Vraag nr. 128 van 4 mei 2000
van de heer DOMINIEK LOOTENS-STAEL Verenigd college GGC – Ministeriële aanwezigheid Overeenkomstig artikel 76 van de Bijzondere We t van 12 Januari 1989 met betrekking tot de Brussel-se instellingen, woont een BrusBrussel-sels lid van de Vlaamse regering met raadgevende stem de verga-deringen bij van het college van de Vlaamse Ge-meenschapscommissie (VGC) en van het college van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscom-missie (GGC).
Dat het lid van de Vlaamse regering de vergaderin-gen van de Vlaamse Gemeenschapscommissie niet b i j w o o n t , kan ik nog enigszins aannemen, a l h o e w e l dit zijn nut zou kunnen hebben in het kader van bepaalde activiteiten van dit college. Het komt mij echter voor dat het bijwonen van de vergaderingen van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscom-missie een absolute noodzaak is.
Het is inderdaad een feit dat dit college bevoegd is voor het vernietigingsbeleid inzake onwettige be-noemingen in de Brusselse OCMW's, die de laatste tijd op grootschalige wijze worden doorgevoerd. Waakzaamheid en interventies dienaangaande van de Vlaamse minister zijn dus hoogst aangewezen. De voorganger van de huidige minister woonde deze vergaderingen dan ook op vrij geregelde basis b i j . Van de huidige Vlaamse minister heb ik berich-ten opgevangen dat hij de vergaderingen van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie echter niet bijwoont.
1. Kan de minister meedelen hoeveel vergaderin-gen van het college van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie hij totnogtoe heeft bijgewoond ?
2. Op welke wijze volgt de minister de wantoe-standen in de Brusselse gezondheidssector inzke taalgebruik op, inzonderheid m.b. t . s c h a n d a-lige toestanden in de Brusselse OCMW-z i e k e n-huizen ?
3. Op welke wijze heeft de minister in deze verga-deringen geïntervenieerd om deze onaanvaard-bare toestanden aan te klagen ?
Antwoord
Ik heb wegens gebrek aan tijd totnogtoe geen en-kele vergadering van het college van de Gemeen-schappelijke Gemeenschapscommissie bijgewoond. Ik onderzoek de agenda van het college echter steeds nauwkeurig en zal niet nalaten aanwezig te zijn als ik dat opportuun acht.
Op basis van deze agenda kan ik trouwens overleg-gen met de twee collegeleden van de Vlaamse Ge-m e e n s c h a p s c o Ge-m Ge-m i s s i e, die over een effectieve steGe-m beschikken in het college van de Gemeenschappe-lijke Gemeenschapscommissie, over mogeGemeenschappe-lijke aan-dachtspunten voor de collegevergadering van de GGC.
Wat de tweede vraag van de Vlaamse volksverte-genwoordiger betreft, betreur ik met hem dat het t a a l h o f f e l i j k h e i d s a k k o o r d , dat ook betrekking heeft op de Brusselse gezondheidssector, niet naar behoren wordt uitgevoerd. Ik zal het probleem op de voet volgen en – zoals gezegd in de Commissie voor Brussel en de Vlaamse Rand van 6 april jongstleden – zal ik er binnen de Vlaamse regering op aandringen dat de zaak wordt besproken in het Overlegcomité tussen de federale regering, de ge-meenschaps- en gewestregeringen en de Brusselse regering (Handelingen C132 van 6 april 2000, b l z . 1 e. v. – red.). Bovendien zal ik met de collegeleden van de Vlaamse Gemeenschapscommissie contact opnemen om in verband met deze problematiek een gezamenlijke strategie af te spreken.
Overigens vind ik de stelling van de V l a a m s e volksvertegenwoordiger dat hij nog enigszins kan aannemen dat ik de vergaderingen van de V l a a m s e Gemeenschapscommissie niet bijwoon, u i t e r s t m e r k w a a r d i g. Hoewel ik op de vergaderingen van het college van de Vlaamse Gemeenschapscommis-sie en van de Gemeenschappelijke Gemeenschaps-commissie slechts over een raadgevende stem be-s c h i k , ibe-s er een ebe-sbe-sentieel verbe-schil tube-sbe-sen de poten-tiële impact van mijn aanwezigheid op beide verga-deringen.
Bij de GGC heb ik een adviserende functie zonder m e e r. Ik beschik over geen enkele mogelijkheid om het beleid van de GGC daadwerkelijk te sturen of te sanctioneren.