• No results found

ERVEN IN SCHERVEN Drie erven uit de vroeg-Romeinse tijd op een zandrug ten zuidoosten van Hoogkerk (Gr.)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "ERVEN IN SCHERVEN Drie erven uit de vroeg-Romeinse tijd op een zandrug ten zuidoosten van Hoogkerk (Gr.)"

Copied!
74
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Naam: Amy Kuiper Studentnr.: s1535587

Datum: 28 juli 2011

Begeleider: Annet Nieuwhof

ERVEN IN SCHERVEN

Drie erven uit de vroeg-Romeinse tijd op een

(2)
(3)

Bijlagen 52 Bijlage 1: prehistorisch aardewerk van de opgraving Ruskenveen I 52 Bijlage 2: diagnostische stukken prehistorisch aardewerk van de opgraving Ruskenveen I 54 Bijlage 3: prehistorisch aardewerk van de opgraving Ruskenveen II 57 Bijlage 4: prehistorisch aardewerk van de opgraving Ruskenveen III 58 Bijlage 5: diagnostische stukken prehistorisch aardewerk van de opgraving Ruskenveen III 60 Bijlage 6: prehistorisch aardewerk van de opgraving Ruskenveen IV 61 Bijlage 7: diagnostische stukken prehistorisch aardewerk van de opgraving Ruskenveen IV 68 Bijlage 8: prehistorisch aardewerk Ruskenveen IV - aantallen per type 72

(4)

Voorwoord

Toen ik in februari 2011 begon met dit onderzoek, kon ik niet vermoeden hoe interessant het zou worden en hoe ontzettend veel plezier ik er aan zou beleven. Voor mij werd dit onderzoek meer dan een aardewerkbeschrijving: scherf voor scherf raakte ik steeds meer betrokken bij het leven van de mensen die het aardewerk maakten en het gebruikten.

(5)

1.Inleiding

Ruskenveen is de naam van een woonwijk ten zuiden van Hoogkerk (te Groningen) die in de jaren negentig werd aangelegd. Voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden vonden in totaal vijf archeologische opgravingen plaats. Bij deze opgravingen werden sporen uit de vroeg-Romeinse tijd gevonden.

1.1 Vraagstelling

Probleemstelling

Tussen 1996 en 2000 werden vijf archeologische opgravingen uitgevoerd ten behoeve van de aanleg van de wijk Ruskenveen. Omdat ten tijde van deze opgravingen geen uitwerkingsplicht gold, verschenen alleen korte samenvattingen van het archeologisch onderzoek in jaarboek “Hervonden Stad” van de gemeente Groningen (edities 1997, 1998 en 2001). Deze publicaties beschreven de opgravingen in het kort, maar deden nauwelijks een poging de resultaten van de opgravingen aan elkaar te koppelen. Alleen Kortekaas beschreef in een van de publicaties een “drie-erven”-theorie, waarbij er sprake zou zijn van één erf dat naar drie locaties op de zandrug “verspringt” (Kortekaas 2001, 20). Het aardewerk van de opgraving Zuiderweg 64 is in kader van het vak “Bronnenonderzoek” door de auteur uitgewerkt. Het aardewerk werd in de eerste eeuw n. Chr. gedateerd (Kuiper 2011). Na dit onderzoek is besloten de rest van de opgravingen uit te werken. Omdat het onderzoeksgebied vrij uitgebreid is opgegraven, is het mogelijk de bewoningsgeschiedenis van een relatief groot gebied te beschrijven.

De Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA) stelt dat de uitwerking van oud onderzoek een belangrijke bijdrage kan leveren aan het huidige onderzoek naar bewoning in het kweldergebied (Bazelmans et al. 2009, 11) Ook de bevolkingstoename in de eerste eeuw n. Chr. en de vervening van de pleistocene gebieden aan de zuidgrens van het kweldergebied zijn belangrijke thema’s (Bazelmans et al. 2009, 15 en 28). In het verlengde van deze onderzoeksthema’s kan een analyse van de bewoning op de zandrug ten zuidoosten van Hoogkerk nieuw inzicht bieden in de bewoning op het overgangsgebied tussen zand en klei in deze periode.

(6)

Doel van het onderzoek

Het doel van het onderzoek is het geven van een grondige analyse van het prehistorische aardewerk en het in kaart brengen van de bewoning in de eerste eeuwen n. Chr. op de zandrug ten zuidoosten van Hoogkerk, ter hoogte van de huidige wijk Ruskenveen. Als uitgangspunt dient de volgende hoofdvraag:

Wat is de aard van de bewoning in de eerste eeuwen n. Chr. op de zandrug ten zuidoosten van Hoogkerk?

Om de hoofdvraag zo uitgebreid mogelijk te kunnen beantwoorden, is deze opgesplitst in een aantal deelvragen:

1. Welke aardewerktypen worden onderscheiden?

2. Welke andere keramieken gebruiksvoorwerpen zijn er gevonden?

3. Is er zoutaardewerk gevonden? Zo ja, wat is het herkomstgebied van dit materiaal? 4. Zijn er sporen en structuren aan te wijzen? Wat is de aard van deze sporen en structuren? 5. Is de “drie-erven-theorie” correct?

6. In welke periode(n) vond de bewoning plaats? Is er sprake van verschillende bewoningsfasen? Zo ja, is er sprake van bewoningscontinuïteit of –discontinuïteit?

7. Wat is de relatie tussen de aangetroffen sporen en structuren en het omliggende landschap?

1.2 Werkwijze

Eerst is een inventarisatie gemaakt van de opgravingen en het beschikbare aardewerk. Op basis hiervan is besloten de opgravingen in vier deelgebieden op te delen, Ruskenveen I-IV (zie 2.3). Vervolgens is het aardewerk per deelgebied onderzocht. Een deel van het materiaal (Ruskenveen I-III) was aanwezig bij Stichting Monument en Materiaal, het aardewerk van Ruskenveen IV was beschikbaar in het Noordelijk Archeologisch Depot te Nuis.

Nadat het materiaal beschreven, getekend en gefotografeerd was, is begonnen met een analyse van de veldtekeningen. Elk dateerbaar vondstnummer werd gekoppeld aan het bijbehorende spoor. Omdat spoornummers op de tekeningen ontbraken, evenals spoorbeschrijvingen, kon de vondstcontext alleen globaal bepaald worden. Het werd echter direct duidelijk dat er sprake was van drie aardewerkconcentraties die verspreid over de zandrug lagen. Een deel van het aardewerk was afkomstig uit slootsystemen die leken te behoren bij drie erven.

(7)
(8)

2. Onderzoeksgebied

2.1 Geomorfologie

De wijk Ruskenveen en de bijbehorende recreatieplas liggen op en naast een uitloper van de rug van Tynaarlo (figuur 1). De zandrug is gedurende de werkzaamheden ter plaatse vrijwel geheel vergraven en de oorspronkelijke vorm van de rug is alleen met behulp van paleogeografische en geomorfologische kaarten te reconstrueren.

De zandrug is gevormd tijdens de laatste ijstijden. Gedurende het Saaliën (370.000 – 130.000 BP) werd door stuwing van het landijs een aantal keileemruggen afgezet, waaronder de rug van Tynaarlo. Deze rug begint bij Tynaarlo en loopt via Eelde naar het noorden, waar hij iets ten noorden van Hoogkerk onder de klei duikt. Over dit pakket van keileemruggen werd in het Weichseliën (120.000 – 11.500 BP) een pakket dekzand afgezet, de Twente Formatie (Berendsen 1997, 70; Vos en Kiden 2005, 7-8).

In het verleden werd de periode vanaf de ijzertijd beschreven als een transgressiefase, waarbij de zee via riviertjes, stromen en geulen het noordelijke kustgebied steeds verder binnendrong. Binnen het huidige onderzoek wordt liever gebruik gemaakt van een breed, procesmatig model, waarbij wordt gekeken naar de aanvoer van het sediment. Deze wordt niet zozeer bepaald door de stijging van de zeespiegel, maar door de beschikbaarheid van het sediment, de horizontale en verticale afzetruimte en het transportmechanisme (Bazelmans et al. 2009, 14). Voor de zandrug ten zuidoosten van Hoogkerk betekende dit dat hierdoor klei- en, verder landinwaarts, veengebieden werden afgezet. De dekzandrug ten zuidoosten van Hoogkerk raakte door deze processen verzonken in het omliggende klei- en veen gebied.

In de omgeving van de zandrug lagen de stroomgebieden van het Peizerdiep en het Eelderdiep. Hoewel de oude loop van de diepen door kanalisering is veranderd, is de loop van deze diepen op basis van geomorfologische kaarten (zoals de AHN) en luchtfoto’s enigszins te reconstrueren (Topografische Dienst

(9)

1989, 157). Hierop is te zien dat ten oosten van de zandrug een aantal geulen heeft gelegen, die vermoedelijk vertakkingen van het Eelderdiepsysteem en de iets oostelijker gelegen Woldsloot waren. Daarnaast zijn in de omgeving een aantal fossiele geulen aangetroffen die in de Romeinse tijd mogelijk nog watervoerend waren (Wieringa 2010, 7).

2.2 Bewoningsgeschiedenis

De bewoningsgeschiedenis van de zandrug begint in de prehistorie. De vondst van een mesolithische kling duidt op menselijke aanwezigheid in deze periode (Kortekaas 2001, 20). Een fragment Trechterbeker-aardewerk en de vondst van een aantal transversale pijlpunten duidt op menselijke aanwezigheid in het Neolithicum (Ufkes 2001, 62-64). Uit de periode tussen het Neolithicum en de ijzertijd ontbreken sporen van menselijke aanwezigheid of bewoning. Het aardewerk dat werd aangetroffen tijdens de opgraving van de boerderijplaats aan de Zuiderweg 64 is afkomstig uit de eerste eeuw n. Chr. en duiden op bewoning in de vroeg–Romeinse tijd (Kuiper 2011, 18). In de eeuwen die volgen treedt weer een bewoningslacune op. De aanwezigheid van kogelpotaardewerk geeft aan dat het gebied vanaf de middeleeuwen weer bewoond wordt. In deze periode ontstaat het dorp Hoogkerk.

In 1866 werd de spoorlijn aangelegd die Hoogkerk met Groningen en Leeuwarden verbindt. De spoorlijn doorkruist de zandrug in het noorden. Het is goed mogelijk dat hierbij bewoningsporen uit de pre- en protohistorie zijn aangetroffen. Hierover is echter niets opgetekend. In de tweede helft van de 19e eeuw werd ook de boerderij aan de Zuiderweg 64 gebouwd. Bij bouwhistorisch en archeologisch onderzoek kwam naar voren dat de boerderij geen voorgangers kende (Kortekaas 1998, 16). Als er al sporen van eerdere bewoning zijn aangetroffen tijdens de bouw van de boerderij, dan is hier niets over bekend.

In het begin van de 20e eeuw werd de zandrug gebruikt voor de zandwinning. Het meertje dat hierbij ontstond is te zien op de militair topografische kaart van 1908 (figuur 2). Aangezien een deel van het

(10)

aardewerk dat in dit verslag wordt besproken, afkomstig is uit het gebied vlak ten noorden van deze zandwinning, is het zeer waarschijnlijk dat een deel van het archeologisch bestand tijdens de zandwinning verloren is gegaan (Kortekaas 1997, 16).

2.3 Archeologisch onderzoek

Tussen 1996 en 2000 werden vijf archeologische onderzoeken uitgevoerd op en rond de zandrug van Hoogkerk (figuur 3). De opgravingen vonden allen plaats in de polder Bangeweer voorafgaand van de bouw van de wijk Ruskenveen te Hoogkerk. De benamingen die de verschillende projecten in de loop van de jaren hebben gekregen zijn dan ook niet eenduidig. Om de opgravingen te onderscheiden is ervoor gekozen om de opgraving van de boerderijplaats aan te duiden met de naam “Zuiderweg 64”. Deze opgraving is immers als enige te koppelen aan een bestaande locatie. De overgebleven vier opgravingen worden in het vervolg aangeduid met de naam Ruskenveen I-IV.

Eind 1996 vond de eerste opgraving plaats (Ruskenveen I), waarbij twee proefsleuven van vijf bij tweehonderdvijftig meter in de lengterichting over de zandrug werden aangelegd. Hierbij werden een tiental (vermoedelijk) mesolithische haardkuilen gevonden (Kortekaas 1997, 16). Op drie plekken werden sporen van bewoning aangetroffen. Direct ten noorden van het zandwinningsmeertje, in het zuiden van de proefsleuven, lagen een brede sloot en een aantal kuilen. Iets meer naar het noordwesten lag een winkelhaakvormige sloot met een aantal kuilen en een waterput. Ten zuiden van de boerderijplaats aan de Zuiderweg 64 lagen mogelijk ook enkele sloten en kuilen (idem). Hoewel het aardewerk dat op deze drie plekken is gevonden, niet uitgewerkt is en mogelijk alleen vluchtig is bekeken tijdens de vondstverwerking, komen de auteurs van Hervonden Stad 1997 toch met dateringen van deze drie vindplaatsen. De sloot op de kop van de zandwinning dateren zij in de 1e-2e eeuw n. Chr. , de winkelhaakvormige sloot ten noordwesten hiervan in de 2e-4e eeuw n. Chr. en de sloten en kuilen ten zuiden van de boerderijplaats in de 2e-3e eeuw n. Chr. (idem). Het is echter de vraag hoe betrouwbaar deze dateringen zijn, ze zijn immers zonder uitgebreid onderzoek tot stand gekomen. Het aardewerkonderzoek dat in dit verslag wordt besproken, probeert tot een nauwkeurigere en betrouwbaardere datering te komen.

Begin 1997 vond de tweede opgraving plaats (Ruskenveen II), die ten oosten van de zandrug werd uitgevoerd in een met veen en klei gevulde depressie (Kortekaas 1998, 15). In deze depressie werden geen duidelijke sporen aangetroffen. Het is daarom de vraag of het aardewerk dat bij deze opgraving werd verzameld meer kan zeggen over de aard van het opgravingsgebied.

(11)

Eind 1997 werd het gebied ter hoogte van de huidige recreatieplas onderzocht (Ruskenveen III). De opgraving lag net ten westen van de proefsleuvenopgraving uit 1996. Bij deze opgraving kwamen geen duidelijke bewoningssporen naar boven, wel een zone van gemêleerd wit en zwart zand waarin veel aardewerk werd gevonden. Volgens de auteurs van Hervonden Stad 1998 ging het hier om een zone waar vee heeft gestaan. De aanwezigheid van hoefafdrukken van runderen vormen hiervoor het bewijs (Kortekaas 1998, 16). Ook hierbij dient in aanmerking genomen te worden dat deze opgraving niet verder is uitgewerkt en dat er geen eerder onderzoek is verricht naar het aardewerk, de grondsporen en ander materiaal. Het is daarom de vraag wat de precieze aard van de nederzetting is geweest.

In 2000 werd de laatste campagne uitgevoerd (Ruskenveen IV), hierbij werd het gebied ten noorden van het zandwinningsmeertje, dat in 1996 voor een deel was opgegraven, verder onderzocht. Daarbij werden een aantal (paal)kuilen en sloten aangetroffen. De auteurs van Hervonden Stad 2001 interpreteren de grootste sloot als een erfsloot (Kortekaas 2001, 20). Ook werd het gebied ten westen en noorden van de boerderijplaats aan de Zuiderweg 64 onderzocht. Hierbij kwamen kuilen en sloten aan het licht. Door de auteurs van Hervonden Stad 2001 werden de sloten geïnterpreteerd als erfsloten (Kortekaas 2001, 21). De datering van het aardewerk uit deze sloten en kuilen kunnen wellicht meer duidelijk maken over de aard van deze sporen en of het inderdaad om erfsloten gaat.

(12)
(13)

3. Methode

Het aardewerk van de opgravingen Ruskenveen I-III is aanwezig in het depot van Stichting Monument en Materiaal te Groningen en is daar onderzocht. Ruskenveen IV ligt opgeslagen in het Noordelijk Archeologisch Depot te Nuis. Het aardewerk van deze opgraving is in bruikleen door de auteur thuis bekeken.

3.1 Algemeen

In totaal zijn 16.474 fragmenten met een totaalgewicht van 200.168,5 gram bekeken. In hoofdstuk 4 wordt een specificatie van het aantal fragmenten en gewicht per opgraving gegeven. Hier wordt eveneens ingegaan op de conditie van het aardewerk per opgraving.

Het aardewerk is per vondstnummer onderzocht en beschreven in de tabellen “Prehistorisch aardewerk van de opgraving Ruskenveen” (zie bijlage 1, 3, 4 en 6). Van elk vondstnummer is het aantal fragmenten, het gewicht en het type fragmenten (rand, wand of bodem) vastgesteld. Daarnaast zijn uiterlijke kenmerken zoals baksel en magering beschreven. Waar mogelijk is geprobeerd het type aardewerk en de bijbehorende datering vast te stellen. Van elk vondstnummer is tenslotte de vondstcontext beschreven (op basis van de vondstboekjes).

Bijzondere voorwerpen en diagnostische fragmenten zijn opgenomen in aparte tabellen “Diagnostische stukken prehistorisch aardewerk van de opgraving Ruskenveen” (zie bijlage 2, 5 en 7). Elk fragment wordt apart beschreven en heeft een uniek vondst- en volgnummer gekregen. Van elk fragment is het type (rand, wand of bodem), het baksel, de magering, de kleur en eventuele versiering beschreven. Daarnaast is de wanddikte en, waar mogelijk, de randdiameter bepaald. Als laatste is elk fragment gedetermineerd en gedateerd aan de hand van de aardewerktypologie van Taayke (1996; zie 3.2). Alle diagnostische stukken zijn getekend. De tekeningen van deze stukken zijn aan de hand van de combinatie van het vondst- en volgnummer terug te vinden in de tekeningencatalogus (zie bijlage “Tekeningen”).

3.2 Typologie

(14)

Het aardewerk uit de regio Midden-Groningen is onderverdeeld in verschillende typen. De hoofdindeling omvat de zogenaamde G-,V-, K- en S-typen. Het G-type bestaat uit middelgrote tot grote potten met een onversierde rand. Er wordt onderscheidt gemaakt tussen nauw- of engmondige en wijdmondige potten, aangeduid met de toevoeging ‘e’ voor nauw- of engmondige potten en ‘w’ voor de wijdmondige potten. Taayke verdeelt het aardewerk verder onder in zeven subtypen, aangeduid me de cijfers 1-7. Deze onderverdeling is min of meer chronologisch (waarbij Gw4 volgt op G3 en Gw5 op Gw4). Dit neemt niet weg dat sommige typen gelijktijdig voor kunnen komen of elkaar overlappen.

Het V-type bestaat uit middelgrote tot grote potten met een versierde rand. De versiering kan bovenop of aan de zijkant van de rand voorkomen. Taayke onderscheidt vijf verschillende typen, aangeduid met de cijfers 1-5, die eveneens min of meer chronologisch voorkomen.

De afkorting K staat voor Kleinkeramik (niet te verwarren met Kleinstkeramik, de benaming voor de allerkleinste potten) en omvat de kleinere potten. Taayke onderscheidt zeven verschillende typen, aangeduid met de cijfers 1-7, die net als de G- en V-typen min of meer chronologisch voorkomen.

(15)

4. Resultaten - aardewerk

De resultaten van het onderzoek zullen per opgraving worden besproken. Dit hoofdstuk behandeld het aardewerk dat werd gevonden. Eerst worden de voorkomende typen beschreven, vervolgens wordt ingegaan op bijzondere vormen en objecten. De vondst- en/of volgnummers die beschreven worden, komen overeen met de tabellen “Prehistorisch aardewerk van de opgraving Ruskenveen” en “Diagnostische stukken prehistorisch aardewerk van de opgraving Ruskenveen” (zie bijlagen 1-7) en de tekeningen in de tekeningencatalogus (zie bijlage “Tekeningen”).

4.1 Ruskenveen I

Algemeen

Tijdens de opgraving Ruskenveen I werden 3551 fragmenten aardewerk gevonden met een totaalgewicht van 41.068,5 gram. Het betreft 230 randfragmenten, 3251 wandfragmenten en 97 bodemfragmenten. Het aardewerk is over het algemeen redelijk tot goed geconserveerd. Een aantal scherven is echter zo fragmentarisch overgeleverd (door postdepositionele vergruizing en verwering) dat determinatie onmogelijk was (vondstnummers 21, 31, 32, 47, 61 en 79). Een paar scherven zijn verbrand (vondstnummers 18, 19, 29 en 45). Vermoedelijk heeft de verbranding in geval van vondstnummers 18 en 19 plaatsgevonden voor depositie, aangezien deze scherven in een haardkuil lagen.

Het aardewerk is met een mix van materialen gemagerd en over het algemeen matig hard gebakken. De meest voorkomende magering is steengruis. Dit is niet vreemd, gezien de aanwezigheid van keileem in de ondergrond. Een aantal fragmenten is met bijzonder grof steengruis gemagerd (bijvoorbeeld diagnostische stukken 49-5, 51-20 en 52-34). Naast steengruis werd ook keramiekgruis en organisch materiaal gebruikt als magering.

Het aardewerk is in een aantal gevallen gepolijst (bijvoorbeeld diagnostische stukken 17-1, 49-6 en 50-15). Het gaat in de meeste gevallen om aardewerk van het type K4 (zie hieronder).

Een aantal scherven toont sporen van gebruik, in de vorm van roet- en kooksporen (vondstnummers 28, 50 en 94). Het betreft hier roetsporen op de buitenzijde van de pot (vermoedelijk ontstaan door het gebruik als kookpot boven een vuurtje) en aangekoekte (etens?)resten aan de binnenzijde van de pot. Taayke stelt dat kooksporen voornamelijk worden aangetroffen op de bodems van middelgrote tot grote potten, maar dat ze minder vaak voorkomen op V-type potten dan op Gw-type potten (Taayke 1996, deel III, 47). Tijdens dit onderzoek viel deze theorie noch te ontkennen noch te bevestigen, omdat er slechts één dateerbare bodem (van het type Gw5) is aangetroffen met duidelijke kooksporen.

(16)

werden (maar bijvoorbeeld als servies). Het ontbreken van kooksporen op middelgrote en grote potten kan samen hangen met een verschil in gebruik. Wellicht werden dergelijke potten gebruikt voor de opslag van grondstoffen en producten.

Typen

Tabel 1 geeft een overzicht van de aangetroffen typen en de bijbehorende datering. Zoals in 3.2 is beschreven, zijn de typen vastgesteld op basis van de typologie van Taayke voor Midden-Groningen (Taayke 1996, deel III). Per vondstnummer zijn de rand-, wand- en bodemfragmenten die determineerbaar waren apart beschreven als diagnostisch fragment (zie de bijlage “Prehistorisch aardewerk van de opgraving Ruskenveen I”). Op basis hiervan is in tabel 1 het aantal fragmenten per type bepaald. Het is goed mogelijk dat het vondstareaal grotere aantallen per type bevat, maar deze waren niet als zodanig eenduidig herkenbaar.

Tabel 1: overzicht van de aangetroffen aardewerktypen, het aantal per type en bijbehorende datering voor de regio Midden-Groningen. De getallen tussen haakjes geven de periode weer waarin het aardewerktype mogelijk ook nog in gebruik was (naar: Taayke 1996, deel V, 182c, eigen bewerking).

Type Aantal Datering

Gw5 24 (38,7%) 0 – 100(150) n. Chr. Gw6a 5 (8,1%) 100 – 250(300) n. Chr. V4 8 (12,9%) 0 – 150(200) n. Chr. K4 15 (24,2%) 50 – 100(150) n. Chr. S2b 1 (1,6%) (300)200 v. Chr. – 50(100) n. Chr. Indet. 9 (14,5%) - Totaal 62 (100%) -

Type Gw5 komt met bijna 40 % het vaakst voor. Het type kenmerkt zich door middelgrote tot grote potten met (meestal) een verdikte rand een vrijwel ontbrekende hals (Taayke 1996, deel III, 20). Hoewel dit type over het algemeen wat zachter gebakken is dan eerdere typen en meestal gemagerd is met organisch materiaal en keramiekgruis, is het materiaal van deze opgraving over het algemeen iets vaker met steengruis gemagerd. In een aantal gevallen was het mogelijk een subtype (Gw5a, b en c) vast te stellen . Het gaat hierbij om de diagnostische stukken 49-4, 49-5, 50-11, 50-14, 50-18, 52-45, 54-55, 55-60 (zie ook de bijlage “Tekeningen”).

(17)

gevallen de hoekige rand/schouder-overgang (zie ook: Taayke 1996, deel III, 24). Het lijkt dan ook te gaan om een overgangstype dat zowel kenmerken van type Gw5 als type Gw6a heeft.

Type V4 omvat de middelgrote tot grote potten met randversiering (Taayke 1996, deel III, 28). Tijdens deze opgraving zijn zeven fragmenten van dit type gevonden. De rand is over het algemeen verdikt en versierd met kerven (3), golfversiering (2) of indrukken aan de zijkant van de rand (2). De fragmenten van dit type zijn ongeveer even vaak met organisch materiaal en/of keramiekgruis als steengruis gemagerd.

Figuur 4: vnr. 50-16, een vrijwel complete pot van het type V4 (foto: A. Kuiper)

Type K4 omvat bijna 25% van het aardewerk. Dit type is halsloos, heeft een iets verdikte rand en vaak een schouder- of buikknik (Taayke 1996, deel III, 32). De binnen- en buitenkant van de potten is vaak gepolijst of geglad. Ook in dit geval zijn de potten iets vaker met steengruis gemagerd. Deze magering is wel iets fijner dan de magering van de Gw5-potten.

Het enige schaalfragment dat is gevonden, vertoont de meeste overeenkomsten met het type S2b (zie ook: Taayke 1996, deel III, 36). De rand is iets afgeplat en de binnenzijde is iets geglad.

(18)

mensen is gemaakt: de nog altijd aanwezige iets verdikte rand en scherpe overgang van rand naar schouder sluiten in feite aan bij de Gw5-typen.

Bijzondere vormen

Tijdens de opgraving Ruskenveen I werden drie bijzondere voorwerpen gevonden: een weefgewicht, een standvoet en een vrijwel complete kan.

Weefgewicht – Het weefgewicht (vnr. 50-16; figuur 5) is kegelvormig met een doorboring aan de bovenzijde. Het object is zacht gebakken en met organisch materiaal gemagerd. Het weefgewicht lijkt op de door Taayke beschreven variant C (Taayke 1996, 43). Taayke dateert dergelijke weefgewichten in de vroeg-Romeinse tijd (Taayke 1996, 57). Deze datering sluit goed aan bij de rest van het vondstmateriaal, dat uit het eind van de eerste eeuw n. Chr. dateert.

Figuur 5: vnr. 50-16, weefgewicht, variant C (foto: A. Kuiper)

(19)

Standvoet – De standvoet (vnr. 52-49, figuur 6) is hard gebakken en met steengruis gemagerd. De binnen- en buitenkant van het fragment is gepolijst. De voet is enigszins hol van binnen en loopt taps toe naar boven. De overgang van de voet naar de bodem van de pot wordt geaccentueerd door een horizontale ril. Vermoedelijk gaat het om een standvoet die past in de traditie van Rheinwesergermanische Keramiek (RWG-aardewerk). Dit type aardewerk is kenmerkend voor het gebied tussen de Rijn en Weser (Duitsland), maar komt ook in oost-Nederland voor (Taayke 2006, 202). In hoofdstuk 4.4 zal in meer detail over de herkomst en de verspreiding van dit type worden gesproken.Standvoeten worden vaak in gebroken staat teruggevonden, waarbij de voet van de rest van de pot is gescheiden (Uslar 1938, 53). Op basis van de typologie van Uslar kan gesteld worden dat het om een zogenaamde “stengelvoet” gaat (Uslar 1938, 12). Dit is een type standvoet waarbij de lengte van de voet hoger is dan de breedte van de bodem. Er worden twee typen onderscheiden: een kleinere, iets gedrongere vorm en een hoge, slanke vorm. In dit geval gaat het om een standvoet van het eerste type. Daar de bodem slechts licht uitgehold is, past dit fragment beter bij de massieve stengelvoet dan bij de holle variant (die diep uitgehold is; zie ook Uslar 1938, 12 en taf. 41,8). Het is de vraag of deze standvoet een geïmporteerd RWG-stuk is of een lokaal gemaakt product (dat beïnvloed is door deze zuidelijke aardewerkstijl). Op basis van deze voet, die eveneens het enige RWG-fragment is binnen deze opgraving, valt dit moeilijk te zeggen. In hoofstuk 4.4 wordt dit type aardewerk verder besproken.

Kan – De kan (vnr. 52-50) is opvallend van vorm: het object heeft nauwelijks een rand, en smalle, lange hals en een brede buik met een lichte knik. Vermoedelijk heeft aan de hals een lang handvat gezeten. Deze werd later tussen de rest van het vondstmateriaal gevonden. De kan is redelijk grof gemagerd met steengruis en hard gebakken. De kan past qua vorm en baksel niet bij de rest van het aardewerk. Ook in de typologie van Taayke is geen goed vergelijkbaar materiaal te vinden. Het is daarom de vraag of de kan ter plaatse is gemaakt of geïmporteerd is. Als dit laatste het geval is, is het de vraag waarvandaan.

(20)

4.2 Ruskenveen II

Algemeen

De opgraving Ruskenveen II heeft weinig aardewerk opgeleverd. In totaal werden 33 fragmenten met een totaalgewicht van 161 gram gevonden. Het betreft drie randfragmenten en dertig wandfragmenten; bodemfragmenten ontbraken. De fragmenten zijn slecht bewaard gebleven; veel scherven zijn dusdanig verweerd en gefragmenteerd dat determinatie vrijwel onmogelijk is.

Typen

Vanwege de slechte staat van het aardewerk en de geringe hoeveelheid aardewerk was het niet mogelijk om typen te bepalen. Hoewel baksel en magering in de meeste gevallen wel te bepalen was, blijft het moeilijk om iets te zeggen over het type aardewerk. Een aantal fragmenten was gemagerd met keramiekgruis en organisch materiaal (vondstnummers 146 en 157). Deze combinatie is kenmerkend voor de eerste eeuw n. Chr. (Taayke 1996, deel III, 20). Het is daarom mogelijk dat de betreffende fragmenten eveneens uit deze periode afkomstig zijn. De rest van het materiaal is overwegend met steengruis gemagerd. Omdat steengruismagering in meer perioden voorkomt, is het niet te zeggen hoe oud dit aardewerk is.

Bijzondere vormen

Er zijn geen bijzondere vormen aangetroffen.

4.3 Ruskenveen III

Algemeen

Tijdens deze opgraving zijn 897 fragmenten aardewerk gevonden met een totaalgewicht van 9949,0 gram. Het betreft 46 randfragmenten, 814 wandfragmenten en 39 bodemfragmenten. Het aardewerk is over het algemeen redelijk tot goed geconserveerd. Een aantal fragmenten (vondstnummers 428 en 438) is echter zeer verweerd en gefragmenteerd bewaard gebleven. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de conditie van de bodem ter plaatse of andere postdepositionele processen.

Het aardewerk is over het algemeen gemagerd met organisch materiaal of een combinatie van organisch materiaal met keramiekgruis. Een aantal fragmenten is met steengruis gemagerd. Het materiaal is in de meeste gevallen matig hard gebakken.

(21)

Typen

Tabel 2 geeft een overzicht van de aardewerktypen die tijdens deze opgraving zijn aangetroffen. Zoals beschreven bij Ruskenveen I (4.1), is het aantal fragmenten per aardewerk type vastgesteld op basis van de diagnostische stukken.

Tabel 2: overzicht van de aangetroffen aardewerktypen, het aantal per type en bijbehorende datering voor de regio Midden-Groningen. De getallen tussen haakjes geven de periode weer waarin het aardewerktype mogelijk ook nog in gebruik was (naar: Taayke 1996, deel V, 182c, eigen bewerking).

Type Aantal Datering

Gw5 5 (38,5%) 0 – 100(150) n. Chr. Ge5 1 (7,7%) 0 – 100(200) n. Chr. Gw6a 2 (15,4%) 100 – 250(300) n. Chr. V4 3 (23,0%) 0 – 150(200) n. Chr. Indet. 2 (15,4%) - Totaal 13 (100%) -

Type Gw5 komt het meest voor. De fragmenten zijn even vaak met organisch materiaal als steengruis gemagerd. Taayke beschrijft dat organische magering of een combinatie van organisch materiaal en keramiekgruis kenmerkend is voor het type Gw5 (Taayke 1996, deel III, 20). Het aardewerk van Ruskenveen III lijkt dit te bevestigen. Het gebruik van steengruismagering is te verklaren aan de hand van de vondstcontext: de rug van Tynaarlo (zie ook 4.1).

Type Ge5 komt één keer voor. Opvallend genoeg is dit een Noord-Drents type (Taayke…). Hoewel Ruskenveen in de buurt van Drenthe ligt, vertoont het overige vondstmateriaal geen “zuidelijke” invloeden. Mogelijk is het aardewerk verkregen door uitwisseling. Ook een huwelijk tussen een man en vrouw uit beide gebieden is een mogelijkheid. Op deze manier kunnen nieuwe aardewerktradities geïntroduceerd worden en verandert dientengevolge het vormenspectrum (Nieuwhof 2008, 295). Omdat er slechts een enkel fragment Noord-Drents aardewerk is aangetroffen, lijkt mij de eerste optie waarschijnlijker.

De twee fragmenten Gw6a aardewerk lijken, net als vergelijkbare fragmenten van Ruskenveen I, op een overgangstype (zie 4.1).

De drie fragmenten V4-aardewerk zijn met organisch materiaal of een combinatie van organisch materiaal en keramiekgruis gemagerd. De randversiering bestaat in twee gevallen uit indrukken aan de zijkant van de rand, in één geval uit vingerindrukken. Qua vorm en magering sluit het materiaal aan bij de Gw5-fragmenten.

(22)

Gw5-fragmenten en luiden mijn inziens geen tweede bewoningsperiode in. Hiervoor is het materiaal niet onderscheidend genoeg en in het aantal fragmenten te gering.

Bijzondere vormen

Er zijn geen bijzondere vormen aangetroffen.

4.4 Ruskenveen IV

Algemeen

De opgraving Ruskenveen IV leverde de grootste hoeveelheid aardewerk op. Het gaat om 11.993 fragmenten met een totaalgewicht van 148.990,0 gram. Het betreft 860 randfragmenten, 10.799 wandfragmenten en 338 bodemfragmenten. Het aardewerk is over het algemeen redelijk tot goed bewaard gebleven.

Het aardewerk is over het algemeen met organisch materiaal gemagerd of met een combinatie van organisch materiaal en steengruis. Het aardewerk is zacht tot matig hard gebakken.

Een deel van de fragmenten is gepolijst (bijvoorbeeld vnr. 607, 609 en 611). De gepolijste fragmenten zijn meestal van het type K4 (zie hieronder). Daarnaast is de onderzijde van een aantal potten besmeten (bijvoorbeeld vnr. 604 en 625). Een aantal fragmenten vertoont kooksporen (bijvoorbeeld vnr. 614).

Typen

Tabel 3 geeft een overzicht van de hoeveelheid fragmenten per aardewerk. Hierbij is alleen gekeken naar de dateerbare vondstnummers (88 in totaal). Niet dateerbare vondstnummers zijn buiten beschouwing gelaten. Per dateerbaar vondstnummer is het aantal fragmenten per aardewerktype vastgesteld. Een overzicht hiervan is te vinden in bijlage 8. Dit aantal is bepaald op basis van de rand- en bodemfragmenten. Omdat alleen de dateerbare vondstnummers zijn bekeken, komt het totaal aan onderzochte fragmenten niet overeen met het totaal aantal rand- en bodemfragmenten.

Tabel 3: overzicht van de aangetroffen aardewerktypen, het aantal per type en bijbehorende datering voor de regio Midden-Groningen. De getallen tussen haakjes geven de periode weer waarin het aardewerktype mogelijk ook nog in gebruik was (naar: Taayke 1996, deel V, 182c, eigen bewerking).

Type Aantal Datering

(23)

Ge5 14 (1,8%) 0 – 100 (200) n. Chr. Gw6a 27 (3,4%) 100 – 250 (300) n. Chr. V3 9 (1,1%) (250)200 v. Chr. – 50(100) n. Chr. V4 46 (5,9%) 0 – 150(200) n. Chr. K3 28 (3,6%) 0 – 100 (150) n. Chr. K4 90 (11,5%) 50 – 100 (150) n. Chr. K5a 20 (2,6%) 100 – 250 n. Chr. S2b 3 (0,4%) (300)200 v. Chr. – 50(100) n. Chr. S3 3 (0,4%) 0 – 100(150) n. Chr. RWG 7 (0,9%) 1e-3e eeuw n. Chr. Indet. 205 (26,1%) - Totaal 784 (100%) -

Type Gw5 komt het meest voor. In een aantal gevallen waren de fragmenten zo typerend, dat het mogelijk was om deze onder te verdelen in de subtypen Gw5a, b en c. Samen maken de fragmenten van het type Gw5 ongeveer 43% van het totaal uit. In de meeste gevallen is het aardewerk zacht tot matig hard gebakken en met organisch materiaal gemagerd. De halsloze potten met een verdikte rand passen bij de typen Gw5a en Gw5b, type Gw5c lijkt iets meer hals te hebben en heeft een iets minder verdikte rand (Taayke 1996, deel III, 22-23).

Type Ge5 komt slechts 14 keer voor. Het gaat om middelgrote tot grote potten met een nauwe mond. Een deel van de fragmenten heeft een oor, vaak hoekig van vorm en aan de rand bevestigd. De rand zelf is iets verdikt (zie ook Taayke 1996, deel III, 24). In vier gevallen gaat het om aardewerk van het Noord-Drentse type. Dit type onderscheidt zich van het Midden-Groningse type door het uitstekende randje dat op de verdikte rand van de pot zit. Verder is de magering en het baksel gelijk aan het Midden-Groningse type. Het blijft de vraag hoe het Drentse type tussen de Groningse typen terecht zijn gekomen. Het kan zijn dat de potten door handel zijn verkregen. Het is echter ook goed mogelijk dat de makers van de potten oorspronkelijk van de zuidelijker gelegen zandgronden kwamen en dat de potten lokaal zijn gemaakt.

(24)

Van de versierde potten komt type V3 negen keer voor en type V4 46 keer. Het verschil tussen deze typen in volgens Taayke dat bij type V3 de rand meer uitsteekt. Ook is dit type iets harder gebakken en vaker met keramiekgruis gebakken (Taayke 1996, deel III, 28). Deze verschillen doen zich ook voor bij het aardewerk van de opgraving Ruskenveen IV. In een aantal gevallen bleef het echter moeilijk om vast te stellen bij welk type het fragment het beste paste. Vermoedelijk is er dan ook niet zozeer sprake van twee verschillende aardewerktypen (waarbij V3 duidelijk vooraf gaat aan V4), maar meer van een zich binnen enkele generaties ontwikkelend type; de hier gevonden V3-fragmenten vertonen al kenmerken van type V4. Dit is vergelijkbaar met de “tussenvorm” bij type Gw5 en type Gw6a (zoals uitgelegd in 4.1).

De Kleinkeramik wordt vertegenwoordigd door drie typen: K3, K4 en K5a. Hiervan komt K4 met 11,5% het meest voor. Type K3 zijn halsloze potjes met een ronde buik. Het aardewerk is matig hard gebakken en voornamelijk met organisch materiaal gemagerd (Taayke 1996, deel III, 32). De meeste fragmenten die tijdens deze opgraving zijn gevonden, zijn licht van kleur (beige en lichtbruin). Ook dit past bij het beeld dat Taayke schetst (idem). Type K4 is harder gebakken en met keramiekgruis of organisch materiaal gemagerd. De binnen- en buitenkant van de potten is vaak gepolijst. Kenmerkend voor dit type is de buik- of schouderknik (idem). Deze is bij een groot deel van de fragmenten aanwezig. Type K5a heeft een wijduitstaande rand en heeft, net als type Gw6a, een scherpe knik op de rand/schouder-overgang. Dit type aardewerk is vaak hard gebakken en met steengruis gemagerd (Taayke 1996, deel III, 33). Net als type K4 is de buitenkant van de pot vaak gepolijst.

Typen K3 en K4 komen deels gelijktijdig voor (tussen 50 en 100 n. Chr.) en waren mogelijk tot 150 n. Chr. in gebruik. Type K5a sluit aan op deze typen, maar was veel langer in gebruik (tot 250 n. Chr.). Toch vermoed ik, gezien het feit dat K5a-fragmenten samen met Gw5 en V4 fragmenten zijn gevonden (bijvoorbeeld vnr. 837), dat ook type K5a maximaal tot 150 n. Chr. in gebruik is geweest.

In totaal zijn zes schaalfragmenten gevonden, drie van het type S2b en drie van het type S3. In alle gevallen gaat het om simpele randvormen die zacht tot matig hard zijn gebakken en voornamelijk met organisch materiaal zijn gemagerd. Type S3 heeft, in tegenstelling tot type S2b, een iets dikkere en meervoudig gefaceteerde rand (zie ook Taayke 1996, deel III, 35-36). Verder is er nauwelijks verschil tussen de fragmenten van de twee typen.

(25)

een iets gelig breukvlak. De randvorm sluit aan bij vorm III en IV van Uslar, dat in de 1e en 2e eeuw n. Chr. dateert (Taayke 2006, 201, fig. 1 rechtsboven).

Het overgrote deel van het aardewerk kan in de eerste eeuw n. Chr. gedateerd worden. De aanwezigheid van Gw6a, K4 en K5a-typen kan er op wijzen dat het gebied ook in de tweede eeuw n. Chr. nog bewoond werd. Deze datering wordt in hoofdstuk 5 nader toegelicht. Aangezien de opgraving twee gebieden op de zandrug beschrijft (ten noorden van Zuiderweg 64 en ten noorden van het zandwinningsmeertje), is het van belang het aardewerk aan deze afzonderlijke contexten te koppelen.

Bijzondere vormen

De opgraving Ruskenveen IV leverde naast een grote hoeveelheid potten, ook veel gebruiksvoorwerpen op, zoals weefgewichten, spinschijfjes, speelschijfjes en maalstenen. Tabel 4 geeft een overzicht van het aantal vondsten per categorie.

Tabel 4: overzicht van de bijzondere objecten. Per object worden de hoeveelheid vondsten en de bijbehorende vondstnummers beschreven.

Object Aantal Vondstnummers

Weefgewicht 6 506-1, 559-1, 633-2, 635-2, 819-2, 820-1 Spinschijfje 2 558-4, 860-1 Zeef 3 618-8?, 810-1?, 813-3? Spinsteentje 1 613-3 Speelschijfje 5 599-1, 607-1, 813-2, 820-2, 838-3 Maalsteen 3 516-1, 633-3, 635-3 Bakplaat 1 517-1 Deksel 2 542-2?, 607-2? Ingezakte pot 2 614-3, 633-4 Terra Nigra 1 607-3 Totaal 26 -

(26)

demagering, baksel en kleur komen overeen met deze variant. Vnr. 819-2 is het meest opvallende fragment. Het gaat om een vrij plat gebakken stuk aardewerk met daarin twee grote doorboringen. Omdat een deel van de rand ontbreekt, is moeilijk te zeggen hoe de vorm zich verder heeft ontwikkeld. Mogelijk is het fragment, onderdeel geweest van een driehoekige vorm met drie doorboringen, de door Taayke onderscheiden variant B (Taayke 1996, deel III, 43). Taayke dateert variant C in de vroeg-Romeinse tijd, variant B op de overgang van de late ijzertijd naar de vroeg-Romeinse tijd (Taayke 1996, deel III, 57). In alle gevallen sluit de datering van de gewichten aan bij de datering van de rest van het vondstmateriaal (1e eeuw n. Chr.).

Spinschijfjes - Vijf fragmenten hebben de vorm van een plat, rond schijfje met een enkele doorboring (figuur 8 en 9). De objecten zijn zeer zacht gebakken en niet of met organisch materiaal gemagerd. In twee gevallen hebben de schijfjes een afgeronde zijkant (vnr. 558-4 en 860-1). De ander drie (vnr. 618-8, 810-1 en 813-3) hebben dit niet en kunnen onderdeel geweest zijn van een bodem. De schijfjes met de afgeronde zijkant zijn vermoedelijk spinschijfjes geweest, waarbij de verwering opzettelijk of door gebruik is ontstaan. De schijfjes met een onafgewerkte zijkant kunnen ook spinschijfjes zijn geweest. Het is echter ook goed mogelijk dat dit fragmenten van zeven zijn (Taayke 1996, deel III, 42). Zeven kunnen in twee vormen voorkomen: als bakjes met een opstaande rand, waarbij de bodem een aantal doorboringen heeft, of als onderdeel van een “gewone” pot, waarbij de bodem doorboort is (idem). In de drie hierboven genoemde gevallen is sprake van slechts één gaatje per scherf. Hoewel een zeef meestal meerdere doorboringen heeft, kunnen de fragmenten deel van de bodem van een gewone pot zijn die doorboord is.

Spinsteentje - Naast de spinschijfjes is één spinsteentje gevonden (vnr. 613-3). Het steentje heeft een conische vorm, is hard gebakken en met steengruis gemagerd. Taayke geeft aan dat de datering van de spinschijfjes/steentjes niet mogelijk is, aangezien het vaak om enkele vondsten gaat (Taayke 1996, deel III, 57). Op basis van de overheersende magering, baksel en datering van de rest van het vondstmateriaal, neem ik aan dat de spinschijfjes en het spinsteentje eveneens uit de eerste eeuw n. Chr. dateren.

(27)

Speelschijfjes - De vijf speelschijfjes (599-1, 607-1, 813-2, 820-2 en 838-3) zijn allen organisch gemagerd en zacht tot matig hard gebakken (figuur 10 en 11). De schijfjes hebben sterk afgeronde zijkanten en zijn verder onversierd. Vnr. 820-2 heeft een zeer gladde bovenkant. Mogelijk is dit schijfje sterk gepolijst. Vnr. 813-2 en 820-2 hebben allebei een doorsnede van rond de 2 centimeter. De andere schijfjes zijn groter, rond de 4-5 centimeter. Of de schijven primair als speelschijfjes werden gemaakt, is moeilijk te zeggen. Mogelijk zijn ze gemaakt uit de wand- of bodemfragmenten van kapotte potten. Taayke geeft een voorbeeld van een speelschijfje dat vermoedelijk gemaakt is uit de bodem van een K3-pot (Taayke 1996, deel III, 42). Ook bij de speelschijven van deze opgraving is de datering gebaseerd op de samenhang met de rest van het vondstmateriaal. Waarschijnlijk dateren allen uit de eerste eeuw n. Chr.

Maalstenen - De opgraving leverde drie fragmenten van maalstenen op (vnr. 516-1, 633-3 en 635-3). Hoewel deze niet van keramiek gemaakt zijn, worden ze toch kort beschreven. Het zijn immers eveneens gebruiksvoorwerpen die iets kunnen zeggen over het leven van de bewoners van het gebied. De drie fragmenten zijn allen gemaakt van tefriet (ook wel basaltlava), vulkanisch gesteente uit de Eiffel. Gezien de grootte van de fragmenten, gaat het waarschijnlijk om delen van handmolens, die in ieder geval vanaf de late ijzertijd in Noord-Nederland in gebruik waren (Harsema 1979, 19). De vorm van de fragmenten, die dunner worden naar het midden, duidt mogelijk op een datering in de Romeinse tijd (voorbeelden in Harsema 1979, 22, fig. 7). Desalniettemin werden maalstenen tot in de Middeleeuwen van basaltlava gemaakt zijn. Aangezien er ook kogelpot is aangetroffen in een aantal vondstnummers, kan dit betekenen dat de fragmenten een stuk jonger zijn. Toch past de vorm beter bij een datering in de Romeinse tijd.

Bakplaat/deksel - Drie plaat-achtige fragmenten zijn moeilijk te determineren. In één geval (vnr. 517-1) lijkt het te gaan om een soort bakplaat. Het is een vrij dik (22 mm.), zacht gebakken en met organisch materiaal gemagerd stuk keramiek (figuur 12). Een deel van het fragment lijkt beroet te zijn. Hoewel Taayke aangeeft dat aanwijzingen voor het bestaan van bakplaten ontbreken (en dat dergelijke fragmenten vermoedelijk allen deksels zijn), lijkt het fragment in niets op deksels zoals die bekend zijn uit de ijzertijd en vroeg-Romeinse tijd (Taayke 1996, deel III, 41-42). De twee andere fragmenten (vnr. 542-2 en 607-2) zijn

(28)

vermoedelijk wel deksels. Ze hebben een rondere vorm, zijn zeer zacht gebakken en niet of met organisch materiaal gemagerd. Versiering ontbreekt.

Misbaksels - Twee ingezakte potten, misbaksels, (614-3 en 633-4) zijn interessant. Misbaksels zijn één van de weinige aanwijzingen dat er daadwerkelijk ter plaatse aardewerk werd geproduceerd. De twee potten lijken in elkaar gestort te zijn tijdens het bakproces. Een vergelijkbaar fragment is gevonden tijdens de opgraving aan de Friesestraatweg in 2002 (mondelinge mededeling K. Helfrich).

Terra Nigra - Opvallend is een minuscuul fragment grijszwart aardewerk (vnr. 607-3; figuur 13). Volgens de benaming op het vondstzakje gaat het hier om een fragment terra nigra. Terra nigra is de verzamelnaam voor geïmporteerd Romeins aardewerk dat tijdens het bakproces door reductie een donkere (grijze/zwarte) kleur heeft gekregen (Galestin 2008, 330). In eerste instantie werd met deze benaming het glanzende, zwarte aardewerk bedoeld uit de 1e eeuw n. Chr. (nigra = zwart). Later werd het een verzamelnaam voor al het grijze/zwarte aardewerk dat in deze periode en de eeuwen daarna voorkwam (idem). Het fragment dat tijdens deze opgraving is gevonden, is op de draaischijf gemaakt en hard gebakken. Het type magering is moeilijk te bepalen, maar vermoedelijk gaat het om fijn zand. Het oppervlak is zeer glad. Het fragment is vaalgrijs van kleur; natgemaakt bijna zwart. Het fragment is afkomstig uit de onderste lagen van een waterput die fragmenten Gw5-aardewerk bevat. Hoewel het fragment klein is en andere uiterlijke kenmerken ontbreken, kan op basis van het baksel, de magering en de vondstcontext gesteld worden dat het inderdaad om een fragment terra nigra gaat. Dit is het enige fragment Romeins import-aardewerk dat werd aangetroffen. Of dit betekent dat er sprake was van (handsels)contacten met de Romeinen is op basis van dit fragment niet te zeggen.

Figuur 12: vnr. 607-2, verweerd fragment van, mogelijk, een bakplaat (foto: A. Kuiper)

(29)

4.5 Zoutaardewerk

Tijdens de uitwerking van de opgraving aan Zuiderweg 64 werden twee fragmenten van zogenaamd “zoutaardewerk” herkend. Omdat dit type aardewerk in het verleden waarschijnlijk structureel niet is herkend, is bij de uitwerking van de opgravingen te Ruskenveen in het bijzonder gelet op de aanwezigheid van dergelijk aardewerk.

Zoutaardewerk is de verzamelnaam voor aardewerk dat werd gebruikt voor de productie en het transport van zout (Nieuwhof 2008, 289). Tijdens het productieproces werd pekelwater ingedroogd in aardewerken containers, de zoutklompen die in de container achterbleven werden met container en al getransporteerd. De containers werden gemaakt van zacht gebakken, poreus aardewerk. Om het zout uit de containers te krijgen, werd de wand van de pot stuk geslagen.

Zoutaardewerk is zacht gebakken en met organisch materiaal en keramiekgruis gemagerd. Het materiaal heeft een poederig oppervlak in is fel oranje van kleur. Door de aard van het materiaal en de hoge mate van fragmentatie wordt het slecht herkend. Het is dan ook de vraag of de zeldzaamheid van het materiaal in Noord-Nederland wordt veroorzaakt doordat het er nauwelijks voorkwam. Het is veel waarschijnlijker dat het materiaal in veel gevallen niet is herkend. Sterk afgeronde, poederige scherven met een gering gewicht kunnen ook worden aangezien voor verbrand aardewerk of zelfs huttenleem.

In Noord-Nederland is zoutaardewerk zeer zeldzaam (idem). Het aardewerk is alleen bekend van de opgravingen te Midlaren, waar ongeveer drie kilo zeer gefragmenteerd materiaal werd gevonden (Nieuwhof 2008, 287). Daarnaast wordt vermoed dat het materiaal ook tijdens de opgravingen van de gefrustreerde terpen te Paddepoel is gevonden. Dit is echter nooit verder onderzocht.

Tijdens de opgravingen te Ruskenveen zijn zestien fragmenten zoutaardewerk gevonden (vnr. 52-26, 615-1, 618-10, 813-6 en 859-1; figuur 14). Het betreft in alle gevallen wandfragmenten. Het materiaal is zacht gebakken en met organisch materiaal en/of keramiekgruis gemagerd. De kleur van de fragmenten varieert van mat tot fel oranje. Het materiaal vertoont grote overeenkomsten met het aardewerk dat bij Midlaren gevonden is. Hoewel er geen randfragmenten zijn gevonden, zijn het baksel, de magering en de kleur identiek aan het materiaal van deze opgraving.

(30)

Volgens Nieuwhof is het materiaal van de opgraving Midlaren afkomstig uit het Fries-Gronings terpengebied (Nieuwhof 2008, 290). Zij concludeert dit op basis van diatomeeënonderzoek dat heeft uitgewezen dat het aardewerk is gemaakt van klei die afkomstig is uit een hoge kwelder. Het aardewerk is dus in een kustgebied gemaakt. Omdat het aardewerk typologisch gezien geen verwantschap vertoont met zoutaardewerk uit Zuid-Nederland, Groot-Brittannië en het Weser-Eems-gebied, vermoedt ze dat het materiaal uit Noord-Nederlandse kustgebied afkomstig is. Tot voor kort was hier echter nooit zoutaardewerk aangetroffen (idem). Aangezien het zoutaardewerk van Ruskenveen grote overeenkomsten vertoont met het aardewerk van Midlaren, is het vermoeden dat beide aardewerkcomplexen dezelfde herkomst hebben, het Fries-Groningse terpengebied. Mogelijk kan diatomeeënonderzoek van het zoutaardewerk van Ruskenveen meer uitsluitsel bieden en deze theorie bevestigen. Desalniettemin vormt het zoutaardewerk dat is aangetroffen op de zandrug te Ruskenveen een nieuwe aanwijzing dat er mogelijk zout werd gewonnen in het Noord-Nederlandse kustgebied.

4.6 Conclusie

Vrijwel al het aardewerk dat tijdens de opgravingen te Ruskenveen is gevonden is te dateren in de eerste eeuw n. Chr. De aanwezigheid van een aantal fragmenten Gw6a en K5a kan er op wijzen dat de bewoning doorloopt in de 2e eeuw n. Chr.

Het aardewerk van Ruskenveen I is door de combinatie van de typen Gw5 en K4 gedateerd aan het eind van de 1e eeuw n. Chr. Aangezien type K3 ontbreekt en K4 alleen tussen 50-100 gebruikt werd (met een mogelijke uitloop tot 150 n. Chr.), lijkt dit de meest voor de hand liggende datering. De aanwezigheid van een aantal fragmenten Gw6a kan duiden op uitloop in het begin van de tweede eeuw n. Chr. Op basis van de hoeveelheid aardewerk lijkt er sprake te zijn van één bewoningsfase.

Ruskenveen II en III hebben weinig aardewerk opgeleverd. Ruskenveen II leverde geen dateerbaar aardewerk op, Ruskenveen III een kleine hoeveelheid. Het aardewerk van deze opgraving dateert uit de eerste eeuw n. Chr.

Zoals aangegeven in hoofdstuk 4.4 wordt de datering van de vierde opgraving toegelicht in het volgende hoofdstuk, gezien het feit dat het aardewerk van twee plekken op de zandrug afkomstig is.

(31)

5.Resultaten – sporen

Na de bestudering van het aardewerk zijn de resultaten van het onderzoek gekoppeld aan de veldtekeningen. In de werkwijze (hoofdstuk 1) is uitgelegd hoe dit in zijn werk is gegaan. Uit hoofdstuk 4 blijkt dat tijdens de vier opgravingen niet overal evenveel aardewerk is gevonden. Ruskenveen II leverde vrijwel geen aardewerk op, Ruskenveen III slechts een kleine dateerbare hoeveelheid. Door de dateerbare vondstnummers van Ruskenveen I-IV te koppelen aan de sporen, werd duidelijk dat er van noord naar zuid op de flank van de zandrug drie erven hebben gelegen (zie bijlage 9 voor een alle sporenkaart en figuur 18 voor een overzicht van de ligging van de erven op de zandrug).

Hieronder worden per erf de belangrijkste sporen beschreven. De erven hebben de toevoeging 1-3 gekregen. Deze nummering is simpelweg gebaseerd op de ligging van noord naar zuid en heeft niet te maken met eventuele bewoningsfasen of –continuïteit. Erf 1 ligt ten noorden van de voormalige boerderij aan Zuiderweg 64, erf 2 ligt tussen erf 1 en 3 in, en erf 3 ligt net ten noorden van het zandwinningsmeertje. De afstand tussen erf 1 en 2 bedraagt 240 meter, erf 2 en 3 lagen 160 meter uit elkaar. In hoofdstuk 5.5 zal de ligging van de erven op de zandrug verder worden besproken.

5.1 Erf 1

Erf 1 (figuur 14) ligt op de oostelijke flank van de zandrug. Het terrein wordt omringd door een erfsloot. Hierbinnen bevinden zich een aantal kuilen en waterputten. Mogelijk vormt een deel van de paalgaten een huisplattegrond.

Sloten

De erfsloot is min of meer rechthoekig en bestaat uit sloten die van noord naar zuid en van oost naar west lopen. De sloot is enigszins onregelmatig van vorm en wordt op een aantal punten doorsneden door middeleeuwse verkavelingssloten. De sloot is gevuld met zwarte klei, die, nadat de nederzetting was verlaten, tijdens een overstroming is afgezet. De sloot lijkt het erf als bijna te omsluiten. De zuidelijke erfsloot is slechts gedeeltelijk zichtbaar, aangezien de werkput hier ophoudt. De delen die zichtbaar zijn doen vermoeden dat de sloot het terrein ook ten zuiden omsloot. Het is echter ook mogelijk dat het erf zich nog iets verder naar het zuiden uitstrekte. Het erf was vanaf het noordwesten toegankelijk. Hier heeft waarschijnlijk een toegangsweg gelegen met aan beide kanten een bermsloot, die in de noordoosthoek op de erfsloot uitkwam.

(32)

83%) uit de eerste eeuw n. Chr. stamt. Typen Gw6a en K5a (samen 12,5%) duiden mogelijk op bewoning in de tweede eeuw n. Chr.

Mijn inziens zijn er dan ook meerdere bewoningsfasen aan te wijzen die samenhangen met het slotensysteem. Gezien de grote hoeveelheid aardewerk in de eerste eeuw n. Chr., vermoed ik dat er in deze periode sprake was van meer dan één bewoningsfase. Het is echter onduidelijk wanneer deze begonnen en eindigden. Waarschijnlijk werd het erf ook nog in de tweede eeuw n. Chr. een tijdje bewoont. Gezien de geringe hoeveelheid aardewerk, vermoed ik dat in deze periode sprake is van één bewoningsfase. Het is goed mogelijk dat deze fase aansloot bij de bewoningsfasen in de eerste eeuw n. Chr. In dat geval zal de bewoning aan het begin van de tweede eeuw n. Chr. hebben plaatsgevonden.

Tabel 5: overzicht van de aardewerktypen die in de erfsloot zijn gevonden. Per type is het aantal fragementen en de bijbehorende datering weergegeven. De getallen tussen haakjes geven de periode weer waarin het aardewerktype mogelijk ook nog in gebruik was (naar: Taayke 1996, deel V, 182c, eigen bewerking).

Type Aantal Datering

Gw5 86 (48,9%) 0 – 100 (150) n. Chr. Ge5 5 (2,9%) 0 – 100 (200) n. Chr. Gw6a 10 (5,7%) 100 – 250 (300) n. Chr. V3 2 (1,1%) (250)200 v. Chr. – 50(100) n. Chr. V4 6 (3,4%) 0 – 150(200) n. Chr. K3 13 (7,4%) 0 – 100 (150) n. Chr. K4 33 (18,8%) 50 – 100 (150) n. Chr. K5a 12 (6,8%) 100 – 250 n. Chr. S2b 2 (1,1%) (300)200 v. Chr. – 50(100) n. Chr. S3 1 (0,5%) 0 – 100(150) n. Chr. RWG 6 (3,4%) 1e-3e eeuw n. Chr. Totaal 176 (100%) - Greppels

(33)

Waterputten

Op het terrein zijn twee waterputten gevonden, één in de zuidwesthoek en één in de zuidoosthoek van het erf. De zuidwestelijk gelegen put is in een latere periode doorsneden door een middeleeuwse verkavelingssloot.

De zuidwestelijke put bestaat uit drie vullingen. Het aardewerk uit de onderste vulling (vnr. 607) bestaat uit vier fragmenten van het type Gw5. Uit de middelste vulling (vnr. 598) kwamen een fragment van het type Ge5, een fragment van het type K3 en een fragment van het type K4. De bovenste vulling (vnr. 597, 600, 604 en 606) bevatte aardewerk van de typen Gw5 (10 fr.), Gw6a (3 fr.), V4 (1 fr.), K3 (1 fr.), K4 (6 fr.) en K5a (5 fr.). De waterput lijkt ergens in de eerste eeuw n. Chr. in twee fasen gedempt te zijn. Gezien de aanwezigheid van een fragment van het type K4 in de middelste vulling, is het aannemelijk dat de put voor de tweede keer gedempt is in de tweede helft van de eerste eeuw n. Chr. De put werd, gezien de aanwezigheid van aardewerk-typen Gw6a en K5a, vermoedelijk definitief gedempt in de tweede eeuw n. Chr.

De zuidoostelijke put (vnr. 558) heeft eveneens drie vullingen, waarvan alleen de middelste vulling aardewerk bevatte. Hieruit kwamen fragmenten van het type Gw6a (1 fr.), K5a (1 fr.) en S3 (1 fr.). Dit zijn te weinig fragmenten om tot een nauwkeurige datering te komen. De aanwezigheid van fragmenten van de typen Gw6a en K5a kan er op duiden dat de put pas in de tweede eeuw n. Chr. is gedempt.

Het aardewerk uit de twee waterputten duidt op verschillende gebruiksperioden. De zuidoostelijke put is vermoedelijk het langst in gebruik geweest, aangezien de put waarschijnlijk in de eerste eeuw n. Chr. in gebruik was, toen voor een deel gedempt werd en definitief in de tweede eeuw n. Chr. gedempt werd. Deze datering sluit aan bij de datering van het aardewerk uit de sloten.

Schopsteken?

In de noordwesthoek van het erf zijn op de veldtekening een aantal vlekjes ingetekend die de benaming “schopsteken” hebben gekregen. Uit de veldtekeningen en het vondstenboekje werd niet duidelijk waarop deze aanname gebaseerd is. Het is mogelijk dat de schopsteken samenhangen met het graven van de erfsloot. Omdat er geen aardewerk bij deze sporen is gevonden die de schopsteken kunnen dateren, is niets te zeggen over de samenhang van de schopsteken met de rest van de sporen en structuren.

Paalgaten en huizen?

(34)

Aangezien het aardewerk uit de sloten, greppel en waterputten voornamelijk uit de eerste eeuw n. Chr. dateert, zou men op een dergelijk erf een huis van het type Midlaren of Noordbarge verwachten (Waterbolk 2009,72) . Gezien de geringe grootte van het huis sluit type Noordbarge het beste aan bij de aangetroffen huisplattegrond. Dit type is één- tot driebeukig, waarbij de wand tussen binnen- en buitenpalen ingeklemd is (idem). Op dit moment is echter geen verdere determinatie mogelijk en is de vergelijking met het type Noordbarge slechts een aanname.

Conclusie

Erf 1 is vermoedelijk langere tijd bewoond. Op basis van het aardewerk zijn er bewoningsfasen van de eerste tot tweede eeuw n. Chr. aan te wijzen. Gezien de grote hoeveelheid randfragmenten van aardewerk uit de eerste eeuw n. Chr., die in de sloten rondom het erf zijn gevonden, is het vermoeden dat er in deze periode meerdere generaties van het erf gebruik gemaakt hebben. De duur van de gebruiksperiode is niet vast te stellen. In het begin van de tweede eeuw n. Chr. was het erf waarschijnlijk ook nog in gebruik. Mogelijk sluit deze bewoningsfase aan bij de fasen uit de eerste eeuw n. Chr.

5.2 Erf 2

Erf 2 (figuur 15) ligt op de westelijke flank van de zandrug. Het terrein kenmerkt zich door een winkelhaakvormige sloot die het erf aan de zuidoostkant omsluit. Op het erf zijn een aantal kuilen, een waterput en een vertrapte bouwvoor aangetroffen.

Sloten

In de zuidoosthoek van het erf ligt een winkelhaakvormige sloot. De sloot is, net als de erfsloot van erf 1, gevuld met zwarte klei. Vanwege de omvang van de werkput is de loop van het noord-zuid gelegen deel van de sloot niet geheel duidelijk. Mogelijk liep deze noordelijk nog verder door om daar aan te sluiten op een natuurlijke waterloop. In de sloot werd veel aardewerk gevonden (vnr. 17 en voornamelijk vnr. 52). Het gaat voornamelijk om aardewerk van de typen Gw5 (12 fr.) en K4 (6 fr.). Daarnaast werden een aantal fragmenten van het type Gw6a (3 fr.) en type V4 (2 fr.). Van de typen Ge5, V3 en S2b werd elk één fragment gevonden.

Het merendeel van het aardewerk dateert uit de eerste eeuw n. Chr. Zoals in hoofdstuk 4.1 staat beschreven lijken de fragmenten Gw6a aan te sluiten op aardewerk van het type Gw5. De aanwezigheid van type K4 kan duiden op een bewoningsfase aan het eind van de eerste eeuw n. Chr.

Kuilen

(35)

aardewerkfragmenten van het type Gw5 en één fragment van het type K4. In de kleinere kuil iets ten zuiden hiervan werd van de typen Gw5, V4 en K4 elk één fragment gevonden. In beide gevallen zijn de kuilen in de eerste eeuw n. Chr. te dateren.

Waterput

In het midden van erf 2 werd een waterput gevonden. Hieruit kwam één dateerbare scherf: een fragment van het type K4. Het is moeilijk om op basis van deze ene scherf een uitspraak te doen over de gebruiksperiode van de put en het moment van demping. Er kan slechts geconcludeerd worden dat de put vermoedelijk aan het einde van de eerste eeuw n. Chr. gedempt is.

Paalgaten en huizen?

Hoewel geen van de paalgaten dateerbaar aardewerk opleverden, lijken een aantal paalgaten in het midden van het erf van noord naar zuid een soort stakenrij te vormen. De onderlinge afstand tussen de paalgaten is ongeveer vier meter. Het is echter de vraag of de paalgaten gekoppeld kunnen worden aan een huis of een andere structuur. Er zijn geen andere sporen die hier op wijzen.

Vertrapte bouwvoor

In werkput 1, 6 en 7 zijn sporen gevonden die duiden op vertrapping van de bouwvoor. Kortekaas vermoedt dat het gaat vertrapping die veroorzaakt is door runderen (Kortekaas 1998, 16). Verspreid over het terrein is aardewerk gevonden. Het meeste aardewerk is afkomstig uit werkputten 6 en 7 (vnr. 88, 420, 421, 423, 424, 425, 426 en 432). Het gaat om aardewerk van de typen Gw5 (5 fr.), Ge5 (1 fr.), Gw6a (2 fr.), V4 (3 fr.) en K4 (1 fr.). Vrijwel al het aardewerk dateert uit de eerste eeuw n. Chr.

Hoewel er inderdaad sprake lijkt te zijn van een verrommelde bouwvoor, is het de vraag of dit veroorzaakt is door runderen. Gezien de aanwezigheid van aardewerk op het terrein, kan de verrommeling ook samenhangen met bewoning en is er sprake van een woonlaag, waarin aardewerk en ander afval terecht is gekomen.

Conclusie

(36)

5.3 Erf 3

Erf 3 (figuur 16) ligt op de oostelijke flank van de zandrug, net ten noorden van het zandwinningsmeertje. Net als erf 1 wordt ook dit erf omsloten door een erfsloot. Bij de vergravingen die plaatsvonden tijdens de zandwinning in de 19e en 20e eeuw, is een deel van het erf waarschijnlijk verloren gegaan. Op het terrein zijn een groot aantal kuilen en vlekken gevonden, alsmede twee waterputten, een greppel en een aantal paalgaten.

Sloten

Erf 3 wordt omringd door een erfsloot. De sloot is, net als de sloten van erf 1 en 2, gevuld met zwarte overspoelingsklei. De erfsloot heeft een min of meer rechthoekige vorm. De loop van het zuidelijke deel van de erfsloot is niet zichtbaar. Zoals in hoofdstuk 2.3 staat beschreven, loopt het erf vermoedelijk verder naar het zuiden door, maar is dit deel door de zandwinning verloren gegaan (Kortekaas 1997, 16). Wellicht liep de erfsloot eveneens verder naar het zuiden door. Het is echter ook mogelijk dat de langgerekte vlekken in het zuiden van het erf resten zijn van een deel van de erfsloot.

De erfsloot bevatte veel aardewerk (vnr. 771, 773, 794, 795, 818, 819, 820, 835 en 840) daarom is in tabel 6 een overzicht van de hoeveelheid fragmenten per aardewerktype gegeven. Het merendeel van het aardewerk dateert uit de eerste eeuw n. Chr. Gezien de aanwezigheid van het type K4, kan gesteld wordt dat het erf in ieder geval in de tweede helft van de 1e eeuw n. Chr. bewoond werd.

Tabel 6: overzicht van de aardewerktypen die in de erfsloot zijn gevonden. Per type is het aantal fragementen en de bijbehorende datering weergegeven. De getallen tussen haakjes geven de periode weer waarin het aardewerktype mogelijk ook nog in gebruik was (naar: Taayke 1996, deel V, 182c, eigen bewerking).

Type Aantal Datering

Gw5 21 (56,8%) 0 – 100 (150) n. Chr. Gw6a 2 (5,4%) 100 – 250 (300) n. Chr. V3 2 (5,4%) (250)200 v. Chr. – 50(100) n. Chr. V4 6 (16,2%) 0 – 150(200) n. Chr. K3 1 (2,7%) 0 – 100 (150) n. Chr. K4 5 (13,5%) 50 – 100 (150) n. Chr. Totaal 37 (100%) - Greppels

(37)

Het aardewerk uit de greppel (vnr. 858 en 860) bestaat uit fragmenten van de typen Gw5 (13 fr.), V4 (4 fr.), K3 (1 fr.) en K4 (4 fr.). Al het aardewerk dateert uit de eerste eeuw n. Chr. De datering van het aardewerk uit de greppel hangt samen met de datering van het aardewerk uit de sloot. Het is echter niet met zekerheid te zeggen of de twee sporen ook dat daadwerkelijk in één bewoningsfase in gebruik waren.

Kuilen en vlekken

Op het erf zijn veel kuilen en vlekken aangetroffen waarvan de aard niet geheel duidelijk is. Op de veldtekeningen en in het vondstenboekje worden de termen “bouwvoor”, “zand”, “vlek” en “kuil” door elkaar gebruikt. De vlekkenconcentratie in het midden van het erf kan mijn inziens daarom het beste beschouwd worden als een woonlaag. Uit dit complex van kuilen en vlekken is veel aardewerk afkomstig (vnr. 809, 810, 811, 812, 813, 830, 833, 834, 836, 837, 838, 862 en 863). Een overzicht van het aantal fragmenten per aardewerktype is te vinden in tabel 7.

Tabel 7: overzicht van de aardewerktypen die in de woonlaag zijn gevonden. Per type is het aantal fragementen en de bijbehorende datering weergegeven. De getallen tussen haakjes geven de periode weer waarin het aardewerktype mogelijk ook nog in gebruik was (naar: Taayke 1996, deel V, 182c, eigen bewerking).

Type Aantal Datering

Gw5 120 (69,4%) 0 – 100 (150) n. Chr. Ge5 1 (0,6%) 0 – 100 (200) n. Chr. Gw6a 3 (1,7%) 100 – 250 (300) n. Chr. V3 2 (1,1%) (250)200 v. Chr. – 50(100) n. Chr. V4 19 (11,0%) 0 – 150(200) n. Chr. K3 7 (4,0%) 0 – 100 (150) n. Chr. K4 19 (11,0%) 50 – 100 (150) n. Chr. K5a 1 (0,6%) 100 – 250 n. Chr. S2b 1 (0,6%) (300)200 v. Chr. – 50(100) n. Chr. Totaal 173 (100%) -

De gevonden aardewerktypen wijzen er op dat de woonlaag in de eerste eeuw n. Chr. in gebruik was. De grote hoeveelheid aardewerk duidt waarschijnlijk op meerdere bewoningsfasen. De woonlaag lijkt in ieder geval intensief gebruikt te zijn geweest in deze periode.

(38)

Waterputten

Op het erf zijn twee waterputten gevonden: één in het noorden van het erf en één in het zuiden van het erf. De noordelijk put bevatte het meeste aardewerk, verspreid over twee vullingen. De buitenste vulling van de put bestaat uit gemêleerd zand (vnr. 792). De zandige vulling is weer bedekt met zwarte klei (vnr. 793). De kleivulling kan door overspoeling in de put terecht zijn gekomen, maar ook tijdens de demping van de put. Het aardewerk uit de twee vullingen is vergelijkbaar. Beide vullingen bevatten aardewerk van de typen Gw5 (22 fr.) en K4 (8 fr.). In de zandvulling werd een fragment van het type K3 gevonden, in de kleivulling een fragment van het type V3. Al het aardewerk dateert uit de eerste eeuw n. Chr. Vermoedelijk is de put ergens aan het eind van de eerste eeuw n. Chr. gedempt.

De zuidelijke put bestaat uit één vulling waarin een fragment aardewerk van het type Gw5 werd gevonden (vnr. 861). Op basis van deze ene scherf is niets te zeggen over de gebruiksperiode van de put. Het is mogelijk dat de put in dezelfde periode werd gebruikt als de noordelijke waterput.

Paalgaten en huizen?

Op het erf zijn een aantal niet-dateerbare paalgaten gevonden. Het was niet mogelijk om hier een structuur in te herkennen.

Conclusie

Erf 3 kenmerkt zich door sporen die zijn te dateren in de eerste eeuw n. Chr. Mogelijk was er sprake van meerdere bewoningsfasen. Hoewel er een aantal fragmenten aardewerk van de typen Gw6a en K5a zijn gevonden, is het niet te zeggen of de bewoning van het erf doorging in de tweede eeuw n. Chr. Het zwaartepunt van de bewoning ligt duidelijk in de eerste eeuw n. Chr. Aangezien er geen huizen of andere structuren op dit erf zijn aangetroffen, is het waarschijnlijk dat deze zuidelijker lagen.

5.4 Zuiderweg 64

Tijdens de opgraving aan Zuiderweg 64 werd aardewerk uit de eerste eeuw n. Chr. gevonden (A. Kuiper 2011). Het aardewerk was onder andere afkomstig uit een aantal sloten en kuilen. Deze sporen konden niet duidelijk aan een nederzetting gekoppeld worden. Aangezien het aardewerk bestond uit materiaal dat past bij een nederzetting (potten, schalen, weefgewichten en speelschijfjes), was het vermoeden dat de nederzetting ergens in de buurt van het opgravingsterrein gelegen moest hebben.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

Dit goed vertegenwoordigde type is alleen bekend uit fase H, maar mogelijk ook aanwe- zig geweest in de fasen G en I, die in Oss-Ussen nauwe- lijks gedekt zijn door

Reserveringsperiode: de periode vanaf de dagtekening van deze overeenkomst tot aan de datum waarop een koopovereenkomst is gesloten, of tot aan de datum waarop het voorlopig

Er zijn enkele huisplaatsen die door relatief veel andere sporen uit de midden-bronstijd worden oversneden, hiervan veronderstel ik dat ze tot een oude gebruiksfase van het

- Sfeer: in deze kamer liggen woningen rond een aantal erven en boomgaarden.. Woningen zijn samengevoegd in gebouwen met een grote

‘Laat ze, Mamsi!’ riep vader. En tegen zijn ex-ex.: ‘Wat zeg jij dat? Wanneer ik zo voor je pers...’ Hij stopte. Nee, dat was geen kindertaal meer. En zeker niet voor

De badkamer is netjes, maar wel origineel en ook hier is er ruimte genoeg om alles wat je maar wenst te kunnen realiseren... En dan denk je dat je alles hebt gehad, maar dan moet

De lagere klassen, die uiteindelijk uitsluitend uit mensen bestaan met een laag iq, worden tevreden gehouden met de ‘mythe van de mannelijkheid’ (handarbeid, sport en spel).