• No results found

I N H O U D Norm betreffende de permanente vorming van de erkende boekhouders(-fiscalisten) en de stagiairs boekhouders(-fiscalisten) BIBF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "I N H O U D Norm betreffende de permanente vorming van de erkende boekhouders(-fiscalisten) en de stagiairs boekhouders(-fiscalisten) BIBF"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

P 309340 Afgiftekantoor 9000 Gent X Tweewekelijks Verschijnt niet in juli

Revalorisatiecoëfficiënt voor aanslagjaar 2007 in het Belgisch Staatsblad

De revalorisatiecoëfficiënt waarmee u de belastbare waarde van een onroerend goed kunt berekenen, is voor aanslagjaar 2007 vastgelegd op 3,59. Tijdens het aanslagjaar 2006 moet u het kadastraal inkomen met 3,50 vermenigvuldigen.

De revalorisatiecoëfficiënt is ook van belang wanneer u als bedrijfsleider een woning verhuurt aan uw ven- nootschap. Als uw huurinkomsten een bepaald bedrag overschrijden, worden ze geherkwalificeerd als bezoldi- gingen. U bekomt het drempelbedrag als u het niet-geïndexeerd KI van het verhuurde pand vermenigvuldigt met 5/3 en met de revalorisatiecoëfficiënt, dus met 3,59 voor aanslagjaar 2007.

De revalorisatiecoëfficiënt steeg de laatste vijf jaar geleidelijk:

– aanslagjaar 2007 : 3,59;

– aanslagjaar 2006 : 3,50;

– aanslagjaar 2005 : 3,45;

– aanslagjaar 2004 : 3,39;

– aanslagjaar 2003 : 3,35.

FLASH

Op 19 mei jl., keurde de Nationale Raad onderstaande norm goed betreffende de permanente vorming van de BIBF-leden en -stagiairs. Deze norm, die in werking treedt door deze publicatie in Pacioli, heeft volgende krachtlijnen :

– Net zoals voorheen, wordt een vorming erkend op basis van inhoudelijke criteria.

– De organisator van een seminarie/studiedag zal op voorhand een erkenning moet aanvragen aan het BIBF. Indien zijn vorming wordt erkend, kan hij deze zelf plaatsen op de website van het Instituut.

– Enkel de seminaries/studiedagen die op de website van het BIBF (rubriek «seminaries») staan, komen in aanmerking voor permanente vorming.

I N H O U D

Flash 1

Norm betreffende de permanente vorming van de erkende boek- houders(-fiscalisten) en de stagiairs boekhouders(-fiscalisten) BIBF 1 Het fiscaal statuut van de kunstenaar 5 Het sociaal statuut van de

kunstenaar 9

BTW-aftrek op de door het perso- neel gekochte brandstof (HvJ zaak C-33/03 van 10 maart 2005 12

Norm betreffende de permanente vorming

van de erkende boekhouders(-fiscalisten) en

de stagiairs boekhouders(-fiscalisten) BIBF

(2)

– Naast de klassieke seminaries komen tevens andere vormen van bijscholing in aanmerking. Dit ten be- lope van maximaal 20 % van het jaarlijks totaal aantal te volgen aantal uren.

Uiteraard blijven de seminaries die U reeds volgde vooraf- gaand aan de inwerkingtreding van deze norm in aanmer- king komen voor uw permanente vorming van 2006.

1) Reglementair kader

Gelet op artikel 44 van de Wet van 22 april 1999 betref- fende de boekhoudkundige en fiscale beroepen waarin bepaald wordt dat «Het Beroepsinstituut heeft als opdracht toe te zien op de opleiding en de permanente organisatie van een korps van specialisten te verzekeren, die bekwaam zijn de in artikel 49 bepaalde werkzaamheden uit te voeren met alle vereiste waarborgen inzake bekwaamheid, onafhanke­

lijkheid en professionele rechtschapenheid. Het Beroepsinsti­

tuut ziet er tevens op toe dat de aan zijn leden toever­

trouwde opdrachten, behoorlijk worden uitgevoerd».

Gelet op artikel 7 § 1 paragraaf 3 punt 4 en artikel 7

§ 1bis van de Kaderwet van 1 maart 1976 tot reglemen- tering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroe- pen, waarin bepaald wordt dat «De Nationale Raad heeft bovendien als opdracht maatregelen te nemen inzake be­

roepsvervolmaking en bijscholing van de leden.

De Nationale Raad kan alle maatregelen nemen om zijn taak... te verwezenlijken».

Gelet op artikel 15 van het Koninklijk Besluit tot goed- keuring van het reglement van plichtenleer van het Be- roepsinstituut van Boekhouders (nu BIBF) waarin be- paald wordt dat : «De boekhouder BIB(F) zal de nodige zorg besteden aan zijn beroepsvervolmaking. De Raad bepaalt het minimum aantal uren dat jaarlijks aan de beroepsver­

volmaking moet worden besteed en kan ook onderwerpen in­

zake beroepsvervolmaking aanduiden. Het aantal uren en de onderwerpen, voor zover ze werden bepaald, worden aan de leden van het Instituut bekendgemaakt.

De boekhouder BIB(F) zal op verzoek van de Kamer de no­

dige bewijzen dienen voor te leggen van de onderwerpen en de tijd, die hij aan zijn beroepsvervolmaking heeft besteed.

Elke boekhouder BIB(F), die zijn beroepsactiviteit van zelf­

standige boekhouder stopzet en de Kamer om zijn tijdelijke uitschrijving van het tableau van de beroepsbeoefenaars heeft verzocht, moet binnen het jaar volgend op zijn herinschrijving op het tableau, een door de Raad bepaalde bijscholing volgen, voor zover de uitschrijving langer dan twaalf maanden heeft

geduurd. Het aantal uren bijscholing wordt in aanmerking ge­

nomen voor het bewijzen van de jaarlijkse verplichting inzake beroepsvervolmaking.

De boekhouder BIB(F), die tijdens de periode van zijn tijde­

lijke uitschrijving, de door de Raad vastgestelde regels inzake beroepsvervolmaking heeft nageleefd, is niet verplicht de bij­

scholing te volgen bij zijn herinschrijving.»

Gelet op het feit dat een permanente bijscholing noodzake- lijk is voor de erkende (stagiairs) boekhouders(-fiscalisten) rekening houdend met hun maatschappelijke verantwoor- delijkheid en de snel wijzigende wetgeving betreffende de materies waarin zij hun cliënteel bijstaan en adviseren;

Gelet op het feit dat onderstaande norm noodzakelijk is opdat elk BIBF lid alsook elke organisator van vormingen perfect op de hoogte is welke vorming in aanmerking komt in het kader van de bijscholingsverplichting van de BIBF leden;

Gelet op het adviezen van de Hoge Raad van Economi- sche Beroepen, van 15 juni 2004 en van 18 januari 2006 betreffende deze norm.

Heeft de Nationale Raad op haar vergaderingen van 25 november 2005, 24 februari 2006 en 19 mei 2006 onderstaande norm goedgekeurd;

2) Welke vorming komt in aanmerking (onderwerpen van de bijscholing) ?

a) Algemene erkenningscriteria betreffende de inhoud van de gevolgde vorming

Enkel de bijscholingsactiviteiten, die rechtstreeks verband houden met de dagdagelijkse en specifieke beroepsactivi- teit van een erkend boekhouder(-fiscalist)/stagiair boek- houder(-fiscalist) en waarvoor een aanwezigheidsattest op naam van de deelnemer werd uitgereikt aan het einde van de vormingssessie dat overeenstemt met het aantal effectief gevolgde uren vorming, komen in aanmerking.

Het essentiële criterium opdat een bepaalde vorming wordt erkend in het kader van de huidige norm is dus de inhoud en de kwaliteit (via de opleidingsverstrekker : zie hieronder) van deze vorming.

Een exhaustieve lijst met alle erkende seminaries en stu- diedagen (georganiseerd door de opleidingsverstrekkers onder punt 3)a) 3° tot 5° van deze norm) kan worden geraadpleegd op de website van het BIBF www.bibf.be (rubriek «seminaries»).

(3)

b) Specifieke omschrijving van de erkende vormingsmateries

In uitvoering van punt 2 a) komen, met name semina- ries, studiedagen, congressen en lessencycli in aanmer- king die één van de volgende onderwerpen behandelen : 1° algemene boekhouding,

2° wetgeving op de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen;

3° het financieel beheer;

4° het opstellen, de analyse en de kritische beoordeling van de jaarrekening;

5° organisatie van de boekhoudingdiensten en van de administratieve diensten van de onderneming;

6° belasting op de toegevoegde waarde;

7° personenbelasting;

8° vennootschapsbelasting;

9° belastingsprocedures;

10° vennootschapsrecht en de wetgeving in verband met ondernemingen in moeilijkheden;

11° registratie- en successierechten;

12° douane en accijnzen;

13° het arbeids- en sociaal zekerheidsrecht;

14° plichtenleer van de erkende boekhouders en boek- houders-fiscalisten;

15° handelsrecht;

16° burgerlijk recht;

17° economie van de onderneming;

18° alle andere beroepsspecifieke domeinen die een recht- streeks verband hebben met de beroepspraktijk van een (stagiair) erkend boekhouder(-fiscalist).

c) Activiteiten die nooit in aanmerking komen voor de permanente vorming :

– de seminaries met een duidelijk commercieel karakter (vb. demonstratie gegeven door een verdeler of pro- ducent van computers, de lancering van een financieel programma door een bank, infosessies over computer- programma’s, ...);

– het zetelen in een examenjury;

– het verbeteren van examens;

– taalcursussen.

3) Erkende vormingsinstellingen en organisaties bij het BIBF (opleidingsverstrekkers)

a) Algemeen

Voor zover de door hun georganiseerde vorming beant- woordt aan de hogervermelde inhoudelijke criteria, komt de vorming van volgende organisatoren in aanmerking

voor de permanente vorming van de BIBF leden en sta- giairs :

1° het BIBF

2° het IAB en het IBR

3° erkende onderwijsinstellingen (Universiteiten, Hoge- scholen, centra voor middenstandsopleidingen) 4° de door het BIBF erkende beroepsverenigingen

die zetelen in de consultatieve commissie voor de beroepsverenigingen.

5° de overige beroepsverenigingen, Instituten, Ordes, organisaties, professionele informatieverstrekkers, ven- nootschappen, vzw’s en andere ondernemingen met al dan niet een direct of indirect commercieel doel.

b) Bijzondere bepalingen betreffende opleidingsverstrekkers

– De vorming georganiseerd door de onder punt 3 a) 1° tot 2° vermelde opleidingsverstrekkers, en uiteraard voor zover deze beantwoordt aan de hogervermelde inhoudelijke criteria, komt zonder verdere formalitei- ten in aanmerking voor de permanente vorming van de BIBF leden of stagiairs.

– De vorming georganiseerd door de onder punt 3 a) 3° tot 5° vermelde opleidingsverstrekkers komt slechts in aanmerking voor de permanente vorming van de BIBF leden en stagiairs als volgende erkenningsvoor- waarden worden gerespecteerd :

1. deze beantwoordt aan de hogervermelde inhoude- lijke criteria onder punt 2;

2. minstens één maand voor aanvang van deze activi- teit moet het BIBF het volledige programma (on- derwerp, spreker, duur …) ontvangen van de orga- nisator. Dit kan via elektronische weg gebeuren;

3. de syllabus van deze activiteit moet bezorgd worden aan het BIBF, eventueel via elektronische weg;

4. de erkenning moet aangevraagd en verkregen zijn voor elk seminarie dat georganiseerd wordt en voor hetwelk de organisator een attest van permanente vorming wenst af te leveren. Dit gebeurt via een elektronische procedure (zie www.bibf.be);

5. de organisator dient op de uitnodiging en op het aanwezigheidsattest te vermelden dat de erkenning BIBF bekomen is alsook het aantal uren dat in aanmerking komt;

6. in het kader van de kwaliteitsbewaking kan het Instituut een persoon afvaardigen om aanwezig te zijn op de bedoelde activiteit.

– Vormingsactiviteiten die niet georganiseerd worden door de bovenvermelde klassieke opleidingsverstrek- kers maar die niettemin bijdragen tot de bijscholing van de erkende BIBF leden en stagiairs, kunnen even- eens, en voor in totaal maximaal 20 % van het totaal

(4)

aantal vormingsuren per jaar (vb. bij jaarlijkse ver- plichting tot volgen van 30 uren : 6 uur maximaal ) in aanmerking komen in het kader van de vormings- plicht.

Hierbij wordt in het bijzonder gedacht aan volgende vor- mingsactiviteiten :

– het schrijven van artikels of publicaties met betrek- king tot beroepgerelateerde domeinen. Hierbij kan 1 uur ingebracht worden per gepubliceerde pagina;

– het geven van lessen of seminaries. Hierbij wordt, rekening houdend met de voorbereidingstijd, per on- derwerp, het dubbele van het aantal gedoceerde uren in aanmerking genomen.Wanneer eenzelfde onder- werp meerdere malen wordt gedoceerd, kan dit uiter- aard maar éénmaal in rekening gebracht worden;

– het volgen van vormingen via het internet of via cd-rom (e- learning) op voorwaarde dat deze voldoen- de betrouwbare controlemechanismen bevatten, met name betreffende de zekerheid dat de aangeboden leerstof integraal gevolgd werd, alvorens er enig at- test wordt uitgereikt, hetzij rechtstreeks door het be- trokken programma hetzij via een opleidingsverstrek- ker. De opleidingsverstrekker die dergelijke vorming wenst te laten erkennen dient dit voorafgaandelijk aan de Raad voor te leggen. Het aantal uren dat in aanmerking wordt genomen is gelijk aan het aantal effectief gevolgde en controleerbare uren via deze vor- mingsmethode;

– het deelnemen aan vaktechnische werkgroepen en commissies, ten belope van het aantal uren deelname, voorzover deze beantwoorden aan de algemene criteria van punt 2 van deze norm en voorzover de Raad voor- afgaandelijk hiervoor zijn goedkeuring heeft verleend;

– elke andere vormingsactiviteit, die in deze norm niet expliciet werd uitgesloten, en mits voorafgaande er- kenning door de Raad van het Instituut. Deze zal, naast de inhoudelijke criteria conform punt 2, te- vens nagaan of er voldoende controlemechanismen mogelijk zijn opdat de door de beroepsbeoefenaar voorgelegde vormingsactiviteit in aanmerking kan genomen worden. De aanvraag tot erkenning moet steeds ingediend worden door de organisator van de opleiding .

c) Erkenningsprocedure bij het BIBF

De voorafgaandelijke erkenningsprocedure van de bedoel- de vormingsactiviteiten bij het BIBF verloopt als volgt : – De aanvraag van de opleidingsverstrekker om een

bepaalde vormingsactiviteit te erkennen, dient steeds schriftelijk ingediend te worden ter attentie van de

voorzitter van het BIBF. Dit gebeurt via een elektro- nische procedure op de website www.bibf.be.

– Deze aanvraag dient uiterlijk één maand voor aan- vang van deze vormingsactiviteit op de zetel van het BIBF toe te komen.

– Het BIBF zal zijn beslissing nemen op basis van de erkennings- en kwaliteitscriteria vermeld in punt 2 van deze norm.

– Het aantal uren dat in aanmerking zal genomen wor- den zal steeds gelijk zijn aan het aantal uren dat de beroepsspecifieke vorming duurt of een gelijkgesteld aantal uren die effectief besteed worden aan dergelijke vorming.

– Binnen de 5 werkdagen nadat het BIBF een beslissing heeft genomen, wordt de opleidingsverstrekker hier- van schriftelijk en indien mogelijk via elektronische weg op de hoogte gebracht.

– Indien het BIBF haar beslissing niet heeft meegedeeld aan de verzoeker uiterlijk twee weken voorafgaandelijk aan de activiteit, dan wordt deze vormingsactiviteit geacht in aanmerking te komen voor de permanente vorming.

4) Aantal uren jaarlijkse vorming en jaarlijkse rapportering door de BIBF leden en stagiairs a) De boekhouder(-fiscalist) en de stagiair boekhouder

(-fiscalist) moet jaarlijks minstens het door de Raad vastgestelde aantal uren besteden aan de vervolma- king van zijn/haar beroepskennis. De Raad bepaalt jaarlijks dit aantal uren en maakt dit kenbaar via de nieuwsbrief «Pacioli» alsook via de website van het Instituut.

b) De boekhouder(-fiscalist)/stagiair boekhouder(-fisca- list) stelt het programma van zijn/haar permanente vorming zelf samen. De gevolgde uren moeten ver- spreid zijn over meerdere vakgebieden. Het spreekt voor zich dat de Nationale Raad de erkende boekhou- ders(-fiscalisten) en de stagiairs sterk aanbeveelt om bijzondere aandacht te besteden aan de actualiteit en specifiek aan die materies die in de loop van het be- treffende jaar gewijzigd werden.

c) De jaarlijks gevolgde bijscholing, die het minimum aantal te volgen uren overstijgt, kan niet worden overgedragen naar een volgend kalenderjaar. De be- oordeling van het jaarlijks gemiddeld aantal gevolgde uren zal niettemin gebeuren over een driejaarlijkse periode.

d) Voor meer algemene opleidingen die betrekking heb- ben op meerdere vakdomeinen, kunnen enkel die uren in aanmerking genomen worden die betrek- king hebben op de beroepspraktijk van een zelfstan-

(5)

dig boekhouder(fiscalist) conform punt 2 van deze norm,

e) Aan de opleidingsverstrekkers wordt de mogelijkheid geboden om hun erkende seminaries op de website www.bibf.be (onder rubriek seminaries) te publice- ren. Deze kunnen door toedoen van deze opleidings- verstrekkers zelf op de website geplaatst worden nadat zij een paswoord ontvingen vanwege het Instituut.

f) De BIBF leden en stagiairs dienen de door hun ge- volgde vorming jaarlijks aan het Beroepsinstituut te rapporteren. Dit gebeurt via de door het Instituut speciaal daartoe ontwikkelde module op het extranet (voorbehouden deel van de site voor BIBF leden en stagiairs) van www.bibf.be. De originele aanwezig- heidsattesten dienen door de boekhouder(-fiscalist) gedurende 5 jaar bewaard te worden en slechts op vraag van de bevoegde Uitvoerende Kamer, Kamer van Beroep of de diensten van het BIBF te worden voorgelegd.

5) Sanctionering bij niet-naleving van de vormingsverplichting

Het niet volgen van de permanente vorming of de verslaggeving dienaangaande conform de regels van de plichtenleer, kan aanleiding geven tot tuchtrechterlijke procedures voor de bevoegde tuchtkamers (Uitvoerende Kamer, Kamer van Beroep) van het BIBF. Deze kunnen desgevallend één van volgende, bij Wet voorziene, tucht- straffen opleggen.

Artikel 9 van de bovenvernoemde kaderwet bepaalt dat :

« De leden van een gereglementeerd beroep van wie bewezen is dat zij aan hun plichten zijn tekortgekomen, zijn straf­

baar met de volgende tuchtstraffen : a) de waarschuwing;

b) de berisping;

c) de schorsing;

d) de schrapping.

De koning bepaalt de wijze waarop deze tuchtstraffen kun­

nen worden uitgesproken. Tevens stelt hij de regels vast vol­

gens welke gebeurlijk eerherstel wordt verleend.

De schorsing bestaat in het verbod om gedurende een be­

paalde termijn die niet langer dan twee jaar mag duren, het gereglementeerd beroep in België uit te oefenen. Zij brengt de ontzegging met zich van het recht om deel te nemen aan de in artikel 6 bedoelde verkiezingen.

De schrapping brengt het verbod met zich om het geregle­

menteerde beroep in België uit te oefenen en er de beroeps­

titel van te voeren.»

6) Inwerkingtreding

Deze norm treedt in werking de dag waarop zij wordt gepubliceerd in Pacioli en vervangt vanaf die datum alle voorheen gepubliceerde normen betreffende de perma- nente vorming.

Het fiscaal statuut van de kunstenaar

1. Inleiding

1.- Terwijl het sociaal statuut van de kunstenaars door de Programmawet van 24 december 2002(1) grondig werd hervormd, valt de kunstenaar in het fiscaal recht niet on- der een bijzondere categorie. Hij moet zich aanpassen aan een bestaande categorie.

De term kunstenaar omvat zowel de schrijver, de orkest- muzikant, de componist, de zanger van lichte muziek, als de toneelspeler, de schilder of de beeldhouwer. De ac- tiviteiten die kunstenaars uitoefenen, zijn op zijn minst van uiteenlopende aard. Daarenboven is hun loopbaan vaak wisselvallig en zijn de inkomsten die ze ontvangen veranderlijk. Sommigen ontwikkelen een echte beroeps-

(1) Cf. artikel 170 tot 184 van de Programmawet van 24 december 2002, B.S. 31 december 2002.

werkzaamheid, terwijl anderen hun artistieke activiteit als een hobby beschouwen.

We zullen in het hiernavolgende artikel zien hoe de di- verse soorten inkomsten die kunstenaars ontvangen in België kunnen worden belast.

Dit artikel wil de aandacht van de lezer op bepaalde bij- zonderheden van het fiscaal statuut van de kunstenaars vestigen. Wegens de beknoptheid ervan, pretenderen we geen volledigheid.

2. De verscheidenheid van het fiscaal statuut van de kunstenaar

2.- De kunstenaars zijn onderworpen aan een reeks uit- eenlopende fiscale bepalingen die verschillen naargelang de

(6)

wijze waarvoor ze hebben gekozen om hun beroepswerk- zaamheid uit te oefenen. Ze kunnen worden belast op : a) bezoldigingen van werknemers (art. 30 WIB 1992) : Veel kunstenaars worden aangenomen onder een ar-

beidsovereenkomst.

Op het einde van het jaar ontvangt de kunstenaar van zijn werkgever een fiche 281.10 aan de hand waarvan hij zijn belastingaangifte invult.

De bezoldigingen die worden ontvangen door de kunstenaars die onder het nieuwe statuut van kun- stenaar in de zin van de bepalingen van de Program- mawet van 24 december 2002 vallen, worden ook als bezoldigingen van werknemers belast.

b) baten (art. 27 WIB 1992):

Sommige kunstenaars kiezen voor de uitoefening van hun artistieke activiteit als zelfstandige. De inkomsten die ze in deze hoedanigheid ontvangen worden be- last als baten. De opdrachtgever maakt dan een fiche 281.50 op.

Deze kunstenaars kunnen ook worden belast op de baten van een vorige beroepswerkzaamheid (artikel 28 WIB 1992).

c) ondernemingswinst (art. 24 WIB 1992):

Het komt voor dat kunstenaars hun activiteit als een handelsonderneming uitoefenen. In dat geval worden de inkomsten die ze verkrijgen als bedrijfswinst belast.

Deze kunstenaars kunnen ook worden belast op de winst die voortkomt van hun vorige beroepswerk- zaamheid (art. 28 WIB 1992).

3.- De, al dan niet zelfstandige, kunstenaar kan ook rechten of vergoedingen ontvangen ten gevolge van de afstand of de concessie van auteursrechten of naburige rechten(2) (bijvoorbeeld op het boek of het stuk dat hij heeft geschreven of op het lied dat hij heeft gecompo- neerd).

(2) De naburige rechten van de auteur beschermen de door de wet vast- gestelde categorieën van personen, inzonderheid degenen die, ofwel literaire of artistieke werken uitvoeren of interpreteren, ofwel de eerste geluids- (producers van geluidsopnamen) of filmopname produceren, ofwel radiouitzendingen verspreiden.

De inkomsten daaruit worden verschillend belast naarge- lang de kunstenaar die ze verkrijgt zijn artistieke activiteit al dan niet beroepsmatig uitoefent.

Algemeen wordt aangenomen dat een beroepswerkzaam- heid wordt uitgeoefend, wanneer een bepaalde herhaling en samenhang wordt vastgesteld in de handelingen die regelmatig en met het doel zich te verrijken worden ver- richt.

De vraag wanneer iemands artistieke activiteit als be- roepsmatig moet worden aangemerkt, is zeer moeilijk te beoordelen. De meeste kunstenaars kennen immers hoog­

ten en laagten in hun loopbaan. Perioden van technische werkloosheid volgen op perioden van intense activiteit.

Hoeveel essays moet een schrijver schrijven, hoeveel stuk- ken moet een musicus componeren voor zijn activiteit als

«beroepsmatig» kan worden beschouwd ?

Het antwoord op deze vragen is van belang. Immers, als de kunstenaar die rechten of vergoedingen ontvangt, de activiteit waarvoor hij deze rechten ontvangt beroepsma- tig uitoefent, moet de kunstenaar deze inkomsten als ba- ten of ondernemingswinst aangeven (art. 37 WIB 1992 en art. 90, 1° WIB 1992 a contrario).

In het andere geval moeten de ontvangen rechten worden beschouwd als roerende inkomsten of als diverse inkom- sten.

a) Wanneer de auteur de concessie van zijn rechten ver- leent, zullen de inkomsten die hij daaruit zal ontvan- gen, worden belast als roerende inkomsten (art. 17, 3° WIB 1992), belastbaar tegen de aanslagvoet van 15 %. Onder concessie, in de zin van deze bepaling, moet worden verstaan de overeenkomst die, zonder eigendomsoverdracht mede te brengen, onder bezwa- rende titel het recht verleent een goed of een recht uit te baten of er gebruik van te maken. Worden onder meer door deze bepaling beoogd : royalty’s ontvan- gen uit hoofde van de concessie van het recht om bioscoopfilms en gelijksoortige audiovisuele werken te distribueren of te vertonen en van het recht om radio- en televisieprogramma’s uit te zenden of gelijktijdig en onverkort door te geven(3).

b) De ontvangen inkomsten worden als diverse inkom- sten (art. 90, 1° WIB 1992) beschouwd als ze voort- komen uit occasioneel of toevallig, buiten het uit- oefenen van een beroepswerkzaamheid, voor derden verrichte handelingen. Deze zijn belastbaar tegen de

(3) Cf. Com. IB nr. 17/3, 5.

(7)

aanslagvoet van 33 % (art. 171, 1° WIB 1992). De opbrengsten van de afstand van auteursrechten of na- burige rechten vallen onder deze categorie(4).

De vraag hoe royalty’s betaald ter uitvoering van een uitgeverscontract moeten worden belast, is discutabel.

De administratieve commentaar stelt dat inkomsten die voortkomen van een uitgeverscontract in geen ge- val als roerende inkomsten mogen worden belast(5). Er kunnen zich bepaalde moeilijkheden voordoen met de kwalificatie van inkomsten ontvangen krachtens over- eenkomsten tussen de auteurs en hun uitgeversfirma’s.

Die overeenkomsten kunnen immers, naargelang hun eigen kenmerken, een cessie of concessie van rechten inhouden(6).

3. Prestaties in België verricht door buitenlandse podiumkunstenaars

4.- Het komt vaak voor dat kunstenaars hun, of op zijn minst een deel van hun beroepswerkzaamheden verrich- ten of uitoefenen in een andere staat dan die waarvan ze de nationaliteit hebben.

a) In het interne recht bepaalt artikel 228 § 2, 8° WIB 1992 dat de inkomsten die een niet-verblijfhoudende podiumkunstenaar(7) verkrijgt, in België in de belas- ting van niet-inwoners worden belast, ongeacht die inkomsten aan de kunstenaar zelf, dan wel aan een andere natuurlijke of rechtspersoon worden toegekend (er wordt immers vaak een beroep gedaan op onder- nemingen die gespecialiseerd zijn in de productie van shows of op artiestenondernemingen, zogenaamde rent­a­star­companies).

De inkomsten die een podiumkunstenaar in België verkrijgt uit de verkoop van cd’s en uit auteursrechten op composities, vallen niet onder artikel 228 § 2, 8°

WIB 1992. Vallen evenmin binnen de toepassings- sfeer van deze bepaling de winst opgebracht door bemiddeling van een Belgische inrichting van een

(4) Hetzelfde geldt voor de sommen die aan auteurs worden betaald als vergoeding voor de machtiging toneel- of muziekstukken te reprodu- ceren (band- of plaatopnamen); die vergoedingen zijn inderdaad in- komsten van de cessie van één van de bestanddelen die deel uitmaken van het auteursrecht (cf. Com. IB nr. 17/7).

(5) Cf. Com. IB nr. 17/6.

(6) Cf. Kamer, zitting 2005-2006, DOC 51, nr. 2216/001, p. 9.

(7) Aldus worden als podiumkunstenaars (schouwspelartiesten) aange- merkt : toneelspelers, filmacteurs, radio- en tv-artiesten, muzikanten, zangers, dansers, circusartiesten, presentatoren, enz. Mannequins (modellen), regisseurs, choreografen en kostuumontwerpers worden door de administratieve commentaar niet als podiumkunstenaars be- schouwd (cf. Com. IB nr. 228/45).

niet-inwonende podiumkunstenaar of van een niet- inwonende onderneming die diensten van podium- kunstenaars verstrekt aan Belgische organisatoren(8). De inkomsten verkregen door niet-verblijfhoudende

podiumkunstenaars die in België optreden, zouden, naargelang de omstandigheden, moeten worden be- schouwd als winst, baten, bezoldigingen of diverse inkomsten. Om het stelsel te vereenvoudigen en om moeilijkheden in verband met de kwalificatie te ver- mijden, werd een bijzondere, aan de belasting van niet-inwoners onderworpen inkomstencategorie in het leven geroepen, waardoor de éénvormige fiscale behandeling van die inkomsten wordt verzekerd(9). Voor deze inkomsten is de belasting gelijk aan de be-

drijfsvoorheffing die erop betrekking heeft (art. 248 WIB 1992).

Om die reden is de bedrijfsvoorheffing verschuldigd door degenen die als schuldenaar, bewaarder, manda- taris of tussenpersoon inkomsten van podiumkunste- naars in de zin van voorvermelde bepaling betalen of toekennen of, bij ontstentenis daarvan, de organisator van de vertoningen (art. 270, 3° WIB 1992).

b) Maar deze bepalingen van het Belgisch intern recht worden in werkelijkheid zelden toegepast(10), aange- zien België met derdelanden talrijke overeenkomsten tot voorkoming van dubbele belasting heeft geslo- ten, en die overeenkomsten primeren op het interne recht.

We beperken ons hier tot de analyse van de bepalin- gen van de OESO-modelovereenkomst.

Wanneer de kunstenaar onder een arbeidsovereen- komst is aangenomen en zijn activiteit in het land van zijn werkgever uitoefent, zijn, overeenkomstig artikel 15 van de OESO-modelovereenkomst, de lo- nen, salarissen en andere soortgelijke beloningen die hij verkrijgt in principe slechts belastbaar in de staat waarin hij zijn beroepswerkzaamheid uitoefent(11). Wanneer de kunstenaar-inwoner van een staat zijn

werkzaamheid als zelfstandige in een andere staat uitoefent en deze twee landen een overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting hebben gesloten, is

(8) Cf. Com. IB nr. 228/47.

(9) Cf. Com. IB nr. 228/39 en 228/40.

(10) Zo niet bij verwijzing.

(11) Cf. artikel 15 § 1, van de OESO-modelovereenkomst betreffende het inkomen en het vermogen.

(8)

de winst die hij behaalt, in het algemeen belastbaar in die andere staat(12).

Om uit te maken welke staat over de heffingsbe- voegdheid beschikt, bevatten de overeenkomsten tot voorkoming van dubbele belasting in het algemeen bijzondere bepalingen voor artiesten(13).

Artikel 17 van de OESO-modelovereenkomst bepaalt dienaangaande dat, niettegenstaande artikel 7 (winst) en artikel 15 (lonen) voormeld, de inkomsten die een inwoner van een overeenkomstsluitende staat verkrijgt uit zijn persoonlijke werkzaamheden die hij in de an- dere overeenkomstsluitende staat verricht in de hoe- danigheid van artiest, zoals toneelspeler, film, radio of televisieartiest, of musicus, in die andere Staat worden belast.

Dezelfde bepaling stelt in § 2 dat, indien inkomsten uit werkzaamheden die een artiest persoonlijk en als zodanig verricht niet worden toegekend aan de artiest zelf maar aan een andere persoon, die inkomsten wor- den belast in de overeenkomstsluitende staat waar de werkzaamheden van de artiest worden verricht(14). Niettemin moeten we, voor elk geval apart, letten op

wat de toepasselijke overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting bepaalt.

Wanneer het tussen België en het derdeland gesloten dubbelbelastingverdrag de belasting van de betreffen- de inkomsten in België niet toestaat, kan de Admini- stratie de toepassing van de artikelen 228 § 2, 8° en 270, 3° WIB 1992 niet inroepen om de in België ver- kregen vergoedingen te belasten. De overeenkomsten tot voorkoming van dubbele belasting hebben immers voorrang op het Belgisch intern recht(15).

4. Wetsvoorstel

5.- De laatste tijd werden verschillende wetsvoorstellen ingediend om het belastingstelsel van de inkomsten van kunstenaars te vereenvoudigen, de rechtszekerheid dien- aangaande te verhogen en ervoor te zorgen dat de door kunstenaars verschuldigde belasting meer rekening houdt met hun draagkracht. Ze beogen allemaal de kwestie van de afzonderlijke belasting van de inkomsten van kunste- naars.

(12) Cf. artikel 7 § 1, van voorvermelde OESO-modelovereenkomst.

(13) Cf. artikel 17 van voorvermelde OESO-modelovereenkomst.

(14) Niettegenstaande de artikelen 7 en 15 van voorvermelde OESO-mo- delovereenkomst.

(15) Cf. Brussel, 23 juni 2004, F.J.F., 2005, boek 2, p. 126.

Een dergelijk wetsvoorstel werd op 27 mei 2004 inge- diend door Senator Philippe Monfils. Het strekt ertoe een nieuwe categorie van inkomsten in het leven te roepen, belastbaar tegen een afzonderlijke aanslagvoet die over- eenstemt met de gemiddelde aanslagvoet met betrekking tot het geheel van de belastbare winsten en baten van de laatste drie voorafgaande jaren. Deze inkomstencate- gorie zou de winst en baten, behaald door kunstschilders, beeldend kunstenaars, schrijvers en makers van muzikale en audiovisuele werken die over geen andere beroepsin- komsten dan de voormelde winst en baten beschikken, omvatten(16).

Een ander wetsvoorstel werd op 19 januari 2006 inge- diend. Het wil het fiscaal statuut van de auteursrechten eenvormig maken. Het voorstel strekt ertoe een nieuwe categorie diverse inkomsten in het leven te roepen, zodat de inkomsten verkregen uit de cessie of concessie van au- teursrechten of naburige rechten op artistieke prestaties of werken, door middel van een inhouding aan de bron worden onderworpen aan een afzonderlijke aanslagvoet van 15 %. Het wetsvoorstel beoogt de vergoedingen met betrekking tot de sectoren van de audiovisuele en de beel- dende kunsten, de muziek, de literatuur, het spektakel, het theater en de choreografie, en dit ongeacht het sta- tuut(17)(18).

Ook de heer Alain Courtois heeft op 3 februari 2006 een wetsvoorstel dienaangaande ingediend. Het voorstel strekt ertoe een nieuwe afzonderlijke categorie belastbare inkom- sten in het leven te roepen die inkomsten van kunstenaars en sportbeoefenaars omvat, ongeacht de schuldenaar, de benaming ervan of de wijze waarop zij worden vastgesteld of toegekend. Het voorstel voorziet dat de beroepskos- ten, bij ontstentenis van bewijsmiddelen, forfaitair wor- den vastgesteld op 25 % van het brutobedrag van die inkomsten. Op deze inkomsten zou een bedrijfsvoorhef- fing van 33 % worden ingehouden. Het voorstel beoogt ook de kwestie van de belasting van door niet-inwoners verkregen inkomsten.

Op 15 februari laatstleden, ten slotte, werd een wetsvoor- stel ingediend door de heer Eric Massin c.s. Het strekt ertoe een nieuwe categorie van inkomsten in het leven te roepen : inkomsten uit sport- of kunstwerkzaamheden.

Deze inkomsten zouden worden onderverdeeld in twee subcategorieën : de inkomsten die rechtstreeks verband houden met de hoofdactiviteit van de kunstenaar (of de

(16) Cf. Kamer, zitting 2003-2004, DOC 51, nr. 1163/001.

(17) Met name de sectoren beoogd door de artikelen 170 tot 184 van de Programmawet van 24 december 2002.

(18) Cf. Kamer, zitting 2005-2006, DOC 51, nr. 2216/001.

(9)

sportbeoefenaar) (bijvoorbeeld voor een kunstenaar : de door de organisatoren van voorstellingen uitgekeerde lo- nen en vergoedingen) en de inkomsten in verband met de exploitatie van het imago en de naambekendheid van de professionele kunstenaar (of sportbeoefenaar) (zoals de exploitatie van de naam, het imago of de intellectuele rechten). Het voorstel voorziet in de aftrek, van deze in- komsten, van een forfaitair bedrag aan beroepskosten, dat 40 % voor de eerste en 5 % voor de tweede subcategorie zou bedragen. Het netto-inkomen zou worden belast te- gen een afzonderlijke aanslagvoet van 33 %(19).

5. Conclusie

6.- Omdat de wijze waarop kunstenaars hun activiteit uitoefenen tal van verschillende vormen kan aannemen, zullen de fiscale regels om te bepalen of de inkomsten al dan niet belastbaar zijn hoogstwaarschijnlijk nooit hele-

(19) Cf. Kamer, zitting 2005-2006, DOC 51, nr. 229/001.

maal kunnen worden geüniformeerd. Wie denkt al die zo verschillende situaties te kunnen regelen met een «enig statuut», treft het, of geeft blijk van een pientere geest, of is gewoon onbedachtzaam…(20).

Uit de ingediende wetsvoorstellen blijkt nochtans dat heel wat parlementsleden de zaak van de kunstenaars genegen zijn.

Zou het niet raadzaam zijn dat we ons de verschillende suggesties, die in deze wetsvoorstellen worden opgewor- pen, nauwer ter harte zouden nemen? Een land dat het wel stelt, is immers een land met een bloeiende cultuur.(21)

Adeline RÖMER Advocate bij de Balie van Luik

(20) Cf. Kamer, zitting 2003-2004, DOC 51, nr. 1163/001, p. 4.

(21) Koninklijk Besluit van 3 juli 2005 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 23 juni 2003 inzake de vermindering van de sociale ze- kerheidsbijdragen verschuldigd voor de kunstenaar (B.S. 19 juli 2005, p. 32.711) ; Koninklijk Besluit van 3 juli 2005 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 28 november 1969 (B.S. 19 juli 2005, p. 32.714).

Het sociaal statuut van de kunstenaar

Twee Koninklijke Besluiten van 3 juli 2005(21) hebben het sociaal en fiscaal statuut van de kunstenaar ingrij- pend gewijzigd.

De situaties die in de tekst worden beschreven zijn uit- eenlopend : ze kunnen zowel betrekking hebben op het statuut van de kunstenaar als zodanig als op dat van de personen die bijvoorbeeld een beroep doen op een ani- mator of een muziekgroep om een manifestatie op te luisteren, of op een schilder of een beeldhouwer voor de inrichting van de bedrijfslokalen of het ontwerpen van een kunstwerk.

Daarom moeten we nagaan onder welke voorwaarden ge- bruik kan worden gemaakt van artistieke prestaties reke- ning houdend met de recente reglementaire wijzigingen.

1. Een overzicht van de beginselen

De Programmawet van 24 december 2002 heeft een nieuw statuut voor de kunstenaars gecreëerd.

Wanneer een kunstenaar artistieke prestaties voor reke- ning van iemand anders en tegen betaling van een loon verricht, wordt hij in principe als een bezoldigde werk- nemer beschouwd.

Deze fictie is evenwel uitsluitend van toepassing op het stuk van de sociale zekerheid en derhalve op de eisbaar- heid van de sociale bijdragen. Indien de voorwaarden van ondergeschiktheid voorzien in de Wet van 3 juli 1978 be- treffende de arbeidsovereenkomsten bijgevolg niet vervuld zijn, zal de kunstenaar niet door een arbeidsovereenkomst verbonden zijn met de opdrachtgever.

Er bestaan evenwel meerdere uitzonderingen op dit prin- cipe :

– De kunstenaar zal als zelfstandige worden beschouwd indien hij artistieke activiteiten verricht in het kader van een rechtspersoon waarvan hij de mandataris is.

– De kunstenaar kan een zelfstandigheidsverklaring bij de Commissie voor kunstenaars opvragen.

– Er is geen sprake van gelijkstelling met het stelsel van de loontrekkenden wanneer de kunstenaar zijn artis- tieke prestaties ter gelegenheid van een gebeurtenis binnen de familiekring levert.

– Hetzelfde geldt ook zodra de kunstenaar kan bewijzen dat hij zijn artistieke prestaties niet in gelijkaardige sociaal-economische omstandigheden verricht als die

(10)

waarin een werknemer zich ten aanzien van zijn werk- gever bevindt(22).

2. De zogeheten specifieke «kleine vergoedingsregeling»

Bovendien werd een specifieke regeling ingevoerd voor de kunstenaars die kleinschalige prestaties leveren en voor wie moeilijk kan worden uitgemaakt of de ontvan- gen vergoeding een reële vergoeding tot terugbetaling van onkosten dan wel een bezoldiging vormt.

Daarom werd een zogeheten «kleine vergoedingsregeling»

ingevoerd; sommige prestaties worden in dat kader geacht te worden betaald aan de hand van onkostenvergoedingen die derhalve niet onder het begrip loon vallen.

Het Koninklijk Besluit van 3 juli 2005 heeft deze regeling toepasbaar gemaakt. We kunnen ze als volgt samenvat- ten :

2.1. Toepassingsgebied van de regeling

In principe kan de kunstenaar ongeacht zijn beroepssta- tuut gebruik maken van de kleine vergoedingsregeling.

Dat is evenwel niet het geval wanneer de kunstenaar door een arbeidsovereenkomst, een aannemingsovereenkomst of een statutaire aanstelling gebonden is aan de opdracht- gever(23). Deze uitsluiting geldt echter enkel voor de pres- taties die voor de opdrachtgever worden uitgevoerd.

Dat zal bijvoorbeeld niet het geval zijn voor de prestaties die voor een andere rechts- of natuurlijke persoon wor- den uitgevoerd. In deze hypothese kan de kleine vergoe- dingsregeling worden toegepast indien alle voorwaarden vervuld zijn(24).

Daarbuiten kan de kunstenaar die kleinschalige prestaties levert de voordelige regeling genieten(25).

(22) Het gaat hier om een feitenkwestie die voor elk geval afzonderlijk moet worden bewezen.

(23) Indien de kunstenaar echter kan bewijzen dat de prestaties die in de verschillende activiteiten kaderen, van diverse aard zijn, mag hij ge- bruik maken van de kleine vergoedingsregeling. Dit is eens te meer een feitenkwestie waarvan de controlecriteria nog niet gekend zijn.

(24) Cf. infra, punt 2.2.

(25) Zodra alle voorwaarden hiervoor vervuld zijn.

2.2. De toepassingsvoorwaarden

De betaling van de artistieke prestaties zal als een forfai- taire onkostenvergoeding en niet als een loon worden be- schouwd indien de volgende voorwaarden vervuld zijn : a. de vergoeding mag niet meer dan 100 EUR per dag

bedragen;

b. alle vergoedingen samen mogen niet meer dan 2 000 EUR per kalenderjaar bedragen;

c. de kunstenaar mag niet meer dan dertig dagen per kalenderjaar onder dezelfde regeling werken;

d. de kunstenaar mag niet meer dan zeven opeenvol- gende dagen bij dezelfde opdrachtgever werken.

Zodra deze voorwaarden vervuld zijn, hoeft er geen soci- ale zekerheidsbijdrage op de uitgekeerde vergoedingen te worden betaald.

Het forfaitaire karakter van de onkostenvergoeding leidt ertoe dat de werkelijke onkosten niet langer moeten wor- den bewezen. Wanneer de werkelijke onkosten het voor- noemde forfaitaire bedrag overschrijden, behouden de vergoedingen hun karakter van onkostenvergoeding(26). De wetgever heeft trouwens ook de «kunstenaarskaart»

ingevoerd : de kunstenaar moet steeds in het bezit zijn van dat document en ervoor zorgen dat de vermeldingen op zijn kaart correct zijn ingevuld.

Indien deze verplichtingen niet zijn nageleefd, mogen noch de kunstenaar noch de opdrachtgever de kleine ver- goedingsregeling toepassen.

2.3. De overschrijding van de toegestane bedragen Indien het maximum dagbedrag van 100 EUR wordt overschreden, zijn de opdrachtgever en de kunstenaar sociale zekerheidsbijdragen verschuldigd voor alle ver- goedingen die tijdens het kalenderjaar aan de kunstenaar zijn betaald(27).

Indien het maximum aantal gepresteerde dagen per ka- lenderjaar wordt overschreden en/of indien de kunste- naar meer dan zeven opeenvolgende dagen bij dezelfde opdrachtgever werkt, moet deze laatste instaan voor de werkgeverslasten op het loon en de persoonlijke bijdragen vereffenen.

(26) Deze mogelijkheid staat evenwel niet uitdrukkelijk vermeld in de reglementering en moet met de nodige omzichtigheid worden toege- past.

(27) De sanctie is dus eveneens van toepassing op de door «de werkgever»

verschuldigde vergoedingen onder de 100 EUR.

(11)

Anderzijds zal het totale bedrag van de vergoedingen die de opdrachtgever in de loop van het kalenderjaar aan de kunstenaar betaalt, als loon worden onderworpen.

2.4. Cumuls

Indien de kunstenaar als vrijwilliger optreedt, mag hij voor dezelfde dag de vergoeding toegekend voor elke ac- tiviteit die hij in deze hoedanigheid uitoefent, niet cu- muleren met de specifieke onkostenvergoedingen(28). Zo is er een cumulverbod tussen het voordeel van de kleine vergoedingsregeling en de vergoedingen toegekend voor activiteiten die als vrijwilliger worden uitgeoefend.

Indien dit verbod met de voeten wordt getreden, moeten zowel de opdrachtgever als de kunstenaar sociale zeker- heidsbijdragen op alle uitgekeerde vergoedingen betalen.

3. De vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen

Ingeval de kleine vergoedingsregeling niet kan worden toegepast, zal de kunstenaar worden verondersteld een bezoldigde werknemer te zijn die onderworpen is aan de sociale zekerheidsbijdragen. Er werd evenwel voorzien in een vermindering van de bijdragen :

3.1. Personeel toepassingsgebied van de vermindering

De vermindering kan voor alle werknemers van de privé- en van de openbare sector worden toegepast. Ze geldt zo- wel voor de kunstenaar die met een arbeidsovereenkomst in de zin van de Wet van 3 juli 1978 werd aangeworven als voor de kunstenaar die de wettelijke gelijkstelling ge- niet(29).

De kunstenaars onder statuut kunnen de toepassing van deze vermindering evenwel niet genieten.

(28) Het begrip vrijwilliger moet worden begrepen in de zin en in de voorwaarden van artikel 17quinquies van het Koninklijk Besluit van 26 november 1969.

(29) Cf. supra, punt 1.

3.2. Het bedrag van het voordeel

De werkgever geniet vrijstelling van werkgeversbijdragen op een forfaitair gedeelte van het gemiddeld dag- of uur- loon.

3.2.1. Het vrijgestelde gedeelte

Om het vrijgestelde gedeelte te bepalen, moet het gemid- deld dagloon worden berekend. Indien dit ten minste gelijk is aan 56,59 EUR(30) wordt een forfaitair gedeelte vrijgesteld.

Indien het minder bedraagt, zal de werkgever het gemid- deld uurloon moeten berekenen. Indien dit gelijk is aan 7,45 EUR(31) zal een forfaitair gedeelte van het gemiddeld loon worden vrijgesteld.

Indien het gemiddeld uurloon minder dan 7,45 EUR be- draagt, zal de werkgever de vrijstelling niet kunnen toe- passen(32).

3.2.2. Beperking van de aftrek

De wetgever heeft de vrijstelling aan banden gelegd: de werkgever mag de driemaandelijkse vrijstelling slechts toepassen op een forfaitair gedeelte hoger dan 50 x het dagbedrag of 380 x het uurbedrag.

3.3. Cumul met de overige verminderingen

Niet alle verminderingen van RSZ-bijdragen mogen wor- den gecumuleerd met de specifieke vermindering voor de kunstenaar. Voor een zelfde werknemer mag de werkge- ver de vermindering voorzien voor het gebruik van kun- stenaars enkel cumuleren met de volgende maatregelen : – de sociale Maribel,

– de arbeidstijdverkorting tot of onder de 38-uren- week,

– de invoering van de vierdagenweek.

In geval van cumul mag de vermindering niet hoger zijn dan het basisbedrag van de werkgeversbijdragen per werknemer.

Michel STRONGYLOS Advocaat, Elegis, Hannequart & Rasir

(30) Zoals geïndexeerd op 1 augustus 2005.

(31) Zoals geïndexeerd op 1 augustus 2005.

(32) Voor de berekeningen van de vrijstelling en de definitie van de toe- pasbare quotiënten, cf. artikel 2, Koninklijk Besluit van 23 juni 2003 houdende maatregelen betreffende de vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen verschuldigd voor de kunstenaar, zoals gewij- zigd door het Koninklijk Besluit van 3 juli 2005 (B.S. 19 juli 2005, p. 32.711).

(12)

BTW – Aftrek op de door het personeel

gekochte brandstof (HvJ zaak C-33/03 van 10 maart 2005)

Noch deze publicatie, noch gedeelten van deze publicatie mogen worden gereproduceerd of opgeslagen in een retrievalsysteem, en evenmin worden overgedragen in welke vorm of op welke wijze ook, elektronisch, mechanisch of door middel van fotokopieën, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De redactie staat in voor de be- trouwbaarheid van de in haar uitgaven opgenomen info, waarvoor zij echter niet aansprakelijk kan worden gesteld. Verantwoordelijke uitgever: Marcel-Jean PAQUET, B.I.B.F.

– Legrandlaan 45, 1050 Brussel, Tel. 02/626 03 80, Fax. 02/626 03 90 e-mail: info@bibf.be, URL: http://www.bibf.be. Redactie: Gaëtan HANOT, Geert LENAERTS, Marcel-Jean PAQUET, Joseph PATTYN. Adviesraad: Professor P. MICHEL, Ecole d’Administration des Affaires de l’Université de Liège, Professor C. LEFEBVRE, Katholieke Universiteit Leuven.

G E R E A L I S E E R D I N S A M E N w E R K I N G M E T K L U w E R – w w w . K L U w E R . B E

1. Probleemstelling

Het Verenigd Koninkrijk en Ierland staan de aftrek, in hoofde van de werkgever, toe van de BTW geheven op de brandstof die door het personeel wordt gekocht.

Het recht op aftrek heeft meer bepaald betrekking op de brandstof die aan de arbeiders en bedienden wordt terugbetaald.

De terugbetaalde bedragen zijn ofwel gebaseerd op een forfaitaire kilometervergoeding, ofwel op de bewijsstuk- ken van het werkelijk uitgegeven bedrag.

Volgens de wetgevingen van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, is er voor de uitoefening van dat recht op aftrek geen enkele verantwoording vereist.

De Commissie van de Europese Gemeenschap is van oordeel dat deze praktijk in strijd is met de Zesde Richt- lijn.

De Commissie heeft de betrokken lidstaten verschillende aanmaningsbrieven gezonden. Aangezien de lidstaten zich tegen de daarin uiteengezette argumenten verzetten, heeft de Commissie bij het Europees Hof van Justitie (HvJ) beroep ingesteld.

2. Arrest van het HvJ

Volgens het Hof is de aftrek slechts toegestaan wanneer de kosten zijn gedaan ten behoeve van belaste uitgaande handelingen van de belastingplichtige werkgever.

De nationale wetgevingen van de betrokken lidstaten ei- sen niet dat dit bewijs formeel wordt geleverd. Ze steu- nen daarbij op het postulaat dat dergelijke kosten, als ze worden gedragen door een aan de BTW onderworpen werkgever met recht op aftrek, automatisch uitgaven vor-

men die gedaan worden om met BTW belastbare uit- gaande handelingen te verwezenlijken.

Het Hof deelt dat standpunt niet. Het is van oordeel dat, doordat het recht wordt verleend om de BTW af te trekken over bepaalde leveringen van motorbrandstof aan niet-belastingplichtigen (personeelsleden), zonder for- meel het bewijs te leveren dat deze kosten uitdrukkelijk zijn gemaakt ten behoeve van belaste handelingen van de werkgever, het Verenigd Koninkrijk en Ierland de door de Zesde Richtlijn geboden mogelijkheden tot aftrek van de voorbelasting hebben overschreden.

3. Toepassing in België

De Belgische administratieve praktijk is, in het algemeen, in overeenstemming met de interpretatie van het HvJ.

De aftrek van de voorbelasting op kosten die door het personeel worden gemaakt voor de verwezenlijking van belaste uitgaande handelingen, wordt immers aanvaard.

Voorbeeld

Een zelfstandig boekhouder vraagt een personeelslid om zich bij een cliënt te begeven om er de nodige stukken voor het opmaken van de periodieke BTW-aangifte op te halen.

De bediende verplaatst zich met zijn persoonlijk vervoer- middel.

De brandstofkosten in verband met deze verplaatsing worden door de leverancier aan de werkgever gefactu- reerd.

De zelfstandige boekhouder kan, onder controle van de fiscale administratie, de BTW geheven op deze brand- stofkosten aftrekken volgens de gebruikelijke regels.

Gratis elektronische nieuwsbrief BIBF

Eén tot tweemaal per maand versturen wij naar al onze leden en stagiairs een elektronische nieuwsbrief met ac- tuele informatie betreffende uw beroep alsook betreffende het Instituut. Om deze gratis nieuwsbrief te ontvangen dient U evenwel uw e-mailadres te registreren via het Extranet van onze website op dit adres :

http://www.bibf.be/ipc/XPSetEmail.asp

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het programma in het tweede en derde deeltijds jaar is gericht op a) het toepassen van de gedragstherapie bij volwassenen met specifieke stoornissen met

Deze fundamen- tele wetgeving is verzameld in meer dan 1000 pagina’s en vormt een essentieel hulpmiddel voor elke erkende boekhouder(-fiscalist) in zijn hoedanigheid van

De Kamers worden bijgestaan door een rechtskundig assessor of een plaatsvervangend rechtskundig assessor, die via Ministerieel Besluit voor een periode van zes jaar worden benoemd

Het spreekt voor zich dat de Nationale Raad de erkende boekhouders(-fiscalisten) en de stagiairs sterk aanbeveelt om bijzondere aandacht te besteden aan de

In dit tweede vonnis, op dezelfde dag gewezen als het bovenvermelde, veroordeelde de rechtbank nog een beklaagde voor de onwettige uitoefening van het beroep, nadat hij door

Voor de cliënten waarvoor de externe boekhouder BIBF reeds prestaties leverde voorafgaand aan de inwerking- treding van de nieuwe plichtenleer (1  december 2013) zonder dat er

Op het vlak van transparantie schiet ook § 13 van het ontwerp enigszins tekort: voor de opleidingen van  categorie  1  (vormingen  georganiseerd  door  het  IBR 

Tout huissier de justice, candidat-huissier de justice ou stagiaire peut introduire une demande auprès de la commission d'agrément pour obtenir l'agrément d'une