• No results found

Me uu

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Me uu"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Deze film is beschikbaar gesteld door het KITLV, uitsluitend op voorwaarde dat noch het geheel noch delen worden gereproduceerd zonder toestemming van het KITLV. Dit behoudt zich het recht voor een vergoeding te berekenen voor reproductie.

Indien op het originele materiaal auteursrecht rust, dient men voor reproductiedoeleinden eveneens toestemming te vragen aan de houders van dit auteursrecht.

Toestemming voor reproductie dient men schriftelijk aan te vragen.

This film is supplied by the KITLV only on condition that neither it nor part of it is further reproduced without first obtaining the permission of the KITLV which reserves the right to make a charge for such reproduction. IJ the material filmed is itself in copyright, the permission of the owners of that copyright will also be requiredfor such reproduction.

Application for permission to reproduce should be made in writing, giving details of the proposed reproduction.

s

Me

uu

OVO

SHELF NUMBER MICROFORM:

MMETA 0713

M:

(2)
(3)

~\\\\\I~\\\II I~'~lr'

0071

~f\mili iilll[IIII\III~1111

8542

(4)

AMBROSIUS DE TOVERSPIN

"

(5)

6-9 jaar

AMBROSIUS

DE TOVERSPIN

EEN OOSTERSE VERTELLING

DOOR

WILLEM BRANDT

ILLUSTRATIES VAN RONALO PRIJLING

's-GRAVENHAGE - BATAVIA

G. B. VAN GOOR ZONEN'S UITGEVERS-MI] N.V.

(6)

-

PRINSES HEMELSBLAUW

O

OM WIM, vertel mij eens een sprookje, vroeg mij onlangs een lief jongetje.

- . Goed, Wim-Gerrit, zei ik, dan zal ik het op- schrijven. Dan vergeet ik het niet en dan kan ik het telkens opnieuw voorlezen, als je het mooi vindt. En dan kunnen ook andere kindertjes het lezen, of horen! Want ik geloof, dat jullie ook wel van sprookjes houdt? Of heb ik dat mis geraden? Maar wat voor een sprookje moet ik jullie vertellen? Klein Duimpje? Neen, dat kennen jullie natuurlijk

r

De Gelaarsde Kat? De meesten van jullie zullen daar ook wel eens van gehoord hebben. Assepoester? Ik wed, dat geen van mijn nichten en neven (zo zal ik jullie voor de ge- zelligheid' maar noemen) het niet kent. En ik zou jullie nu heel graag eens een sprookje willen ver- tellen dat je vást nog nooit gehoord hebt. Zo zat ik te denken en te denken, doch ik kon maar geen sprookje vinden dat nog nooit verteld is. Toen vroeg ik het aan Tante Mien. Die haalde alle spl"ookjes- boeken voor de dag die ze maar vinden kon en las, en las ... tot ze er 's nachts van ging dromen. Maar een nieuw sprookje hadden we nog niet gevonden.

5

(7)

TWEE dagen lang dachten we over een sprookje, totdat er opééns hulp kwam opdagen! Weet je wie dat was? Ambrosius de Toverspin !

- Een Toverspin, hoor ik jullie al uitroepen, wat is dat nu?

Wel, dat is natuurlijk een spin, die toveren kan.

Bestaan er zulke spinnen?

Nu, Ambrosius is er in elk geval een!

Hij ziet er uit als een gewone spin, maar dan erg groot. Vaak houdt hij zich verborgen, maar als ik rustig in een luie stoel zit, in de voorgalerij,"1) dan komt hij soms een praatje met me maken. Want een Toverspin kan natuurlijk spreken. Het is erg vreemd, maar het is zo. En een enkele keer vertoont hij zijn kunsten. Als ik I a n g naar hem zit te kijken, ter- wijl hij aan een draadje van het plafond of een plank van de boekenkast wiegelt, en het is al laat, dan begint hij wel eens te toveren. Dan tovert hij mij bijvoorbeeld naar het land van kabouters, elfen en feeën. Maar meestal duurt het niet lang of er begint wat in mijn been te pqikkelen en er steekt wat in mijn enkel, en dan zegt Tante Mien opeens:

- Hé, Oom Wim, je was bijna in slaap gevallen.

Heb je geen last van muskieten?

- Ik geloof, dat mijn been slaapt, zeg ik dan, maar zelf slaap ik heus niet. Ambrosius was aan het toveren.

- Je droomde zeker, zegt Tante Mien dan.

En dan wil ze niet geloven, dat het allemaal ècht was.

1) Zo noemen wij in de tro{ltn de. zitkamer.

6

Maar deze keer, toen wij op een avond samen over een sprookje zaten te denken, zag en hoorde ze toch zelf, met eigen ogen en oren, dat Ambrosius heus kan toveren.

We lagen allebei, een beetje moe, in een stoel, na een warme dag, in het schemeruurtje bij de thee.

Ambrosius was aan de rand van de theetafel gaan hangen.

- Kijk, een spin, zei Tante Mien.

- Ik ben Ambrosius, zei Ambrosius waardig, en ik ben een Toverspin.

- 0 ... antwoordde Tante Mien, een beetje in de war.

- Ja, zei Ambrosius, Oom Wim kent me wel. Ik hoorde, dat u zo graag een sprookje aan de kinderen w.ilt vertellen.

- Ja, Ambrosius, antwoordden Tante Mien en ik tegelijkertijd, maar we willen graag een heel ni e u w sprookje hebben.

- Dat is niet zo moeilijk, lachte Ambrosius, die een vriendelijke bui had. Misschien kan ik u wel helpen.

- Dat is heel aardig van je, Ambrosius, zei ik.

Maar hoe zou je dat willen do n?

- Ik zal u zelf een sprookje laten beleven, be- loofde de Toverspin.

- Hoe kan dat nu? vroegen wij verwonderd.

- Dat is heel gemakkelijk, luidde het antwoord.

Alle sprookjes zijn echt gebeurd, dat begrijpt u toch wel. En iedere dag gebeuren er nieuwe sprookjes. De mensen weten het alleen niet.

7

(8)

- En hoe wil je on:: dan een sprookje laten er- varen, Ambrosius? vroegen wij weer.

- Ik zal u naar het land van de dwergen en de elfjes brengen, fluisterde Ambrosius, maar vertel het aan niemand, want alle mensen willen graag sprookjes beleven, en dan zou iedereen bij mij komen om te vragen ook een sprookje te mogen zien.

- Waarom kan dat niet, Ambrosius? vroeg Tante Mien.

- 0, zei Ambrosius, als iedereen sprookjes kon beleven zou het veel te druk worden in het land van de kabouters en de elfjes. De mensen spreken altijd zo hard en ze kunnen niet zo lang op de tenen lopen.

Alle elfjes en kabouters zouden vluchten wanneer ze het lawaai van zoveel mensen hoorden. En dan zouden er nooit meer sprookjes gebeuren.

Tante Mien en ik beloofden dat wij er niets van aan de mensen zouden zeggen, maar we mochten het wel vertellen aan de kinderen, in een boekje.

8

En toen hebben we een heel mooi sprookje gezien.

Hoe dat was?

Nu, luister maar.

. ~

O

OM Wim en Tante Mien, zei de Toverspin Ambrosius, gaat u eens in die bloemkelk zitten.

- In die bloemkelk? vroegen Tante Mien en ik tegelijk. We verstaan je zeker verkeerd, vriendje.

Hoe kan dat nu en welke bloemkelk bedoel je?

- Jullie verstaat me ni e t verkeerd, zei Ambro- sius plechtig. Ik bedoel de kelk van die rood-gele

9

(9)

Cannabloem. En als je even je ogen heel stijf dicht ...

knijpt en ze dan weer wijd opendoet zul je zien dat het best kan.

We deden precies zoals Ambrosius gezegd had, maar we merkten niet dat er iets gebeurde. Doch toen we onze ogen weer openden zagen we dat we heel klein geworden waren, zó klein dat de stengel van de Cannabloem een geweldig dikke boom leek en de kelk een reusachtige prachtig gekleurde kom.

Het kostte ons een beetje moeite in de bloem te klimmen, maar eindelijk kwamen we in de kelk aan.

De wanden waren zo zacht als zijde en het rook er heerlijk. Het begin van het sprookje was al erg prettig!

- Het begint straks donker te worden, hoorden we Ambrosius, die onder de bloem op de grond zat, roepen. Ik zal een paar lampjes naar boven sturen.

We wachtten even en ... daar kwamen twee aar- dige vuurvliegjes in de kelk van de bloem een vrolijk licht verspreiden.

- Wat grappig is dat, riep Tante Mien uit. Ik wist niet dat jullie zoveel licht konden geven.

Het grootste vuurvliegje zette zich op een meel- draad en antwoordde met een heel fijn stemmetje:

- Wij zorgen voor de verlichting van de Kabou- ter- en Elfenwereld. De mensen hebben immers elec- trisch licht? Welnu, wij zijn de electrische verlich- ting van Sprookjesland. En je behoeft voor ons niet eens een knopje om te draaien, zoals bij de mensen als ze het electrisch licht willen aansteken. Als het donker wordt beginnen wij vanzelf licht te geven.

10

Wanneer je een vuurvliegje ziet kun je er altijd wel van op aan, dat er elfjes of kabouters in de buurt zIJn.

- Zijn er nu dan ook elfjes en kabouters in de buurt? vroeg ik.

- Neen, zei het oudste vuurvliegje, maar wij hebben opdracht gekregen van Hendrikus de Dui- zendste om u naar zijn land te brengen.

- Van wie? riepen wij verbaasd uit.

- Van Hendrikus de Duizendste, legde het vuur- vliegje uit. Dat is de Kabouterkoning, waar Am- brosius ook bij in dienst is. Ambrosius heeft hem vergunning moeten vragen om u in zijn land toe te laten. En hij heeft het dadelijk toegestaan, omdat u namens de kinderen komt, die een sprookje willen horen.

- Die brave Hendrikus! riep het kleinste vuur- vliegje

- Die goeie Hendrikus ! voegde de ander er aan toe, en hij werd helemaal rood

- Pas op je lichtje, zei Tante Mien

- 0, dat betekent niets, zei het vuurvliegje. Maar als we het over Hendrikus hebben, begint ons hart altijd sneller te kloppen, en dan raken we helemaal in vuur en vlam ! We houden allemaal erg veel \'an hem, weet u.

- Leve Hendrikus! riep Tante Mi n, di daar erg van onder de indruk was.

- Maar waar is Ambrosius nu? vroeg ik.

- Die is een paar vleugeltjes gaan halen, legde het vriendelijke en spraakzame vuurvliegje verder

11

(10)

uit, want u moet straks eerst nog een heel eind vliegen.

- Vliegen? vroeg ik. In een vliegmachine?

Het vuurvliegje lachte.

- 1il

een, Oom Wim, u krijgt een paar vleugels, evenals Tante Mien en daar moet u mee vliegen.

- Maar we kunnen niet vliegen, riepen wij uit, dat hebben we nog nooit gedaan!

- 0, antwoordde het vuurvliegje, dat is niet erg.

Dat leer je vanzelf.

Op dat ogenblik hoorden we de stem van Ambro~

stus weer.

- Hier zijn de vleugels! zei hij. En metéén werd door het kleinste vuurvliegje een pakje naar boven gehesen.

- Goede reis! riep Ambrosius. Veel plezier in Sprookjesland.

12

T

WEE paar. prachtige vlindervleugels zaten er in het pakje, dat Ambrosius naar de kelk van de Cannabloem had gestuurd! De vuurvliegjes hiel- pen ons de vleugels aan de schouders binden en toen zeiden ze:

- Nu moet u wegvliegen. Kijk maar hoe wij het doen.

De vuurvliegjes vlogen vooruit en toen spreidden Tante Mien en ik de vlindervleugels uit. En we vlogen!

De avond was reeds gevallen.

Er heerste een heerlijke koelte; voor ons uit gingen de vuurvliegjes, we konden ze niet uit het oog ver- liezen, want ze gaven een schitterend licht. De sterren fonkelden aan de hemel en de maan leek een groot lachend gezicht. Wat vonden we alles mooi! Zo vlogen we wel een half uur. Toen streken de vuurvliegjes ergens neer in het gras en het duurde niet lang of we stonden haast hen.

- Waar zijn we nu? vroeg Tante Mien .

. - We zijn onder de grote boom daar, vertelde het oudste vuurvliegje. Kom maar mee, doch doe eerst de vleugels af en berg ze maar zo lang op. U hebt ze niet meer nodig.

De vleugeltjes werden in een pakje gerold en we liepen door het hoge gras heen, achter de vuurvlieg- jes aan, tot we bij de stam van de boom waren ge- komen.

- Hier gaan we u verlaten, zeiden de vuurvlieg- jes. Als u even blijft wachten komt er straks een grote duizendpoot die Millioenenvoet heet. Hij zal 13

(11)

u vragen: "Waarheen gaat ge?" En dan moet u ant- woorden: "Hendrikus de Duizendste, dè Kabouter- koning, is een held!" Wanneer u dat gezegd heeft weet Millioenenvoet wie u bent, en dan zal hij u verder brengen naar het land van de Kabouters.

Goede reis, hoor!

Wij wensten de vriendelijke vuurvliegjes het beste, bedankten hen voor het geleide en zagen hen weg- vliegen in de nacht. Stil bleven we wachten. Het duurde niet lang of we hoorden geritsel in het gras en op hetzelfde ogenblik kronkelde een geweldige duizendpoot op ons af. Tante Mien en ik werden bleek van schrik. Wij waren zo klein en die duizend- poot was zo ontzettend groot! Doch nauwelijks waren we van de ontsteltenis bekomen of een brom- merige stem zei: Waarheen gaat ge?

- Hendrikus de Duizendste, de Kabouterkoning is een held! zeiden Tante Mien en ik tegelijk.

- Juist, bromde de duizendpoot. Ik ben Millioe- nenvoet en ik heb opdracht u naar de Koning te brengen. Leve Hendrikus!

- Dank u, Milliardenbeen, zeiden Tante Mien en ik beleefd.

- U moet mij maar volgen, ging Milloenen- voet verder, maar blijf een beetje bij me in de buurt, want we moeten eerst door een paar donkere gangen heen en daar zoudt u wel eens kun- nen verdwalen.

- Gaan we dan onder de grond? vroeg Tante Mien.

Ja, antwoordde Millioenenvoet, het Paleis van 14

Koning Hendrikus de Duizendste bevindt zich onder deze boom. Leve Hendrikus I

De boodschapper van de Koning kronkelde lang- zaam vooruit en wij haastten ons hem te volgen, want we wilden niet graag verdwalen. Nadat we een eindje door het gras hadden gelopen keek Millioenen- voet om en wachtte even.

- Hier gaan we onder de grond, zei hij. Let u goed op en kruip net als ik in dit gaatje.

Het gaatje in de grond waarin we de duizendpoot zagen verdwijnen leek ons erg klein en we vreesden dat we er niet in zouden kunnen. Het viel echter nog al mee, want de Toverspin Ambrosius had ons zó betoverd dat we voor de kleinste hoekjes en gaatjes niet behoefden te blijven zitten. En bovendien werd de gang onder de grond heel wat ruimer, zodat we er gemakkelijk rechtop in konden lopen.

Wel een half uur wandelden we zo achter Mil- lioenenvoet voort door de onderaardse gang. Aller- lei zijgangen kwamen er in uit, maar we durfden er haast niet naar te kijken want we dachten aan de woorden van de duizendpoot, die ons gewaarschuwd had dicht achter hem te blijven, daar we anders konden verdwalen.

Eindelijk waren we blijkbaar aan het eindpunt aangekomen. De duizendpoot hield stil en riep on

toe: .

- Nu zijn we bij de poort van het prookjesland.

Ik ga hier terug, want ik mag er zelf nooit komen.

Ik heb enkel tot taak de gasten naar de poort te brengen. Wanneer ik straks weg ben moet u zeven-

15

(12)

maal op de poort kloppen en roepen: "Hendrikus de Duizendste is een held!" Dan wordt u opengedaan.

Vaarwel!

Millioenenvoet keerde zich om en maakte haastig dat hij weg kwam. Toen onze ogen wat aan de duisternis gewend waren ontdekten we een grote ijzeren deur voor ons, met zware hengsels en schar- nieren ...

Nadat de boodschapper van de Koning vertrok- ken was, deden wij zoals hij gezegd had: wij gaven zeven kloppen op de poort en riepen luidkeels:

- Hendrikus de Duizendste, Koning van Kabou- terland is een held!

Nauwelijks hadden wij het laatste woord ge- sproken of we zagen de deur langzaam opengaan:

een geweldig licht straalde ons tegemoet, en daarna gevoelden wij ons, geheel verblind door de plotse- linge overgang van de duisternis naar dit volle en prachtige licht, bij de hand genomen en naar binnen geleid.

Het duurde enige tijd eer we onze ogen weer durf- den openen.

En wat we toen zagen! Neen, dat zullen we niet spoedig meer vergeten.

We stonden in een .langwerpige zaal en aan het eind daarvan zat op een gouden troon de Koning der Kabouters, Hendrikus de Duizendste.

Hij was een klein ventje met een oud vriendelijk gelaat en hij zat helemaal weggedoken in de rood- satijnen kussens van zijn gouden zetel.

In de rechterhand hield hij een ivoren staf met

16 Brandt, Ambrosius 2

17

(13)

een gouden knop en in de linkerhand droeg de Koning een klein gouden lantaarntje, dat met bril- lanten bezet was en een wonderlijk licht verspreidde.

Op zijn slapen drukte een kroon van het zuiverste goud, bezet met schitterende edelstenen en onder die kroon zagen wij een paar vriendelijke ogen in een oud gezicht, met een verschrikkelijk lange grijze baard.

Die baard was zeker wel drie meter lang en werd door een aantal kaboutertjes, naast de troon gezeten, va tgehouden, opdat de prachtige grijze haren de grond niet zouden raken, daar zij anders besmeurd konden worden.

Denk echter niet dat de vloer van zand was, neen, wij liepen op een spiegel-gladde parketvloer waarin het licht flonkerde der tientallen wonderlijk schone gouden lampekronen die aan het met edelstenen in- gelegde plafond hingen.

Aan weerszijden van de zaal stond een groot aan- tal kabouters in blauwsatijnen jasjes en roodfluwelen broekjes, terwijl zij een helrode puntmuts droegen waarop een diamant schitterde.

in een hoek ontwaarden wij enige elfen. Zij droe- gen vleugeltjes van heel dun ivoor met kleine parels bezet en hadden japon~etjes aan van witte kant.

Haar korenblonde haar was in een wrong achter op het hoofd gebonden. Sommigen droegen het haar los.

Dat waren nog heel jonge elfjes.

Toen wij onze blikken naar boven richtten zagen wij een met bloemen versierd balkon waar een heel orkest op had plaats genomen.

18

Er zaten kabouters met violen, cello's, fluiten en nog heel veel andere instrumenten. Er werd op het ogenbJik niet gespeeld, de muzikanten waren vol aandacht voor de nieuwe gasten die binnenkwamen, Tante Mien en Oom Wim.

Naast ons schreed de kabouter die de deur had ge- opend. Hij zag er deftig uit in zijn hermelijnen man- tel die hem half over de schouder hing en met zijn staf in de hand, welke van een bijzonder soort bam- boe gemaakt was.

- Ik zal tl voor de Koning brengen, fluisterde hij ons in, maar zeg geen woord voordat de Koning u het eerst heeft toegesproken.

Wij knikten, want we waren zo onder de indruk van de pracht en praal die ons omringden dat we het gevoel hadden alsof we nooit meer zouden kun- nen spreken.'

Langzaam schreed de Opperceremoniemeester de lange zaal met ons door.

Had er eerst wat rumoer geheerst door het ge- sprek dat de kabouters en de elfen onder elkaar voer- den, thans werd het doodstil. De Opperceremonie- meester zwaaide indrukwekkend met zijn staf en ging voor ons uit. De kabouters bogen diep toen wij langs kwamen en de elfen knikten met het hoofd en glimlachten ons toe.

Eindelijk stonden we voor de troon.

De Opperceremoniemeester wierp zijn staf in de lucht en riep: Leve Hendrikus de Duizendste!

- Leve Hendrikus de Duizendste! juichten de kabouters en de elfen.

(14)

Opnieuw wierp de Opperceremoniemeester zijn staf de lucht in en thans hoorden wij hem roepen:

Leve onze gasten!

- Leve onze gasten! riepen allen.

Wij wisten niet anders te doen dan diep te buigen, bij wijze van dankbetuiging voor deze eer.

Het was weer muisstil geworden.

De kabouter met de bamboestaf die ons voor de Koning had gebracht ging op een wenk van Hen.., drikus de Duizendste weer naar zijn plaats bij de poort, en toen opende de Koning zijn eerbiedwaar- dige mond om ons vriendelijk toe te spreken.

- Gij zijt Oom Wim en Tante Mien? vroeg de Koning.

- Jawel, Koning Hen- drikus de Duizendste, ant- woordden wij tegelijk.

- Gij zijt onze gasten, ging de Koning voort, en ik hoop dat ge het hier zo aangenaam mogelijk zult hebben.

- Daar twijfel ik niet aan, Hendrikus de Dui- zendste, zei ik.

De Koning lachte: Nu, om u de waarheid te zeg- gen, ik ook niet, meende

~

20

hij, het is in Sprookjesland heel wat aardiger dan bij de mensen.

- Het is hier erg prachtig, zei Tante Mien.

- Dat bedoel ik niet, ging de Koning voort, maar we hebben hier bijvoorbeeld nooit ruzie en we zijn allemaal aardig en vriendelijk voor elkaar; we hel- pen elkaar zoveel als we kunnen. En wat het voor- naamste is, we zetten nooit een boos gezich t.

- Dan is het hier soms wel anders dan bij de mensen, moesten wij toegeven, de boze gezichten zijn daar nog niet uit de mode.

- U hebt heel wat neven en nichten geloof ik, vervolgde de Koning.

- Nu, en of, zei Tante Mien.

-Dan kunt tl zeker goed raadseltjes oplossen?

vroeg Hendrikus de Duizendste, met grote nieuws- gierige ogen.

- Raadseltjes? zeiden wij beiden, verbaasd.

- Ja, raadseltjes, zei de Koning. Men heeft mij wel eens verteld, dat het oplossen van raadseltjes in Mensenland een vermaak van kinderen is, waar ook de ooms en tantes bij te pas moeten komen. Die geven de raadseltjes op, of helpen ze oplossen. Klopt dat?

- 0 zeker, zei ik.

- Nu, ging de Kabouterkoning voort, waar u zoveel neven en nichten hebt, zult u wel erg knap zijn in het oplossen van raadsels.

- Dat gaat nog al, antwoordde ik. Ik geloof, dat mijn neven en nichten er veel knapper in zijn!

- Tja, peinsde de Koning, maar u moet me mis-

21

(15)

schien helpen. Zoudt u dat willen? Er moeten een paar raadsels opgelost worden.

- Welk~ zijn dat, als ik het vragen mag, Koning Hendrikus? vroeg ik nieuwsgierig.

- Dat zal ik u straks vertellen, zei de Koning, maar eerst moet u eens wat muziek horen ...

22

D

E Opperceremoniemeester die ons in de feest- . zaal had gebracht kwam naar voren en wierp zijn bamboestaf in de lucht toen de Koning hem een wenk gaf. "Muziek!" riep hij. Onmiddellijk be- gon het orkest op het met bloemen versierde balkon een liefelijke melodie te spelen. Het klonk zo zacht als het sjirpen van krekeltjes in de nacht, maar nog veel mooier en welluidender. Iedereen luisterde muis1

stil. Doch alras vroegen enige kabouters de elf- jes ten dans en het duurde niet lang of men walste en zwierde vrolijk in het rond. De Koning was op de troon blijven zitten en keek aandachtig naar de dansers.

Je begrijpt, dat wij ook onze ogen de kost gaven.

Wat een mooi gezicht was het de in satijn geklede kabouters te zien dansen met de slanke elfjes wier dun ivoren vleugeltjes zachtjes tegen elkander klep- perden. En dat alles werd overstroomd door een zee van licht uit de gouden lampekronen. De muziek hield op en ieder begaf zich weer druk pratend naar zijn plaats. Wij zagen ons spoedig omringd door nieuwsgierige kabouters, die natuurlijk met evenveel verbazlng naar de gasten keken als wij naar hen.

De Kabouterkoning had gezegd dat er in Sprookjes- land geen boze gezichten waren. Nu, die zagen we ook niet. Maar wel viel het ons op dat de kabouters en elfen allemaal een beetje treurig keken. We be- grepen maar niet waarom ze zo droevig gestemd waren bij die vrolijke muziek Later zou het ons duidelijk worden!

Een vriendelijke kabouter trok mij aan mijn arm.

23

(16)

- Bent u al in de Raadselkamer geweest? vroeg hij mij.

- De Raadselkamer ? zei ik, wat is dat?

Hij glimlachte droevig.

- 0, dat zult u wel zien, antwoordde hij. En meteen was hij verdwenen.

Enige elfjes stonden met Tante Mien te praten.

- Bent u al in de Raadselkamer geweest? fluis- terde één haar in.

Tante Mien schudde ontkennend het hoofd en zag haar vragend aan.

- 0, verklaarde het elfje met tranen in de ogen, dan zult u er wel spoedig komen.

Tante Mien en ik wandelden in de zaal rond, toen er weer een andere kabouter op ons af kwam. Hij zag er diep bedroefd uit en trok peinzend aan zijn baard. Geheimzinnig nam hij ons mee naar een hoekje van de zaal, en hij fluisterde ons in: En hoe was het in de Raadselkamer ?

- De Raadselkamer ? vroegen Tante Mien en ik tegelijkertijd, wat is dat toch?

De kabouter schudde het hoofd en zei: Als u er nog niet geweest bent kunt u me ook niets vertellen.

- Maar zeg ons dan toch wat dat voor een kamer is en wat daar gebeurt, drongen wij aan.

De kabouter haalde de schouders op.

- U zult het wel spoedig horen, antwoordde hij zacht. Het is een heel treurige geschiedenis.

- Wilt u ons die geschiedenis niet vertellen?

vroeg Tante Mien. De kabouter schrok.

- 0 neen, zei hij, daar mag helemaal niet over 24

gesproken worden. Als de Koning wist dat er over gesproken wordt zou hij verschrikkelijk boos worden en van dat ogenblik af zou het in Kabouterland even onprettig zijn als bij de mensen!

Voor we de gelegenheid hadden hem nog iets te vragen was hij verdwenen.

Iedereen begrijpt dat we erg nieuwsgierig waren geworden en we besloten dus ons licht op te steken bij de Opperceremoniemeester.

Toen wij hem naar de Raadselkamer vroegen l~eek

hij opeens vreselijk bedrukt en geheimzinnig. Hij vertelde ons dat hij er niet over spreken mocht, want dat zou de Koning heel veel verdriet doen. Hij dacht echter wel dat de Koning ons naar de Raadsel- kamer zou brengen en dan zouden wij zelf kunnen zien wat daar te doen was.

Het was een diep geheim, fluisterde hij ons in, doch iedereen wist het, maar men praatte er liefst niet over. Wij moesten maar niet aan de Koning vertellen dat men ons over de Raadselkamer ge- sproken had, want dan zou hij merken dat de ka- bouters en elfen er iets van wisten.

De Raadselkamer bestond al honderd jaar, maar nog nooit had iemand er luide over durven spreken.

Maar men wist wel dat de Koning ons had uit- genodigd om de Raadselkamer te komen zien.

Daar geen enkele elf of kabouter ooit in de Raad- selkamer' geweest was toonde men zich natuurlijk erg nieuwsgierig naar onze ervaringen.

Toen de Opperceremoniemeester dat allemaal zei, 25

(17)

herinnerden wij ons dat de Koning gevraagd had of wij goed raadsels konden oplossen.

- Er is maar één man behalve de Koning van Sprookjesland die dikwijls in de Raadselkamer komt, verklapte de Opperceremoniemeester ons verder, en dat is die stokoude kabouter die ge daar ziet. Hij is al driehonderd jaar oud en hij heet Treurigoog, om- dat hij altijd zo treurig kijkt. Zie, hij komt juist naar ons toe.

De driehonderdjarige kabouter kwam langzaam op ons af.

- Tante Mien en Oom Wim, zei hij met een beverig stemmetje, de Koning verzoekt u met hem mee te gaan.

Wij haastten ons naar het andere einde van de zaal, waar de Koning reeds van zijn troon was af1 gedaald. Hendrikus de Duizendste verzocht ons zich bij hem te voegen en onder het spelen van plechtige muziek begaven de Koning, Treurigoog en wij ons naar een brede deur waardoor wij in een gang kwamen die naar de werkkamer van de Koning leid- de. Het bal in de zaal werd voortgezet.

Enige minuten later zaten we in kleine gemakkelijke stoelen tegen- over de Koning, die met Treurjg- oog aan een kleine ivoren tafel had plaats genomen. Treurigoog sloot

de' deur met een paar grendels nog eens extra stevig dicht, keek onder stoelen en tafels of daar iemand verborgen was, en toen hij er zich voldoende van had overtuigd dat wij alleen waren met ons vieren zei hij plechtig:

- De Koning wil u een heel droevige geschiedenis vertellen ...

(18)

EN

toen vertelde Koning Hendrikus de Dui- zendste ... :

- Bijna tweehonderd jaar geleden leefde er in Kabouter- en Elfenland, ook wel Sprookjesland geheten, een wondermooi Prinsesje. Haar lokken waren van gouddraad, haar ogen waren blauw als een heel diep meer en haar mondje kon zo vriende- lijk lachen, dat iedereen er door werd ingenomen.

Ja, iedereen hield van het Prinsesje. Zij heette:

Hemelsblauw, omdat zij altijd hemelsblauwe japon- netjes droeg. Die stonden haar zo goed. Wanneer iemand bedroefd was en zij keek hem aan, dan voel- de hij zich opééns weer blijmoedig en opgewekt.

Boosheid en nijd konden aan haar ogen geen weer- stand bieden. Ze krompen in elkaar en maakten dat ze weg kwamen.

Overal waar zij ging verspreidde zij een zachte liefelijke stemming. 0, Hemelsblauw was het liefste en mooiste Prinsesje, dat we ooit in Kabouter- en Eifenland hebben gekend. En zij was mijn dochter.

Op een dag echter gebeurde het dat Hemelsblauw zich even buiten de poort van Elfen- en Kabouter- land had gewaagd. Zij had horen vertellen van de zon en die wilde zij zien. De zon leek haar zo iets prachtigs en heerlijks toe. Die moest nog honderd- maal mooier zijn dan haar schitterend haar, duizend- maal schoner dan de lichten van de gouden lampe- kronen in Kabouterland en een millioen maal luister- rijker dan de gouden met diamanten bezette kroon van haar vader, de Koning.

Nauwelijks was Hemelsblauw echter uit de poort 28

of een afgrijselijk monster verscheen. Het was een klapperrat, die Rammeltand heette. Rammeltand had altijd een hekel gehad aan kabouters en elfen. Hij was zelf zo verschrikkelijk lelijk en misgunde de elfen haar schoonheid en de kabouters hun baard.

Toen hij nu het mooie Prinsesje zag, wilde hij haar beetgrijpen en meenemen. Wat zou hij de elfen en kabouters een verdriet doen, dacht de boosaardiO"e RammeJtand bij zich zelf. Gelukkig echter waren enige stevige kabouters Hemelsblauw gevolgd om haar te bewaken en toen zij het gevaar zacren na- deren, sprongen ze te hulp om het Prin esje te redden. Rammeltand werd bang en wilde hard weg- lopen. Vóór hij echter de benen nam prak hij een geheimzinnige toverspreuk uit, en... het mooie Prinsesje veranderde plotseling in een afschuwelijke kakkerlak!

Je kunt je voorstellen hoe groot de ontst ltenis in Kabouter- en Elfenland was. De knapste tove- naars onder de kabouters kwamen er aan te pas.

Ze zochten in dikke boeken, kookten wonderlijke brouwsels, spraken duizend toverspreuken uit, doch ... het Prinsesje bleef een kakkerlak.

Nachten en nachten waakten de geleerden bij het arme betoverde Prinsesje. Ze gaven haar drankjes en pillen en poeders, ze bedachten steeds weer nieuwe toverspreuken, doch tevergeefs ... het Prin- sesje bleef een afschuwelijke kakkerlak.

Eindelijk werd besloten enige afgezanten naar Rammeltand te zenden en hem te smeken het Prin- sesje weer uit de betovering te verlossen. Als dank

29

(19)

zou Rammeltand honderdduizend gouden dukaten krijgen en een zak vol edelstenen en diamanten.

Doch Rammeltand weigerde.

Weer gingen de kabouters naar hem toe. Zij boden hem twee millioen gouden dukaten en honderd zak- ken met de kostbaarste edelstenen.

Rammeltand wilde er niet van horen.

Ten derde male probeerden de kabouters de klapperrat te bewegen het Prinsesje te verlossen.

Thans beloofden ze honderdmillioen dukaten en honderdduizend zakken edelgesteenten.

En eindelijk gaf Rammeltand toe.

Hij wilde het Prinsesje echter niet zo gemakkelijk vrij maken.

- Ik zal u drie raadsels opgeven, zeide hij, en als ge die goed hebt opgelost wordt de kakkerlak weer een Prinsesje.

De kabouters juichten en hadden een groot feest.

Na enige dagen kwam er een dikke brief van Ram- meltand en daar stonden de drie raadsels in, die opgelost moesten worden. Maar ach, de raadsels waren zo verschrikkelijk moeilijk, dat niemand ze kon oplossen. De knapste kabouters probeerden er tevergeefs hun krachten op. En eindelijk richtte de Koning een kamer van zijn Paleis in, waar altijd een doodse stilte moest heersen en waar honderd geleerden hun gehele leven niets anders deden dan proberen de raadsels op te lossen. Niemand mocht in de Raadselkamer komen, want anders zouden de geleerden gestoord worden. Ze aten bijna niet en dronken nauwelijks. En daar zaten ze nu al honderd 3°

jaren bij elkaar zonder er in geslaagd te zijn de op- lossing der drie raadsels van Rammeltand te vinden!

En het Prinsesje was nog altijd een kakkerlak.

- En nu, Oom Wim en Tante Mien, zeide de Koning, zou ik graag willen, dat u ook eens probeer ...

de om de raadsels op te lossen. Mensen kunnen dat misschien nog beter dan kabouters, want er zijn bij ons geen kinderkrant jes, met raadselrubrieken, en we hebben nooit geleerd hoe men moeilijke vraag- stukken tot een goed einde moet brengen. Bij ons in Sprookjesland gaat alles immers vanzelf.

Wij waren diep onder de indruk van het treurige verhaal en we beloofden de Koning, dat wc ons best zouden doen.

- Ik ben u heel dankbaar, zei de Koning.

Toen haalde Treurigoog een geleerd stuk papier voor de dag en dat gaf hij aan ons. Hier stonden de drie raadsels op. Wij lazen:

Als deze drie raadsels zijn opgelost zal de kakker- lak weer veranderen in Prinsesje Hemelsblauw!

Het eerste raadsel:

Wanneer ik naar beneden val Kom ik niet altijd in een dal, En ik val vast niet op een berg.

Maar mooglijk wel eens op een dwerg.

Je hebt ook zeker nooit gezien Dat ik wel eens naar boven val Maar als men ziet dat 'k vallen ga, Geloof maar dat men lopen zal!

31

(20)

Het tweede raadsel luidde:

Ik ben rond en toch niet rond, Ik ben lang en ik ben hoog, Je hebt zeker nooit gezien

Dat ik me voor iemand boog.

Als de wind komt, weet je wel, Wat ik dan, kabouters, doe?

Wel, ik blijf heel rustig staan

En toch wuif 'k hem vriendelijk toe.

Het derde raadsel was: .

Het is grijs en als ik er hard aan trek doet het pijn en toch voel ik geen pijn.

Dat waren de drie raadsels van Rammeltand, die wij moesten oplossen!

T

OEN wij de raadsels bekeken hadden, zei Koning Hendrikus de Duizendste: Nu zal ik u eerst de Raadselkamer eens laten zien. Treurig- oog zal u echter een paar vilten pantoffels geven, want u moogt er geen enkel geluid maken. Alles moet muisstil zijn in de Raadselkamer ; anders kun- nen de geleerden niet denken en raken ze in de war met het oplossen van de raadsels.

We trokken de vilten pantoffeltjes aan en Treurig- oog haalde een grote sleutel voor de dag. Met ons vieren volgden we een lange gang en eindelijk kwamen we voor een zware ijzeren deur.

Treurigoog legde de vinger op de lippen: Sssssst, fluisterde hij. Nu komen wij in de Raadselkamer.

Weest u zo stil mogelijk.

De deur ging open en wij keken in een grote zaal, waar lange groene tafels stonden. Hieraan zaten wel honderd kabouters met grijze baarden, rode punt- mutsen die hen half over de oren zakten van geleerd- heid en grote brillen op de neuzen. Za zaten te lezen of te schrijven. Sommigen maakten ellenlange optel- lingen op stukken papier van wel tien meter lang, anderen mengden allerlei geheimzinnige drank- jes of stampten poeders. Dat waren de geleerden die geen geloof hechtten aan de raadsels doch aller- lei toverdranken trachtten uit te vinden waardoor de betoverde Prinses misschien weer verlost kon worden. De meesten waren echter met de raadsels bezig.

Achter in de zaal stond een groot stuk marmer en daarop bevond zich een kast van kristalglas. In die

Brandt, Ambrosius 3 33

(21)

kast lag op een fluwelen kussen de betoverde Prinses, een kakkerlak. Het was een heel lelijke vieze kakker- lak die niets deed dan zuchten en wij konden ons haast niet voorstellen dat het eigenlijk een Prinsesje was. Zo lag ze nu al wel honderd jaar. Geen enkele kabouter had de raadsels op kunnen lossen, alle drankjes en poeders en pillen en toverspreuken had- den gefaald.

Een geleerde kabouter stond met tranen in de ogen bij een lange optelsom. Zijn berekening kwam alweer niet uit.

Een ander liep met een toverstafje rond de glazen kast waar het Prinsesje in rustte en maakte met zijn ivoren stokje allerlei geheimzinnige gebaren. Hij was er wel een half uur lang mee bezig, doch de kakkerlak veranderde niet in een Prinsesje. Snikkend begaf de ongelukkige geleerde zich weer naar ZIJn plaats aan de groene tafel.

Het was een treurig gezicht.

Toen wij de kamer weer even geruisloos hadden verlaten als wij gekomen waren, zeide de Koning met een droevig gezicht: Ziet u nu eens aan, al deze geleerde mensen zijn al honderd jaar bezig de raad, seIs op· te lossen en andere middelen te beproeven om mijn arme dochtertje weer tot Prinsesje te maken, maar alles is tevergeefs. Ik ben bang dat u ook niet zult slagen.

- Maar de mensen kunnen altijd beter oplossen dan wij, kabouters, meende Treurigoog, blij te moede, de kabouters hebben zulke kleine hoofden en daardoor natuurlijk veel minder verstand. Bovendien 34

(22)

hebben wij hier nooit kinderkrant jes gehad, zoals bij de mensen, waaruit men in zijn jeugd al begint raadsels op te lossen. Voordat Rammeltand ons de drie raadsels van de betoverde Prinses opgaf had nog nooit een kabouter of elf een raadsel opgelost.

- Nu, wij zullen eens proberen of wij u kunnen helpen, zeiden Tante Mien en ik. Maar wij kunnen natuurlijk niet vooruit zeggen of wij slagen zullen.

Z

O zaten Tante Mien en Oom Wim twee dagen lang over de drie moeilijke raadsels van Rammel- tand gebogen. En toen dachten wij dat we de eerste twee gevonden hadden. Voor het gemak zal ik het eerste raadsel nog even voor jullie opschrijven.

Het luidde zo:

Wanneer ik naar beneden val Kom ik niet altijd in een dal, En ik val vast niet op een berg, Maar mogelijk wel eens op een dwerg.

Je hebt ook zeker nooit gezien, Dat ik wel eens naar boven val, Maar als men ziet dat 'k vallen ga, Geloof maar dat men lopen zal!

Het duurde een hele tijd voor we het antwoord gevonden hadden, maar eindelijk schoot het ons te binnen dat een klapperrat misschien wel een raadsel zou maken waar iets van een klapper in voorkwam.

En zo vonden we de oplossing van het eerste raad- sel: Een klappernoot (cocosnoot).

Weten jullie nog hoe het tweede raadsel luidde?

Ik zal het hier nog maar eventjes neerschrijven:

Ik ben rond en toch niet rond, Ik ben lang en ik ben hoog, Je hebt zeker nooit gezien Dat ik me voor iemand boog.

Als de wind komt, weet je wel, Wat ik dan kabouters, doe?

Wel, ik blijf heel rustig staan

En toch wuif 'k hem vriendelijk toe.

37

(23)

Toen we het eerste raadsel gevonden hadden kregen we ook gemakkelijk de oplossing van het tweede. Dat moest natuurlijk: een klapperboom zijn!

Het derde raadsel konden we echter nog niet vin-

den. Dat luidde zo: '

"Het is grijs en als ik er hard aan trek, doet het pijn en toch voel ik geen pijn."

Dat was moeilijk, hoor. We dachten en dachten en dachten, doch konden er maar niet achter komen.

We deelden Koning Hendrikus de Duizendste echter mede, dat wij meenden de oplossing van de eerste twee raadsels gevonden te hebben. Hij trok aan zijn baard en keek ons verbaasd aan.

- Nu al? zei hij. Ik geloof er niets van. Het zal wel weer fout zijn. Mijn geleerden denken ook altijd dat zij het goede antwoord hebben en dan begint Rammeltand te lachen en roept:' Jullie bent me dom- oren! Het lijkt er niet naar!

Nog die zelfde dag gingen enige deftige geleerden naar Rammeltand. Zij l«:gden hem de twee antwoor- den van de eerste raadsels voor.

N u lachte Rammeltand niet. Hij wreef eens over zijn neus, rammelde met een losse tand en sprak:

- Deze antwoorden zijn goed. Doch wat is nu het antwoord op het derde raadsel?

- Dat weten wij nog niet, 0 Rammeltand, ver- klaarden de geleerden.

Toen begon de boze klapperrat weer te lachen.

Hahahaha ! riep hij, zolang je het derde raadsel

niet hebt opgelost blijft jullie mooie Prinsesje Hemelsblauw een vieze kakkerlak!

De geleerden keerden weer terug en berichtten aan de Koning en ons wat er gebeurd was.

Hendrikus de Duizendste kreeg een kleur van vreugde toen hij hoorde dat de eerste twee raadsels goed waren opgelost. Hij gaf bevel dat alle kabou- ters een bloem op de punt van hun muts moesten dragen en dat er des avonds een groot bal zou wor- den gegeven.

- Nu alleen het derde raadsel nog maar, riep de koning uit.

Maar ja, dat was juist de moeilijkheid.

Wij dachten en dachten, drie, vier, vijf dagen, doch we konden het antwoord op het derde raadsel maar niet vinden.

De geleerden in de Raadselkamer, die vol hoop aan het derde vraagstuk begonnen waren, braken er tevergeefs hun hoofd over.

Het Prinsesje bleef een kakkerlak.

, En de Koning was erg, erg bedroefd ...

39

(24)

DAAR

zaten we nu met het derde raadsel van Rammeltand ! Zolang dat niet was opgelost kon de kakkerlak nooit weer in Prinsesje Hemels-.

blauw veranderen. Maar wat was de oplossing?

"Het is grijs en als ik er aan trek doet het pijn en toch voel ik geen pijn."

Wat kon dat toch zijn?

Niemand wist wat daar het antwoord wel op wezen mocht.

Eindelijk besloot Koning Hendrikus de Duizend- ste een grote vergadering van alle kabouters en elfen uit Kabouterland bijeen te roepen en hen het raadsel voor te leggen. Misschien was er wel eentje bij die het raden kon.

Door het gehele land werden omroepers gestuurd die luidkeels verkondigden dat elkéén die op de grote vergadering een raadsel kon oplossen, dat de Koning zou opgeven, een beloning van duizend gouden dukaten kreeg.

Je begrijpt dat daar grote belangstelling voor be- stond! Iedereen wilde graag zijn geluk beproeven en duizend gouden dukaten verdienen.

Op de dag van de bijeenkomst was er in de grote zaal van het Paleis dan ook geen plaatsje onbezet.

Honderden en honderden kabouters en elfen waren opeens uit alle hoeken en gaten komen op dagen. We begrepen niet waar ze al die tijd waren geweest en hoe ze allemaal zo spoedig het nieuws vernomen hadden. Van heinde en verre kwamen ze 40

naar het Paleis van Koning Hendrikus, oude en jonge, grijze en kaalhoofdige, bruine en blonde ka- bouters, elfjes met goudhaar, met zilveren krullen en met ivoren vleugeltjes, elfjes met platina vleugel- tjes en met vleugeltjes van bladgoud.

Er waren er bij die nog nooit in het Paleis van de Koning waren geweest, doch ze hadden nu de lange reis ondernomen om het moeilijke raadsel te helpen oplossen.

Eigenlijk was er niet één die wist dat het er om ging een kakkerlak weer in een Prinsesje om te toveren. Allemaal, behalve Treurigoog, Tante Mien en ik, dachten ze dat het zo maar een grapje van de Koning was en dat hij iemand eens duizend dukaten wilde doen winnen.

Wat een drukte was het in het Paleis! Het duur- de lang voor dat de ordecommissarissen alles stil en rustig hadden gekregen. Toen stond Treurigoog op, hief een gouden staf in de hoogte en riep:

- Kabouters en Elfen, Koning Hendrikus de Duizendste zal u een raadsel opgeven! Luistert allen aandachtig.

- Leve Koning H endrikus de Duizendste! riepen de elfen en kabouters.

De Koning, die met zijn hand peinzend aan zijn drie meter lange baard zat te plukken, bedankte met een vriendelijke knik.

Toen sprak hij:

- Waarde Kabouters en Elfen, een oude klapper- rat heeft mij eens een raadsel opgegeven en dat luid- de zo: Het is grijs, en als ik er aan trek doet het pijn,

41

(25)

maar toch voel ik geen pijn. Wie weet wat de klap- perrat bedoelde?

Er viel een doodse stilte. Het was zo stil dat je de honderden elfen en kabouters kon horen denken.

Vlak vooraan zag ik een jonge kabouter staan met een roodzijden buisje en een mooi blauw mutsje, waarop een prachtige parel prijkte. .

- Wie is dat? vroeg ik aan Treurigoog.

- Dat is Helderoog, zeide Treurigoog. Hij staat bekend als een van de knapste en verstandigste kabouters.

Na vijf minuten had nog niemand op de vraag van de Koning geantwoord .

.T0e~ vroeg een enkele kabouter of de Koning het misschien nog eens wilde zeggen, want ze hadden het niet erg goed begrepen.

De Koning voldeed aan hun verzoek en herhaalde langzaam het moeilijke raadsel, terwijl hij zenuw- achtig aan zijn baard begon te trekken. .

Eensklaps maakte de kabouter, die Treurigoog mij al~ Hel?eroog h.ad aangeduid, een luchtsprong. Hij wierp ZIJn mutsje omhoog en riep:

- De baard! De baard! De baard van de Koning!

Iedereen keek op.

-:- .Wat is er jongmens, riep Treurigoog streng.

WIl Je wel eens uitscheiden op zulk een brutale manier over de baard van de Koning te spreken?

- Ik heb hem, ik heb hem! Het is de baard! bleef Helderoog roepen.

42

Er ontstond rumoer onder de kabouters.

De Koning stond op en verzocht stilte.

_ Misschien wil onze vriend Helderoog nu wel eens zeggen wat hij eigenlijk bedoelt, zei Hendrikus de Duizendste, maar liefst zó, dat we het allemaal kunnen begrijpen.

Helderoog kwam naar voren en zei met luide stem:

_ Koning, de oplossing van het raadsel is: De baard van de Koning. Deze is grijs en als Rammel- tand er aan trekt doet het U pijn, maar zelf voelt Rammeltand geen pijn!

De Koning viel bijna van schrik van zijn troon.

- Dat is het! riep hij. Kom naast mij op de troon, Helderoog. Je bent de knapte man van heel Kabou- terland. Je krijgt nog veel meer dan 1000 dukaten. Je kunt mijn halve Koninkrijk krijgen.

- Hoera! Hoera! riepen alle kabouters.

_ Wacht eens even, zei de Koning. Nu wij de oplossing van het raadsel gevonden hebben zal ik u allen zeggen wat er gebeurd is.

De Koning vertelde toen aan alle kabouters het verhaal van Prinsesje Hemelsblauw, de Raadsel- kamer, de klapperrat en de betoverde kakkerla.k, en toen het uit was hadden ze allemaal tranen In de ogen.

Doch ze begrepen nu ook dat de drie raadsels waren opgelost en de kakkerlak weer gauw in een

Prinsesje zou veranderen. .

Onmiddellijk werden een paar kabouters uitge- kozen om naar Rammeltand te gaan en hem mede te delen dat men ook de oplossing van het derde raadsel gevonden had.

43

(26)

. Daar gingen ze in optrocht, Helderoog en Treurig- oog voorop.

Toen Rammeltand hen aan zag komen, schrok hij.

0, wee, dacht de lelijke toverrat, ze hebben nu het derde raadsel misschien ook gevonden .

. Helderoog en Treurigoog zeiden hem de oplos-

SIng.

De rat zuchtte.

- Het is goed, zei hij. Op dit ogenblik verandert de kakkerlak weer in het Prinsesje Hemelsblauw.

Het spijt me erg ...

Maar het speet de kabouters helemaal niet. Ze hólden terug naar Kabouterland en toen ze voor de

poorten kwamen, hoorden ze binnen al muziek en trompetters en trommels en knetterende voetzoekers.

Het was feest! De Koning had zijn kroon sche.ef ge- zet van plezier, de kabouters en elfen danst~n In ~et

rond. .. En in het midden stond... een hef Pnn- sesje met een hemelsblauw gewaad en haren van gouddraad en vriendelijke blauwe ogen verbaasd te kijken.

- Leve Hemelsblauw en Koning Hendrikus!

riepen de kabouters. Hoera! Hoera!

4S

(27)

O

PEENS voelden Tante Mien en ik ons bij een arm getrokken. We keken om. Weet je wie daar stond? Een klein ventje in een zwart pakje.

- Wie ben je? vroegen we.

- Ambrosius de Toverspin, fluisterde hij. Kom maar gauw mee. Het sprookje is uit.

- Ik geloof van niet, zei Tante Mien.

- De rest vertel ik u wel onderweg, fluisterde de toverspin : Hemelsblauw en Helderoog gaan trouwen en dan leven ze nog honderd jaren gelukkig en tevreden!

Toen voelden we ons in de lucht zweven en plot- seling kreeg ik een geweldige schok.

De poes was op mijn schoot gesprongen.

- Wil je een kopje thee? vroeg Tante Mien.

We waren weer thuis uit Sprookjesland!

IN HET RIJK VAN DE GOUDEN TAMARINDE

(28)

IN HET RIJK VAN DE GOUDEN TAMARINDE

T

OEN ik, eens op een avond op 't punt stond om te gaan slapen, na een vermoeiende dag, want we waren verhuisd, hoorde ik opeens een klein be- kend stemmetje.

- Oom Wim, Oom Wim, riep het.

- Wie is dat, vroeg ik half duttend, terwijl ik aan de veters van mijn schoenen morrelde.

- Ken je me dan niet meer, Oom Wim? klonk het stemmetje nu héél verontwaardigd.

Ik trok mezelf eens aan mijn oor.

Waakte ik of droomde ik?

- Kom eens voor de dag, zei ik toen, wie ben je en waar zit je?

- Ik hang aan de lamp, hoorde ik bits op- merken.

- Aan de lamp?

- Ja natuurlijk.

Nu vind ik het niets natuurlijk als iemand aan de lamp hangt en ik zette dus een erg verwonderd ge- zicht. Maar toch keek ik even.

En ja, hoor! Weet je 'Wie daar aan een draadje hing te schommelen?

Brandt, Ambrosius 4 49

(29)

Jullie hebt het natuurlijk al geraden: Am b r 0-

sius de Toverspin!

Sinds ons avontuur in Sprookjesland, bij Koning Hendrikus de Duizendste, had ik hem niet meer ge- zien. En dat leek mij al een hele tijd geleden.

- Hoe kom jij hier verzeild, Ambrosius, vroeg ik.

- Hoe kom jij hier verzeild, Oom Wim, vroeg Ambrosius.

- Ik ben verhuisd, vertelde ik. En nu woon ik hier en het bevalt me best.

- Dat dacht ik wel, antwoordde de spin, het ziet er hier keurig uit. Een mooi uitzicht en veel gezellige hoekjes aan het plafond.

- Aan het plafond?

-Nu ja, voor mij natuurlijk. Ik denk dat jij je zitje liever in de voorgalerij hebt, maar wij spinnen zijn een beetje gezelliger aangelegd. We maken hele kleine zitjes in hele kleine hoekjes.

- Behalve dat je nu aan de lamp hangt, meende ik.

- Dat is om van het fraaie uitzicht .te genieten, legde de spin uit. En bovendien studeer ik hier.

- Studeren?

- Natuurlijk, een toverspin raakt nooit uitge- studeerd. Het toveren is verschrikkelijk moeilijk.

Daar is altijd nog wat nieuws in te leren.

- En wat bestudeer je nu dan? Is daar iets te zien?

- Neen, ik peins. Als ik hang kan ik het beste denken.

- Ik niet. Vertel me eens, Ambrosius, wat 50

is het nieuwste op het gebied van toveren?

De spin wreef zijn acht pootjes over elkaar en lachte geheimzinnig.

- Ik vertel niet alles wat ik weet, antwoordde Ambrosius toen.

- Dat is flauw, Ambrosius.

De spin schommelde zacht heen en weer aan zijn draadje.

- Als je het niet gauw vertelt, Ambrosius, val ik in slaap, waarschuwde ik hem.

- Nu, fluisterde de spin, ik zal het vertellen. Ik heb een nieuw Rijk ontdekt.

- Een nieuw ... wat?

- Een nieuw land.

_ Onmogelijk, Ambrosius, de hele wereld is al ontdekt, behalve de top van de Himalaya. Die be- doel je toch niet?

Ambrosius schudde gewichtig het hoofd.

- Een nieuw Rijk, waar nog nooit mensen ge- weest zijn.

- Hoe heet dat Rijk dan?

- Het R ij k van d e G o u den T a- m a rin de.

- En waar ligt het?

- In de Droomwereld

- En hoe kun je er komen?

- Door te toveren.

- Zou je mij er willen brengen?

- Misschien.

- Is het er mooi?

- Schitterend!

51

(30)

- Laat mij er dan eens heenreizen, Ambrosius.

Ambrosius schommelde enige tijd aan zijn draadje heen en weer.

- Goed, zei hij toen, dan gaan we samen.

- Moet ik mijn koffers pakken, Ambrosius?

informeerde ik angstig. Ik heb een hekel aan koffers pakken. Koffers zijn altijd te klein en dan moet je er op gaan zitten om ze dicht te krijgen en dat kost zoveel moeite en inspanning dat je er geweldig van gaat transpireren, wat ik niet aangenaam vind.

Ambrosius lachte.

- Koffers zijn niet nodig, zei hij. Hoe minder je meeneemt naar de Droomwereld hoe beter. Je moet ook je schoenen uitdoen.

- Mijn schoenen uitdoen? Nu, ik was er nèt mee bezig, maar ...

- Ja, want in de Droomwereld loop je op zacht fluweel en heerlijk mos. Schoenen heb je er niet nodig. Je zou alles stuk en vuil maken.

Ik trok haastig mijn schoenen uit en streek mijn haar recht.

- Nu, zei ik toen, ik geloof dat ik klaar ben.

De spin bekeek mij aandachtig.

- We kunnen op reis gaan, knikte Ambrosius vervolgens. Let goed op, Oom Wim, nu moet je iets moeilijks doen. Je moet me een toverspreuk nazeg- gen. Het is een verschrikkelijk lastige spreuk en ik ken hem zelf nog niet zo goed. Laat me even denken.

De spin slingerde aan zijn draadje heen en weer, legde al zijn acht pootjes piekerend op de rimpel in zijn voorhoofd en zuchtte diep. Eindelijk sprak hij:

52

Luister Oom Wim en probeer of je het onthou- den kunt:

Abacadabra, Baracadadra, Waar is het land van de Gouden Tamarinde?

Acabaradra, Cabadarabra, Waar is het toverland, Zouden we 't vinden?

Ik kuchte gewichtig, ging rechtop op de rand van mijn bed zitten en begon:

Arabadracabaararara ...

_ Er deugt niets van, zei Ambrosius: En als ~e die toverspreuk niet goed uit kunt spreken kom Je nooit in het Land van de Gouden Tamarinde.

Kan je het niet op een briefje schrijven? vroeg ik. Wat denk je wel, Oom Wim, antwoordde de spin boos. Het is heus geen grap~e hoor!. To:e~­

spreuken lees je niet van briefjes, dle mo.et Je Ult Je hoofd leren Het is gemakkelijk genoeg, lUlster maar:

Abacadabra, Bacaramada ...

Fout! riep ik, het was Baramarara.

Bacarnara, hield de spin boos vol.

N aradamarara, zei ik.

- Nietes. Aranabara.

- Neen. Ambarawalara ....

De spin werd helemaal rood van inspanning en narigheid.

_ Nu heb je me in de war gebracht. Oom Wim,

53

(31)

zei hij half huilend, nu weet ik het zelf niet meer!

Laat me even rustig denken en wees alsjeblieft vijf minuten muisstil.

Ik zweeg vijf minuten en kon bijna niet wakker

blijve~. Ik keek naar de spin die woedend aan zijn draadje heen en weer schommelde en toen ik een hele tijd naar datzelfde punt had gekeken kreeg ik net het gevoel of ik scheel werd, zodat ik mijn ogen maar gauw dicht deed.

Het is best mogelijk dat ik even in slaap ben ge- vallen, precies weet ik het niet meer, maar in ieder geval kriebelde er een poosje later inééns wat aan mijn neus.

- Hé, zei ik, wat is dat?

- Sssst ... zei de spin. Want die was het, die boven op mijn neus zat.

- Ssst ... ging hij voort, ik héb het!

- Wat?

- De toverspreuk, Oom Wim! Ik zal het drie- maal langzaam achter elkaar opzeggen en dan moet je het maar direct nazeggen, anders vergeten we het weer.

Plechtig sprak de spin de toverwoorden uit en ik haastte mij het hem even plechtig na te doen:

54

Abacadabra, Baracadadra, Waar is het land van de Gouden Tamarinde?

Acabaradra, Cab ad ara bra, Waar is het toverland, Zouden we 't vinden?

_ Prachtig, knikte de spin. Nu even wachten ...

_ Ga dan eerst van mijn neus af, fluisterde ik, het kriebelt zo.

Maar nauwelijks had ik dit gezegd of het werd plotseling verschrikkelijk donker. Ik wou iets zeggen over kortsluiting, maar toen viel ik ineens in een heel diepe put met allemaal vuurvliegjes. Een koele wind streek door mijn haren, ik rook overal heerlijke geuren, alsof de put vol van de fijnste eau- de-cologne was. Ik dacht dat het wel een half uur duurde. Steeds zonk ik maar dieper in die put. Maar 't was niets naar. Het werd voortdurend koeler en prettiger. Eindelijk voelde ik mijn voeten terecht komen op iets heel zachts, op dik fluweel of mos. Ik veerde nog even naar boven en bleef toen staan. Het was nu helemaal donker. Opeens was het alsof er een poort openging. Achter die poort zag ik een sprook- jesachtig vergezicht. Alles glinsterde geel-goud, zo geel-goud als frisse boterbloemen. Ik hoorde ook zingen. Dat waren zeker feeën of kabouters. Toen voelde ik dat ik naar die poort getrokken werd. Ik keek om me heen en zag dat ik op een groen weiland zat met honderden gele bloemen en bomen die gouden bloei-trossen torsten. Op mijn knie stond Ambrosius. Hij glimlachte. Dat is een gek gezicht bij een spin.

- Zijn we er? vroeg ik.

_ We zijn in de Droomwereld op het pad dat naar het Rijk van de Gouden Tamarinde voert, fluis- terde Ambrosius. Kom mee.

ss

(32)

D

~~R wa~~n we dus in de Droomwereld, dicht bl] het Rijk van de Gouden Tamarinde.

En weten jullie waar die is, de Droomwereld?

Ik wist het niet, en ik weet het nog niet. Ten- minste niet pre c ie s. Alleen de Toverspin Ambro- sius weet het en die wilde het mij maar niet vertellen.

Want ik vroeg:

- Waar zijn we toch, Ambrosius, waar is die Droomwereld?

- Dat is het enige, wat ik je niet vertellen mag

Oom Wim. '

- Waarom niet, Ambrosius?

- Omdat ze te veel last van het drukke verkeer zouden krijgen. Iedereen die vacantie had zou er heen gaan. Het is er heerlijk, tenminste in dàt deel van de Droomwereld, waar wij nu naar toe gaan.

- El' komen dus nooit mensen en kinderen in de Droomwereld?

- Zeker, soms wel. Maar die verdwalen er toe- vallig en wanneer ze er later weer naar toe willen

,

weten ze de weg niet meer. Er gaan geen auto's en tr~inen naar toe. En ook geen boten en geen vlieg- tUIgen.

Toen vroeg ik maar niet verder. Ik had ook ge- noeg te zien. Je weet, we zaten op een fris weiland met allemaal hel-gele bloemen om ons heen, er woei een lekker koel windje door mijn haren. In de verte hoorde je zacht zingen. Wat zongen ze? Ik spitste mijn oren en toen kon ik er wel iets van verstaan.

Ik geloof dat het zo was:

Wil je komen, wil je komen, Hier zijn lommerrijke bomen,

Hier zijn bloemen, duizend bloemen, En ook vogels, duizend vogels,

En ook alle mooie dromen.

Wil je komen, wil je komen?

- Hoor, zei Ambrosius, ze roepen ons.

Daarna gingen we lopen, langs een weg die hele- maal met zacht mos bedekt was. D~t gaf een heerlijk gevoel aan je voeten.

En overal zag je langs die weg hoge Tamarinde- bomen die bloeiden. Ze bloeiden heel mooi; 't was een kleur geel, die leek op echt goud. Het schitterde als er een zonnevonk op kwam. Er zaten vogels op de takken met rode, groene, gele, witte, paarse en violette vleugels. Ze zongen zo mooi, dat het was alsof je zacht op een viool hoorde spelen, en dan erg hoog. De hemel was helemaal lichtblauw, maar ànders lichtblauw dan je hier wel eens ziet, honderd-

maal dieper en sprookjesachtig; als op een mooie oude prent.

- Wanneer zien we nu iemand, Ambrosius? Is bier ook een Koningin of een Koning?

- Er is een Koningin, zei Ambrosius en daar gaan we heen.

S7

(33)

V

ERDER liepen we. Maar moe of warm werd je er helemaal niet van. En hoe langer we voort- stapten, des te duidelijker hoorde ik het zingen in de verte. Ze zongen nu een ander lied.

Dat was geloof ik zo:

Hoor ze komen, hoor ze komen, Naar de Wereld van de Dromen, Hier is alles mooi en goed,

Vrolijkheid in overvloed.

Zou je schromen, zou je schromen Om te komen

Naar de Wereld van de Dromen?

Ik probeerde het versje uit mijn hoofd te leren en zei het bij mezelf op. Dat moet ik allemaal aan de neven en nichten vertellen dacht ik, wanneer ik weer thuis ben! Ik moest even lachen bij mezelf, maar plotseling hoorde ik een lichte voetstap achter me. Wat was dat? Ik keek om en zag tot mijn schrik een heel klein ventje met een vurrode muts op het hoofd, een zilverwitte baard en in een pakje van lichtblauw fluweel. Hij lachte hartelijk toen hij zag dat ik schrok, klom als een haas tegen mijn benen op en zette zich gemakkelijk op mijn linkerschouder. Hij woog haast niets en rook helemaal naar bloemen.

- Dag Oom Wim, dag Ambrosius! riep hij met een fijn stemmetje. Ik ben Zilverbaard. De Koningin heeft me gezonden om jullie onderweg een beetje gezelschap te houden.

- Dat is vriendelijk, knikte Ambrosius, die Zil- verbaard al scheen te kennen.

S8

- Heel aardig, zei ik. Bent u een kabouter?

- Wat is dat, een kabouter, Ambrosius? vroeg Zilverbaard verbaasd.

- 0 zo noemen de mensen jullie in de boeken,

,

. legde de Toverspin uit. Trek het je maa.~ me~ aan.

Zilverbaard streek peinzend over zIJn zilveren baard die erg in mijn oor kietelde. .

-Ja, 't is waar, Roodmuts heeft dat ook beweerd, zei hij.

- Wie is Roodmuts, meneer Zilverbaard ? Zilverbaard lachte.

- Dat is onze koerier, legde hij uit, de enige ka- bouter die zo nu en dan eens uit de Droomwereld naar de Mensenwereld gaat om boodschappen over te brengen.

- Boodschappen?

- Ja, hij fluistert soms de kinderen toverwoorden in als ze ziek zijn, om gauw beter te worden. Of hij leidt mensen, die niet slapen kunnen omdat ze verdriet hebben, naar de Droomwereld.

- Ik heb nog nooit van Roodmuts gehoord in de Mensenwereld, meneer Zilverbaard.

- Dat kan ook niet, Oom \Vim, hij is een heel gekke kabouter. Hij is namelijk onzichtbaar.

- Onzichtbaar?

- Ja, hij is door een boze man onzichtbaar ge- maakt. Dat is een treurige geschiedenis, waarover u later misschien nog wel eens wat zult horen. Eer~t vonden we het allemaal erg vervelend, maar nu IS

het toch wel gemakkelijk, want hij kan zonder las.~

en moeite voor ons naar de Mensenwereld gaan. HIJ 59

(34)

behoeft daar bijvoorbeeld nooit een kaartje te nemen voor de boot of de vliegmachine, hij heeft helemaal geen geld nodig, en de mensen kunnen hem nooit b.ang maken of kwaad doen. Wel leuk, als je on- zIchtbaar bent.

- Ik verlang er naar hem straks te zien zei ik - Te zien? lachte Zilverbaard luidk:els. J

~

kun t hem immers niet zien!

- Nu ja, te ontmoeten.

- Ik denk wel, dat hij thuis is, zei Zilverbaard.

We zullen straks eens aanlopen. Hij woont in de waterlelies.

. Zilverbaa:d ~egon daarop vrolijk te zingen, maar Ik ben alle bedjes vergeten, die hij zong, want ik had al zoveel te onthouden. Opgewekt wandelden we verder.

Toen kwamen we eindelijk bij een groot bos van bloeiende Tamarindebomen.

. Er stond e~n groot wit bord voor en daarop had Iemand met bchtblauwe letters geschilderd:

Rijk van de Gouden Tamarinde

2km

- Nog twee kilometer langs het bos, zei Zilver- baard.

We zuchtten van plezier. Maar moe waren we helemaal niet. Toch verlangden we er naar spoedig _ aan ons doel te komen, want we waren natuurlijk erg

60

nieuwsgierig. Ambrosius zou er zijn oude kennissen ontmoeten en voor mij zou het een nieuwe ervaring zijn. En wie vindt het niet prettig iets nieuws te be- leven ? Vooral in ze/n wonderlijk land als de Droom- wereld. Daar is het altijd Sinterklaas, want er hangen altijd verrassingen in de lucht.

_ Zilverbaard, zei ik tegen de kabouter die nog altijd op mijn schouder zat, vertel eens wat van het Rijk van de Gouden Tamarinde?

_ Tja, antwoordde Zilverbaard, hoe zou ik het allemaal kunnen vertellen? Het is er erg mooi. Te mooi om waar te zijn en toch is het allemaal waar en echt. Het is beter als je het zelf ziet, Oom Wim.

Doch er is één heel onprettig ding ...

_ Wat dan? vroeg ik verbaasd, want ik merkte dat de stem van de kabouter inééns heel treurig klonk.

- Je bent een praatvaer, Zilverbaard, merkte de Toverspin Ambrosius nijdig op. Je mag niet alles aan Oom Wim vertellen. Hij zal het zelf wel zien.

_ Neen, neen, vertel het me gauw, riep ik, bran- dend van nieuwsgierigheid. Ik wil all e s weten.

Wat is daar voor onprettigs in het Rijk van de Gouden Tamarinde?

Ambrosius en Zilverbaard zwegen allebei. De Toverspin keek spin-nijdig en Zilverbaard trok ver.., legen aan zijn zilveren baard die nog altijd in mijn linkeroor kietelde.

_ Kom, zei ik, je moet het me gauw vertellen.

Als ik het straks wel zal merken geeft het toch niets of je het nu al zegt?

61

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En ten derde kun je kijken wie er mee gaat werken, is dat iemand die de energie niet kwijt kan of is het iemand die juist heel weinig energie heeft.. Welke materialen

De ophaal tijden blijven hetzelfde, dus op dinsdag en donderdag komen de leerlingen om 15.00 door de hoofdingang naar buiten (dezelfde als waar ze naar binnen zijn gegaan). Op

Hierdoor zou het beheersmatig werken een manier van begeleiden kunnen zijn die niet aansluit bij deze visie en missie, omdat de cliënt op deze manier beperkt wordt in het maken

Tussen de pagina’s door vind je een aantal lijstjes zodat je nog makkelijker een camping vindt waar je blij van wordt... 8 9

Mocht een dergelijke fout niet opgemerkt worden, dan zijn de gevolgen toch wel zuur, want de deskundige gaat af op wat hij weet en leest in de Bomenverordening en gaat er dus

En omdat ze wist dat er altijd één iemand was die haar aardig vond, kon ze al die nare katten die tegen haar bliezen, al die verschrikkelijke honden die tegen

'Wij konden als familie respect opbrengen voor haar wens om te sterven, omdat