• No results found

Premie behoorende bij het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, Deel XXII, aft. 1.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Premie behoorende bij het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, Deel XXII, aft. 1. "

Copied!
140
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BIJ HET

RESIDENTIEGERECHT OP JAVA EN MADOERA

DOOR.

M. P . K O R E Y A A R

Premie behoorende bij het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, Deel XXII, aft. 1.

BATAVIA

G. K O L F F & Co

1901

(2)
(3)

BIJ HET

RESIDENTIEGERECHT OP JAVA EN MADOERA

DOOR

M. P. K O B I Y A Ä R

BATAVIA

G. KOLFF & Co 1901

'V

1

'TAÄL-,LANü 4V0LKENKUÎ

(4)

H v

w f

M »

(5)

Sedert de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 13 September 1900 No. 42, afgekondigd bij St. 1901 No. 15, zijn vele controleurs bij het Binnenlandsch Bestuur belast met het openbaar ministerie bij het residentiegerecht op Java en Madoera.

Aangezien dit voor hen een geheel nieuwe werkkring is, heb ik gemeend een nuttig werk te verrichten door de voor- naamste bepalingen, welke daarop betrekking hebben te ver- zamelen en, van toelichtingen en modellen voorzien, uittegeven.

Het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur leek mij het meest geschikt voor de publicatie, omdat het dan voor weinig kosten in handen van vele mijner ambtgenoten kan komen.

Daar de welwillende medewerking van den redacteur en de uitgevers van dat tijdschrift, zal de uitgaaf geschieden als premie van dit periodiek en ook voor niet geäbonneerden te- gen betaling verkrijgbaar worden gesteld.

Na de behandeling der personeele bepalingen betreffende den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het residentie- gerecht op Java en Madoera en de organisatie van dat gerecht, heb ik getracht in geregelde volgorde den loop van het strafproces weer te geven. De volgorde der artikelen van den vierden titel van het reglement op de strafvordering is door mij in vele opzichten gewijzigd, omdat daardoor m.i. een regelmatiger overzicht van de behandeling der zaak op de terechtzitting wordt verkregen^

In hoofdstuk IV zijn de bepalingen betreffende het bewijs en het vonnis opgenomen. Wel zijn die meer speciaal voor den rechter zelf van belang, maar zij kunnen m.i. niet worden gemist in een leiddraad voor de werkzaamheden van den amb- tenaar van het openbaar ministerie, omdat zonder kennis van het doel waarnaar wordt gestreefd, een goede leiding van de strafvervolging onmogelijk is.

Het was mijn streven in dit werkje een practisch bruikbare leiddraad te geven, en ik zal mijn arbeid reeds ruim beloond achten als ik dat doel ben nabij gekomen.

Pemalang, 21 November 1901.

KOEEVAAR.

(6)

I ...

É

(7)

R. O. AKT. 9. (St. 1901 No. 15 en 201). Be rechterlijke ambtenaren mogen niet tevens zijn advocaat, procureur of notaris, noch eenig niet rechterlijk ambt bekleeden, waaraan een vaste wedde of andere bezoldiging is verbonden.

Zij kunnen niet zijn zaakgelastigden, executeurs, voogden of curators van personen, die hun verder dan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan, tenzij de Gouverneur-Generaal daartoe, om bijzondere redenen, vergun- ning hebbe gegeven. Zij mogen geen handel drijven, noch rechtstreeks of zijdelings betrokken zijn in dien van anderen of in eenige concessie of onderneming, van welken aard ook, op Nederlandsch Indië betrekking hebbende of aldaar gevestigd.

De Gouverneur-Generaal kan, op voordracht van het hoog- gerechtshof, aan de substituut-griffiers tijdelijk opdragen de waarneming der functiën van advocaat, procureur of notaris, ter plaatse waar het rechterlijk collegie, waarbij zij behooren, gezeteld is.

De verbodsbepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk op de leden der Inlandsche rechtbanken, noch, wat betreft het verbod om eenig ambt of betrekking te bekleeden, waaraan eene vaste wedde of andere bezoldiging is verbonden, op de ambtenaren vermeld bij art. 116

d

, tenzij hun het daar bedoelde ambt als zelfstandige werkkring is opgedragen.

al. 1 rechterlijke ambtenaren. De ambtenaren van het

openbaar ministerie bij het residentiegerecht, alhoewel

onttrokken aan het eigenlijk gezegde openbaar ministerie,

zijn rechterlijke ambtenaren, zoodat voor hen zullen gelden

(8)

(Vergelijk Opb. IV bldz. 117). 1)

bloedverwantschap of zwagerschap. Vergelijk de art. 290 v. en 295 v. B. W .

de ambtenaren vermeld bij art. 116â. De toepassing van dit artikel op de ambtenaren van het openbaar minis- terie van het residentiegerecht wordt hier, behoudens eenige restrictie, nog eens bevestigd. Het komt mij voor dat sedert in art. 116a niet meer van ambtenaren, maar wel van personen sprake is, ook hier die uitdrukking had moeten worden overgenomen.

R . O. A K T . 10. De rechterlijke ambtenaren zullen mogen zijn leden van de commissiën van openbaar onderwijs en van alle andere bijzondere en openbare i n r i c h t i n g e n , w a n n e e r die b e t r e k k i n g e n niet als eigenlijk bozoldigde a m b t e n k u n n e n worden beschouwd.

I n geval van twijfel of eenige b e t r e k k i n g van laatstgenoemden aard met de rechterlijke bestaanbaar zij, zal zulks door den G o u v e r n e u r - G e n e r a a l worden beslist.

Bij Gouvernementsbesluit van 27 Augustus 1867 No. 27.

werd beschikt op het verzoek van N. N., derden substituut griffier bij het Hooggerechtshof, dat de betrekking van Secretaris der N. I. Maatschappij van Landbouw en Nijverheid, waaraan is verbonden een maandelijksche toelage van f 50.—, bestaanbaar is met het door hem bekleede ambt. [bijbl. No. 2035].

rechterlijke ambtenaren. Zie onder art. 9 hierboven.

R . O. A R T . 1 1 . (St. 1901 no. 15) Bloedverwanten of aan~

verwanten, tot den derden graad ingesloten, k u n n e n , zonder dispensatie van den G o u v e r n e u r - G e n e r a a l , niet te zamen zijn raadsheeren, rechters, ambtenaren van het openbaar ministerie of griffiers in, bij of van hetzelfde rechterlijke college of gerecht.

1) »Oph.", d. i. de korte aanduiding van de op last der Regeering uitgegeven gedrukte bescheiden betreffende de : »Opheffing van de recht- banken van omgang en nieuwe regeling van de residentiegerechten op Java en Madoera".

(9)

Indien de zwagerschap eerst mocht zijn ontstaan na de be- noeming, zal degene, die dezelve heeft aangegaan, zijn ambt niet kunnen blijven behouden, zonder vergunning van den Gouverneur-Generaal.

Deze bepalingen zijn niet toepasselijk op de substituut griffiers.

al. 1. bloedverwanten of aanverwanten. Vergelijk de art.

290 v. en 295 v. B. W.

ambtenaren van het openbaar ministerie. Deze uitdruk- king zou Tolgens al. 3 van art. 116

A

R. O. aanleiding geven tot het vermoeden, dat dit artikel niet van toepassing is op de ambtenaren van het openbaar ministerie bij het residentiegerecht. Toch schijnt dit wel de bedoeling te zijn, want tegelijk met de reorganisatie van dat gerecht, werden de slotwoorden „of gerecht" aan al. 1 toegevoegd.

Aangezien de opnoeming van zooveel rechterlijke betrek- kingen bovendien duidelijk maakt, dat hier de rechterlijke ambtenaren in het algemeen zijn bedoeld, zoo is dat artikel m. i. wel degelijk van toepassing.

gerecht. Bijgevoegd bij St. 1901 no. 15. Hiermede wordt blijkbaar het residentie gerecht bedoeld. Zie verder de aanteekening hierboven.

zwagerschap. Zie art. 295 v. B. "W.

R. O. ART. 13. (St. 1901 no. 15 en 1901 no. 168). Met uit- zondering der Inlandsche, zullen de rechterlijke ambtenaren, bij dit Reglement genoemd, alvorens in bediening te treden, den volgenden eed of belofte afleggen :

„Ik zweer (beloof) dat ik houw en getrouw zal zijn aan den

Koning en den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië

als des Konings vertegenwoordiger; dat ik middellijk noch

onmiddellijk, onder welken naam of voorwendsel ook, tot het

verkrijgen mijner aanstelling, aan iemand, wie hij ook zij, iets

heb gegeven of beloofd, noch zal geven of beloven ; dat ik

nimmer eenige giften of geschenken zal aannemen of ontvangen

van eenigen persoon, wien ik weet of vermoed eenig rechts-

geding of eenige zaak te hebben of te zullen krijgen, in welke

mijne ambtsverrichtingen zouden kunnen te pas komen ; dat

(10)

ik voorts mijn post met eerlijkheid, nauwgezetheid en onzij- digheid, zonder aanzien van persoon, zal w a a r n e m e n en mij in d e uitoefening mijner bediening zal gedragen, zooals een braaf en eerlijk rechterlijk a m b t e n a a r b e t a a m t . "

I n d i e n van twee rechterlijke bedieningen eene als bijkomende bediening aan de andere verbonden is, w o r d t volstaan met den ambtseed bij de a a n v a a r d i n g der bediening, waaraan de uit- oefening der bijkomende bediening verknocht is.

Hetzelfde geldt in de bijzondere gevallen, dat aan eene administratieve bediening de uitoefening van rechterlijke func- tion wordt verbonden.

al. 1. rechterlijke ambtenaren. Zie de aanteekening onder art. 9.

Koning. Zoolang een Koningin de kroon draagt. „Ko- ningin". Zie Stbl. 1891 no. 188.

al. 2. bediening. Dit is b. v. in het geval dat de presi- dent van een landraad tevens residentierechter is.

al. 3. administratieve bediening. De bedoeling is dat deze laatste alinea voorziet in het geval, waarop vroeger art.

6 Ov. toepasselijk was. Dit artikel is dan ook daarom bij St. 1901 no. 273 ingetrokken. Ook schijnt het in de bedoeling te hebben gelegen om hierdoor te voorzien in het geval, dat aan administratieve ambtenaren het ambt van ambtenaar van het openbaar ministerie bij het resi- dentiegerecht wordt opgedragen. Dit was vrij wel in over- eenstemming met de oorspronkelijk voorgestelde redactie van art. 116d welke zou worden opgenomen in art. 118.

Volgens die redactie toch luidde al. 4 van dat artikel:

„Met de function van het openbaar ministerie bij het resi- dentiegerecht worden belast zoodanige ambtenaren als door den Gouverneur-Generaal of namens hem door den Direc.

teur van Justitie worden aangewezen." Na de wijziging dier redactie in „zoodanige personen", zooals die nu in art. 116d is opgenomen, kan de in art. 13 opgenomen al. 3 niet meer geacht worden in den eed van die amb- tenaren te voorzien.

Daarin toch is sprake van het geval, dat aan een ad-

(11)

ministratieve bediening de uitoefening van rechterlijke functiën verbonden zijn, terwijl thans ingevolge art. 116d

nergens het ambt aan een bepaalde betrekking is verbonden, maar dit aan een bepaald persoon wordt opgedragen.

M. i. zullen dus de ambtenaren van het openbaar minis- terie bij het residentiegerecht den eed moeten afleggen, ook al bekleeden zij een administratief ambt.

R . O. A R T . 14. De eed (belofte) wordt door de benoemden, die te Batavia aanwezig zijn, afgelegd in handen van den Gou- v e r n e u r - G e n e r a a l , of van een ambtenaar door denzelven daar- toe gemachtigd, en door hen die zich elders bevinden, in han- den van den ambtenaar met het hoogste administratief gezag be- kleed, ter plaatse waar de benoemde zich moet vestigen.

D e substituut griffiers leggen den eed (belofte) a f i n h a n d e n van den president, in eene openbare terechtzitting van het col- lege waarbij zij zijn aangesteld.

al. 1. ambtenaar door denzelven daartoe gemachtigd.

Bij Gouvernements besluit dd. 12 April 1870 no. 8 (St.

1870 no. 43) werd de Directeur van Justitie gemachtigd d n den eed af te nemen van benoemde rechterlijke amb- tenaren, die te Batavia aanwezig zijn, met uitzondering van den president van en den procureur generaal bij het hooggerechtshof.

al. 2. ambtenaar met het hoogste administratief gezag bekleed ter plaatse. In verband met art. 103 Ov. en St.

1884 No. 76 moet hieronder worden verstaan voor de hoofdplaats van het gewest de resident, en in de af- deelingen de betrokken assistent-resident. (Conform Mr. W.

A. P. F . L. Winckel. „De rechtsbedeeling onder de Inlanders en daarmede gelijkgestelden" deel I bldz, 39).

K. O. 2 0 b . (St. 1901 N o . 201). De niet g e g r a d u e e r d e E u - ropeesche rechterlijke ambtenaren en de Inlandsche rechterlijke a m b t e n a r e n k u n n e n wegens veroordeeling tot gevangenisstraf, wegens het v e r k l a a r d zijn in staat van faillissement of kenlijk onvermogen, dan wel het ondergaan van lijfsdwang of wegens w a n g e d r a g of onzedelijkheid, of bij voortdurende achteloosheid

(12)

in de waarneming hunner bediening niet uit hun ambt worden ontzet, dan op voordracht of na raadpleging van het Hoogge- rechtshof en nadat zij door dit college in de gelegenheid zijn gesteld om hunne verdediging voor te dragen.

Zij kunnen wegens dezelfde redenen of wegens het feit dat tegen hen rechtsingang verleend is niet in hun ambt worden geschorst dan op voordracht of na raadpleging van het Hoog- gerechtshof, en nadat zij door dit college in de gelegenheid zijn gesteld om hunne verdediging voor te dragen.

rechterlijke ambtenaren. Zie de aanteekening onder art. 9 R. O. 21. (St. 1901 No. 15). De Europeesche rechterlijke ambtenaren hebben hun vast en voortdurend verblijf binnen vijf paal van de plaats, waar het gebouw voor de terechtzit- tingen bestemd gelegen is, en voor zoover zij aan meer dan een college of gerecht verbonden zijn, ter plaatse door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen, binnen denzelfden afstand van het gebouw.

De Gouverneur-Generaal is in bijzondere gevallen bevoegd om hun te vergunnen buiten de aangewezen grens te wonen.

rechterlijke ambtenaren. Zie de aanteekening onder art. 9.

R. O. 23 (St. 1901 No. 15). De bepalingen van artikel 22 1) zijn niet toepasselijk op de rechterlijke ambtenaren, die als zoodanig of uit anderen hoofde geen vaste bezoldiging van den Lande genieten, noch op degenen, die eene administratieve bediening bekleeden, waaraan de uitoefening van rechterlijke functiën wordt verbonden. Zij moeten echter steeds van hun voornemen om zich te verwijderen intijds kennis geven aan den voorzitter van het college, waartoe zij behooren, of aan den rechter, bij wien zij fungeeren.

Omtrent de redactie van dit artikel, welke ontleend is

aan het rapport van de staatscommissie tot herziening

1) Betreffende verloven aan rechterlijke ambtenaren.

(13)

der Indische wetgeving op privaatrechtelijk gebied ,,Oph.

I I I bldz. 3 van dat rapport), wordt door die commissie aangeteekend: „Wat de zaak zelve betreft, komt het "der commissie voor, dat het geen aanbeveling verdient de verloven aan de ambtenaren van het openbaar minis- terie bg het residentiegerecht te doen verleenen door de Procureur-Generaal. Het is een ondergeschikt ambt en altijd een bijbetrekking. Ter vermijding van het bezwaar dat de bedoelde ambtenaar aan twee chefs verlof moet vragen, en om den Procureur-Generaal niet met onnoodig werk te belasten zou de commissie er de voorkeur aan geven het verlof steeds te doen verleenen door den gewonen chef van den ambtenaar. Alleen wanneer die betrekking een afzonderlijk ambt is, moet de residentierechter, die immers volgens art. 6 1a [thans 116d] ook zijn vervanger zal aan- wijzen, als de aangewezen persoon worden beschouwd om het verlof te verleenen."

De minister teekent hierop aan (Oph. IY bldz. 118) r

„Uit deze motiveeriug van hare redactie leidt de onder- geteekende af dat de commissie van oordeel is dat de be- voegdheid tot het verleenen van verlof door den gewonen chef, niet in het artikel of in het volgende behoort te worden uitgedrukt. Die zienswijze acht hij juist. De residentierechter is ongetwijfeld de autoriteit die aan af- zonderlijke ambtenaren van het openbaar ministerie verlof dient de verleenen. Vervult die ambtenaar zijn ambt als bij betrekking, dan kon hij met kennis-geving aan den rechter volstaan."

als zoodanig of uit anderen hoofde. Zijn dit twee gevallen?

M. i. ja, want anders zouden al die woorden kunnen vervallen.

Wordt het zoo opgevat, dan is dit artikel toepasselijk op de ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur, die be- noemd worden tot ambtenaar van het openbaarministerie bij het residentiegerecht, omdat zij als zoodanig geen be- zoldiging van den Lande genieten.

degenen die eene administratieve bediening behleeden,.

waaraan de uitoefening van rechterlijke functiën wordt verbonden. Deze uitdrukking is niet van toepassing op de

(14)

personen, die thans met het ambt van ambtenaar Tan het openbaar ministerie bij het residentie serecht worden belast, want Tan een verbinding dier functiën aan een administra- tieve betrekking is thans geen sprake. Men zie hierover de aanteekening onder art. 13.

I I . O R G A N I S A T I E .

R. O. H O O F D S T U K I I . A .

Van het residentiegerecht op Java en Madoera.

R . O. A R T . 116a. (St. 1901 No. 15). Ter hoofdplaats van elke door een resident of assistent-resident bestuurde af deeling en voorts op zoodanige andere plaatsen als de G o u v e r n e u r - G e n e r a a l daartoe aanwijst is een residentiegerecht gevestigd, bestaande uit een r e c h t s k u n d i g a m b t e n a a r als rechter, bijgestaan door een griffier.

zoodanige andere plaatsen. In het concept van een nader rapport van den Minister van Koloniën Oph. I I I bldz. 100), staat hieromtrent nog aangeteekend : „Op plaatsen waar zich vele Europeanen en Treemde Oosterlingen met der woon vestigen, zal aliicht behoefte aan plaatselijke berech- ting ontstaan. Eene navolging van hetgeen voor de resi- dentie Amboina is bepaald Terdient dan ook geen aanbeve- ling, maar het komt den ondergeteekende eenvoudiger voor op alle afdeelingshoofdplaatsen zoowel landraden als resi- dentiegerechten gevestigd te doen zijn, maar voor andere plaatsen binnen die afdeelingen gelegen, de Testiging voor te behouden aan den Gouverneur-Generaal, die telkenmale zal hebben te overwegen of er wenschelijkheid bestaat ergens een landraad of een residentiegerecht dan wel beide te doen zijn".

Naar aanleiding van dit artikel zijn thans de volgende afwijkingen van den regel vastgesteld :

Vestiging van residentiegerechten te Koetoardjo en Ka- ranganjar, bepaling van het rechtsgebied dier gerechten en van die te Poerworedjo en Keboemèn. St. 1901 No. 303.

(15)

Vestiging van een residentiegerecht te Bekassi, rechts- gebied van het gerecht te Meester Cornelis.

St. 1901 No. 304.

Vergelijk ook. St. 1901 No. 277.

R. O. ART. 116b. (St. 1901 No. 15). Het rechtsgebied van het residentiegerecht is, tenzij de Gouverneur-Generaal anders bepaalt, gelijk aan dat van den ter plaatse gevestigden landraad.

Het rechtsgebied van de landraden is omschreven in al. 2. van art. 89 R. O., hetwelk luidt : „Het rechtsgebied

„der landraden wordt bepaald door de grenzen der afdeelin-

„gen waarin zij gevestigd zijn. Wanneer in dezelfde afdeeling

„twee of meer landraden gevestigd zijn, wordt hun rechts- gebied vastgesteld door den Gouverneur-Generaal".

De regel is dus, dat het rechtsgebied van het residentie- gerecht evenals dat van den ter plaatse gevestigden land- raad overeenkomt met de grenzen van de bestuursafdee- ling, waarin het gerecht gevestigd is.

De uitzonderingen zijn:

Bekassi en Meester Cornelis. St. 1901 No. 277.

St. 1901 No. 304.

Koetoardjo. Karanganjar.

Poerworedjo en Keboemen. St. 1901 No. 303.

R. O. 116«. (St. 1901 No. 15, 168 en 306). De in art.

116a bedoelde functien zijn opgedragen aan den voorzitter en den griffier van den landraad, binnen wiens rechtsgebied het residentiegerecht zijn zetel heeft.

Voor de afdeeeling Bawean worden de functien van residen-

tierechter uitgeoefend door den rechtskundige, die aangewezen

wordt om het voorzitterschap van den aldaar gevestigden land-

raad te bekleeden in zaken betreffende misdrijven, op welke,

afgezien van verhooging van straf krachtens artikel 25 of ar-

tikel 141 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders, de

straf des doods of de straf naast die des doods is gesteld, of

betreffende medeplichtigheid aan of poging tot een zoodanig

misdrijf.

(16)

D e tijdelijke vervanging van den voorzitter van den land- raad strekt zich, tenzij een rechtskundig a m b t e n a a r daartoe mocht zijn aangewezen, niet u i t tot de functiën yan residen- tierechter. Zij worden door of n a m e n s den G o u v e r n e u r - G e n e - r a a l aan een r e c h t s k u n d i g a m b t e n a a r opgedragen.

Alleen in geval van volstrekte v e r h i n d e r i n g van den voor- zitter van den landraad mag de ondervoorzitter in burgerlijke zaken als residentierechter o p t r e d e n . 1)

functiën. Ook voor den ambtenaar van het openbaar ministerie was voorgesteld de redactie: „met de functiën van het openbaar ministerie." De raad van State achtte het beter om het woord „functiën" we? te laten omdat het eenvoudiger is en hetzelfde beteekent. (Oph. I bldz. 48).

De staatscommissie meende er de aandacht op te moeten vestigen, dat de formule gewoonlijk in Indië gebezigd wordt om de tijdelijke waarneming eener betrekking door een ander dan den gewonen functionaris aan te duiden;

terwijl hier natuurlijk sprake is van een definitieve op- dracht van functiën (Oph. I I I bldz. 3 van het rapport der commissie). De Minister zwichtte voor den aandrang in die beide adviezen en liet het woord functiën vervallen.

De vraag rijst nu, is de voorzitter van den landraad nu fungeerend residentierechter en de griffier fungeerend griffier, dan wel kan het woord fungeerend worden weg- gelaten.

Wanneer het volkomen juist was, wat de commissie mededeelt, dat deze formule alleen gebezigd wordt voor een tijdelijke waarneming, dan zou in dit geval van fun- geerend geen sprake kunnen zijn. Blijkbaar heeft echter de commissie niet gedacht aan de fungeerende notarissen en aan de fungeerende voorzitters van de rechtbanken van omgang, welke titels niet alleen voor tijdelijke waar- nemers worden gebruikt.

Alhoewel het mij voorkomt dat de zaak op zich zelf geheel onbelangrijk is, zoo bestaat er m. i. de meeste 1) Deze laatste alinea afgekondigd bij Stbl. 1901 No. 306 is thans nog niet in werking getreden.

(17)

kaus, dat op fungeerend residentierechter en fungeerend griffier geen aanmerking zal worden gemaakt en is die uitdrukking daarom in de modellen opgenomen.

al. 2 Bawean. Met ingang van 1 December 1901 wan- neer de nieuwe administratieve indeeling van de residentie Soerabaja zal zijn in werking getreden (St. 1901 No. 328) en de afdeeling Bawean zal zijn vervallen, hebben deze speciale bepalingen voor Bawean hun nut verloren.

al. 3 tijdelijke vervanging. Deze tijdelijke vervanging is geregeld bij art. 93 R. O. zooals dat artikel luidt inge- volge St. 1901 No. 306 1).

art 93. R. O. al. 1. „Bij afwezigheid, belet ot ontsten- t e n i s van den voorzitter en van den ondervoorzitter,

„indien deze bij den landraad bescheiden is, treedt op de

„gewestelijke hoofdplaatsen de op de plaats aanwezige

„assistent-resident en bij afwezigheid, belet of ontstentenis

„ook van dezen, de gewestelijke secretaris, doch elders de

„assitent-resident der afdeeling tijdelijk als voorzitter op,

„alles tenzij door den Gouverneur-Generaal een ander

„ambtenaar als tijdelijk vervanger van den voorzitter)

„mocht zijn aangewezen".

al. 4 ondervoorzitter. Het benoemen van een ondervoor- zitter is mogelijk gemaakt door de nieuwe redactie van art. 92 in St. 1901 No. 306 2).

R. O. 116d (St. 1901 No. 15) Met het openbaar ministerie bij het residentiegerecht worden belast zoodanige personen als door den G o u v e r n e u r - G e n e r a a l of n a m e n s h e m door den Direc- t e u r van J u s t i t i e daartoe worden aangewezen.

I n g e v a l van afwezigheid, belet of ontstentenis wordt de ambtenaar van het openbaar ministerie, als zoodanig vervangen door een door den residentierechter aan te wijzen persoon.

Deze ambtenaren zijn niet begrepen onder de u i t d r u k k i n g

„openbaar ministerie" of »ambtenaar van het openbaar minis- terie," waar die in het algemeen wordt gebezigd.

1) Het bij dit staatsblad afgekondigde Koninklijk besluit treedt eerst op een nader aan te geven tijdstip in werking. Thans geldt nog de oude redactie en Stbl. 1876 No. 225.

2) Ook deze bepaling is thans nog niet in werking getreden.

(18)

H u n ministerie bepaalt zich tot de werkzaamheden, w e l k e h u n bij algemeene verordeningen uitdrukkelijk zijn o p g e d r a g e n .

Terwijl deze bepalingen eerst waren voorgesteld in art. 108, en daarna in art. 6 1a hebben zij thans een plaats gevonden in art. 116d. omdat de staatscommissie meende, dat daardoor beter uitkwam dat deze regeling alleen gold voor Java en Madoera en niet voor de buitenbezit- tingen. (Oph. I I I bldz, 5 van het rapport der commissie).

al. 1. personen. Dit woord is in de plaats gekomen van het woord ,,ambtenaren", voorkomende in het eerste ontwerp. Zulks is geschied naar aanleiding van de vol- gende opmerking van de staats-commissie (Oph. I I I bldz.

4 van het rapport dier commissie): „In het eerste lid van het nieuwe „art. 61» (eerst 108 en thans 116d) zou de

„commissie het woord „ambtenaren", wenschen te vervan-

„gen door „personen". Dit is aan te bevelen ten einde

„ook de benoeming mogelijk te maken van personen, die,

„hoewel geschikt voor de betrekking, geen „ambtenaren"

„zijn. Men denke aan de zooeven genoemde juristen, die,

„in Indië, zonder als rechterlijk ambtenaar te zijn uitge- v o n d e n op een plaatsing bij de magistratunr wachten".

Bij de verandering van die uitdrukking is echter over het hoofd gezien, dat dan ook de redactie van de artikelen 9, 13 en 23 moest worden gewijzigd.

al. 1. aangewezen. Zooals uit het rapport van den Mi- nister van Koloniën van 10 Juni 1899 La. A1 no. 46 (Oph. I I bldz. 4) kan blijken, is het in het algemeen de bedoeling, dat de „function van ambtenaar van het open-

„baar ministerie als bijbetrekking zullen worden uitgeoe- f e n d door de jongere ambtenaren van het biimenlandsch

„bestuur."

De aanwijzing zal geschieden door den Directeur van Justitie (St. 1901 No. 277).

al. 2. vervangen. In datzelfde rapport [Oph. I I bldz.

8] wordt door den Minister van Koloniën verklaard, dat het de bedoeling is, dat de vervanging „niet beperkt zal

„zijn tot den dienst der terechtzitting, eene opvatting

„meermalen ten aanzien van het vroegere art. 64 al. 4

(19)

„R. O. voorgestaan, maar allerminst door de geschiedenis

„dier wetsbepaling bevestigd".

al. 3. ambtenaren van het openbaar ministerie. Ten aan- zien van de positie der ambtenaren van het openbaar ministerie bij het residentiegerecht, merkt de Minister in het nader rapport [Oph. I V bldz. 115] het volgende o p :

„Met het door ondergeteekende ingenomen standpunt om

„vooral geen aanleiding te geven tot de opvatting, dat de

„met den dienst, van het openbaar ministerie bij de residentie-

„gerechten op Java belaste ambtenaren behooren tot de

„officie, d. i. tot de met het oog op de Europeesche

„rechtscolleges ingestelden dienst van het openbaar minis-

„terie, bedoeld in de art. 13, 22, 37, 44, 51, 61, en 180

„van het Reglement op de rechterlijke organisatie, kon

„het hooge college zich wel vereenigen, omdat bij de

„bestaande voorschriften steeds uitsluitend aan het openbaar

„ministerie bij de Europeesche rechterlijke colleges schijnt

„te zijn gedacht. De Raad van State is dan ook van

„oordeel dat het overeenkomstig de voordracht aanbeveling

„verdient hun werkkring te beperken tot de speciale taak,

„die hun wordt opgedragen".

al. 4. werkzaamheden. De hierbedoelde werkzaamheden zijn opgedragen bij de art. 23a — 23°. en 208 S. v.

R. O. A R T . 116e. (St. 1901 Ko. 15). De G o u v e r n e u r - G e - neraal is bevoegd, waar hij zulks wegens plaatselijke of andere omstandigheden noodzakelijk acht, de in art. 116°. vereenigde functiën te scheiden en a n d e r e ambtenaren m e t die van resi- dentierechter en van griffier van het residentiegerecht te be- lasten. Hij kan die scheiding beperken tot de berechting van burgerlijke zaken. De met het a m b t van residentierechter belaste persoon moet steeds r e c h t s k u n d i g e zijn.

R . O. A R T . 116g. De residentierechters nemen kennis in eersten aanleg, in strafzaken, van alle overtredingen, w a a r o p geen zwaardere straf is gesteld dan gevangenis van drie m a a n - den en geldboete van vijfhonderd gulden, te zamen of afzon- derlijk, met of zonder v e r b e u r d v e r k l a r i n g van bepaalde voor- werpen en welke niet ter kennisneming aan andere rechters

Binn. Best. 2

(20)

zijn opgedragen, gepleegd door Europeanen of met hen gelijk- gestelden.

overtredingen. Vergelijk art. 1 S. E.

niet ter kennisneming aan andere rechters zijn opgedragen.

In verband met deze bepaling staan art. 102 R. R. en art. 165 R. O.

Bij art. 102 R. R. [St. 1901 No. 318] 1) toch is bepaald dat de Gouverneur-Generaal en de Luitenant Gouverneur- Generaal in Nederland terecht staan.

Blijkens art. 165 R. O., zooals dit artikel is gewijzigd en aangevuld bij St. 1901 No. 15 worden verscheidene hoofd- en rechterlijke ambtenaren gedeeltelijk, en weder andere ge- heel aan de rechtsmacht van het residentiegerecht onttrokken.

Geheel onttrokken zijn:

1] de vice-president en de leden van den Raad van Ned. I n d i ë ;

2) de president, de vice-presidenten, de leden en de ambte- naren vau bet openbaar ministerie zoo van en bij het Hoog Gerechtshof als vau en bij het Hoog Militair gerechtshof ; 3] de president en de leden der Algemeene Rekenkamer ; . 4] de residentierechters.

Gedeeltelijk onttrokken zijn:

1) de algemeene secretaris, de secretarissen van het Gonvernement en de secretaris van den Raad van Ned. Indië ;

2) de hoofden der departementen vau algemeen bestuur;

3) de gouverneurs en de residenten :

4) de griffiers en de substituut griffiers van het Hoog- gerechtshof en het Hoog Militair gerechtshof:

5] de presidenten, vice-presidenten, leden, officieren en substituut-officieren van en bij de raden van justitie; en

6] de presidenten en vice-presidenten der landraden en van andere rechtbanken, voor zoover zij deze betrekking niet vervullen uit kracht van hunne administratieve bediening.

De laatste 6 categoriën van ambtenaren staan alleen wegens overtreding van plaatselijke keuren en politiere- glementen voor den residentierechter terecht.

gepleegd door Europeanen en met hen gelijkstelden. Toch 1) Deze wet is nog niet in werking' getreden. Thans geldt nog art.

101 R. R. volgens de oude redactie.

(21)

kunnen ook Inlanders eij met deze gelijkgestelden voor den residentierechter terechtstaan, n. 1. in het geval dat zij met Europeanen en met hen gelijkgestelden in een zaak

betrokken zijn [R. O. art. 6 en 116k].

Bovendien staan binnen de grens zijner bevoegdheid ten aanzien van Europeanen ook terecht de Inlanders bedoeld in art. 3 van St. 1867 No. 10, zooals dit is gewijzigd by St. 1869 No. 27 en 101, luidende als volgt:

„De voor Europeanen en met hen gelijkgestelde personen

„aangewezen rechtbanken of rechters oordeelen in eersten

„aanleg over alle strafvervolgingen ingesteld tegen:

„a. Inlandsche vorsten, rijksbestierders, regenten en onder-

„regenten, nadat deze als zoodanig zijn afgetreden of uit

„hun ambt ontslagen zijn; Inlanders die recht hebben tot

„ h t t voeren van den vorstentitel, ofschoon zelf nimmer

„seiegeerd hebbende;

„6. vrouwen, bloedverwanten en aangehuwden tot den

„vierden graad ingesloten, zoo wettige als onwettige van

„de in art. 1 1) en letter a. van dit artikel genoemde

„Inlandsche vorsten en hoofden;

„e. patihs, districtshoofden en andere Inlandsche hoofden,

„welke, onder welken titel ook, over de eigenlijke Inlandsche

„bevolking, een gelijk of een hooger gezag dan de dis-

„trictshoof ien uitoefenen, onderkollecteurs, hoofdpriesters,

„hoofddjaksa's, de adjuncten der hoofddjaksa's en der

„djaksa's, de priesters die als permanente adviseurs zitting

„hebben in de Inlandsche rechtbanken dooreen Europeeschen

„ambtenaar voorgezeten, en leden der Inlandsche recht- b a n k e n , allen zoolang zij in werkelijken dienst zijn".

„De zaken worden op de gewone, bij algemeene ver- o r d e n i n g e n voorgeschreven wijze berecht".

Bij de berechting van deze zaken zal in de meeste gevallen een adviseur ter terechtzitting noodig zijn. Men zie hierover de art. 7 en 8 R. O. zooils die luiden inge- volge St. 1901 No. 306. 2

1) In artikel 1 zijn genoemd: Inlandsche vorsten, rijksbestierders, regenten en onderregenten zoolang zij niet als zoodanig zijn afgetreden of uit hun ambt ontslagen.

2) Dit Koninklijk besluit treedt eerst op een nader aan te geven tijdstip in werking, en is thans nog de oude redactie van kracht.

(22)

Bovendien zal gevangenisstraf van gelijken duur in de plaats treden voor de bedreigde ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon. [S. I . art. 8].

R . O. 116i. V a n de vonnissen door de residentiegerechten in strafzaken gewezen is hooger beroep op den raad van jus- titie, wanneer het hoogste bedrag der op de o v e r t r e d i n g ge- stelde boete meer dan vijftig gulden beloopt, of indien m e t of zonder geldboete een zwaardere straf of wel v e r b e u r d v e r k l a - ring van bepaalde voorwerpen op de overtreding gesteld is.

zwaardere straf. Uit de volgorde in art. 5 S. E. blijkt dat gevangenisstraf als een zwaardere straf dan geldboete moet worden beschouwd.

gestelde boete. De eenige maatstaf is dus of bij de betrekkelijke strafbepalingen een hooger straf is bedreigd dan f 50.— boete. Welke de uitspraak des rechters is doet er niets toe af. Iemand die tot f 25.— boete is veroordeeld kan dus in hooger beroep komen wanneer het maximum der op het feit gestelde boete meer dan f 50.—

bedraagt. Ook kon het geval zich voordoen, dat iemand tot meerdere boeten ieder van f 50.— tegelijk wordt veroordeeld en toch geen recht heeft op hooger beroep, zooals b. v. die vermeld in art. 6 van het pandhuisreglement [St. 1880 No. 17].

Zie overigens omtrent hooger beroep onder de art. 206 en 207 S. v.

R. O. A R T . 116j. (St. 1901 N o . 15). De in eersten aanleg t e v e n s in het hoogste ressort door de residentiegerechten g e - wezen vonnissen zijn aan geenerlei nadere voorziening onder- worpen .

V a n de vonnissen der raden van j u s t i t i e , waarbij in hooger b e r o e p van door residentiegerechten in eersten aanleg in bur- g e r l i j k e zaken gewezen vonnissen is rechtgedaan, is cassatie in het belang der wet t o e g e l a t e n .

hoogste ressort. Dus alle overtredingen waartegen geen hooger straf is bedreigd dan f 50.—. Zie art. 116i en

de aanteekeningen daaronder.

(23)

cassatie. Cassatie in overtredingszaken is dus niet toe- gelaten.

R. O. ART. 116k. Voor de toepassing van art. 6 yan dit Reglement wordt het residentiegerecht als hooger in r a n g dan 4 e Inlandsche rechtbanken en gerechten aangemerkt.

Het aangehaald art. 6 E. O. luidt als vol^t:

„Wanneer personen, uit hoofde van hunnen landaard»

„stand of betrekking, aan de rechtsmacht van onderling

„in rang verschillende rechtbanken of gerechten onder, worpen, in eene en dezelfde zaak betrokken zijn, staan zij, zoowel in burgerlijke als in strafzaken, gezamenlijk

„voor de hoogste dier rechterlijke autoriteiten terecht'.

Zie overigens de aanteekeningen onder art. 116. g.

V

(24)

R E G L E M E N T OP DE STRAFVORDERING ; T I T E L I , D E R D E A F D E E L I N G . A .

Van de ambtenaaren van het openbaar ministerie bij de residentiegerechten.

S.v. A R T . 2 3 A . (St. 1901 No. 15) Aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het residentiegerecht is opgedragen de vervolging van het in het rechtsgebied van dat gerecht gepleegde strafbaar feit, dat tot de bevoegdheid van den residentierech- ter behoort.

Hij is bevoegd naar aanleiding van hem ter vervolging toe- gezonden onvolledige processen-verbaal een nader onderzoek in te stellen. Bestaat er noodzakelijkheid om dit aanvullend onderzoek aan andere ambtenaren op te dragen, dan roept hij daartoe de tusschenkomst in van den officier van Justitie bij den raad van Justitie, in wiens rechtsgebied het residentie- gerecht is gevestigd.

Hij is mede bevoegd en verplicht klachten en aangiften te- ontvangen ter zake der feiten tot de rechtsbevoegdheid der residentiegerechten behoorende. Artikel 8 tweede, derde en vierde lid van dit Reglement is daarop toepasselijk. Naar aan- leiding van deze klachten en aangiften is hij bevoegd naspo- ringen te doen en daartoe de tusschenkomst van den in het vorig lid bedoelden officier van Justitie in te roepen, indien de medewerking van andere ambtenaren wordt vereischt.

In zaken van hoon of beleediging heeft geene vervolging plaats dan op klachte der beleedigde partij.

Bij intrekking der klachte wordt de reeds aangevangen ver-

volging gestaakt, mits die intrekking vóór de sluiting van h e t

(25)

onderzoek ter t e r e c h t z i t t i n g geschiede en vergezeld ga van de betaling, in handen van den griffier, van het bedrag der reeds g e m a a k t e kosten.

H e t vierde lid is niet toepasselijk op hoon of beleediging j e g e n s d e openbare machten gepleegd.

vervolging. Onder strafvervolging wordt verstaan het instellen van de strafvordering en het requireeren van de rechterlijke macht tot al die handelingen, welke gedu- rende den loop van een strafgeding noodig zijn.

Over de quaestie of alle klachten of aangiften aanleiding moeten geven tot gerechtelijke vervolging: zie onder klach- ten hieronder.

In sommige gevallen mag geen strafvervolging worden ingesteld of moet een reeds aanvangene worden gestaakt.

Deze gevallen zijn.

Ie verjaring, waaromtrent ART. 403 S.v. het volgende bepaalt :

„Door verloop van drie jaren vervallen alle vervolgingen

„ter zake van overtredingen, uitgezonderd die tegen de

„reglementen en keuren op het stuk van policie".

„De vervolgingen wegens deze laatsten vervallen door

„verloop van een jaar."

De termijn van verjaring vangt aan te loopen van het oogenblik, dat de overtreding bedreven is. (S.v. art, 402).

2e betaling van de hoogste boete.

S. v. ART. 410 (St. 1901 no. 15). „Wanneer op eene

„overtreding geen zwaardere straf is gesteld dan een enkele

„geldboete, met of zonder verbeurdverklaring van eenige

„bijzondere voorwerpen, zal de beklaagde de rechtsver- v o l g i n g kunnen voorkomen door, met betaling van alle

„gemaakte rechtskosten, vrijwillig te voldoen het maximum

„van die boete, en, ingeval van bedreigde verbeurdver- k l a r i n g van bijzondere voorwerpen, door, bij notarieele

„of ter griffie opgemaakte acte, te verklaren in de ver- b e u r i n g te berusten".

„De boete zal aan den tot de ontvangst derzelve be- v o e g d e n ambtenaar niet anders kunnen worden voldaan»

„dan op schriftelijke, door den voorzitter van het recbts-

(26)

„college tot welks competentie de berechting der gepleegde

„overtreding behoort, of, zoo die berechting behoort tot de

„competentie van een resideutierechter, door dien residentie-

„rechter, voor „gezien" geteekende machtiging van den amb- t e n a a r van het openbaar ministerie, aan wien de kwitantie

„van den tot de ontvangst bevoegden ambtenaar door den

„beklaagde zal moeten worden overgebracht binnen den

„tijd bij de machtiging te bepalen."

„Het voorschrift van dit artikel brengt geene verande- r i n g te weeg in de bevoegdheid tot het aangaan van trans- a c t i o n , in de gevallen waarin de wettelijke verordeningen

„die veroorloven."

Een model voor de in de 2e alinea bedoelde machtiging is als bijlage ö . hierachter opgenomen.

De laatste alinea handelt over de gevallen waarin de Directeur van Financiën bevoegd is in een schikking te treden, tengevolge waarva., dan de vervolging wordt ge- staakt, n.l.

ft. ter zake van de in- en uitvoerrechten St. 1882 No. 240 art. 29.

b- » » ,. „accijns op gedistilleerd,, 1898 „ 90 „ 87.

c- » » » n n „ petroleum „ 1886 „ 249 „ 5 1 .

d- » » „ „ „ „ lucifers „ 1893 „ 301 „ 42.

3e intrekking van de klachte in het geval van hoon ol beleediging, mits die geschiede vóór de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en vergezeld ga van de betaling in handen van den griffier van het bedrag der reeds ge.

maakte kosten (al, 5 van het besproken artikel).

4« als blijkt dat beklaagde reeds ter zake van het ten laste gelegde feit heeft terechtge^taan en daaromtrent reeds door den rechter is beslist. (Sv. art. 389).

5e wanneer aan Inlandsche hoofden amnestie of aboutie is verleend (E. E. art, 52 al. 2 en S.v 390 al. 1).

6e indien de dader vóór het aanvangen der vervolging of gedurende den loop van het geding is overleden, met uitzondering van het verhaal van boete of de verbeurte van bepaalde voorwerpen, in zaken van overtreding op het stuk van 's lands middelen en pachten, alles volgens de bepalingen en onderscheidingen in de artt. 392—395 S.v • vervat. (A B. art. 3 1 , S.v. art. 390 al. 2 en 391.]

(27)

7e krankzinnigheid van den beklaagde, waaromtrent art. 396 S.v. bepaalt.

„Indien een persoon na het plegen der daad, welke tot

„strafvervolging kan aanleiding geven, is krankzinnig ge-

„worden, en die staat wordt erkend door den rechter, die

„van de zaak moet kennis nemen, wordt de strafvordering

„gesehorst tot na de herstelling van den beklaagde ; alles

„behoudens de bepalingen en onderscheidingen in artikel

„397 en 398 voorkomende."

al. 1. rechtsgebied. Een omschrijving van het rechts- gebied vindt men in art. 116b E . O. en de daaronder staande aanteekeningen.

al. 1. gepleegde strafbaar feit. "Waar de overtreders wonen doet dus niets ter zake.

Door deze redactie wordt dus voor de residentiegerechten de mogelijkheid voorkomen, dat verschillende ambtenaren van het openbaar ministerie zich met een zelfde zaak be- moeien, zooals bij de raden van justitie mogelijk is. Ver-

gelijk S. v. art 12.

al. 1. bevoegdheid. Een omschrijving van de bevoegd- heid dier gerechten is te vinden in art. 116s R. O. en de aanteekeningen daaronder.

al. 2. onderzoek. Ter toelichting van dit artikel wordt door den Minister van Koloniën het volgende aangeteekend (Oph. I I bldz. 7): „In de thans ontworpen artikelen is er naar gestreefd twee afwijkende gevallen uit elkaar te houden. Vooreerst kon het geschieden, dat de ambtenaar, belast met de function van het openbaar ministerie bij het residentiegerecht, van de opsporingsambtenaren een proces- verbaal ontvangt, dat hem onvolledig voorkomt, zoodat hij ter aanvulling persoonlijk gaat verhooren houden, onder- zoekingen doet of den officier van justitie daartoe om diens tusschenkomst vraagt. In de tweede plaats kan hij van de plaats gegrepen overtreding kennis bekomen door een klacht of aangifte, naar aanleiding daarvan zelf een onderzoek instellen en daarbij ontwaren dat hij de hulp van opsporingsambtenaren noodig heeft, die hem door den officier van justitie wordt verschaft."

Modellen voor het proces-verbaal van het te houden

(28)

onderzoek zijn als bijlagen A en B hierbij gevoegd. De oproeping van den verdachte of de getuigen geschiedt bij gewoon officieel schrijven. Wanneer zij aan die oproeping geen gehoor geven, dan moet daar eenvoudig in worden berust, want dwangmiddelen zijn nergens voorgeschreven.

Het is vooral bij geringe overtredingen waarop alleen geldboete is gesteld aan te bevelen om aan voldoende ont- wikkelde personen vraagpunten ter beantwoording toe te zenden als bedoeld in de modellen A1 en B1.

Daardoor toch kan grootendeels worden voorkomen, dat de veroorzaakte moeite en bezwaren buiten verhouding staan tot de onbelangrijkheid van de gepleegde strafbare handeling.

al. 3. Machten en aangiften. In het nader rapport van den Minister van Koloniën wordt hieromtrent aangeteekend [Oph. IV bldz. 123 en 124]: „Onder de ambtenaren in artikel 2 van het Keglement op de strafvordering opgenoemd komen de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de residentiegerechten niet voor. Eene uitdrukkelijke wetsbe- paling zal derhalve het recht tot het ontvangen van klachten en aangiften moeten toekennen. De bezwaren door den Raad van State tegen het desbetreffende in de voordracht van den ondergeteekende overgenomen Indisch voorstel zijn de volgende".

„Primo. De bedoelde ambtenaren zijn jeugdig 1) en onervaren en zullen bij gebreke van aan hen ondergeschikt personeel voor het onderzoek der klachten en aangiften in den regel de hulp van andere ambtenaren noodig hebben en daartoe vooraf de tusschenkomst van den officier van justitie moeten inroepen".

„Het hooge college bespreekt hier meer het onderzoek der in de klachten en aangiften ten laste gelegde daadzaken dan alleen het ontvangen van klachten. Het laat zich niet aanzien, dat die klachten zoo ingewikkeld zullen zijn dat

1) Herhaaldelijk wordt dit woord jeugdig van den ambtenaar van het openbaar ministerie gebruikt. De adviseurs en rapporteurs schijnen den werkelijken toestand van het controleurscorps niet te kennen want men- schen tusschen 30 tot 45 jaar kan men moeilijk jeugdig noemen.

(29)

zij bezwaren kunnen opleveren voor controleurs van het binnenlandsch bestuur, immers deze zullen — gelijk in de bezittingen buiten Java en Madoera geschiedt—bij voorkeur door of namens den Gouverneur-Generaal voor Java en Madoera worden aangewezen. Reeds thans zijn de contro- leurs in de buitenbezittingen voorzitters der inlandsche rechtbanken, magistraat, hulpofficier van justitie en door- gaans met de meergemelde function belast, terwijl vele hunner op Java en Madoera met politierechtspraak zijn belast. Men kan zelfs vragen of deze ambtenaren minder vertrouwen verdienen dan schouten, enz., die het recht tot ontvangst van klachten en aangiften volgens de bestaande wetgeving hebben."

„Secundo. De Raad acht het wenschelijk, dat de aan- giften en vooral bij klachtdelicten, de klachten reeds eene phase bij andere en meer bevoegde ambtenaren hebben doorloopen, alvorens bij de bedoelde ambtenaren ter ver- volging te worden aangebracht".

„Blijkbaar tot nadere adstructie van zijne bezwaren voert de Raad Tan State aan, dat bij klachtdelicten de klacht als element der strafvervolging en ook met het oog op eventueele intrekking, formeel moet vaststaan en door bevoegde handen geconstateerd. De Raad acht het zeer wenschelijk dat dergelijke klachten en ook aangiften als gevolg van verstandige bespreking wellicht reeds in de geboorte worden gesmoord. Nu komen zij rauwelijks voor jonge en onervaren ambtenaren, die verplicht zijn ze aan te nemen en door te zerden en reeds dadelijk maat- regelen te nemen tot nasporing en onderzoek".

„Ook het tweede bezwaar en het nader door den Raad aangevoerde kunnen den ondergeteekende niet overtuigen, dat aan de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de residentiegerechten het recht moet onthouden worden om klachten en aangiften te ontvangen betreffende straf- bare handelingen, tot wier vervolging zij bevoegd zijn.

Gevaarlijk kan het zijn aan eenig bestuursambtenaar de bevoegdheid toe te kennen „eene klacht te smoren". Alleen het openbaar ministerie behoort daarover te kunnen oor- deelen en de Nederlandsch-Indische wet verplicht geenszins

(30)

om ter zake r a n elke strafbaar gebleken daad eene ver- volging in te stellen. Dat in de laatste jaren tegen den wil van de beleedigde partij geene vervolging ter zake Tan mishandeling wordt ingesteld, blijkt uit eene missive van den Procureur-Generaal dd. 5 September 1892 no. 1588.

Het aannemen der klachten en het onderzoek daarvan bindt niet om tot eene vervolging over te gaan. M e t duidelijk is het dat het hooge college in het algemeen kan spreken van eene verplichting tot „doorzending." De te ontvangen klachten mogen toch alleen betrekking hebben op feiten welke tot de competentie der residentiegerechten behooren en de doorzending kan dus alleen plaats hebben aan ambtge- nooten, die na ontvangst hebben te beslissen over de ver- volging behoudens de bevelen van den officier van justitie."

Ten aanzien van deze materie zegt Mr. D. A. P . F . L.

Winckel in de ßechtsbedeeling enz. deel I bldz. 3 1 2:

„Art 57 R. O. zegt wel dat het openbaar ministerie aan elke klacht moet gevolg geven, maar dat kan niet anders beduiden dan dat elke klacht moet onderzocht worden en daarna uitgemaakt of termen tot vervolging aanwezig zijn.

Zelfs als de beleedigde partij verlangt dat geen gevolg aan de zaak wordt gegeven moer, een vervolging worden ingesteld. Heeft het openbaar ministerie de bevoegdheid ongegronde klachten ter zijde te leggen, evenmin is het verplicht tot vervolgen zoodra het op welke wijze ook kennis draagt van een werkelijk gepleegd strafbaar feit.

Het openbaar ministerie behoeft zich toch niet te be- schouwen als een slaaf der wet zóó dat het, met ter zijde stelling van alle overwegingen aan het maatschappelijk belang, aan menschelijkheid en zedelijkheid ontleend, alle, zelfs de nietigste, vergrijpen moet vervolgen."

Artikel 8. tweede, derde en vierde alinea van dit Reglement luidt als volgt:

„De schriftelijke klachten en aangiften moeten worden

„onderteekend."

„De mondelinge klachten en aangiften zullen door den

„ambtenaar, die dezelve ontvangt, in geschrifte worden

„gesteld, en zoo door hem, als door den klager of aangever

„worden onderteekend, zoo deze kan schrijven."

(31)

,Indien de klager of aangever niet kan schrijven, zal

„daarvan melding worden gemaakt.

al. 4, 5 en 6; hoon of beleediging. De materieele rechts- bepalingen betreffende hoon en beleediging zijn te vinden in de art. 289—292 S. E.

S. v. A R T . 23&. (St. 1901 No. 15). De ambtenaren van- net openbaar ministerie bij de residentiegerechten zijn gehou- den om, zoodra overtredingen, die tot de rechtsbevoegdheid dier gerechten behooren, tot hunne kennis komen, den officier van justitie daarvan bericht te geven.

Onverminderd hunne verplichting om dadelijk werkzaam te zijn, moeten zij de voorschriften opvolgen, die de officier van justitie hun, tot het doen van onderzoek of vervolging, geeft.

Zij zijn verplicht een nauwkeurig register te houden van alle door hen behandeld wordende zaken, met duidelijke ver- melding van haren aard, van de daarin betrokken personen, van hetgeen daarin is geschied of verricht, en wanneer, door wien, en op welke wijze zij zijn afgedaan.

Van dit register moet elke drie maanden, of binnen zooveel korteren tijd als de officier van justitie dienstig oordeelt, een Tolledig afschrift aan hem worden ingezonden.

al. 1. bericht. In het oorspronkelijk ontwerp was in het correspondeerend art. 40

b

de bepaling opgenomen, dat behalve voor overtredingen betreffende politiestrafreglemen- ten en keuren van politie, waartegen slechts geldboete werd bedreigd, alle stukken in zake aangiften en klachten moesten worden doorgezonden aan den officier van justitie (Oph. II bldz. 13).

De redactie werd gewijzigd omdat naar het oordeel van den Raad van State die bepaling toescheen de grens van het toezicht op de taak, welke de ambtenaren van het open- baar ministerie bij de residentiegerechten is opgedragen, te overschrijden, en tot veel omslag en vertraging in strijd met de bedoeling der uitbreiding van de competentie der residentiegerechten te moeten leiden. [Oph. II bldz. 24].

De thans aangenomen regelen zijn in overeenstemming

(32)

met die betreffende het toezicht op de officieren van justitie in S. T . art. 16 en R. O. art. 144 sub. 1.

al. 3. register. Een model voor dit register volgt als model D hierachter.

S. v. A R T . 2 3 C . (St. 1901 N o . 15). Op den a m b t e n a a r van het openbaar ministerie bij het residentiegerecht zijn de a r t i - kelen 15 en 17 van dit K e g l e m e n t toepasselijk.

ART. 15 S. v. luidt als volgt:

„De ambtenaren van het openbaar ministerie en de hulp- officieren hebben het recht om, in de uitoefening van

„hunne ambtsverrichtingen, de openbare burgerlijke, of de

„gewapende macht onmiddellijk in te roepen".

Zooals door den Minister van Koloniën in zijn missive van 10 Juni 1899 La ÂJ No, 46. [Oph. II bldz. 4] wordt opgemerkt is deze bepaling van toepassing verklaard met het oog op hunne bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van vonnissen.

Men vergelijke overigens S. E. art. 167 en S. I. art. 168.

Een speciale bepaling was noodzakeljjk in verband met R. O. 116d al. 3.

AKT. 17 S. v. luidt als volgt:

„Zij zullen zorg dragen voor de verzending, de betee-

„kening en de uitvoering der bevelschriften, die door den

„rechter in het beleid der zaak worden gegeven".

Men vergelijke hieromtrent de art. 199, 200, 201 eu 205 S. v.

Omtrent dagvaardingen, beteekeningen en andere exploi- ten zie de artt. 422 — 224 S. v. [aanteekening S. v. art.

199] en de modellen E. F . H. I. en J. hierachter.

(33)

Van de rechtspleging in zaken van overtreding welke behooren tot de kennisneming der residentiegerechten

op Java en Madoera.

S. v. A R T . 199 (St. 1901 No. 15). In de zaken bedoeld in artikel 116^. van het Reglement op de rechterlijke orga- nisatie en het beleid der justitie in Nederlandsck-Indië, wordt het geding aanhangig gemaakt door eene schriftelijke oproe- ping tot verschijning, uitgevaardigd door den ambtenaar van het

openbaar ministerie.

Deze oproeping houdt in eene beknopte opgave van de aan den beklaagde ten laste gelegde overtreding, zoomede de aan- duiding van den dag en het uur, waarop, en de plaats, waar de beklaagde moet verschijnen.

Een volledig afschrift dezer oproeping wordt door den met hei exploit belisten beambte, ter plaatse waar het residentie- gerecht zitting houdt, ten minste tweemaal vier en twintig uren, elders ten minste vier dagen voor den aangeduiden rechtsdag, aan den beklaagde in persoon of aan diens woning of verblijf afgegeven. Van die afgifte wordt melding gemaakt aan den voet van het oorspronkelijk bevel van oproeping.

D.t artikel is bijna gelijkluidend aan bet oude artikel 199. In de termijn van dagvaarding voor de personen buiten de plaats woonachtig is eenige verandering gekomen.

al. 1. schriftelijke oproeping tot verschijning. Hierom- trent wordt door Mr. Winckel in zijn Rechtsbedeeling enz.

deel I bldz. 313 het volgende aangeteekend :

(34)

„Dit stuk zal moeten inhouden :

Ie eene duidelijke omschrijving van de te dagvaarden persoon ;

2e eene beknopte opgave van het aan beklaagde ten laste gelegde feit".

„De wet spreekt van de ten laste gelegde „overtreding", waarmede blijkbaar niet bedoeld wordt een eenvoudige aanhaling der verordering, waartegen de overtreding is begaan dan wel de rechtsgeleerde benaming van de overtre- ding, bijv. het maken van nachtelijk burengerucht, maar een korte omschrijving van het feit. De rechter moet toch recht doen op feiten, die aan den beklaagde vooraf moeten bekend zijn, ten einde zich daarop te kunnen verdedigen.

De aanhaling van het wetsartikel, dat overtreden is, is daarentegen niet gebiedend voorgeschreven, al mag zij in hooge mate wenschelijk heeten." 1)

„Men leide uit het vorenstaande niet af dat de dag- vaarding inhoude een nauwkeurig en omslachtig verhaal van al het gebeurde en van al de omstandigheden, die het misdrijf hebben vergezeld. Zij zou daardoor inderdaad een acte van beschuldiging worden, welke de wet hier niet wil. Aan eene beknopte, maar tevens volledige en nauwkeurige vermelding van het feit, ter zake waarvan de vervolging geschiedt, moet gepaard gaan opgave zoo- veel mogelijk van den tijd wanneer, de plaats waar en den persoon tegen wien bet gepleegd is. Het hangt na- tuurlijk in iedere zaak van de omstandigheden af of de vermelding van dit alles gebiedend noodzakelijk is om het leit te omschrijven. De proef op de som is de beant- woording der vraag of beklaagde met de aanklacht volledig bekend wordt, zoodat hij niet in zijn recht van verdediging is verkort. Heeft toch dit laatste plaats dan zal vernie- tiging der acte van dagvaarding zelfs bij verschijning dienen plaats te hebben." 2)

1) Toch schijnt dit thans in de bedoeling te liggen blijkende uit de eerste alinea van art. 203 waar »overtreding" en »feit" tegenover elkaar worden geplaatst.

2) Thans voorziet art. 203 in noodzakelijke kleine wijzigingen of aan- vullingen van de ten laste gelegde overtreding mits het materieele feit hetzelfde blijve.

(35)

„Het is echter bijna onontbeerlijk den tijd, waarop het feit plaats greep in de dagvaarding te vermeld sn ten einde beklaagde in de gelegenheid te stellen zijn alibi te bewij- zen, (cf de Pinto, deel I I bladz. 410)"

3e aanduiding van den rechter waarvoor, alsmede den dag, uur en plaats, waarop en waar de beklaagde ver- schijnen moet."

„De dagteekening van het uitvaardigen van het bevel tot oproeping is niet strict noodzakelijk. Art. 199 slot- alinea, stelt toch niet als maximumtijd twee dagen 1) tusschen de uitvaardiging van het bevel en de verschijning, maar tusschen de beteekening (d. i. het ter handstellen van afschrift der oproeping) en de verschijning ter rechtsdag".

Omtrent de mogelijkheid tot nietigverklaring van de dagvaarding vermeldt hetzelfde werk deel I bldz. 3 1 6 :

„De behoorlijk verschenen beklaagde kan in eiken stand van het geding de nietigheid der dagvaarding inroepen indien hij in zijn recht van verdediging is verkort door de niet behoorlijke vermelding van het feit dat wordt ten laste gelegd. Wel is dit niet in art. 199 op straffe van nietigheid voorgeschreven, gelijk zulks in art. 178 S.v, voor het requisitoir van dagvaarding is bepaald, maar volgens algemeene rechtsbeginselen behoort steeds nietigheid te worden uitgesproken indien een essentieel bestanddeel van eene acte, waarop het geding steunt, niet aanwezig is en beklaagde in zijn recht van verdediging is verkort".

„De rechter zal in elk concreet geval moeten uitmaken of het feit behoorlijk is vermeld en zal niet alleen op verzoek van den beklaagde de nietigheid mogen uitspre- ken, maar is verplicht dit zelfs ambtshalve te doen en den ambtenaar van het openbaar ministerie niet ontvan- kelijk te verklaren. Men houde in het oog dat slechts deze informaliteit door beklaagdes verschijnen niet gedekt kan worden".

Sedert is het door art. 203 S. v. mogelijk gemaakt om de omschrijving van de ten laste gelegde overtreding nader aan te vullen of eenigszins te wijzigen. In elk geval 1) Volgens de nieuwe redactie van het artikel 4 dagen voor buiten de hoofdplaats wonenden.

Binn. Best. 3

(36)

blijft echter de bovenstaande redeneering van kracht voor het geval dat het ten laste gelegde feit niet behoorlijk is omschreven. Zie de aanteekening onder dat artikel.

Een model voor een dagvaarding is hierachter als mo- del E. opgenomen.

Bovendien geeft model F . een voorbeeld voor de op- roeping van getuigen.

al. 3. volledig afschrift dezer oproeping. Volgens art. 423 S.v. niet alleen van de oproeping maar ook van het relaas.

al. 3 den met het exploit Masten beambte. Wie bevoegd zijn tot het doen van exploiten blijkt uit art. 422 S.v.

luidende als volgt:

„AKT. 422 S.v. In strafzaken zullen tot het doen van

„dagvaardingen, beteekenin^en en alle andere exploiten,

„die tot uitvoering van rechterlijke bevelen, vonnissen

„en arresten daaronder begrepen, gelijkelijk bevoegd en

„verplicht zijn, de deurwaarders, zoo buitengewone als

„gewone, en de gerechtsboden, mitsgaders de dienaren

„van de openbare macht."

„Bij ontstentenis van de zoodanigen, zal door den resi- d e n t of assistent-resident, binnen wiens residentie of af-

„deeling het exploit moet geschieden, een beëedigd Euro-

„peesche beambte, of een ander geschikt en vooraf te beëedigen persoon, tot het verrichten van hetzelve worden

„aangewezen."

„Van die aanwijzing zal in het exploit moeten worden

rmelding gemaakt."

Omtrent de deurwaarders bij de residentiegerechten is bij art. 204 R. O., zooals dat artikel gewijzigd is bij St. 1901 No. 15, bepaald:

De bijzondere voorschriften, betrekkelijk de deurwaar- ders bij de inlandsche rechterlijke autoriteiten, mitsgaders bij de residentiegerecbten, worden afzonderlijk vastgesteld."

Voorzoover de residentiegerecbten betreft is mij als bijzonder voorschrift alleen bekend St. 1895 No. 204, waar- bij is bepaald, dat de benoeming en het ontslag dier deur- waarders zal geschieden door den Directeur van Justitie.

(37)

Aanstelling van buitengewone deurwaarders is voor de residentiegerechten onnoodig [vergelijk bijbl. No. 3556].

Volgens de circulaire van den Directeur van Justitie van 6 September 1889 No. 6018 [bijbl. No. 4535] moet het bovenstaand art. 204 R. O. zoodanig worden opgevat, dat geen enkele bepaling betreffende de deurwaarders zoo- als vermeld in de artt. 197—202 R. O. op hen toepasselijk is, ook al is daarin niet elders voorzien.

De eed enz, zou dus niet voor hen zijn voorgeschreven.

Het salaris van deurwaarders in strafzaken is te vinden in St. 1885 No. 72 art. 8 — 2 1 ; en in burgerlijke zaken St. 1872 No. 61, zooals gewijzigd bij St. 1898 No. 331, art. 6—13 juncto St. 1901 No. 274.

De wijze van exploiteeren kan blijken uit art. 423 S.v.

luidende als volgt :

S.v. art. 423. „De beteekening van dagvaardingen en

„andere exploiten in strafzaken, moet steeds gepaard gaan

„met de afgifte van een volledig afschrift van het exploit,

„het relaas van den exploiteur daaronder begrepen."

„In de gevallen, waarin de aanplakking van een exploit

„moet plaats hebben, zal de exploiteur van deze zijne ver- richting een behoorljjk relaas opmaken, hetwelk hij daarna

„zal overhandigen of doen toekomen aan den ambtenaar,

„door wien hem die werkzaamheid is opgedragen."

al. 3 ten minste tweemaal vier en twintig uren, elders ten minste vier dagen vóór den aangeduiden rechtsdag. Deze termijn begint te loopen als omschreven in art. 424. S.v.

S.v. art. 424. „De dag, waarop de termijnen in dit

„Reglement vastgesteld beginnen te loopen, wordt bij der-

„zelver berekening niet medegeteld.''

„Wanneer de laatste dag van zoodanigen termijn op

„een Zondag invalt, zal die termijn met één dag worden

„verlengd."

den beklaagde in persoon of aan diens woning of verblijf afgegeven. Hoe echter te handelen als de beklaagde geen bekende woning heeft en ook zijn verblijfplaats onbekend is ? Aangezien het de bedoeling van den wetgever is geweest

(38)

dat alle bepalingen Tan algemeenen aard voorkomende in het Eeglement op de strafvordering [zie de aanteekening onder art. 202) ook toepasselijk zijn op de residentiege- rechten, zoo zal na. i. in dat geval art. 210 S.v. moeten worden toegepast. (Conform Winckel t. a. p. deel I bldz.

315 voor Sumatra's Westkust).

8. v. A R T . 200 (St. 1901 No. 15). Indien de beklaagde niet verschijnt, onderzoekt de residentierechter of hij al dan niet behoorlijk is opgeroepen.

Indien hij niet behoorlijk is opgeroepen, gelast de residentie- rechter, dat zulks alsnog zal plaats hebben tegen een door hem te bepalen rechtsdag.

Indien hij behoorlijk is opgeroepen, wordt niettegenstaande zijne afwezigheid, tot het onderzoek en de berechting der zaak overgegaan.

Bij veroordeeling wordt het bij verstek gewezen vonnis aan den afwezig gebleven beklaagde beteekend. Het is niet vat- baar voor verzet.

al. 2. alsnog zal plaats hebben. Omtrent de nadere oproeping en beteekening zie de artt. 17, 23

e

. en 422 S.v. en de aanteekening onder art. 199.

S. v. A R T . 201 (St. 1901 No. 15). De beklaagde kan zich door eenen bij notarieele of ter griffie van het residentiegerecht opgemaakte akte bepaaldelijk daartoe gemachtigde ter terecht- zitting doen vertegenwoordigen, ten ware de residentierechter in de gevallen, waarin eene gevangenisstraf van meer dan acht dagen is bedreigd, mocht bevelen dat de beklaagde in persoon verschijne. Hij kan zich, indien hij in persoon ver- schijnt, door een verdediger doen bijstaan.

De gemachtigde en de verdediger behoeven niet uit de prac- tizijns te worden gekozen.

De vordering der beleedigde partij wordt slechts toegelaten,

indien zij beperkt is tot vijf en zeventig gulden of minder,

en niet bij den burgerlijken rechter is aanhangig gemaakt.

(39)

al. 1. gemachtigde, al. 1. verdediger. Zie omtrent de betaling der kosten aan praktizjjns, raadslieden gemachtig- den of verdedigers art. 412 S.v.

al. 3. vordering der beleedigde partij. Deze vordering is nader omschreven in art. 163 S.v. en strekt tot het voegen in het geding zonder voorafgaande dagvaardiging, van een actie tot schadevergoeding ingesteld door de door de overtreding beleedigde partij. Deze actie kan gelijk met de strafzaak worden behandeld en beslist, en moet ingesteld worden vóór het getuigenverhoor.

De uitspraak ter zake wordt samengevat in een vonnis met die betreffende de overtreding (S.v. art. 174 sub 5)j en het bedrag der schadevergoeding wordt verhaald op de wijze voor de uitvoering van vonnissen in burgerlijke zaken voorgeschreven (S. v. ART. 354 al. 2.)

S. v. A R T . 202. (St. 1901 N b . 15). H e t onderzoek op de terechtzitting, de beslissing en de uitspraak, geschieden op dezelfde wijze als bij den vierden titel ten aanzien van h e t rechtsgeding op de terechtzitting van den raad v a n j u s t i t i e in zaken van misdrijf is voorgeschreven, b e h o u d e n s :

1°. dat het opmaken en beteekenen eener lijst van getuigen w e g v a l t ;

2°. dat geene acte van beschuldiging worde o p g e m a a k t : 3°. dat in het geval voorzien bij a r t . 137 de griffier een desbetreffend uittreksel van het proces-verbaal der terechtzit- ting toezendt aan de bevoegde autoriteiten, opdat de weiger- achtige getuige zal worden vervolgd en verwezen tot de straf w e l k e tegen onwillige g e t u i g e n is bedreigd.

vierden titel. De artikelen van den aangehaalden vierden titel volgen onier artikel 204 hierachter.

I n de oude bepalingen werden bij art. 202 de bepalin- gen van den vijfden titel van toepassing verklaard, n.1.

voor zoover bestaanbaar met de speciale voorschriften voor het residentiegerecht gegeven. Aangezien nu echter de vijfde titel weer naar den vierden verwijst en art. 202 naar den vijfden, was de raadpleging van de bepalingen

(40)

noodeloos verward en bemoeilijkt. Eeeds in de reglemen- ten voor de Buitenbezittingen werd dan ook met dit sy- steem gebroken, en is de nieuwe redactie een navolging daarvan.

In het eerste ontwerp van dit artikel was ook naar den twiniigsten titel verwezen. Deze verwijzing is vervallen om de redenen welke in 's Ministers laatste rapport (Oph.

I V bldz. 80) vermeld zijn als volgt:

„De raad van State maakt bezwaar tegen de uitdruk- kelijke vermelding van den twintigsten titel in artikel 202 alinea 2. Is het wel noodig en dus wel goed zulks te doen? vraagt het hooge college; het wekt den schijn op alsof andere titels van algemeenen aard niet toepasse- lijk zijn. De twintigste titel heeft tot opschrift: „Van het bewijs der misdrijven en overtredingen" en maakt een integreerend deel uit van het reglement, waarvan het opschrift thans de rechtspraak der residenten in overtre- dingszaken vermeldt en voortaan de rechtsmacht der resi- dentiegerechten in overtredingszaken zal omvatten."

„De juistheid dezer opmerking wordt door den onderge- teekende erkend."

Voor zoover het dus nog niet uit het bij St. 1901 no.

15 gewijzigde opschrift mocht blijken, is hier 's wetgevers bedoeling te kennen gegeven, dat alle algemeene bepalin- gen in het Keglement op de strafvordering ook mutatis mutandis voor de residentiegerechten gelden. Hieronder vallen m. i. de art. 108, 109, 123 en 124 omtrent samen- hangende misdrijven (overtredingen), de art. 121 en 122 over inzage en afschrift van stukken in het belang van de verdediging, art. 210 omtrent de beteekening aan per- sonen wier verblijf onbekend is, den negenden titel om- trent de herkenning van veroordeelden, die ontvlucht en weder achterhaald zijn, den twaalfden titel omtrent de wijze van rechtspleging jegens hen die den eerbied schen- den aan de openbare macht verschuldigd, den dertienden titel over regeling van rechtsgebied, den veertienden titel betreffende de wraking en verschooning van rechters enz.»

den achttienden titel over de opschorting en vernietiging van vonnissen uit hoofde van bepaalde omstandigheden?

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Samen ruimte creëren om dromen te faciliteren!. GAAN

Het onderzoek van Filip Dewallens naar het statuut van de ziekenhuisarts kon niet op een beter moment komen. Het statuut bestaat nu bijna 30 jaar, maar grondig juridisch onderzoek

Daarbij koppelt de auteur de eigendomsexclusiviteit voor het eerst zeer expli- ciet aan de (actieve) elasticiteit van het eigendomsrecht. Hierdoor komen een aan- tal paradigma’s op

Opvallend is dat de moderne soft law-codifi caties die de bouwstenen kunnen worden van een toe- komstig Europees wetboek de leer van het verbod op rechtsmisbruik niet expliciet

Zo’n 700 aan de MAEXchange genoteerde initiatieven, producenten van maatschappelijke waarde, laten gezamenlijk zien dat de sector van maat- schappelijke initiatieven met recht

Joost van den Vondel, Voor de Leydsche weezen, bij den aanvang van het jaar MDCCLXXXVIII.. Z.p.,

− door- of terugzenden geschriften kennelijk bestemd voor ander bestuursorgaan. − doorzending onjuist ingediend bezwaar- of beroepschrift en mededeling daarvan aan de indiener. 156

De Afdeling overweegt in deze uitspraak voor het eerst dat artikel 6.8 lid 6 van de Wro zo moet worden uitgelegd dat een reactieve aanwijzing tijdig is gegeven wanneer het besluit