• No results found

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters · dbnl"

Copied!
174
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Olaf J. de Landell

bron

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters. De Boekerij, Baarn 1977 (vijfde druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/land004kloo02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Beste Lezer,

dit wordt geen boek in de ik-vorm - stel u gerust. Maar vóór ik u het verhaal ga vertellen, zoals ik dat hoorde van Angelo van den Daal, moet ik een en ander inleiden.

Ik moet u het begin vertellen - mijn begin. Even geduld dus, en lees vooral verder.

Vooropgesteld zij, dat ik sedert enige tijd volstrekt eerlijk ben, dus niet meer lieg.

Mijn duim is met emeritaat gegaan. En bovendien streef ik nooit sensaties na.

Toen ik dus in de krant las dat in Marden tijdens hevig onweer een koe in het weiland was gedood, vond ik daarin geen aanleiding om speciaal erheen te gaan.

Tijdens een heerlijk ritje langs de rivier echter, kwam ik op een zomerse zondag terecht bij een oud gekruld hekwerk. Rechts en links van het hek waren hoge muren met glasscherfjes: bevallige ongastvrijheid.

Ik stapte uit de wagen en keek door de spijlen van het hek. Het was op slot met een ketting van vingerdikke schakels; en daarachter, o, daarachter strekte zich tussen doodstille bomen een baan van veldbloemen en gras. Het moest een weggetje zijn geweest; misschien wel honderd jaar geleden. Geen karrespoor of voetstap was zichtbaar gebleven. De tijd had er zijn florissante hand overheen gestreken tot het pad een riviertje van bloemen en pluimen was geworden - een afweer-glimlach:

‘Kom hier niet, kijk naar elders.’

Dus klom ik over het hek. Bleef met mijn broek haken aan een intens gemene Franse lelie en betrad met 'n geschonden kruis het bloemenweggetje.

Mijn stappen ruisten door de bloei. Langs een bocht en nog eentje. De bomen weken en toonden een veld van even hoge afmeting. Paardebloemen waren hier eigengereide helianten geworden, met uitbloeisels als bommen. Lupinen en ranonkeltjes, weegbree en slangewortel, herderstas, brand-

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(3)

netel en boterbloem stonden daar volwaardig te pronk. Ach, wat een grote, trotse bloemen! Zij spraken mekaar aan met Mijnheer en Mevrouwe - ik begreep hoezeer wij zijn afgedwaald van oude werkelijkheden.

Achter het veld rees als een decor van 'n drama, een verkoolde gevel zonder diepte.

Uit het venster stak naaldscherp een glasscherf. De deur kierde tochtig naar de eeuwigheid. Daarachter was de speelse blokkendoos van doorééngeworpen steen.

Ik heb daar een hele tijd gestaan, en ik dacht over leven en dood en allerlei. De zon brandde op mijn nek, waaruit u kunt opmaken dat ik het hoofd gebogen hield.

Het terrein lag aan de helling van een uiterwaard. Dieper daarachter zong een doorflonkerde rivier. Een bootje toftofte voorbij; op de plecht stond een jongeman met de hand boven de ogen naar mij te turen en ik dacht: ‘Als ik nu bewegingloos blijf, denkt hij dat ik erbij hoor!...’ en dat deed ik dus.

Maar later ben ik teruggegaan; en na een roekeloze beklimming van het hek, vond ik bij m'n auto een oude boer staan. ‘Wat mot je doar?’ informeerde hij.

‘Ik wou het kopen,’ zei ik; wetende, dat dit veel mensen zwak en vriendelijk van gemoed maakt.

‘Dan hajje de sleutels motte hoale,’ antwoordde hij praktisch. ‘Moar,’ voegde hij erbij, ‘mense die hemelsblauwe onderbroeke droage, doen dikkels gekke dinge!’ en ik besefte, hoe groot de verwonding van mijn textiel was, na die Franse lelie.

‘Wat is dat voor huis?’ vroeg ik. Want dat leek me belangrijker.

‘Dat,’ zei hij, en zuchtte. Hij leunde op een hark die aan hem wies als een soort zijtak. Hij schudde het hoofd. ‘Dat is het klooster van de lichtgroene poaters.’

Deze woorden, waarde lezer, sloegen me met sprookjesgeluk. ‘Welk convent is dat?’ vroeg ik.

‘Weet ik nie,’ weerde de boer af. ‘We bent hier protestant...’ Hij spoog een straal pruimvocht weg, even onwaarschijnlijk van kleur als zijn aankondiging. ‘Ze woaren mar met weinig,’ vertrouwde hij me toe, alsof dit een zegen

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(4)

geacht moest worden. ‘En ze zijn d'r mar kort geweest... Mar toen ze weg woaren, de vollegende nacht, sloeg het hemelvuur in hullie klooster, en 't brandde tot de grond toe af...’

Ik knikte, ‘Dronken ze?’ vroeg ik, als voorzichtige start.

‘Ze zalle wel es dorst hebbe gehad,’ stemde hij toe.

‘Kwamen d'r veel vrouwen?’ polste ik, de schandaalkachel iets opstokend - althans trachtend dit te doen.

‘Niet ééntje!’ zei de ingezetene van het grasland ernstig.

Ik begreep dat dit de zaak veel vreselijker maakte. We kwamen met deze repliek midden in moderne problemen te staan.

‘Je hoeft d'r de Bijbel moar op noa te lezen,’ maande de ander, ‘om te weten, welleke steden d'r door vuur uit de hemel zijn verwoest!...’

Ik dacht aan de geblakerde gevel achter me, en hield de adem in.

Een bootje op de rivier toeterde. Het bloeisel op het verboden pad ruiste zingend.

‘Hoe heet het hier?’ vroeg ik.

Marden heette het.

‘Dan is hier 'n paar dagen geleden een koe getroffen door de bliksem, hè?’ polste ik.

Hij knikte plechtig. ‘Vamme broer.’

Ik zuchtte. ‘Zwijn van 'n koe,’ zei ik. ‘'t Monster moet zich geweldig misdragen hebben, dat 't hemelvuur d'r trof!... En dat in de wei van uw broer!...’

Hij bevroor. De wei van z'n broer was blijkbaar onaantastbaar en zo zuiver als goud. En zijn verhaal was aan het wankelen gebracht door iemand, die hemelsblauwe onderbroeken droeg. ‘Nou, goejendag!’ zei hij; en harkte weg.

Op een avond vertelde ik aan een goeie kennis over Marden.

‘O, dáár moet je Angelo over horen,’ zei hij.

Gek, dat je altijd meer verneemt, als je nieuwsgierig bent!... Ik wist niet wie Angelo was en het antwoord van

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(5)

de goeie kennis bracht me weinig verder.

Veertien dagen later ontmoette ik bij diezelfde vriend een forse kerel met heel donkere ogen en een snelle glimlach; dat was Angelo van den Daal. Toen ik hem vertelde over het klooster van de lichtgroene paters, vestigde hij zijn blik op mij met peinzende mildheid. En ik kreeg het hele verhaal te horen, dat ik hierachter ga proberen te vertellen:

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(6)

[Het klooster van de lichtgroene paters]

Het huis heette oorspronkelijk ‘De Fluisberg’. Niemand wist meer wat dat betekende - het heette zo. Lang geleden werd het gekocht door de grootouders van Kareltje van Hemelcom. Een rotvent, waarvan je je verbaasde dat hij zo'n achternaam mocht dragen.

Die grootouders, toen nog onwetend van enig Kareltje omdat ze pas waren getrouwd, zullen zich niet bewust zijn geweest van hun aandrang tot status-symboliek.

Ze betrokken een prachtig wit huis, met een voordeur geflankeerd door twee stenen banken, bekroond met een toespraakbalkonnetje, beiderzijds aangevleugeld door drie hoge vensters als verlaten lijsten van staatsie-portretten, beneden en boven.

Het huis lag aan de rivier; de achtertuin daalde met een brede stenen trap van veertien treden naar de uiterwaard. 's Winters stond die achtertuin blank, en dan werd er schaatsen gereden op de eigen baan. In de zomer bloeiden er bloemen en ontving het jonge mevrouwtje Van Hemelcom er haar gasten.

Twee jonge mensen bewoonden de Fluisberg: drie zalen van kamers, een keuken als een woning apart. Drie enorme slaapvertrekken en een badkamer waar je met veertig tegelijk in kon, als 't fatsoen het toeliet. Een zolder, die slaapplaats bood aan twee meiden en een knecht; om het jonge paar te dienen. Maar wie daar woonde, was gelukkig. Er heerste geen jaloezie; meneer en mevrouw vertroetelden hun dienstvolk ten naaste bij, er was harmonie.

Het jonge paar werd een middelbaar paar met een zoon en een dochter; het werd een bejaard paar met kleinkinderen. Zij leefden zeer lang en gelukkig. Maar toen ze de ogen hadden gesloten deed het geluk dat ook. De dochter stierf met man en kind bij een auto-ongeluk. De zoon vergiftigde zijn vrouw, om de reusachtige erfenis alleen te hebben. Hij kreeg ge-

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(7)

vangenisstraf. Ellendig nietwaar, een Van Hemelcom placht niet in een cel te wonen en zich met allerlei vingers nagewezen te weten, mocht hij ooit vrij komen. Tijdens het arrest klom hij uit een WC-raampje en meende langs de dakgoot de vrijheid te grijpen. De vrijheid greep hèm.

Terwijl een dienstklopper op de deur bonsde en beklaagde Van Hemelcom sommeerde, direct de deur te openen, vond een andere ijveraar hem op de binnenplaats liggen met uitgespreide armen, alsof hij nòg wou vliegen.

Binnen twee jaar nadat Opa en Oma van Hemelcom waren weggedragen, erfde de enig overlevende, Karel, nauwelijks eenentwintig jaar oud, de hele kluit. Het geluk van de voorouders moet hem door het hoofd hebben gespeeld. Maar hij vertaalde het verkeerd. Voor Kareltje was het eenvoudig zálig, een stil, afgelegen huis aan de rivier te hebben, waar niemand hem op de vingers keek. De Fluisberg stond verlaten.

Soms hield er in het avondblauw een kostbare racewagen stil, en daar stapte dan Kareltje uit, met een bloesemig wijfjesdier. Het waren altijd uitermate dure flamingo's op wiebelhoge hakken - symbool van hun dun-gestoelde moraal. Soms

ongeloofwaardig blond, soms twijfelachtig zwart of rood. Steeds beeldschoon en buitensporig van lichaamsvorm. Je kon eenvoudig niet geloven, dat God ooit de blauwdruk had gemaakt voor een schepsel met dergelijke koepels in noord en zuid, met zulke gotische nagels, met dusdanige baldakijn-wimpers. Kareltje geloofde het wel.

Geen enkele flamingo betrad meer dan éénmaal de droomkooi. En Kareltje's geld slonk, de rijkdom luwde, de goudkleur taande. Steeds langer stond het huis te wachten, starende naar rivier en ommuring, met zijn verlaten staatsie-portret-ogen. De vitrages waren bruin geworden en enkele gaalden papierig weg. De meubels verbleekten, het rook muf naar opgedroogd vocht. Misschien waren dat de tranen van de gevluchte geliefden. Kareltje had de geluidloze roep, een schoft te zijn, die nergens voor terugdeinsde.

Nu is ‘nergens’ wel verschrikkelijk ver. Zijn grootouders waren toch keurige, lieve mensen geweest. De Fluisberg werd hem te machtig. Het huis kostte handen vol niet-aanwezig

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(8)

geld aan onderhoud. Net als Karel zelf trouwens.

Kijk, en zo komen we nu eindelijk, na veel woorden, bij het werkelijke begin van ons verhaal terecht. Of lag dat toch ergens anders?...

Er was een fuifje, dat ten einde liep. De gasten vielen af als dorre blaren; het was half vier in de ochtend. En in het karnen van de laatste kwartieren waren zeven jonge kerels samen geklont om een tafeltje.

Een van hen had een cocktail gemixed onder hevig medeleven van de gastheer.

‘Blue lady sunshine’ heette de slok. Een lieve naam voor vergif. ‘Het is werkelijk iets héél bizonders,’ had de mixer betoogd. Zijn naam was Karel van Hemelcom en hij had verstand van heel bizonder.

Die andere zes aan het tafeltje moeten we nu eerst even aan u voorstellen, want zij zijn de spelers van ons verhaal. Dat wisten ze toen nog niet:

een grote kerel met vriendelijke donkere ogen, student economie;

Angelo van den Daal,

klein, zwart, driftig. Naar eigen zeggen emballage-expert;

Tommy Cools,

groot, kalm en blond. Werkzaam op een laboratorium;

Rinus Beyendam,

middelmatig op alle manieren. Kantoor;

Hans Grijntjes,

opgewekt met heldere ogen maar toch niet zó intelligent. Kweekscholier;

Rogier Fustaal, en

negroïde, zeer opgewekt, gitarist.

Miquel Martinez,

Zij proefden met aandacht hun Blue lady sunshine. Het vocht beet links en rechts in je tandvlees, je tong ging ervan krullen en als je probeerde te lachen - en waarom probeerden ze dat allen? - vreesde je, de vlammen naar buiten te zien slaan. Een drankje om nooit te vergeten en nimmer

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(9)

weer te nemen. Het deed iets geks met je.

De gastheer miste opeens zijn gulheid. ‘De nacht verbleekt en dwaalt op moede voeten westwaarts,’ begon hij poëtisch. Doch blue lady sunshine beet hem in het hart. ‘Vort, kerels, jullie hebben alles gehad wat er te krijgen was, opgedonderd!’

eindigde hij. Er was geen eenheid van stijl in deze toespraak.

De zeven zaten als blokken om het tafeltje. Opgedonderd!... en altijd naar die beroerde kamers!... Op je tenen lopen, alles slikken en op tijd betalen.

In dat moment besefte Hans dat hij veel te duur woonde. Voor díé kamer met dàt eten en zùlk gemeen licht en drie doorgezakte stoelen en 'n bed met bobbels.

‘Misschien ligt d'r nog iemand ònder de matras,’ opperde Tommy, lichtelijk verslagen door de blue lady. ‘V-verhuurt ze die kamer d-d-dubbel!...’

Nou ja, in elk geval keek Hans uit naar een andere kamer.

Ja, dat deden ze allen. Gek, ja, ze waren allemaal ongelukkig in hun kamers. Heel, héél merkwaardig, héééél merkwaardig!...

Tommy was door een kwaadaardig stuk rolpens de kamer opgezegd.

Godbewaarme, waarom! Ieder begreep dat het stuk rolpens zijn hospita was, daar niet van. Had zij hèm opgezegd?!

Ja, Tommy wist niet, waarom. Hij haalde verongelijkt de schouders op tot boven zijn oren en zoog z'n lippen in.

Had hij de rolpens wellicht van haar minne kwaliteit op de hoogte gebracht zonder de nodige voorzichtigheid? Of had hij enig ander vlees meer de voorkeur gegeven?

Of had hij niet op tijd of helemaal niet betaald? Of kwam hij zingend thuis, als andere vogeltjes plachten te zwijgen?...

Nee. Het stuk rolpens had hem opgezegd. De versleten doedelzak!

Tommy wond zich ontzettend op en boorde met zijn zwarte ogen gaatjes in de toehoorders. ‘'t Is een kreng,’ zei hij. ‘Ze gunt me de adem niet om “poep” te zeggen.’

‘Nou ja,’ probeerde Angelo te bemiddelen, ‘misschien vindt ze dat een akelig woord.’

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(10)

Maar hij kampte zelf ook met de huisvesting, waar het lekte, waar de zon niet kon komen, waar het na elk avondeten naar bloemkool stonk.

‘D-dat doen ze expres!’ zei Tommy, tot tranen bewogen. ‘En dan bij zo'n loei-rijke knul als jij!... Ze moest op haar knieën voor je deur liggen te bidden voor je zieleheil, met een schaal blinde vinken in haar handen!’

Hee, zo ver had Angelo nog niet gedacht.

Miquel, ondanks zorg en verdriet met hoofd en schouders meedeinend bij een verklonken grammofoonmuziekje, vertelde dat hij in een veel te duur hotel zat en nergens een kamer kon krijgen! Nee, jongens! Nèrgens! Omdat hij een neger was!...

‘Die wijven zijn vies van een zwarte op hun plee! En ik kan toch niet blijven zweven?...’

Daar kwam de gastheer zijn opwachting maken: ‘Zeg, gaan jullie nou, of niet?...’

Maar ze waren te zeer verdiept in het leed.

‘Weet je, in Suriname,’ begon Miquel, en zweeg dan schouder-ophalend.

‘Schijnt daar de zon niet?’ hielp Tommy, overgoten van wazige goede wil.

Nee, dan Rinus. Die moest 's avonds om acht uur stil zijn; zelfs toen hij laatst op de trap in een melkpan met vijf liter stapte, omdat zijn hospita te lam was geweest om het ding mee naar boven te nemen. ‘Ik heb òpgezegd!’ blafte hij, z'n vriendelijke ogen dwingend om ernst uit te drukken. ‘Maar vind nou es iets anders, waar je niet als 'n dooie langs de gangen moet sluipen en in melkpannen naar beneden donderen!

Mijn broek was kletsnat, zeg! En stìnken, de volgende dag!... Stìnken!... zúúr, jongen!...’

Ja, eigenlijk waren ze elk afzonderlijk heel ongelukkig.

‘Zijn jullie d'r nou nog?!’ kraste de gastheer.

‘Nou, ik dan,’ zei Rogier. De dochter van zijn kunstmoeder zong de godgansedag.

Nee, heel erg, heus, vervelend liedjes met te lange uithalen. Je werd er doodzenuwachtig van, het leek wel een hoeheetdat.

Een kat?

Nee.

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(11)

Een hond?

Nee.

Een pauw?

Nee.

Een claxon?

Nee.

Een kapot orgel?

Nee.

Een fabrieksfluit?

Nee, ja, zo'n ding dat bleef gillen als je de trap af sprong, en dat pas ophield als je de vlam uitdraaide.

Een fluitketel.

Ja, een fluitketel. On-uit-houd-baar. Je werd er fiedeleflits van. En dan gingen die wijven klagen dat meneer overspannen dee. Nee, meneer ging weg! Helemaal weg (maar waarheen?...)!

Kareltje van Hemelcom had intussen op kosten van de stampende gastheer nog zes blue ladies gemengd. Let wel, niet zeven. De jongens lieten zich ingieten als tanks. Ze waren verhuisgaar en doezelrijp toen hij zijn pion naar voren schoof: ‘Gaan jullie dan in mijn huis wonen!... Ik heb een huis, dat ik niet meer kan bekostigen, een pracht-huis, kerels!... Maar ik ben zo arm als een heel mierennest!... En dat huis vergaat van armoe, zo prachtig als het is!... Een paleis, in een heerlijke tuin vol bloemen..., aan de rivier... Je springt van je raam uit in de plons... Maar als ik het niet gauw verhuur ofwatdanook...’

Hoewel we hier moeten neerschrijven dat Angelo van den Daal een doodgoeie kerel is, was hij toch in nuchterder staat niet zó goed als die nacht: hij sprong op, klom met wankele hulp van tien handen op het tafeltje en zwoer bij blue lady sunshine en alle andere verdommelingen dat hij het huis zou huren en er met de kameraden in trekken.

Een gouden toekomst omsfeerde hen. Dìt was de oplossing!... Ze zouden met mekander dat huis huren, en er vrij en heerlijk wonen, in de plons duiken en gelukkig zijn. Ze

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(12)

zouden alle hospita's op een bosje binden en bij de asemmer leggen, dan kon de gemeentereiniging hen meenemen met de rest van de zolder.

Kareltje, bloednuchter alle blue ladies uit de weg gegaan zijnde, schreef op een blad postpapier van de tandeknarsende gastheer het contract. En Angelo tekende het met zijn laatste energie.

‘Gáán jullie, of zal ik de brandweer bellen?’ dreigde de gastheer.

Zijn vrouw hing tranig en pips in een stoel bij de bar, die ze moest bewaken. Alle anderen bleken weg...

Ja, ze gingen. Dag kerel, hartelijk dank voor je gastvrijheid en je grenzeloze gulheid, kerel, dag hoor, als we jou niet hadden, waren we geestelijk wrak. Dag Irma, ze kreeg zes alcoholische klapzoenen waar ze verfomfaaid onderuit kroop om haar japon recht te trekken. Dag hoor! Dag hoor! Dààààg!... Dag lieve mensen, dàààààg!...

Kareltje bracht de kameraden weg in zijn armlastige Peugeot.

In een nabije verte klonk allerlei getoet. Het stoorde Angelo ontzaglijk, terwijl hij trachtte boven te drijven uit nevelen.

Er zat haast in het rumoer. Het drong zich in zijn hersenen en het stookte in de bonzende hoofdpijn die zich tot buiten zijn schedel voortzette alsof zij trachtte wortel te schieten in het kussen onder hem.

Er dreef een monsterlijk veelkleurige olievlek op zijn intellect. Er was een heleboel gebeurd, maar wàt...?

Angelo meende te moeten begrijpen dat zelfs zijn voeten hoofdpijn hadden. Hij lag heerlijk tegen iets warms, iets molligs, dat zijn lichaamsvouwen opving en deinend mee - - - ademde...? Nee, dat kon niet, God - wat had hij gedáán - - - Hij probeerde het klepelend hoofd op te heffen, wat dreunende smarten veroorzaakte.

‘Tóéóéóéóét!’ zei de opjager, verderweg.

En ja, even later was daar ook een ander geluid:

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(13)

‘Oéóéóéóéóé!’ en het koesterende kussen tegen zijn hoofd en schouder ademde nog steeds.

Angelo voelde geen tederheid. Hij werd er vies van en dacht een hondelucht op te snuiven. Toen hij na geweldige beheersing eindelijk een oog open had en het hoofd ietwat tilde, deed het kussen dat ook. Het was een mens. Iets verwards met rode ogen en opstaand haar. ‘Wie bent u?’ mompelde het kussen.

‘Hm...?’ aarzelde Angelo. Hij hoopte nog dat het ding nu zou uitademen en verder dood blijken. Dat kon best bij zo'n koppijn. Waaraan had hij die verdiend?...

Maar het kussen richtte zich op. Het werd lang en dik en stond een geweldig hoge halve meter boven Angelo's stampende smart; en het zei: ‘Verdomme, ben jíj het?!’

Angelo trok nu de gordijnen van hoofdpijn even op en probeerde ja te zeggen, want hij wist toch nog tamelijk zeker dat hij het was. ‘Ga opzij en praat niet zo dreunend tegen m'n lijf,’ klaagde hij. ‘Ik heb hoofdpijn in m'n nagels!...’

De ander liet zich doodvoorzichtig zinken en gleed toen weg. Het werd ruim en koel om Angelo heen. Hij probeerde neer te zinken in slaap, maar bleef steken op een spitse pijn. Daardoorheen ritselden gefluisterde woorden naar hem toe: ‘Je hebt een knar van 'n kater!... Je drinkt ook nooit, stommerd!... Hier, neem dit maar!’ En een sterke hand wroette zich onder zijn cariljon van pijn en hief z'n hoofd half op.

Er werd een glas tegen zijn mond geduwd. Ja, daar zat zijn mond, beslist.

Angelo dronk. Hij kon zijn ogen niet open doen, want ergens was stekend licht.

Bah! wat trok die rommel zuur door z'n mond, en wat smaakte het walgelijk!... Hij slikte van ontzetting. ‘Moet ik dóód?!’ informeerde Angelo droef.

‘Nou, ik wou nog even wachten,’ troostte de fluisterstem. En liet het donderende hoofd weer terugglijden op het kussen. Koel, zacht, iets warm wordend.

Tien minuten later wist Angelo, dat het een jongen was,

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(14)

die de avond tevoren iets met Ro- had geheten. Hij besefte nu ook dat hij in een weelderig bed lag dat naar schimmel stonk. Die toet deed zich ook weer horen.

‘Wat is dat voor een aanslag op nachtrust?’ mompelde Angelo.

Het was een bootje, dat voorbij voer.

O, een bootje, ja - dat was het geluid, natuurl - - - voorbij-voer??? Wáár voorbij voer??!

Nou ja, voorbij de kamer. Nou ja, voorbij het huis. Ach nou, voorbij de túín!...

De hoofdpijn trok als een gordijn open. Angelo zuchtte kreunend en probeerde te glimlachen. ‘Waar zijn we in godsnaam, Ro-ro - - rogier?...’

Ze waren in het huis van Kareltje van Hemelcom. Op een feestje hadden ze iets besloten, - tja, Rogier kon toch ook niet alles weten!... Er was iets gezegd, of zo...

‘Je tekende een contract, geloof ik!’

De hoofdpijn stortte zich op Angelo met vijftig hamers. ‘God, zeg niet zulke onzin, ik zou immers nog even blijven leven,’ stamelde hij.

Maar in een diepe achtergrond ontbotte de herinnering - ja, hemel, ja!... Hij had op iets hoogs gestaan en iets geschreeuwd en iets - beslóten...

‘En toen ik in bed wou stappen,’ memoreerde Rogier met vlinderlicht verwijt, ‘zei jij dat dit jouw wagen was... Jij stapte van de andere kant in bed... “Ik zal wel sturen,”

zei je... en ik was zó laveloos, dat ik niet meer terug kon, toen je begon te rijden...’

‘Oéóéóéóéóéóéóé!...’ zei iets op bootjes-afstand.

‘Als dat Kareltje is, knijp ik z'n keel dicht,’ murmelde Angelo gegriefd. Maar het was een koe, die beneden bij de rivier graasde.

‘We hebben intens gemeen spul gedronken,’ constateerde Rogier mat. Hij krabde zijn hoofd alsof het gewied moest worden. ‘Ik ben gebroken!...’

Angelo opende zijn ogen en lag op z'n rug. Boven hem was een plafond met vochtkringen. ‘Wat heb ik gedáán?!...’ zei hij.

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(15)

De pijn ebde nu geheel weg. Toch nog snel, voor zo'n formidabel gevoel. Hij richtte zich tussen duim en vinger op, zonder iets te schokken. De hoofdpijn bleef uit de diepte naar hem loeren, maar beet niet.

‘Wat hebben we in gods-gods-godsnaam gedáán?!...’ vroeg Angelo zich af. Rogier zat op de rand van het bed, verfrommeld als de laatste bloem van de herfst. Hij wreef in z'n ogen; zijn haar was een oproerige bos krullen. Hij huiverde in een gekreukt hempje en haalde zijn schouders op.

‘'t Was vergif,’ zei hij. ‘Blue lady sunshine.’

Na zich doodvoorzichtig te hebben gewassen en aangekleed, kwamen ze langs een zonnige gang en een trap die onmerkbaar neerwaarts kabbelde, in weer een gang.

Uit een openstaande deur klonken meer gebroken stemmen.

Daar waren Tommy, Hans en Miquel. Allemaal vleugellamme figuren met rode staar-ogen. Het werd een krijgsraad van verslagen legers. Ze zaten op matroze fluweel.

Miquels benen lagen keurig naast elkaar op een notehouten tafel, er miste niets. De wand tegenover hem sloeg de luiken open naar een pracht van een nimf die alleen textiel gebruikte om op te liggen. Er zat een alleszins toepasselijke gouden lijst omheen met trossen druiven, die volgens Tommy zuur waren. Tommy zelf was trouwens ook zuur, wat door de overgevoelige anderen werd omzwegen.

Voorzichtig met het oog op een terugkeer van de hoofdpijn, legden ze alle brokjes herinnering aan elkaar tot ze verbijsterd rondom een daasverhaal zaten.

‘Maar ik woon op een kamer!...’ klaagde Hans.

‘Je wou weg, geloof ik,’ zei Rogier, die de scherpste memorie bleek te hebben.

‘Je had een bed met bobbels en te duur eten.’

‘Ja, dat ìs zo,’ stamelde Hans, alsof hij werd waargezegd.

Miquel doofde zijn peukje. ‘Ik ben hier wel blij mee, hoor,’ zei hij. ‘Dat hotel is veel te duur, en geen mens wil mij op kamers hebben - -’

Angelo knikte kalmerend. Dit had hij die zwarte jongen

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(16)

de vorige avond ook horen zeggen.

‘Maar waarom zit ìk hier?!’ vroeg Rogier zich af.

Ze staarden gezamenlijk naar de nimf, die bleef glimlachen en zich niet omdraaide.

‘Jij,’ hernam Miquel en gaapte zo dat zijn tanden glommen als lichtjes, ‘jij hebt een hospitadochter die de hele dag zingt met lange uithalen.’

‘O, hou alsjeblieft op!’ zei Rogier geschokt.

Miquel flitslachte. Hij stond langzaam maar voor een katerlijder toch zeer soepel op. Hij ging naar het raam en opende het. De warmte stroomde naar binnen, met luchtig gekwink van een vogel. Miquel zoog zijn borst vol lucht en brulde uit het open venster: ‘Oéáááláláláhííííháá!...’

Tommy schoot overeind en bitste: ‘Zeg, je ben hier toch niet in een oerwoud!’

Miquel grinnikte. ‘Nee, ik ben in een echt Hollands huis vol stilte!’ En weer wendde hij zich naar het raam en pompte zijn borstkas op.

‘Laat hem direct stoppen, of barsten!’ kreet Tommy.

‘Maar waarom?’ informeerde Miquel, die vooral dat barsten geen voorschrift achtte.

Tommy zat voorover geleund met het hoofd in de handen te deinen alsof hij acuut iets in slaap moest wiegen. ‘Ik kan het niet hebben,’ kreunde hij. ‘Ik ben in de pikzwarte rouw! Ik grien van binnen en ik wou dat ik morsdood in een kist lag met de deur op 't haakje!’

‘Zeg, ben je nou gáár!’ vroeg Angelo geschrokken.

Tommy hief het hoofd langzaam op en blikte hen een voor een aan. Zijn ogen stonden vol tranen.

‘Ach jong, je hebt 'n doodgewone kater,’ sneerde Hans.

Maar de anderen vonden dit een al te goedkope oplossing. Ze waren begaan met de kleine donkere jongen, die zo kittig en vrolijk de vorige avond had geproefd van de Blue Lady.

Vóór iemand hem echter een pilletje kon aanbieden of een stuk citroen of een koude douche - want andere troosten waren niet voorradig - zei hij met een ellendig hese stem: ‘Ik ben gèk geweest!... Niet alleen dronken, maar volslagen knetter!...’

Zijn zucht ging in galmkracht de juichkreet van

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(17)

Miquel achterna. ‘Ik ben zonder werk... Ik hóór hier niet!...’

‘Nou,’ zei Rogier rustig, ‘je hoort hier evengoed als in de stad -’ maar toen wist hij opeens, dat Tommy daar ook niet hoorde, want zijn huisbazin had hem de kamer opgezegd. ‘Dat is waar ook,’ stamelde hij. Pestwijf, om iemand eruit te zetten als hij even zonder werk zat!...

‘Wat is je werk ook alweer?...’ polste Angelo. Hij meende zich iets geks te herinneren, met papier, of met watten. Of waren het grote dozen?...

‘Ik ben de dertien ongelukken al lang voorbij,’ antwoordde Tommy mat.

‘Je hebt toch een balanceernummer in een variété?...’ herinnerde Hans zich.

‘Nee,’ ontkende Tommy.

En daardoor wist Angelo het opeens weer: emballage-expert.

‘Het laatst ben ik kok geweest op een oceaanstomer,’ zei Tommy.

Daar werden ze toch wakkerder van.

Angelo besefte opeens dat hij honger had. ‘Was het lekker?’ informeerde hij.

‘Nee. Je stond de hele dag voor dat vuur om al die verknipte gasten vet te mesten,’

mopperde Tommy. ‘De een wou karnemelksepap en de ander gefileerde zalm. Meneer A. wou een ommelette siberienne en mevrouw B. eiste Indisch zoetzuur.’

Er zakte een begerig zwijgen om hem heen.

‘Enne - - kòn jij dat allemaal...?’ vroeg Miquel voorzichtig, bang om zich een buil te stoten aan de desillusie.

Tommy, met de handen voor de ogen, knikte geluidloos.

Angelo ging heel rechtop zitten. ‘Maar dan ben jij door de Hemel gezonden,’

constateerde hij, en de juichtoon in zijn stem was onmiskenbaar. ‘Kerel, ik kan nog geen ei koken, en we zullen toch moeten eten!...’

De anderen keken hem aan. Tommy liet zijn handen zakken. Zijn hoofd werd zichtbaar alsof de zon opging.

‘Blijven we dan hier?...’ vroeg Hans.

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(18)

‘Natuurlijk blijven we hier!’ stelde Angelo vast. ‘Een pracht van een huis, geen hospita, allemaal heerlijke kamers en een kok van een oceaanboot!... We blijven vanzelfsprekend! We zijn toch niet dol, dat we teruggaan naar die suffe

kamer-troep!...’

‘Ik ook?!’ vroeg Miquel.

‘Klets niet,’ vermaande Angelo, ‘jij het ergst van allemaal! Iemand die zó kan gillen zullen we nodig hebben om mensen van de deur weg te houden.’

Miquel sprong overeind en rende naar het venster.

‘Nee!’ riep Hans, ‘niet weer, idioot!’

Maar Miquel had onderweg zijn longen al gevuld. ‘Oéáááláláláhííííháá!’ loeide hij.

Van buiten kwam een zwak antwoord, waarna er een stapel dozen leek te vallen.

Iemand van gearticuleerder spraak zei iets vervelends tegen Onze Lieve Heer.

Ze gooiden zich allen tegen de vensterbank om te kijken.

‘Hoe kan u me nou zó laten schrikken?!...’ zei een kleine grijze man, die tussen zes formidabele dozen op het tuinpad naast de voordeur zat. ‘'t Is hier toch geen gekkenhuis?!’

‘Dat is het wel,’ lichtte Miquel in, ‘kom binnen!’

Angelo rende de gang in en opende de voordeur.

‘Ik vond u vannacht al erg vrolijk,’ vertelde de meneer, terwijl hij met gedoseerde eerbied zijn hoed af nam. ‘U moet me niet kwalijk nemen, ik dàcht een ogenblik, dat u toen aangeschoten was...’

Angelo haalde z'n schouders op en richtte zijn vriendelijke ogen zo overtuigend op de meneer, dat deze begreep, zijn vreselijke verdenking te moeten inslikken. Hij boog eerst het hoofd en toen ook nog de romp. Tommy meende dat hij zich ging oprollen; maar nee. -

‘De belangstelling was bizar, maar u bleek zó positief in uw opdracht,’ vervolgde de gast, ‘dat ik dacht, niet te mogen twijfelen.’ Hij zette twee van de reuzendozen in de gang en draafde dienstvaardig terug de tuin in, om de rest te rapen. ‘Ik had ze ook niet alle op mekaar moeten stapelen,’

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(19)

murmelde hij.

Achter de deftige voordeur fluisterde Miquel: ‘Welke opdracht heeft die man van wie gehad?...’

Hij was alweer terug.

‘We moeten hem helpen,’ zei Rogier en begaf zich naar de overige omver-geschreeuwde dozen in de tuin.

‘Ik hoop maar, dat er niets is gekreukt,’ lispelde de meneer en zette zijn tweede zending zo eerbiedig neer dat Miquel aan levende inhoud begon te denken, en Hans een heilig reliek verwachtte. Ze zwegen volstrekt.

‘Ik krijg dikwijls jonge heren bij me, met verbazingwekkende eisen,’ vervolgde de gast. In zijn stem gloorde nu toch enige feestelijkheid. Hij scheen er niets tegen te hebben.

Angelo nam zich voor, hem nooit op te zoeken met welke eis ook - het zou waarschijnlijk goud kosten. Die hevige ijver had hij alleen zien bloeien op de zware bemesting van veel geld.

Zes halve doodkisten met een bekleding van rood-engouden strepen stonden nu op en over mekander als de blokkendoos van een te speels reuzenkind.

‘Wat zit daar in?...’ vroeg Tommy, zich zelf niet langer meester.

‘Uw bestelling, heren,’ lichtte de bezoeker toe met de rust der volmaakte verklaring.

‘B-bestellllling,’ herhaalde Angelo haperend. Wat moest dat?!

De meneer had nu de bovenste doos van gestrikt lint ontknoopt en lichtte het deksel eraf als een dure kok. ‘Het was een aardige opdracht,’ converseerde hij mild, ‘hoewel ik een ogenblik vreesde, haar niet zo spoedig te kunnen volbrengen...’ Hij ritselstoeide door het zijdepapier. Voor hun ogen doemde de zachte glans van bleekgroene textiel.

‘Dit zijn de overhemden,’ zei de meneer, nog altijd sprekend vanuit een verre logica,

‘de dassen, de pantalons, de jasjes, de ochtendjassen - de truien - - de sokken, de zakdoeken...’

‘Maar - - wat ìs dat?...’ stamelde Rogier, alle bekende wegen overvragend. Hij stak een domme hand uit en grabbelde in de kleren.

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(20)

Nu kwam de geestdrift van de leverancier toch even tot staan. Zijn ogen beschenen de kerels met alle voorradige verbazing. ‘De kleren, heren,’ lichtte hij toe, rijmelig van keurigheid. ‘Die u vannacht bij me hebt besteld....’

‘Vannàcht??!!’ herhaalde Hans, als de degelijkheid zelf.

‘Ik heb uw maten genomen, en de gehele collectie moest vanmorgen vóór twaalf worden geleverd hier in Marden op het huis de Fluisberg - dat is toch híér?!’

informeerde de heer gejaagd.

‘Ja,’ stemde Angelo toe, onmachtig om te liegen.

‘Trouwens, ik herken u toch,’ zei de dreiger vrolijk. ‘Voor ieder van de heren twee pantalons met een colbert, drie overhemden en twee zelfbinders, een trui, zes zakdoeken, vier paar sokken, een ochtendjas en drie pyjama's...’ Hij zuchtte. ‘Ik had nu eenmaal aangenomen; maar ik heb er een kluif aan gehad, heren, want ik had niet alles zelf, en om bij je collega's aan te kloppen op zondag!...’ Hij schudde het hoofd.

Dat aankloppen was bijna teveel geweest, doch het was kennelijk gelukt.

In de proppende stilte zei Hans: ‘Ontzèttend!...’

Onmiddellijk trof hem een kogel van bevreemding uit de gast-ogen.

‘Bevalt de kleur u toch niet?...’ wankelde de man. ‘U hebt haar met algemene stemmen uitgekozen!... Wéét u dat dan niet?...’ Hij keek schichtig om zich heen, alsof hij nu snel moest onderduiken door een molmgat in de vloer.

Nee - geen van de heren herinnerde zich íéts. Ze waren allemaal nog geen vol uur tevoren uit de put der vergetelheid gekropen.

Angelo's wenkbrauwen waren langzaam maar vreselijk zeker naar elkaar toe geslopen en stonden nu arm in arm boven zijn droeve ogen te vleugelen. Hij kon niet eens zijn hand uitsteken om de kleren te betasten - de hoofdpijn hing aan een gloeiende draad. Hij stond geparalyseerd en grabbelde in de mist van iets, wat herinnering wilde zijn - maar het niet was. ‘En àlles lichtgroen...?’ vroeg hij.

‘D-dat was de opdracht, ja,’ hakkelde de leverancier en speurde weer naar een molmgat. Het huis was echter nog te

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(21)

gaaf, ondanks ouderdom. ‘En u moet begrijpen, heren, dat ik de bestelling niet kan terugnemen,’ voegde hij erbij, zijn zakelijk heldendom de vrije teugel gevend.

Hans vond de uitweg der lafhartigen, waarop wij allen wel eens verdwalen: ‘Maar dit betalen wij niet,’ zei hij ferm. O! de man moest dan maar zien, of hij niks terug nam! De vlerk, met zijn schelgekleurde dozen!

Angelo wankelde. Hij vond deze uitweg stijlloos. En dat was maar goed ook, want de meneer antwoordde geruststellend: ‘Dat hóéft ook niet, heren!... Deze meneer hier, -’ hij wendde zich nu stralend tot Angelo, die er haast van hijgde - ‘meneer Van den Daal, als ik mij niet vergis?...’

‘Ja,’ stemde Angelo toe, ‘nee -’

‘Niet?!’ vroeg de gast ontsteld.

‘Nee, u vergist zich niet, ja,’ stotterde Angelo....

‘Deze meneer heeft vannacht immers de gehele bestelling gedekt met een chèque!...’

Ze bevroren en bloc. Rogier voelde de ijsbloemen over zijn rug krinkelen.

‘Ik?!’ herhaalde Angelo en likte langs zijn lippen.

‘Maar wéét u dat dan niet meer?...’ vroeg de meneer, nu toch definitief over z'n hele ziel bevreemd. ‘Ik hoop echt, heren, dat ik u niet in verlegenheid heb gebracht....’

Dit was lief van hem - ‘of u mij,’ rondde hij reëler af. ‘U kwam gezamenlijk bij mij aanbellen, en verlangde een volledige garderobe voor alle heren..., in deze tint..., in deze stof.... Het is een prachtige, sterke kunstvezel, heren..., echt Trelivas.... Warm in de winter, koel in de zomer, kleurecht, krimpvrij.... lichtgewicht....’

‘Goed tegen reuma,’ vulde Miquel glazig aan.

‘Dàt weet ik niet,’ zei de bezoeker. ‘Ik moest vanmorgen vóór twaalven de gehele bestelling hier afleveren, op de Fluisberg in Marden - -’ Hij haalde de schouders op.

Buiten door het opene venster, golfden de klanken aan van een kerkklok, tamelijk ver weg. De gast keek op zijn horloge. ‘Ik ben gelukkig op tijd,’ murmelde hij. ‘U wilde allen gelijk zijn,’ probeerde hij nog te verduidelijken. ‘Een kleur van optimisme moest het wezen.... Ik dacht eerst aan blauw...,’

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(22)

hij wreef zich even over de ogen alsof de gedachte hem had verblind. ‘Maar u voelde zich unaniem meer aangetrokken tot dit matte groen.... en ik moet zeggen, heren, ik vond uw keuze subliem. Gedurfd, maar perfect van smaak.... En zo'n aardig, idealistisch principe!...’ Hij leek even te treuren, nu het idealistische principe rook afgaf.

Tommy schraapte zijn keel. ‘Hoeveel heeft meneer-hier betaald?...’ vroeg hij beducht.

Iets in de aarzeling rondom, maande de leverancier tot omzichtigheid. ‘Eh -’ zei hij nadenkend, ‘dat is per persoon vijfhonderd-en-vierentwintig gulden en veertig cents, dus in totaal zesmaal, een somma van drieduizend-éénhonderd-enzesenveertig gulden en veertig cents....’

Hij maakte aan het eind een buiging alsof hij bedankte voor applaus na een prachtige aria.

Angelo's wenkbrauwen waren nu één streep; zijn ogen stonden in zwarte brand, maar hij zei nog niets.

‘Schurk,’ kreet Tommy. ‘Dondersteen, snertklerenkluiver, met je gemene groene troep! Wie laat zich 's nachts door een stel bezopen jongens uit z'n bed bellen om zo'n enorme bestelling aan te nemen, die binnen onmogelijke tijd geleverd moet worden op zòndag - en wie neemt daar dan een chèque voor aan van meer dan drieduizend gulden?!’ Hij drong op met puntige ellebogen en gebalde vuisten.

‘Ik - heren, dit is wèrkelijk -’ de man retireerde naar de voordeur, keek benard om zich heen. ‘Ik heb een momentje gedacht dat u - aangeschoten was..., maar uw gesprek was zó edel - -’

‘Dat is toch al een bewijs dat we lazarus waren!’ brulde Tommy. Maar Rogier had hem in de greep, en Miquel hielp ook, de drift binnen de bloedperken te houden.

Toen schoot er een prop uit Angelo's ziel los. Hij gaf een gil alsof hij zich verslikte en op hetzelfde ogenblik schaterde hij, brulde hij zó van het lachen, dat ze allen verstarden. Hij viel tegen de muur en gierde! ‘Pas op je hoofdpijn!’ zei Rogier zorgelijk. Maar Angelo kon nergens op passen, hij was eenvoudig meegenomen door een onbedaarlijke lach. Hij leunde tegen de wand, zijn benen verloren kracht - langzaam

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(23)

zakte hij door de hurken, tot hij op de bodem zat te hikken. ‘Wat krankzìnnig!...’

hijgde hij.

De anderen lachten flauwtjes mee, behalve de klerengast. Die had zelfs zijn glimlach uitverkocht. Hij stond daar als een met zwarte inkt geschreven chèque op de ernst des levens.

‘Nou,’ zei Angelo ten slotte onvast, ‘ik kan me d'r nìks van herinneren.... Maar ik moet aannemen, dat de zaak zo ìs..., en als ik die chèque heb afgegeven -’ hij onderbrak zichzelf en vroeg: ‘Is ze getekend?’ De heer knikte. ‘Goed...,’ hij poogde op te staan en werd daarbij geholpen door Miquel en Hans.

‘Hoe is het met je?’ informeerde Rogier zorgelijk.

De meneer verkondigde toen net, dat hij eens gìng - ja, dankuwel, enne veel succes - eh, hm, hm!... Hij móést nu eh - goeiendag, ja, goeiemorgen, heren!...

‘Wat zit er in die zesde doos?’ vroeg Angelo nog. De man kon in z'n ijver wel teveel hebben geleverd.

Nou, dat was toch voor die zesde meneer!...

Ze telden mekaar en zichzelf en kwamen tot vijf.

Zesde meneer...?...

Tot Rogier beaamde: ‘Er wàs een zesde....’

Maar waar was die dan nu?...

De meneer ging, na nog een goedemorgen. Hij leek blij te zijn met de eenzaamheid in frisse lucht.

Zijn leverantie zou belangrijker blijken dan iemand had kunnen denken.

Maar wie was die zesde nu?...!

Ze vonden hem in een andere kamer op het biljart. Hij sliep. Toen ze hem wekten, maakte hij bekend dat hij iedereen zou kraken, die hem terugbracht naar die

schijtlappen waar hij om acht uur 's avonds op z'n tenen naar de WC moest sluipen en geen radio meer mocht aanzetten. Hij wou lawaai maken, als hij er straks weer toe in staat zou zijn, hij zou uit een raam loeien tot hij blauw zag.

‘Net als ik,’ zei Miquel voldaan.

‘Waar is mevrouw Karlinger?!’ wilde de biljarter weten.

Wist niemand. Ze kenden geen mevrouw Karlinger. Maar wie híj was?!

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(24)

Hij heette Rinus.

O, ja. Verdomd, ja!... Hij heette Rinus, dat was waar ook. Hij was de zesde doos.

‘We zullen toch es moeten kijken, wat er nou precies in die dozen zit,’ zei Angelo overredend. Het hoge bedrag had de anderen afgeschrikt. De vracht stond

onaangeroerd in de gang, alsof het toverwaar was, waaraan niemand mocht tasten.

Tommy richtte een paar schroeiende ogen naar de vorige spreker. ‘Als het werkelijk waar is, dat jij voor ons al dat geld hebt betaald, schaam ik me morsdood!’ siste hij.

En daarmee bleek hij de gevoelens wel te hebben vertolkt. Ze knikten met veroordeelde gezichten.

‘Vijfhònderd-hóéveel-ook-weer?...’ vroeg Miquel.

‘Hoe kòn je dat nou betalen?...!’ klaagde Hans met eerzaam verwijt.

Angelo haalde de schouders op en keek verlegen over hen heen. De zaak was, dat hij sedert de dood van zijn ouders over ruimere geldmiddelen beschikte, maar dit zo weinig mogelijk liet merken. Wrange ervaringen hadden hem geleerd dat je met welvaart vrienden kon verliezen.

De kennissen wisten natuurlijk dat hij royaal kon zijn, en een aardig wagentje had;

dat hij goed gekleed ging en het leven iets zorgelozer bekeek dan velen van hen.

Maar hoe moest hij die chèque logisch maken? -

‘Ik heb het gelukkig,’ zei hij dus. ‘Het is geen dodelijke ramp.... Ach, we zien dat wel.... Ik had niet moeten drinken van die rommel....’ Hij haalde de schouders op.

‘Maar dat verlicht onze schuld niet,’ treurde Tommy en de anderen knikten bijvallig.

De biljarter bleek uitgeslapen te zijn. Hij stak een waaihoofd om de hoek van de deur, vroeg waar je je dofheid met koud water kon afspoelen en slofte in de

aangegeven richting.

‘Laat ons dat geld nu even vergeten,’ stelde Angelo voor. Het klonk natuurlijk schatrijk; hij kreeg er een kleur van. ‘En ik weet niet wat jullie doen - ìk ga in m'n pakket kijken!’ Hij wendde zich naar de gang.

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(25)

De inhoud van de doos was adembenemend. Ze mochten dan iets tegen de leverancier hebben - hij was een sluipmoordenaar en een vroegtijdige schoft, hij had hun dronkenschap niet au sérieux willen nemen en zich te grabbel gegooid in de goedgelovigheid - maar hij had prachtige waar geleverd. Er viel niets op aan te merken,... of het moest die gekke kleur zijn. -

‘Hoe kwámen we nou op lichtgroen?’ informeerde Hans.

Tja, dat inzicht was in spirituele nevelen vergaan.

Onder hun handen pronkten overhemden, dassen, sokken, - nee, ook broeken en jasjes en zelfs voor ieder een trui en een kamerjas..., konsekwent in datzelfde matte lichtgroen.

‘We zullen d'ruit zien als doperwten,’ gromde Tommy.

Miquel, met zijn prachtige zwarte handen in de soepele stof, vroeg: ‘Vind je doperwten vies?...’

‘Om te eten niet,’ legde Tommy uit.

Maar Miquel was een man van de ijdele daad. Hij nam de kamerjas uit zijn doos - er stond met keurige rechte lettertjes op: ‘de heer M.M.J. Martinez’, dus het wàs zijn doos; hoe wist die vent zelfs zijn voorletters?!.. - en trok die aan. En het stond hem zo verschrikkelijk prachtig, dat de anderen zwegen als vrouwen bij een mooie avond japon. Hij werd er opeens een speelse sater van. Het gaf hem een schijnsel van maskerloosheid.

‘En het zìt lekker!’ jubelde Miquel. ‘Warm in de zomer en koud in de winter, kleurvrij of zo-iets,’ hij lachte.

‘Ja, en krimpecht,’ animeerde Tommy.

Toen moesten ze allemaal iets aantrekken. Een groen jasje, een groene das - een groene trui. Zou Blue Lady Sunshine soms de hogere inzichten hebben

gemobiliseerd?... Het stond hun allen bizonder goed. Ze werden er fris van, de blonden en de donkeren! Ze prezen de soepelheid van het weefsel en vonden het wijvig-mooi - - nee, verdomd nee, het was niet wijvig! Het was doodeenvoudig góéd!...

‘Ik hou 'm aan, vandaag,’ zei Rogier, en streelde zijn trui met kindblije handen.

‘Wat zou die kosten?...!’ Maar toen

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(26)

zag hij Angelo's ogen zo snel en bars bewolken, dat hij krampachtig tot lof verviel van alles, tot de strepen van de doos toe.

Toen Rinus in moeizame opgewektheid met een natte kuif de trap af kwam slingeren, vond hij beneden een soort ballet van groene kerels. Ze waren geweldig opgewekt. Hij dacht een moment dat ze de ochtend hadden gevierd met flessensap.

Maar het bleek alleen dat groen.

‘We moeten boter hebben, en brood, en iets van vlees, en fruit,’ zei Angelo, die een papier voor zich had liggen.

‘En toiletpapier,’ vulde Rogier aan met een air van perfectionisme.

‘En sigaretten,’ bedacht Miquel.

‘En er is niet één grote pan,’ bracht Tommy naar voren. ‘En ook geen goeie houten lepel.’

Zijn vakkundig spreken gaf hun een gevoel van geborgenheid. Er waren Goddank nog kerels, die het onderwerp beheersten - ze hoefden niet te vervuilen of te

verhongeren of te verkommeren in slordige huishoudrafels.

‘Papieren servetjes,’ noemde Rinus op. ‘En die handdoek in de badkamer is ook niet veel meer dan een bos druppels met 'n draadje d'rom.’

Miquel nam hem bij de arm en bracht hem naar de hoek van de kamer, waar ze zijn doos hadden neergevlijd. Het leek een lichtzinnig geschenk, de linten waren nog dicht.

‘Dat is van jóú!...’ lichtte Miquel toe.

‘Zitten daar handdoeken in?...’ vroeg Rinus verbijsterd.

Nee. Lichtgroene handdoeken hadden ze niet. En ze waren in dat korte moment al zo besmet met de kleur, dat ze het als een gemis voelden.

‘En zeep,’ vulde Hans aan. ‘Lichtgroene zeep...’

‘Meel,’ zei Tommy. ‘Gewoon, wit meel.’

Het grote geluk van de deputatie Miquel-Tommy bleek te zijn, dat er in Marden na kerktijd op zondag inderdaad één winkel open was, en wel een soort Jantje-van-alles.

Op de twee grote vensters van een verpest ouderwets pand stond

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(27)

‘De Welkom-Winkel’, en volgens Tommy was dit kerkser dan de kerk.

De Welkom-winkelier toonde zich een ernstig man met een afgezakte bril. In feite was er zo weinig welkom merkbaar aan hem, dat de kopers zich koest hielden tot hij het schaarse woord tot hen richtte: ‘En u?’ alsof er verder niet een absoluut gebrek aan kopers heerste.

Misschien had de dominee hem op zondige dingen gewezen; hij legde

hoofdschuddend alle eisen op tafel, voorzover hij daaraan kon voldoen. Want kijk, lichtgroen toiletpapier had hij niet; en ook corianderpoeder, Château Neuf du Pape en lichtgroene handdoeken ontbraken aan zijn collectie. Bij elke volgende wens legde hij een pakje op de toonbank en keurde met stijgende intensiteit de lichtgroenheid van zijn clientèle onder ruige wenkbrauwen. Tot zijn belangstelling rijp was en van de boom viel: ‘Zijn jullie paters?’ vroeg hij, tussen de grote pan en het soepbeen, terwijl hij Miquels waardige rokken keurde met de mimiek van een stokoude jachthond.

Aan die mogelijkheid hadden ze nog niet gedacht.

‘Ja,’ gaf Tommy toe. Hij betreurde het, niet ook zijn kamerjas te hebben aangetrokken. Het gaf overwicht, zo vlak na het galmen der kerkklokken.

‘Sommigen van ons zijn saters,’ vulde Miquel aan.

Soepgroente had de Welkomer alleen in diepvries. ‘En wat zíjn saters?...’ wilde hij weten.

Wat moest je ver van de beschaving wonen, om niet te weten wat saters waren! - maar ja, per slot konden er best straks klanten komen, die alleen een kilo informatie verlangden; en deze winkelier had kennelijk een open hand voor klantenbinding.

‘Saters,’ legde Miquel uit, ‘zijn mannen met een ontedelde geloofsdrift. Zij zingen in het bos en prijzen de Schepping overal waar zij die tegenkomen.’

Dit leek niet geheel naar de vorm van de verkoper. Hij legde met neergetrokken verdraagzaamheid een houten lepel naast de pan.

‘En woar wonen julle, as ik vrage mag?’ wilde hij weten.

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(28)

Hij mocht het gerust vragen.

‘Op de Fluisberg,’ antwoordde Tommy.

Er leek een onhoorbare donderslag te vallen. De Welkomwinkelier sperde zijn ogen, hief een geschokt hoofd op en richtte zijn ontzette aandacht naar hen. ‘De Fluisberg...,’ herhaalde hij toonloos.

‘Dat is dat grote huis, aan de rivier, een eindje buiten het dorp...,’ legde Miquel uit.

Maar de man had al geknikt. Hij sloeg zijn ogen neer - ze hadden teveel gezien.

Ze leken uitgesleten tot bleke gaten van angst. Een beetje smaad klonk in zijn stem door, toen de winkelier zei: ‘Nou, dat is een bèst adres!...’

Enig mysterie deed zich voelen.

‘Pater Tommy, wilt u even betalen,’ zei Miquel.

‘Dat zal ik wel moeten, pater Miquel,’ antwoordde pater Tommy nederig,

‘aangezien pater Angelo mij het aardse slijk heeft toevertrouwd.’ Hij zag nu pas zelf, dat de beurs die hij tevoorschijn trok, een met goud versierd stuk Marokkaans leerwerk was; maar kom, dat maakte een gotische indruk - hij telde gewone geldstukken neer.

Het konden helaas geen gouden rijders zijn.

Buiten, in de wagen, zei Tommy: ‘Je bent een rotvent! Ik had bijna pater Welkom tegen hem gezegd!’

Enkele serieuze nieuwsbetrachters remden hun zondagsstappen af om te kijken.

Miquel grijnsde blinkend; want de wagen van Angelo bleek ook lichtgroen. Hij richtte zijn grinnik vooral naar een meisje, dat blank en gespitst nieuwsgierig elke loopkracht verloochende.

‘Dat van die saters was héél duidelijk uitgelegd,’ vermaande Tommy.

Achter de muur van de Fluisberg bleek de paterlegende weinig levenskracht te hebben.

De thuisblijvers hadden de achtertuin ontdekt, die in de uiterwaard neergolfde, tot waar de rivier een ruisende grens trok, gesierd met tufbootjes en stille aken.

Ach, die pas-gewassen rivier, grijs en zilver en goed

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(29)

Nederlands, met golfjes die tegen de oever kwebbelden in sappige schuimpraat. Ach, de verlokking van malse koelte! Rogier en Angelo hadden zich op een bootloos moment jubelend in het water gehaast, hun textiel stuksgewijs achterlatend op droger terrein, als een sprookjesspoor. Hans Grijntjes miste zijn zwembroek, en Rinus kwam langzaam achteraan zwemmen. Zij wuifden en riepen naar toch-weer-een-bootje en zwommen joelend heen en weer.

‘Als ik nou doodga, vlieg ik regelrecht naar God!’ zei Rogier, op z'n rug drijvend.

‘Ik geloof niet dat het netjes is,’ betoogde Angelo vroom, ‘zo in je blote

speelgoedwinkel voor de Opperste te verschijnen. Ik zal je eventueel een bosje riet meegeven.’

Doch Rogiers geloof ging veel dieper. ‘God vindt 't enig, me zonder kleren te zien,’ zei hij. ‘Hij heeft de hele zaak zelf in mekaar gedraaid, moet je denken!’

Daarna moesten ze Rinus groeten, die verderop tussen het groen dreef, en loom een arm opstak.

Tot Angelo uit dit ruime zicht in een hoek van de uiterwaard een boer met een koe ontdekte, beiden staarogend naar het fenomeen van zwemmende kerels. Dit baarde eerst geen zorg, maar de fauna bleef onbeweeglijk aan haar plaats gebonden. Uit de verte was zelfs ademen niet waarneembaar, zodat Rogier veronderstelde dat beiden van plastic waren, en misplaatst door een smaakloze VVV. Uiteindelijk ging Angelo aan land, veronderstellende dat de boer, indien niet van plastic, een ongeschokte bekendheid met manlijk naakt zou hebben.

Maar de boer vond het smerig, want het was de dag des Heren. Hij heette Voleveld en zijn koe mocht sedert enkele jaren op de uiterwaard van meneer Van Hemelcom grazen; dat hield het gras kort. Dit alles werd te hunner kennis gebracht in drie volzinnen, waarna de boer tabak pruimde en de koe gras.

De stilte stond als een schutting tussen boereland en stad.

‘Denkt u, dat ontkleden op zondag erger is?...’ vroeg Angelo voorzichtig. Hij was absoluut niet van plan, rouwmoedig naar een onderbroekje te lopen, dat iets te ver

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(30)

weg lag.

‘Het hóórt eigenlijk op zaterdag,’ gaf Rogier toe.

‘Woar wonen julle?’ informeerde Voleveld.

‘Op de Fluisberg,’ zei Angelo.

De boer liet dit bezinken. Hij mat hen van nat hoofd tot modderige tenen en knikte wijs. ‘D`at hà'k kunnen denken!’ zei hij. En liep zonder groet weg. Zijn hoofd bleef na de laatste knik gebogen, alsof de kracht eruit was.

‘Hij vindt ons slecht,’ fluisterde Angelo.

‘Dat geloof ik niet,’ weerlegde Rogier, ‘want hij laat z'n koe hier achter! Dat is veel voor een boer. Hij kan er alleen niet tegen. Als we meisjes waren geweest, had hij waarschijnlijk met meer gemak het gesprek kunnen voortzetten. Aan meisjes kun je vragen of ze het niet koud hebben, en of ze zich niet schamen, en wat hun moe d'rvan zou zeggen, en of je nog es terug mag komen. Maar verbeeld je, dat hij vraagt of we het koud hebben, en we zeggen ja?!...’

Dit was onweerlegbare logica. Ze liepen in het Voleveldse spoor tot waar de textiel begon. Van Rogier waren het eigenaardig genoeg de sokken, die hij het laatst had uitgetrokken.

Een eindje opwaarts, dichter naar het huis, zaten Rinus en Hans. Allebei in 't lichtgroen.

Er viel niet aan te twijfelen, dat Tommy die middag ontzaglijk hard werkte in de keuken. Hij had alle anderen uit dit domein verdreven en rinkelde daarbinnen meesterlijk met pannen, liet de waterkraan gillen, en soms floot hij een schel deuntje, of was dan weer indrukwekkende kwartieren stil. Intussen leek zich een parasol van hartverrukkende geuren boven de neuzen der anderen op te steken. Een

onontkoombaar genot, waarnaar zij snoven als jachthonden - zowel Angelo en Rinus en Rogier op het terras, als Miquel en Hans in de aangrenzende muziekkamer. Het steigeren van hun zielen tegen de zalige dampen was het puikste herstel van enige kater, dat een man had kunnen wensen.

Miquel had in de muziekkamer een glanzende grammofoon

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(31)

ontdekt, waarvan het geluid niet geheel de uiterlijke schoonheid dekte; maar er waren enkele platen aanwezig, die hem klaarblijkelijk inspireerden tot meezingen en steppen.

Nu en dan klonk in de stilte na een plaat de diepe zucht van Hans, minder gestemd tot deze levendigheid. Voor hem had een muziekkamer een veel gewijder karakter.

Angelo beluisterde een en ander met in zijn hart de vraag of dit dan de eerste rafel aan hun harmonie zou blijken.

Toen werd er gebeld. Onverwacht als in een thriller overklonk de deurbel muziek en pannengeklank en de toeter van een rivierbootje.

Ze veerden allen op.

‘Bezoek kàn niet,’ zei Rogier kort.

Rinus sprak hun ongemak uit: ‘Kareltje.’

Angelo hees zich uit zijn stoel en ging de gang in. Tommy puilde uit een bedwelmende keukendeur. ‘Er wordt gebeld,’ zei hij, en wees met een geheiligde lepel naar de voordeur.

Op de stoep stond een allerliefst meisje met blond krulhaar. Ze kon niet ouder zijn dan zeventien, maar ach, dat was wel voldoende.

‘Ik kom van mijn vader,’ zei haar bloesemmondje.

‘Moet je niet doen, je moet van jezelf komen,’ adviseerde Miquel voorbarig.

Angelo wist aan haar rondwaaierende blik, dat hij teveel gevolg had.

‘Mijn vader is bakker Van Dillen,’ raffelde ze, ‘en hij wou graag brood leveren.’

Ze stak een kaartje uit naar Angelo, dat door vier handen werd aangenomen. ‘Hij kan elke morgen komen horen,’ voegde het meisje er nog bij, en schudde haar honingkleurige krullen. Ze had nu een hoogrode kleur en scheen te verdrinken in de blikken van zo veel jonge kerels. De deuropening leek er geheel verstopt van.

‘We hebben liever dat u komt horen,’ zei Rogier gevoelig.

Maar Tommy, ruikbaar nadergeslopen, overvleugelde hem met gemak. ‘We vinden het heel lief van uw vader, en zullen hem graag onze klandizie geven. U krijgt een sleutel. Wat verkoopt uw vader?’

Angelo keek ontzet om. ‘Hoor es, juffrouw,’ antwoordde

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(32)

hij bedachtzaam, ‘deze meneer met de pollepel zal de sleutel van zijn hart wel bedoelen, en die heeft 'ie al aan veel dames gegeven. Het is een sterk gesleten stuk speelgoed. Wat voor brood bakt uw vader? Heeft hij volkorenbrood en luxebroodjes?’

‘Hij bakt alles,’ zei het meisje.

‘Straks bakt 'ie jou,’ dreigde Tommy Angelo.

‘En kadetjes heeft 'ie ook,’ oversprak het lieve kind.

‘Ach, wat kunnen ons de kadetjes van je vader schelen,’ murmelde Rogier, ‘zolang hij een dochter heeft als jij?...’

Angelo fronste de wenkbrauwen. ‘Ik zou graag even alleen met haar willen praten,’

vermaande hij.

‘Ja, dàt begrijpen we best,’ antwoordde Miquel. ‘Om de beurt dan!’

Het meisje wendde zich af. Haar wangetjes leken bol van de kleur en ze beet op haar lip. Haar ogen waren naar de grond gericht alsof ze voor de rest van haar leven daar de wijsheid zou aanschouwen. ‘Ik ga maar,’ meldde ze zacht.

‘Nee!’ kreten Miquel en Tommy en Rogier tezamen.

‘Ze heeft groot gelijk!’ zei Angelo. ‘Jullie gedragen je monsterlijk!’

Maar toen hoorden ze stappen in het grint, en zijdelings van de voordeur dook een grijzende dikzak op, die een beetje hijgde van welke inspanning ook.

‘En u?’ informeerde Angelo.

‘Ik - -’ de dikkerd stond stil en bezag het tafereel. Zijn blik kaatste tussen het meisje en de kerels. ‘Nou, dà's mooi!’ bitste hij, ‘dat je voader jou noar de kerels stuurt!... Dàs pràchtig, mot ik zeggen!’

Rogier, wakker geworden door de afwisseling, vroeg: ‘Waarom moet u dat zeggen?’

‘Omdat 't schaand is!’ zei de man.

‘Wie bent u dan?’ wilde Tommy weten.

‘Ik ben bakker Grijshuis,’ maakte de nieuwgekomene bekend. ‘Ik wou moar even vroagen, of u ook brood nodig zou hebben...’ Hij wendde nu zijn volledige ontzetting naar het meisje, dat koraalrood stond te stamelen. ‘Joa, joa!...’ zei hij. ‘Eer ik toch m'n dochter noar de Fluisberg zou

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(33)

sturen!... en dan op de dag des Heren!...’

‘Hebt u een dochter?’ ondervroeg Miquel.

‘Nee,’ zei Grijshuis.

‘Wat is dat dan voor lekenpraat?’ wees Miquel hem terecht.

Tommy zei afkeurend: ‘Ik geloof niet dat ik wittebrood van Grijshuis lust! Dat kan nooit helder zijn!’

‘En uw kadetjes zijn te dik,’ voegde Rinus erbij.

Er steeg een grom uit de keel van de toegesprokene. ‘Smerige groene kerels!...’

zei hij, en wendde zich af. ‘Wie stuurt 'r nou z'n dochter noar de Fluisberg!...’ En hij schreed bol-rechtop terug, vanwaar hij was gekomen.

Angelo zweeg even en keek hem na. ‘Hoeveel brood hebben we nodig?’ vroeg hij aan Tommy.

Die bekeek de anderen en telde zijn vingers en mompelde.

‘Sta je te bidden?’ informeerde Rogier.

‘Drie volkorenbroden is genoeg denk ik,’ zei Tommy, en glimlachte stroopzoet naar het blonde wicht. ‘Maar misschien heb ik nog iets nodig - beschuit of zo - dat haal ik dan wel.’

De anderen bestaarden hem en ontdekten jaloers, hoezeer hij in het voordeel kon blijken, met zijn keuken werk. De stad leek eensklaps een vreugdeloos oord.

‘Drie volkorens dus,’ bestelde Angelo. ‘En dank je vader, dat hij ons zo voorkomend heeft behandeld...’

‘Ja, meneer,’ antwoordde ze gedwee, ‘dag heren...’

Toen ze zeven stappen weg was, riep Miquel: ‘Hee!’ Ze stond als geplakt. ‘Waar lopen jullie naartoe?’ vroeg Miquel. ‘Het grote hek is dáár!’ en hij wees naar de straatweg, waar het gesmede hek achter de smalle oprijlaan uitvleugelde tot kanten welkom.

Loeirood antwoordde het kind: ‘Oan de kant is 'n hekje, dat dicht noast ons huis uitkomt...’

‘O,’ zei Miquel.

‘Goddank!’ verbeterde Tommy, ‘dat spaart me tijd, als ik - eh -’ Maar daar kreeg hij een por van iemand.

Hans zei: ‘Die andere bakker kwam ook om ons huis heen gelopen... Zou hij ook een eigen pad hebben?’

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(34)

Angelo sloot de deur en keek de kameraden aan. ‘Nu zal wel niemand jullie meer voor paters aanzien,’ hoonde hij.

God ja, ze hadden het hele paterschap vergeten. Ach, het zat ook maar los. - Toen sperde Rogier zijn neusgaten. ‘Brand!’ zei hij. De anderen snoven ook.

Tommy gaf een kreet en stortte zich op de keukendeur, waar reeds stinkende rookwolken omheen krulden.

‘Hij heeft het vuur te hoog opgedraaid,’ zei Hans dubieus.

Ze aten die avond havermout.

De volgende ochtend kwam er een gezonde boerenjongen met bruine wangen en lachende ogen, die groente aanbood. En soms had 'ie ook wel es een paar pondjes noodslacht, zei die. Meestal riblappen, soms tong of harses. En met een grinnik die door geen enkele levensernst werd gedekt, stelde hij de vraag: ‘Wat zoeke jullie nou op de Fluisberg?!’

‘Rust,’ zei Tommy bezadigd. Hij dacht daar vertrouwen mee te winnen.

Doch de ander overschaterde zijn antwoord. ‘Da's dan héél nieuw!’ stelde hij vast,

‘rust op de Fluisberg!... Hahahahahá!’

Miquel, nooit vroeg weg, daar geen mens om negen uur zijn gitaarspel nodig had, leunde achter Tommy tegen de gangmuur en mengde zich in de conversatie: ‘Wij willen alleen het goede.’

Tommy schrok een beetje van zijn stem, want hij dacht alleen te zijn met de groenteman.

‘Het góéje?!’ herhaalde die groot-ogig. ‘Droag je doarvoor groen?!...’

‘Ja,’ stemde Miquel toe. ‘Groen is de kleur van engelenbloed.’

De groentejongen moest daar nog even schallend om gieren, maar toen hij de neger ernstig zag blijven, draaide hij z'n vrolijkheid dicht en bood bloemkool aan voor een paar kwartjes.

Tommy kocht in en reserveerde een toekomstige nood-

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(35)

slacht. Hij kon met zes mannen in huis heel wat gebruiken, en voorzag om de een of andere reden binnenkort ook nog wel dames aan hun tafel.

‘Goed,’ zei de jongen. ‘Ik zal d'rom denken! Dag paters!...’ en hij slenterde verernstigd weg.

‘Maar waarom zijn we nu eigenlijk paters?!’ vroeg Angelo opstandig, toen ze 's avonds het verhaal hoorden.

‘Omdat Miquel aldoor in zijn kamerjas loopt, met die idiote lange rokken!’

mopperde Tommy, verhit van het koken.

‘Jij loopt ook in het groen!’ zei Miquel.

‘Ja, omdat ik m'n goeie goed graag wil sparen!’ verweerde Tommy zich.

Ze zaten gezamenlijk te eten, allen in het groen. Dat was een stilzwijgende afspraak:

thuis trok je groen aan.

‘Jij bent dus een werkpater,’ begreep Rinus, ‘en Miquel een bidpater.’ Hij gnoof.

‘Ik denk,’ zei Miquel al te peinzend, ‘dat mijn voorouders allemaal in lange rokken hebben gelopen.’

‘Ook allemaal paters,’ snapte Tommy. ‘Of nog vroeger, in de apebroodboom?’

Een felle blik van Miquel trof hem. ‘Ja, in de apebroodboom,’ antwoordde de neger. ‘Toen jouw voorouders in konijnevellen hun wijven verdobbelden.’

‘In elk geval,’ hernam Tommy, ‘heeft vanmorgen bakker Van Dillen zelf het brood gebracht.’

‘Ach, wat een teleurstelling voor je!’ meesmuilde Rogier.

‘En hij zei,’ vervolgde Tommy, ‘dat het geen pas gaf, als we steeds dat grote hek lieten openstaan. Dat hoort gesloten te zijn.’

Hans fronste. ‘Maar we kunnen toch niet voor elke leverancier die hele laan door hollen om het hek open te doen?’

‘De leveranciers komen door een achterpaadje,’ legde Miquel uit, en grijnsde.

‘Het betreft hier om zo te zeggen ons lange-rokken-hek en ons werkbroeken-hekje,’

legde hij uit.

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

(36)

‘We moesten dat achterhekje afsluiten,’ bromde Tommy.

‘Dan moet dat schattige kind helemaal omlopen,’ waarschuwde Rogier.

‘Die komt toch niet meer,’ gromde Tommy.

‘Je hebt haar natuurlijk het brood uit handen gerukt en willen betalen met een kusje,’ treiterde Hans. Er steeg enig gelach op.

Angelo zei: ‘In elk geval kan ik me best voorstellen, dat Van Dillen iets heeft tegen kittige jonge paters met zulke vlammende zwarte ogen.’ Hij lachte breed.

Maar ze hadden al bemerkt, dat de Fluisberg een eiland was, waar weinig lieden zich heen begaven. Als Angelo's auto 's morgens het hek uitdraaide, vol kerels die naar verschillende taken in de stad moesten, groette er niet één mens op de straatweg - of het moest de bakker zijn, die met een kar langs afgelegen adressen zwierf. Hij groette de nieuwe consument, dat was duidelijk.

Ze slenterden na de afwas - die gewetensvol door allen minus Tommy werd verricht - naar de rivier. Daar vlijden ze zich in het malse gras, en lieten de avondschoonheid over zich komen, vol melancholie van langs-varende schepen en een onverstaanbare overkant. De hemel was citroengeel met paarse wolkflarden, en de bootjes hadden staalblauwe schaduwen in het water. Er zong een lokroep door de golven.

‘Voorbij, voorbij,’ zei Angelo. ‘We kennen mekanders vracht niet, noch de ankerplaats - wij varen op hetzelfde water en zegenen dezelfde zon. We vrezen dezelfde storm en betalen dezelfde brugwachter - maar onze boten zijn verschillend, en wie kent het doel van de andere reis?’

Ze zwegen en blikten naar de overzijde, waar een ver torentje klepte.

‘Angelus,’ lispelde Hans. ‘Voor paters.’

Maar niemand lachte. Een droom omspon hen, een vredige schemer. De grote tovenaar goot voorzichtig blauw licht bij de dag, en daarvoor kromp het schijnsel weg. Een rust zonk over de rivier, een blauwe rust, waarin alles bleef leven, maar onder droomgeheim.

‘Die smalle bootjes zijn lekker lenig,’ zei Rogier. ‘Daar

Olaf J. de Landell, Het klooster van de lichtgroene paters

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar enkele weken later zei een meisje tegen de zakenman: ‘Ik houd van je!’ en hij wist daar geen raad mee, want ze had geen enkele relatie met hem die financieel verantwoord was -

Ter plaatse aangekomen had juffer Tacoma, die een pook meegenomen had om haar eer te beschermen en haar leven te verschansen, genoemd voorwerp onverwachts om de hoek van de

Terwijl Liza dit alles lag te bepeinzen en tegen haar eigen beeld in een zilveren handspiegeltje lachte (omdat ze toch moest zien of haar tandvlees vandaag niet te bleek was om ook

Toen hij met Dovèc en Bartenstein door de gang naar zijn vertrekken liep - de mantel was afgelegd en opgeborgen voor een volgende kroning, en Kudja had de hermelijnen kraag

‘Maar ik klim met al mijn vaardigheid, en ik ben dichterbij, dan je vermoedt.’ Toen liet hij haar los, terwijl hij half in gedachten voor zich heen vervolgde: ‘Ik wil je

De Eerste Minister moest ervan aan zijn jeugd denken, die nog maar zo pas voorbij was, en toch al lang achter hem lag.. En een klein verdriet kneep in zijn hart - want hij had

Mary, die zich eigenlijk opgelucht voelde nu Van Alderaan bij hen stond omdat Antoine wel erg hard van stapel liep met zijn hofmakerij en complimenten, strekte haar hand..

‘Als ik mijnheer pastoor moet geleuven, zweven daar overal om ons hene engelktjes, mee vlapperende vleugels, die ons goed willen doen, maar nooit nie lastig zijn en die alles mee