• No results found

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal · dbnl"

Copied!
163
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Caesar Gezelle

bron

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal. Drukkerij en Uitgeversmaatschappij Dante Alighieri, Castricum 1923

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/geze001voor01_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

Per nosto lengo mespresado.

‘'t En is naar 't Zuiden van Vrankrijk niet dat ge moet gaan om 't fransch volk te hooren fransch spreken!

Van aan Valence op de “R o s e ” - l e R h ô n e , zegt de Franschman - begint de M i e j o u r , l e M i d i , het zuiderland van Vrankrijk; en van daar voort spreekt het volk Provençaalsch, zijne eigene aangeborene moedertale, tot aan de boorden, van de Middellandsche zee....

't Ware een schoon dingen, wisten wij Vlamingen daar ook iets van, al ware 't maar om, door het voorbeeld van dat volk van den Miejour, geleerd te worden hoe wij schuldig zijn: eerbied te hebben

P e r n o s t o l e n g o m e s p r e s a d o ,

voor onze misprezene moedertale, zooals Mistral zingt, v. 13 van zijn wonderschoone, maagdelijke M i r é i o .’

GUIDO GEZELLE, Biekorf, 1890, bl. 7.

Biekorf is al zeer eerbiedweerdig van ouderdom! als men bedenkt dat er middel is om er drie-en-twintig jaar in achteruit te gaan op zoek naar eene inlichting. En, wat al kostelijke wetensweerdigheden liggen en berusten op het spoor dat ons tijdschrift achter zich heeft gelaten!

Onder 't werken aan Gezelle's levensbeschrijving hebben we dit spoor weer langzaam en bewonderend bewandeld, keerwijze om, tot aan zijn eersten uitzet.

Biekorf was des dichters lieveling zooals vroeger de thans uitgestorven Rond den Heerd zijn lieveling was; om wien hij weleens misnoegd kon zijn en zelfs vergramd, maar tot wie hij toch steeds terugkeerde om hem veel, ja alles mêe te deelen, wat hij wist, en hij wist veel.

Alzoo was 't dat hij, van af 't eerste nummer, Biekorf bekend maakte met zijn

genegen vereering voor Provence en de Provençaalsche dichters en vertellers. Hij

was, ten anderen, ingenomen

(3)

met alle gewestelijke woord- en dichtkunst: met de Bertoenen, met de Iersche en Schotsche zangers, met de Platduitschers, met de Friezen; en geen wonder! Maar die hij 't liefst van allen zag, waren de Provençalers: met ‘M i r é i o ’, Mistral's eerste meesterwerk, dweepte hij, hij wou 't in 't vlaamsch overbrengen

1)

, en, men moet hem gekend hebben om te begrijpen wat een warmte van liefde en bewondering er besloten ligt in dat woord: ‘Maagdelijke Mireio’ als het vloeit uit zijne pen.

Dit wist misschien menige lezer van Biekorf, maar 't is wellicht minder geweten hoe die genegen belangstelling van uit Provence beantwoord werd en terugbetaald met belangstellende genegenheid. Op een andere plaats in Biekorf, te weten in den 6

en

jaarg. bl. 176, staat het hiervolgende berichtje:

‘Een onzer vrienden die daareven terugkeerde van eene reize in Provence, heeft een bezoek afgeleid bij den gevierden dichter Mistral, opsteller van Mireio. Zoo vond hij dat de zuiderzanger teenemaal op de hoogte is van onze vlaamsche beweginge en dat hij er met gespannen aandacht al de verschillende afwisselingen van gadeslaat.

Mistral heeft waarachtig eene broederlijke genegenheid ten opzichte van onze vlaamsche strijders, die gelijk hij het is in Provence, de verdedigers zijn van eigen volkstale; van eene tale welke optreedt als de bewaarster der kristene zeden en der vaderlandsche overleveringen.’

En nogmaals; geen wonder! Ingezien de volkomen gelijkheid van hun streven, de volkomen gelijkheid van hun aard, de eenzelvigheid van hunne kunst, kon het niet anders of die twee, Gezelle en Mistral, moesten elkander bij 't eerste gemoet, begrijpen, bewonderen, liefkrijgen.

Gezelle was de vlaamsche Mistral en Mistral was de Gezelle van Provence: de strijd voor taal zoo hem Gezelle opvatte, was de taalstrijd zoo Mistral hem begreep, en beide hebben ze gewerkt op eene wijze, waarop anderen 't werken misschien niet kunnen

1) Ik ga Mireio vertalen, en 'k betrouwe erop dat ik met mijn Vlaamsch het schoone Provençaalsch evenaren zal en ja overtreffen.’ G. Gezelle. - Brieven.

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(4)

goedkeuren of althans niet zullen volgen; maar ze hebben hunnen naam en hunne strijdvlag op de hoogten gedragen, den naam van hun land hooggeplant op den berg, dat hij vlamt en wappert daar in den breeden wind van de wereldbekendheid.

Mistral wordt alhier te weinig gelezen: hoe menigeen heeft zijne studiejaren doorgemaakt en nooit dien naam hooren vernoemen: en niet alleen Mistral maar al de hedendaagsche dichters en schrijvers uit Provenceland zijn ons te weinig bekend, en ze zijn hun vaderen weerd, de f é l i b r e s

1)

, hun vaderen overweerd.

Kent ge Frederic Mistral?

Ik wist er geen gezegend woord van, toen ik op zekeren grijzen October-namiddag, nu twintig jaar is 't geleden, toegang verkreeg bij zaliger Eerw. Heer Seraphijn Dequidt. Hij zat in zijn leunstoel, met zijn eene hand aan een potzwartberookte goudsche pijp; zijn andere hield een boekje Lemerre-uitgave, daar hij gansch verslonden in zat te lezen; hij stoorde zich niet aan mijn binnenkomen, maar las door, nu luidop:

O M a g a l i , m a t a n t a m a d o !....

C o m m e n c i n o r o ; e l ' o u s t a l a d o ....

C a n t a s , c a n t a s , m a g n a n a r e l l o , e n d e s f u i a n t v o s t i v e r g u e l l o .

Chantez magnanarellos, en defeuillant vos rameaux!.... - ‘Vois! vois! tout à coup Mireille crie, vois!’ - ‘Qu'est-ce?

- Le doigt sur la bouche, vive comme une locustelle sur un cep, vis-à-vis de la branche où elle juche, elle indiquait du bras... - ‘Un nid... que nous allons avoir!’....

Mireille éclata de rire... - ‘Ecoute, dit-elle (à Vincent), ne l'as tu jaimais ouï dire? - Lorsqu'on trouve, à deux, un nid au faîte d'un mûrier, ou de tout arbre pareil, l'année ne passe pas qu' ensemble la S

te

Eglise ne vous unisse.... Proverbe, dit mon père, est toujours véridique.’

Hij las en hij las zooals Dequidt lezen kon, en las mij, bij stukken, geheel Mireio.

1) Zie verder: Félibre, hedendaagsche Provençaalsche dichter.

(5)

Wat een dankbare geheugenis heb ik immer van dien eersten namiddag bewaard, en hoe ging ik, mijmerend, hoofd en hert tot overstroomens vol, en sloot mij op mijn kamerken in 't Seminarie.

Ik wist nu iets, veel van Mistral! en door zóó iemand als Dequidt mij bekend en lief gemaakt! Ik had hooren lezen, door een zoo bescheiden maar zoo zekeren kunstkenner en kunstenaar als Dequidt was, van ‘l e m a s d e s M i c o c o u l e s ’, van ‘l a C r a u ’, van ‘M a î t r e A m b r o i s e ’ en ‘V i n c e n t ’ geheel dat prachtwerk:

U n r a i s i n d e C r a u , q u ' a v e c t o u t e s s e s f e u i l l e s t ' o f f r e u n p a y s a n ; en dat was in mij gedrongen als iets geheel nieuws: de landelijke

liefde-idylle van Mireio en Vincent, met, als achtergrond het frisch-levende tafereel van geheel Provence, met als belichting, de liefde van Mistrau voor zijn land; in mij gedrongen om nooit meer vergeten te worden. Sedert heb ik veel landsche poëzie en letterkunde gelezen en hooren lezen, er was er ruwer, tragischer, maar geen schooner dan Mistral's. Een veropenbaring dus, iets om lang, zeer lang, nog gedurig een zonnig genot aan te hebben: ‘a thing of beauty’.

Kom, willen we even kennis maken met Mistral: den held van de félibrige beweging en van de provençaalsche wedergeboorte? Oh! Ik heb zooveel om hem u bekend te maken en alles zoo hoogst loffelijk: ‘Mistral, poète primitif égaré en plein

dixneuvième siècle, qui incarne l'âme de sa race, comme Walter Scott incarne l' Ecosse, comme Runeberg incarne la Finlande. Mistral, le grand vieillard inspiré que l' an passé toute la Françe acclamait et que déja en 1839, Lamartine saluait comme l' Homère de la Provence’.

1)

Maar daar is beter nog dan dat: laat de Provençaler door eenen zijner landgenooten, voorgesteld worden, door Alphonse Daudet; den schrijver van de T a r t a r i n s , van J a c k , van N u m a R o u m e s t a n , maar bovenal de wonderlijke verteller van Lettres de mon Moulin.

2)

1) C h a r l e s S a r o l e a .

2) Lettres de mon Moulin. Introduction. Collection Nelson. Eene uitgebreide uitgave van 't geen over Provence en zijne letterkunde werd uitgegeven, is te vinden bij het verder vermeld artikel in Dietsche Warande en Belfort.

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(6)

‘Il n'y a qu'un Mistral au monde, celui que j'ai surpris dimanche dernier dans son village, le chaperon de feutre sur l'oreille, sans gilet, en jacquette, sa rouge taillole catalane autour des reins, l'oeil allumé, le feu de l'inspiration aux pommettes, superbe avec un bon sourire, élégant comme un pâtre grec, et marchant à grand pas, les mains dans ses poches en faisant des vers...’

Daudet brengt hem een bezoek op Mistral's geboortedorpje M a i l l a n e , eenen zondag, en doet hem zijn laatste werk voorlezen: C a l e n d a l , een tegenhanger van Mireio. Zeven jaar heeft er de dichter aan gewerkt en nog kan hij er niet van scheiden, hoewel hij sedert zes maanden zijn laatste vers geschreven heeft. En Mistral leest voor Daudet:

‘D' une fille folle d'amour, á présent que j'ai dit la triste aventure, je chanterai, si Dieu veut, un enfant de Cassis, un pauvre petit pêcheur d' Anchois.’

Calendal is de liefdegeschiedenis van een visscher en van Estérelle. Maar Calendal is méér zegt Daudet:

‘Calendal zelve daargelaten, wat er vooral in dit gedicht besloten ligt, 't is Provence, - Provence ter zee, Provence in de bergen, met zijn geschiedenis, zijne zeden, zijne legenden, zijne landschappen, geheel een kinderlijke en vrije volk dat zijnen dichter heeft gevonden aleer het sterven gaat. En nu trekt maar spoorwegbanen, plant telegraafstaken, drijft de provençaalsche taal uit de school! Provence zal eeuwig leven in M i r e i l l e en in C a l e n d a l .’

Ik moet echter spijts mijnzelven eene bladzijde ten beste geven van Daudet:

‘Ik had het handschrift van Calendal meêgenomen naar Mistral's kamer en wilde mij er nog een stuk uit doen voorlezen, eer ik me ter ruste begaf. Mistral koos de plaats uit van het gleiers tafelgerei. Hier volgt ze in korte woorden.

Het was bij een groot gastmaal, 'k en wete niet meer waar. Een prachtig dischgerief

in gleierswerk van Moustiers wordt opgebracht. Op den bodem van elk bord, blauw

gemaald op witte glazuur staat een provençaalsch tafereel; geheel 's lands geschiedenis

(7)

staat daarin. En ge moest zien met hoeveel liefde die schoone gleierstukken beschreven worden; eene versschakel voor elk bord, evenzooveel dischperels kinderlijk en kunstig, volmaakt afgewerkt als een tafereeltje uit Theocrites.

Mistral leest me zijn verzen voor in die heerlijke taal van Provence, meer dan drievierden latijnsch, die vroeger door vorstinnen gesproken, ten huidigen dage nog slechts van onze veehoeders verstaan wordt; en middelerwijl zat ik stil bij mijnzelven dien man te bewonderen, en bedacht ik in welken toestand van treurig verval hij zijne moedertaal gevonden en wat hij er van gemaakt heeft; ik stelde mij eene van die oude burchten voor van de prinsen van Beaux, zooals m'er nog vindt in de Alpillen;

zonder dak onder de open lucht, geen stijlen meer aan de trapsteegers, de vensters gapend zonder schijven, met gebroken drieluik aan de boogspitsen, met het wapenschild boven de deuren bekankerd van 't mos; hennen loopen te kezen over het eerehof, verkens liggen gekloesterd onder de slanke zuilen van de gaanderijen;

een ezel houdt het gers kort dat wast door den kerkvloer, duiven beeten op 't

wijwaterbekken en drinken den regen daar het vol meê staat, en ten slotte, te midden al dat puin, twee, drie boerengezinnen die hunne stulp hebben gebouwd in de flanken van dit eermalig vorstenverblijf.

Maar hoor! zekeren dag wordt een kind van die boeren verliefd op de grootsche puinen en het smert hem dat hij ze aldus moet zien ontheiligd; gauw genoeg drijft hij het vee van het eerehof; de feeën leenen hem hulpveerdig de hand, en uit eigen macht herbouwt hij gansch alleen den grooten trapsteeger, legt het houten beslag terug aan de wanden, zet schijven in de ramen, richt de torens weer op, schenkt haar goud terug aan de troonzaal, en richt het heerlijk vorstenhuis weer in, waar

vroegertijds pauzen en keizerinnen hebben verbleven.

Die herstelde burcht is de provençaalsche taal.

Die boerenzoon is Mistral.

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(8)

En hoe was Vlaanderen gesteld?

Wie was onze Mistral?

Waarom ik nu juist Gezelle neem, om in hem onze Vlaamsche wedergeboorte met die van Provence te vergelijken? Is hij misschien alléén de ontwerper, de aanvoerder, de vaandeldrager in onzen strijd geweest? Zeker niet! Ik neem hem ook niet zoozeer als Vlaming, maar als Westvlaming: niet als het hoofd van eene beweging; aanvoerder is hij immers nooit geweest, noch heeft hij ooit de behoefte gevoeld om een

strijdvlagge te torschen. Maar ik beschouw hem als de grootste voorstander van eene overlevering, de Westvlaamsche, oude taaltraditie; en terzelvertijde als de dichter die het voor eenig doel had opgenomen Vlaanderen, de vlaamsche natuurpracht vooral, in vlaamsche taalpracht aan de eigen Vlamingen en aan de wijde wereld te doen kennen.

Daarom koos ik den dichter van T i j d k r a n s en R i j m s n o e r , omdat hij in dit opzicht zoo niet de eenige, dan toch de grootste is; dâârom en omdat ik maar bij hem alleen zoo'n treffende gelijkenis vind met den bard van Provence; omdat hij 't hoofd en de schouders uitsteekt boven al de Westvlamingen van zijnen tijd, zelfs boven zijnen vroegeren meester De Bo, dien hij later van meer Noordnederlandsch gezind dat hij was, meesleept in zijn Westvlaamsche vaart; omdat zijn tijd het morgenbreken was van die heerlijke dag die na hem over Vlaanderen zou opgaan.

En Mistral noem ik liever dan Roumanille, hoewel deze laatste hem vóór was en lijk De Bo in Vlaanderen, gindsch in Provence de vervallen overlevering van de plaatselijke taal en poësie, het eerst weer had opgeraapt. Maar Mistral overschittert hem en bij den zonneglans van den trotschen boerezoon van Maillane verbleekt de ster zelfs van een Roumanille.

Doch waarom de eene om de andere verkleinen of vergrooten! Laten we allen dankbaar zijn, omdat ze ons leven zoo heerlijk vermooien.

Wat was nu Gezelle's levensplan? Waartoe had hij zijne liefde en zijne kracht

gewijd?

(9)

Lees, en tracht ze te onthouden, de verantwoording die hij schreef voor de eerste uitgave van Dichtoefeningen; 28 jaar oud was hij, toen hij die uitgaf; lees zijn P r i n c i p i u m a J e s u zijne A a n r o e p i n g ; daar staat het in wat hij wil, wat het doel is dat hij zal nastreven, wat het oorbeeld, waarin zijn gansche leven zal opgaan;

lees in het eerste jaar van Biekorf, bl. 7, waarom hij Mistral in 't Vlaamsch overbrengt, waarom hij hem geheel vertalen wil, waarom hij boven zijne vertaling dit vers uit Mireio heeft geplaatst P e r n o s t o l e n g o m e s p r e s a d o .

Dit alles omdat hij wilde de misprezen vlaamsche kunstoverlevering weer in hare eer herstellen; de vlaamsche gebruiken en zeden met al de schoonheid ervan doen herdenken; de vlaamsche natuur met hare stille pracht doen bewonderen; omdat hij wilde de taal van Vlaanderen die overal in de scholen verminkt of verdrukt werd, weer op den troon herstellen waar men ze afgedwongen had; omdat hij dat wilde bekomen, met erdoor heen te jagen den levendmakenden gloed van de goddelijke poëzie.

En Mistral?

Het was me er eigenlijk om te doen, mijne lezers een boek bekend te maken, waarin Frederik zichzelf voorstelt; een schat van een boek. 't Is al enkele jaren oud, maar 't schijnt alhier de bekendheid niet te vinden die het zoo rijkelijk verdient: ‘M e s o r i g i n e s . M é m o i r e s e t r é c i t s p a r F r é d é r i c M i s t r a l ’

1)

. 't is een van de zeldzame schoone boeken die Ruskin, had hij het gekend, onder de K i n g ' s T r e a s u r i e s , des konings schatten, zou gerangschikt hebben. Daarin vertelt Mistral van zijne kinderjaren, zijn studietijd, de eerste wijding van zijne kunst aan zijn vaderland, zijn eerste beginnen, zijn samentreffen met zijn provençaalsche kunstbroeders, hun heerlijk samenleven en zijn glorietijd.

En dit alles is zoo schitterend verteld, zoo glanzend met zuidersche

verbeeldingspracht, zoo geestig hier, zoo pakkend daar, zoo innig en gemoedelijk dat men zucht van betreuren als men 't werk uitheeft, en men zichzelf belooft er dikwijls naar toe weer te

1) Paris, Plon, 1906.

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(10)

keeren en anderen ertoe heen te brengen, om 't zelfde als u te genieten en daarbij eens eigen genot te verhoogen.

Ik moet zooveel onvermeld laten dat mijne pen uit zou willen, om maar te vertellen, Mistral na te vertellen, hoe de jonge heereboer, na zijne studiën voleind te hebben, als licenciaat naar de vaderlijke mas, of hofstede terugkomt:

‘Ik stond nog recht, voor al ons boerewerkvolk, daar ik hun verteld had van mijnen laatsten keer zweetens dóór den bloktijd, toen mijn eerzame vader, zonder verder bemerken, sprak tot mij als volgt:

- Nu, mijn flinke knaap, ik heb mijne plicht gedaan. Gij weet er veel meer van, dan al hetgeen men mij ooit heeft wijsgemaakt... 't komt u toe uzelf den weg te kiezen die u past: ik late u vrij.

- Van harten dank, antwoordde ik.

En daar ter plaatse - ik was alsdan een-en-twintig jaar oud - met mijn voet op den drempel van de vaderlijke mas, met mijne oogen naar de Alpillen gekeerd, in mijzelf en uit mijn eigen, vatte ik het besluit: vooreerst, van in Provence het stamgevoel te doen herleven dat ik zag te niet gaan onder de valsche en tegennatuurlijke opleiding van alle de scholen; ten tweede, van die verrijzenis te weeg te brengen door het herstellen van de natuurlijke en historische taal van mijn land, tegen welke taal de scholen een strijd op leven en dood hebben aangegaan; ten derden, van het

Provençaalsch in eere te herstellen met er het leven en den gloed van de goddelijke poëzie door heen te jagen!’

Zoo schrijft Mistral!

En schettert die taal niet als een klaroengeschal? En is dat niet fier als van een vorst? Een vorst was hij met de macht van zijn albeheerschend woord. Legt nu de twee jonge dichtersportretten: Mistral-Gezelle, vlak nevenseen en zegt of ze op malkaar trekken!

‘Dit alles’, gaat Mistral voort, ‘suisde nog gansch onduidelijk door mijne ziel. En

vol met zulk opwellend leven, vol met dat gistend provençaalsche zap dat mijn hert

deed zwellen, vrij van

(11)

alle neiging om iemand ook als meester te volgen, los van elken letterkundigen invloed, sterk met mijne onafhankelijkheid die mij vleugels had aangebonden, zeker van nu voort, dat niets mij meer zou komen stooren, zekeren avond in den zaaitijd, in 't zicht van 't werkvolk dat stapte in de vore al zingend achter den ploeg, begon ik, eere zij aan God, met den eersten zang van M i r e i o .

Er is iets waarin Gezelle onderdoet voor Mistral. De félibre heeft aan zijne vaderlandsche tafereelen de eenheid gegeven en ze bekroond met ons ook de Provençaalsche menschenziel als middenstuk van al zijne rijke paneelen te geven.

Den mensch als bekrooning van Gods scheppingswerk, een en geheel, levend en handelend, lievend en lijdend, heeft de Westvlaming niet uitgebeeld.

Gezelle had vrienden, die rondom hem geschaard, hem vierden als den meester.

Hij had ook bestrijders, hij moest zelf strijd voeren voor zijne gedachten en zijne vrienden kampten moedig meê. Mistral had ook vrienden die zijne gedachten en zijne liefde deelden, en hij had vijanden om hem te bestrijden. In Frankrijk zag men er gevaar in, dat een kind van het algemeen groot vaderland verrukkelijk schoone dingen zong in de taal van zijne gouw. In België waren er Vlamingen en overgewaaide Noordnederlanders die 't met leede oogen aanzagen dat een Nederlander zong in zijn eigen Vlaamsch. De Westvlamingen, met Gezelle kwamen bijeen, verkozen voor beschermheilige Sint Luidgaarde, en stichtten de S i n t L u i d g a a r d e - g i l d e , tot verdediging en verspreiding van de Westvlaamsche taal en poëzie; R o n d d e n H e e r d was hun orgaan. Leest de verslagen over de handelingen der Sint

Luidgaarde-gilde in de jaren 1875-79, en ge zult ondervinden, dat de stemming er over 't algemeen gemoedelijk was en rustig, een geest van ‘Doe wel en zie niet om’;

maar somtijds ook was de lucht er zwoel, de stemming bitter, immers er hing strijd in de lucht, de vijand stond aan de deur die luisterde en daarna zou vechten met ontzaggelijke wapens: spot en verdachtmaking. Maar hoe gelijkend wederom, de Luidgaarde bijeenkomsten met de Félibriges, de A l m a n a c h p r o v e n ç a l met den R o n d d e n H e e r d !

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(12)

Bij de Félibres was er nooit een bitter woord te vernemen, niets, althans volgens Mistral's beschrijven, en we hebben geen de minste reden om hem niet te gelooven, niets als gulle, soms guitige vriendschap, bestraald met het licht van de zuidersche ziel, warmte en schitterende luim en geestigheid. Hier weêrom moet ik Mistral zelf aan 't woord laten: hij spreekt van het huis van vader Aubanel, imprimeur officiel de Notre Saint Père le Pape, un hôtel à tourelles, ancien palais cardinalice, waar ze bijeenkwamen, regelmatig, Mistral zelf en zijne vrienden.

‘Voilà où nous venions nous récréer comme perdreaux, Roumanille, Giéra, Mathieu, Brunet, Tavan, Crousillat, moi et autres, Aubanel plus que tous... Aubanel le glorieux félibre.

Nu vertaal ik:

‘Het was beschreven in den hemel, dat op een zonnige zondag in den bloei, den 21 Mei 1854, in de volle vóórlente van ons leven en van 't jaar, zeven dichters malkander zouden vinden op het slot van Font-Ségugne; Paul Giéra, een spotgeest die teekende Glaup (omzetting van Paul G.); Roumanille, een apostel die, zonder veel gebarens, gedurig het heilig vuur in vlamme hield rondom hem; Aubanel, dien Roumanille voor onze taal had overgehaald en die in 't bakelen van de liefdezon, nu juist het frissche koraal van zijne Grenade aan 't ontplooschen was; Mathieu, verzeild in 't gewolkte van zijn vizioenen, van een Provence aan 't herworden wat het eermalig was: ridderlijk en verliefd; Brunet, met zijn wezen als een Christus uit Galilea, en droomend van zijne utopie uit 't Aardsch Paradijs; de boer Tavan, die gestopen over zijn braakhouwe, zingezangde al in de zon gelijk de krekel over 't akkerland; en Frédéric, gansch veerdig om, gelijk de schapers in 't gebergte, den stamkreet te slaken in den Mistrau

1)

om de kudde te verzamen; gansch bereid om de strijdvlaggen op den Ventoux te loopen planten...’

Ik vertel en vertaal dus voort van den zonnigen zomerzondag

1) Provençaalsche naam van den zuiderwind.

(13)

der félibres

1)

, en bijna bij elke regel zou ik 't willen uitschreeuwen wat een dichtsluitende overeenkomst er bestond en nog bestaat tusschen Provence en Vlaanderen in de jaren '50: ‘Om den disch werd er wederom, naar oude geplogentheid gesproken over wat er te doen stond om onze gewestspraak te helpen uit de

verlatenheid waarin ze lag, sedert dat de hoogere standen, de eer van Provence verradend, haar tot knechtschap hadden verwezen, eilaas! En dan, inziende dat uit de twee laatste congressen, te Arles en te Aix, er niets voortgekomen was dat eene overeenkomst liet vooruitzien om de Provençaalsche taal in eere te herstellen; dat integendeel al de veranderingen voorgesteld door de jongeren van de school uit Avignon, kwalijk opgenomen waren en ongunst hadden ontmoet, zoo sloeg het zevental van Font-Ségugne raad en besliste, eenparig hunne boot van kante te steken, hun doel met de hand te vatten en het te gooien waar 't hun beliefde.

- Jamaar, opperde Glaup, we zijn een versche ploeg, we moeten een nieuwen naam hebben. Want, onder rijmdichters, zie-je, al vinden ze ook niemendal, heeten ze allemale vinders (t r o u v è r e s ). Daar is ook nog het woord troubadour, Maar die naam is in gebruike om de dichters van een bepaald tijdvak te wijzen en hij is ontadeld door 't wangebruik. Nieuw hof, nieuw schild!

Ik nam alsdan het woord.

- Vrienden, sprak ik, te Maillane leeft onder 't volk, van mond te monde voortgezet, een oude sage die, naar mijn inzien, het uitverkoren woord bevat.

En ik begon:

‘Monseigneur Sint Anselme las veel ende schreef nog meer; zekeren dag is hij van zijn heilig schrijfwerk opgevaren ten hemel. Bij het Jesuskind, haren

allerdierbaarsten Zoon, heeft hij vinden zitten de Moedermaagd en zoo meteen heeft hij die gegroet. Weest ons willekom, neef, zoo sprak de Maagd. Schoone genoote heeft haar kind haar gezeid, wat hebt ge?

1) 21en Mei 1854. Zie D.W. & B. 1904, no. 2.

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(14)

Ik heb zeven bittere weeën doorstaan, die ik u vertellen wil.

Het eerste wee dat ik geleden heb voor u, o mijn dierbaarste Zoon, het was toen ik ter misse toog voor mijnen kerkgang; ik bood me in den tempel aan en legde u in de handen van den heiligen Simeon. Het was een lemmer van leed dat mij het hert afsneed en drong dweersdoor mijn ziel, - en door de uwe. - mijn dierbaarste Zoon.

Het ander wee dat ik voor u doorstond, enz.

Het derde wee dat ik voor u doorstond, enz.

Het vierde wee dat ik voor u doorstond, o mijn dierbaarste zoon, het was wanneer ik u had verloren, en ik u drie dagen en drie nachten niet meer weervond, want gij waart in den tempel daar gij redetwisttet, met de clercken van de wet, met de zeven félibres

2)

van de wet’.

De zeven félibres van de wet, maar dat zijn wij, riep geheel de tafelronde. Aan ons félibre!

Glaup goot in de geslepen glazen eene flesch zevenjaarschen Châteauneuf en sprak in aller plechtigheid:

- Op 't heil der Félibres! En daar we hier eenmaal aan het doopen zijn, laten we bij de benaming van onze herboorte al de afleidingen voegen die eruit zullen geboren worden. Ik stel ulieden dus voor dat félibrerie zal genoemd worden elke school van félibres die ten minste zeven leden sterk zal zijn, tot geheugenis van de pléiade van Avignon.

- En ik, sprak Roumanille, ik stel ulieden voor, zoo 't u believen mag, het nieuwe woord félibriser, om te beteekenen ‘male houden zou we 't nu doende zijn, onder félibres’.

- Ik zeide Mathieu, voeg er 't woord félibrée aan toe, om te benamen ‘een vriendenmaal van provençaalsche dichters’.

- Ik zeide Travan, ik meen dat het woord félibréen niet kwa k zou staan om al 't gene aan te wijzen wat de félibres aangaat.

2) Félibre - (qui fait des livres); provençaalsch; dichter, zoo staat het bij Kramers! Zie andere uitleggingen. Dietsche W. & B. 1904, no. 12.

(15)

- Ik, sprak Aubanel, draag de naam félibresse op aan de dames die zullen zingen in de provençaalsche taal.

- En ik, zeide Brunet, ik oordeel dat het woord fèlibrillon zou passen voor de kinders van félibres.

- Ik, sprak Mistral, ik besluit met dit nationale woord: félibrige, félibrige! die het werk en de vereeniging zal bestempelen.

En dan hernam Glaup:

- We hebben nog niet alles, mijne genooten! Wij zijn de félibres van de wet... maar de wet, wie zal die maken?

- Ik, was mijn antwoord, en ik zwere 't u, moest ik er twintig jaar van mijn leven aan besteden, ik wil, om te bewijzen dat onze taal eene taal is, de artikelen van de wet opitellen die haar beheerschen.’

't Is wonder en het klinkt als een sprookje, maar niettemin is het uit die verbintenis, aangegaan op eenen blijdag, eenen dag van poësie en hooge vervoering, dat geboren werd dit onoverzienbaar en gansch innemend werk: T r é s o r d u f é l i b r i g e of woordenboek der provençaalsche taal, waarin versmolten werden twintig jaren van eens dichters levensbaan.

In 1869 sprak Mistral in eene gloeiende rede het doel van de feliberbeweging uit, te St. Remy op de bloemdagen en welke Vlaming, welke flamingant! (o spotnaam) is niet gereed zulk een programma te onderteekenen als wezende dit van den vlaamschen taalstrijd in zijn verhevenste opvatting.

‘Provence’, zei hij, ‘Provence waar Massillon, Vauvenargues Mirabeau, Thiers, Guizot en Mignet geboren werden, hoort Frankrijk toe en de roem der Fransche schrijvers bloeit hier zoo hoog als ergens ook.’ En dan met vastberaden

mannenovertuiging: ‘Wij, Felibers, willen dat onze zonen in plaats van opgebracht te worden in minachting hunner taal... de taal van hunne streek immer voort spreken, de taal die hun eigen is, de taal waardoor zij trotsch, sterk en vrij zijn. Wij willen dat onze dochters in plaats van niets dan spotternij over te hebben voor de provencaalsche zeden, in plaats van de verfijndheid uit Parijs en Madrid

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(16)

na te volgen, hunne moedertaal voort in eer houden, de taal die zij in allen eenvoud aangeleerd hebben op de hoeve waar zij ter wereld kwamen. Wij willen dat ons volk in plaats van zijne geschiedenis, zijn vervlogen grootheid, zijn eigen aard te vergeten, eindelijk zijn adel leere kennen, en verneme hoe zijne vaderen steeds getracht hebben een eigen volk te zijn, en hoe de oude Provençalers het steeds begrepen hebben als vrije mannen te leven, en zich als vrije mannen te verdedigen.

Ons volk moet weten dat zijne vaderen zich altijd vrijwillig, doch op waardige wijze, aangesloten hebben bij het machtig Frankrijk, op waardige wijze, dat is immer voort zijne taal, zijne gebruiken, zijne zeden, en zijn naam bewarend. Het moet weten dat de taal die het spreekt, eens de letterkundige taal van Europa geweest is, de taal der liefde, der blijde kunst, der landvrijheden en der beschaving.

‘Ziedaar, wakker volk, wat wij u willen aanleeren: niet als een overwonnen volk moet gij u schamen over uwe geschiedenis, over uw vaderland. Uw vaderlandsch karakter, uw rang, - den eersten rang onder de volkeren van het Zuiden - moet gij weder open innemen. En wanneer ieder Provençaler en ieder Cataloniër op deze wijze zijne eer herkregen heeft, dan zult gij zien hoe onze steden weder in vrije, zich zelf bewuste macht zullen oprijzen en, waar nu het stof van Provence ligt, zult gij de kunsten zien ontstaan, de schoone wetenschap zien herleven, een volk zien opgroeien en een land in bloei zien prijken. Ik drink op Catalonië, onze zuster! op Spanje, onze vriendin, op Frankrijk, onze moeder!’

Zij moesten het dus ook goedmaken en verdedigen dat hunne taal, eene taal was.

Zouden ze dus ook afbrekerij en beknibbeling gekend hebben? Maar wie is er die dit lezen kan en niet denken op 't Idioticon van Vader De Bo, op Loquela van Meester Gezelle, op zooveel uit Rond den Heerd? Want, Mistral vertelt voort:

‘'t Is op die heugelijke bijeenkomst en die thans als eene legende geworden is, dat

men besloot tot het uitgeven, in vorm van

(17)

Almanach, van een jaarlijksche bundel, die de vlagge zou zijn van onze dichtkunst, de zegevaan van onze gedachte, 't verbindingsteeken tusschen ons félibres en de gemeenschap van de félibrige met het volk.

‘L'Almanach provençal pour le Bel an de Dieu 1855’, (voor 't jaar O.H. Jesu Christi, zouden de Westvlamingen geschreven hebben), parut la même année avec cent douze pages; en, met de Chant des félibres op de eereplaats.

*

*

*

Ter goeder ure verscheen even in het Noordnederlandsch weekblad Van onzen Tijd, 38

o

Weeknummer, 28 Juni 1913, eene bijdrage door K.v.d. Oever, waarir betoond wordt, hoe fel en hoe onridderlijk de Westvlaamsche felibres bestookt en besprongen werden. Veel meer kon de schrijver er over zeggen en dit meer komt wel eens te gepaster plaats en tijd. De artikelen van hunne wet hebben de Westvlamingen niet tot stand gebracht. Ze hebben gehooid maar niet gehopperd, al de verschillende dingen die ze vóórstonden, liggen verspreid over hunne werken; De Bo's kleine Spraakkunst voor Vlamingen is eene verdienstelijke proeve maar slaat niet door: met die spraakkunst nochtans en met meesters van besten wil hebben wij onze opvoeding gemaakt. Maar juist de Westvlaamsche bloedwei die ons aldus werd ingegeven was niet rijk genoeg aan opeengedrongen bloed en 't is - ten deele toch - uiteengewaterd.

Hunne wet moesten ze nog maken bij zooveel kostbaars dat ze opgedolven en bewaard hebben, bij zooveel heerlijks dat ze gesticht hebben en gemaakt. Dat ze 't niet deden was, zoo niet geheel, dan toch ten deele te wijten aan de stelselmatige bekamping: het regende een tergende vlaag giftige pijlen op hunnen schild, en ze hadden geen tijd, zoodanig moesten ze te weer staan, om duurzame versterking op te bouwen.

En dat wij nu, de nakomelingen, armzalige halfslachtelingen zijn, noch geheel Westvlamingen, noch geheel Algemeen-Nederlanders,

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(18)

dat hebben wij te danken aan menschen die, zonder zelf ooit iets op te bouwen, steeds maar afbraken, menschen van een soort waarvan Nolet De Brauwere van Steelad de prototype mag genoemd worden.

*

*

*

Tot hier verwijs ik naar de degelijke en rijk gestaafde studie van de félibrige, die verscheen in Dietsche Waranda en Belfort, 't jaar 1904, No. 12, en 't jaar 1905, No.

1.

Wiemeer van de Provençaalsche taal- en letterkundige beweging, van Mistral en zijne kunstbroeders weten wil, moet lezen wat Van Winden schrijft ter aangegeven plaats.

Mijne bedoeling was hier niet een volledig overzicht te geven van de félibrige, maar enkel te wijzen op punten van overeenkomst tusschen den Westvlaamschen en den Provençaalschen taalstrijd en een boek bekend te maken dat verscheen één jaar na bovenvermelde artikels.

Aleer te besluiten zou ik den lezer van Biekorf nog eens willen raden ‘Kerstekind’

van Streuvels te lezen. Ik betwijfelde 't grootendeels of de félibre van Ingoyghem de onderstaande provençaalsche volksvertelling kent. Streuvels heeft zoo veronderstel ik, uit den mond van zijn volk en Mistral heeft uit den mond van het zijne de legende afgeluisterd, en dan hebben ze beide in den smeltkroes van hunne groote kunst, het erts tot louter goud hergoten:

Zoo vertelt Mistral:

- ‘Morgen is het Driekoningendag. Wilt gij de koningen zien afkomen, kinderkens, dan moet gij hen te gemoet gaan en geschenken mededragen.’

Zoo spraken zekeren keer, daags vóór den 6en Januari, de moeders van Maillane, en al de kinders van Maillane waaronder ook de kleine Fréderic, trokken de drie koningen te gemoet die met hoflui, kameelen en een groot gevolg naar Maillane zouden komen om het kindeken Jesus te aanbidden.

Zij zetten zich op weg naar Arles heen. Zij droegen koeken

(19)

mede voor de koningen, gedroogde vijgen voor de edelknapen en hooi voor de kameelen.

Het werd avond en de zon ging langzamerhand onder. Niemand was er te zien tenzij een oud moederken dat een bundel droog hout op den rug droeg.

‘Waarheen zoo laat, kinderkens?’

‘Wij gaan de koningen te gemoet.’

De kerktoren van Maillane verzwond achter de donkere cypressen.

Alles was stil en eenzaam en de bende ging maar immer voort.

Een herder, die zijne schapen hoedde, vroeg hen:

‘Waarheen zoo laat, kinderkens?’

‘Wij gaan de koningen te gemoet. Kunt gij ons niet zeggen hoever zij nog af zijn?’

‘Ha, zoo, de koningen! Inderdaad! Van daaruit moeten zij afkomen!’

En de kleinen trokken maar immer voort met hunne koeken, hunne vijgen en hun hooi.

De dag was bijna uit; stil zonk de zon achter de wolken. De bende werd hoe langer hoe vermoeider en begon te wanhopen. Opeens riepen allen als uit één mond: ‘Daar zijn ze! Daar zijn ze!’ En inderdaad! Daar straalde de glans van een koninklijken aftocht. Een vloed van de levendigste kleuren stroomde het Westen uit; purperen vlammen sloegen omhoog en een halve kroon als uit goud en robijn prijkte aan den gezichteinder.

‘De koningen! De koningen! Daar zijn hunne kronen! Daar zijn hunne mantels!

Daar zijn hunne vanen! Daar hunne paarden en kameelen!’ Allen stonden in

bewondering. Maar plotseling zonk al deze pracht, de laatste groet der ondergaande zon, achter de wolken weg. De kinders werden bevreesd omdat het begon te

deemsteren en keerden terug.

‘Hebt gij hen gezien?’ vroegen de moeders.

‘Neen, zij zijn daar achter de bergen verdwenen.’

‘Welken weg zijt gij opgegaan?’

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(20)

‘Den weg naar Arles’.

‘Maar kinderkens toch! De koningen komen uit het Oosten en niet uit het Westen!

Gij had den weg naar Saint Remy moeten inslaan. O, haddet gij ze gezien als zij te Maillane aankwamen met trommels en trompetten, edelknapen en kameelen!’

1)

.

1) Dietsche Warande en Belfort, 1. c.

(21)

En dan ging hij aan 't dichten...

Wat een diep ontroerend stuk is ‘Mimosa’

1)

van Guido Gezelle! Apocalyptisch duister voor wie de omstandigheden onwetend is waarin het werd opgevat en geschreven;

diep aandoenlijk voor wie weet:

Dat Guido Gezelle, op den tweeden in kortemaand 1897, geroepen werd om eene stervende jonkvrouw met zijne priesterlijke hulp te versterken en haar met de laatste heilige Sacramenten te bedienen;

daar, stervende, in zijn wit gewaad, een uitgeleefd, en lief gelaat

lag neêrgebonden.

...

daar, moegeleden, lijdt en zucht een blomme, die de levenslucht

zal derven, morgen...

Het lag op het punt om geheel uit te gaan, na een langdurig wegkwijnen:

...'t lijdend wicht

dat, lang, daar in zijn lakens ligt...

Bij het bed van het stervende meisje stonden, q u i s p e m n o n h a b e n t , in sprakelooze droefheid, wanhopig want goddeloos, haar vader en haar broeders:

uw volk, uw'vrienden;

die nooit, o schoone deugdvriendin, tot hulpe u, noch vermaak, veel min

tot eere en dienden!

Ei! treurende om u henen, zag, in waanzin en in rouwbeklag,

ik, hopeloozen,

die, schuwende uw aanschouwen zoet, verleenden u nen laatsten groet,

en valsche roozen.

1) Rijmsnoer, slachtmaand.

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(22)

Zijzelf, vol geloof en ingodvruchtig, had nu en dan, toen zij den priester-dichter persoonlijk niet vinden kon of wilde, had hem, nu en dan een briefje geschreven, dat zij telkens onderteekende: Enfant de Marie:

‘Mimosa’ uwen naam getrouw, eene onbevlekte Hemelvrouw

gij na te streven betrachtet, in uw onbevlekt, onruchtbaar, al te onuitgestrekt

eenvoudig leven.

En ‘Mimosa’ Gr. M i m o u s a L . I m i t a t r i x p u d i c a , is een zuidersch siergewas, een goudgeele bloeme, die groeit langs de Côte d' Azur, en om het zonnige Nizza.

Wat kwaamt gij daar, Mimosa, groen van lijve en blond van hoofde, doen,

in 't land geboren der zonne?....

Men had Mimosa uit Nizza laten komen met rozen, en er een takje van bij haar

....bed

zorgvuldig in een glas gezet.

en daar vond het de dichter weêr dien avond.

Dikwijls reeds had zij haren vader en hare broêrs vruchteloos gevraagd dat ze zouden weêrkeeren tot God, en aleer ze sterven gaat, hervraagt ze 't eenen laatsten keer:

Gij zaagt ze, en wierpt uwe armen uit, dien droeven keer, en spraakt zoo luid,

uw laatste bede:

‘Och gij toch - ai, 'k en kan niet meer! - bemint dien ik beminne, aleer

ik sterve, mede!’

en zij:

Ze ontsprongen 't! Neen, beloven iet en zouden ze, of een eindverdriet

(23)

u sparen! 't Sterven was nakende, en gij gingt aldus beroofd van al, den liefdekus

des Heeren erven.

Daarmeê sterft ‘Mimosa’:

Ik zag uw lijk; vol blommen lag 't en kroonen! op uw wangen zacht;

nen lichten blos ha!

de vlamme die omtrent u stond gespreid! - En uwen zoeten mond...

Och God, ‘Mimosa!’

En dan, met den troost en de droefheid worstelend in zijn gevoelig hert, ging hij aan 't dichten de priester-dichter!

*

*

* Nog een:

Wat moet men maken van

Het moordallaam de donkere nacht, mijn donkerder gedachter

bekoorden mij om, roekeloos, dat God verbiedt

niet te achten! enz.

Tenzij men wete dat dit gedicht werd gemaakt ter indachtigheid van iemand die zich had gepoogd te zelfmoorden binst den nacht:

Een plof.... en dood, zoo waande ik mij, ellendiglijk aan 't dolen!

De ongelukkige lag met het moordallaam nog in zijn hand, toen Guido Gezelle er werd bijgeroepen. Of 't Gods bermhertigheid nog mocht believen dat hij, de priester, met Gods verzoening, en de laatste heilige gerechten, op tijd kwam om die verdwaalde ziel te winnen op den dood.

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(24)

En ja hij kwam op tijd:

o, Goede God, Ge'n wildet niet:

G'hebt me aan de dood onstolen.

Alle lyrisme, tenzij misschien de onmiddelbare uitdrukking van des dichters eigen gevoelens op zichzelf ontstaan, is gelegenheidspoëzie. Meestal spreekt de dichter zijn gevoelen uit omdat hij er door een of ander uitwendig voorwerp, toe genoopt en gedwongen wordt. De lier gaat gewoonlijk niet vanzelf aan 't spelen.

Hij die dit uitwendig voorwerp kent, hij die weet van de gelegenheid waarin deze gewerkt heeft, zal dus veel gemakkelijker den dichter begrijpen en hem veel ruimer en zuiverder kunnen genieten.

Lamartine wist dat zóó wel, dat hij 't geraadzaam heeft gevonden zelf de omstandigheid te beschrijven vóór hij zijn stuk liet volgen. Men leze bvb. zijne Nouvelles Méditations poétiques ‘avec commentaire.’ Maar Lamartine was Lamartine, en hij, op wien eerst de omstandigheid had gewerkt, om zijn gedicht in 't leven te roepen, werkte nu zelf, in dank, op die omstandigheid om ze te verhalen, en ze won er zeer veel bij in schoonheid altijd, in waarheid zelden of nooit. Zij werd een tweede gedicht, de voortzetting in proza van het eerste, de meer concrete uitbreiding ervan, versierd wederom met al den luister van 's mans dichterlijke begaafdheid. Dichters zijn immers al weinig te betrouwen waar het op een vertellen aankomt, gewone menschen zijn het reeds zoo weinig.

Voor Guido Gezelle is zulk eene toelichting van de omstandigheden bij zijn gelegenheidswerken, meer dan voor gelijk welk ander dichter, eene noodzakelijkheid.

Veel van zijn stukken vallen te deele weg voor den gewonen lezer. Het is wel te

betreuren dat de dichter niet zelf die beschrijving van omstandigheden heeft gemaakt

ze zou, afgezien van haar voordeel voor ons, op haarzelven het lezen weerd geweest

zijn.

(25)

Ze blijft dus door anderen te maken, door ons, en gauw, want velen zijn nog in leven die er getuige van waren: hoe en wanneer menigeen van zijne beste gedichten gewonnen en geboren werd.

Zijn gewezen leerlingen, bijvoorbeeld, zouden al de stukken van zijne eerste dichtperiode zoo gemakkelijk en zoo schoon in hun raam kunnen steken. Wat hebben de Verriesten, De Gheldere, Van Oye, Van Doorne, Callebert en anderen, ons al niet verteld, dat een zoo helder licht liet schijnen over het werk van hunnen geliefden meester.

Anderen die zijne tijd- en levensgenooten waren gedurende zijn tweede periode, die van Tijdkrans, Rijmsnoer en Laatste Verzen, dragen zooveel in hun hoofd en hert over hem, dat met dank zou vernomen worden indien ze 't verkondigen wilden.

Zoo heeft een Dr. Lauwers, in ‘meminisse juvat’ met zijn onvervalscht doorvlaamsche pen ons ingelicht nopens het ontstaan van

O wilde en onvervalschte pracht der blommen, langs den watergracht!1)

en sedertdien is die wilde blommenschoonheid ons nog zoo dierbaar. Hoe welkom ware eene uitgave van des dichters werk waarin men ieder stuk kon lezen bij 't licht der ophelderende omstandigheden.

*

*

*

De Limburgers, lagen bij Guido Gezelle in het bovenschof: hij hield zeer veel van hen en zag en volgde met blijdschap het ontstaan en groeien van hun strijd. Menig vers schreef hij voor hen dat wij niet mogen laten verloren gaan met den waarom en hoe van zijn ontstaan.

Weinig heb ik zelf onthouden van mijnen omgang met Heeroom: ik was te jong en misschien ook wel te.... maar kom, te jong dus om te beseffen met wie ik te doen had; de indrukken

1) Biekorf. Wintermaand 1905.

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(26)

werden in mijn jeugdig hoofd niet diep genoeg gedreven en ze zijn uitgesleten grootendeels. Geheugenissen schenen me alsdan zonder veel belang en ze zijn intusschentijd gaan vliegen! Wat ik het best onthouden heb, is des goeden mans onvermoeide en onuitputtelijke langmoedigheid, om mijne kinderlijke tyrannische speel- en woelzucht met immer nieuwe uitvindingen uit te staan, te voldoen, en te voorkomen. Arme Dichter! die daarbij nog nooit zijn ongeduld zóóver liet

bovenkomen, dat het uitsloeg in lyrische ontboezeming: er bestaan ten minste geen stukken van hem, waarin hij, de zachtmoedige, de kwelling bezingt van levensbratte neven die overkomen met verlof. Dus is hier gelukkiglijk geen toelichting vandoen.

Het weinige dat ik onthield, en wat ik naderhand vernam, schrijf ik hier dus, bij enkele stukken neêr als aanteekeningen bij eene lezing in Tijdkrans, Rijmsnoer en Laatste Verzen.

Iemand, ik weet niet meer wie, heeft over zijne ‘IJslandvaarders’ geschreven, dat wonder gedichtje, en hoe het ontstond. Ik zie hem nog uit zijn werkkamer komen, den grijzen dichter, al door zijne eetplaatse naar de glazen kamer; daar zat ik, geheele stapels van zijne fiches voor Loquela, dooreen te schikken volgens A.B.C. Uitwendig deed ik dat geerne genoeg, maar in 't diepste van mijn jongenshert heb ik ze

honderdmalen verwenscht, die flauwe papierkens met een of twee woordjes op, dikwijls dan nog fransche, en er lagen er toch te ongenadig veel! Hoe kon een mensch toch zijn eigen en iemands anders kostelijken tijd daarop ten ondomme verkwisten, terwijl daarbuiten de Meie blonk of de zomerzonne schetterlichtte en de vrije verten daar lagen met de tintelende bekoring om ze af te gaan ketsen, te spelen en te ravotten!

Hij kwam met zijnen zwaren stap en diepverslonden kop, met zijne baretta, groot gelijk een waschkuipe, over zijnen kalen schedel zuid-oostwaarts

achterovergeschoven, en den kwispel daaraan bengelend op maat van zijnen tred.

Voor zulke omstandigheden stopte hij eenen stevigen rookhoorn vol en al geurig

(27)

dampend kwam hij met een dubbel bladje briefpapier tot bij me waar ik zat en hij zeide:

‘Neemt en leest dat, ne keer, en ziet of ge 't verstaat.’ De inkt lag nog nat over de reken. Dat was veel inééns vragen van eenen snaak als ik dan was. Ik nam en las en zweette van ongemak, en verstond niemendal; maar ik had plezier om dien caffiemoor, dat ondichterlijk woord in die verzen

1)

en ik keek op dat eigenaardig vluchtende geschrift, uit dwang, maar zou toch nog liever aan mijne onverkwikkelijke fiches voortgewerkt hebben.

Na de betamelijke stonden bekijkens reikte ik hem zijn bladjes weer en zei dat ik het verstaan had en dat het zeer schoon was, maar dat ik van eenen mijner leeraars vernomen had dat Guido Gezelle's verzen hoe langer hoe moeilijker werden. Of dat wel waar was?

‘'t Is omdat ze hoe langer hoe minder vlaamsch kennen’, bromde hij, en ging met zijn bladjes zijn pijpe uitrooken, alleen, op zijn kamer. - Ik werkte voort aan mijn briefjes.

Menigen keer is hij alzoo met bladjes tot bij mij gekomen, en somtijds las hij ze zelf voor, dat had ik ook het liefst; maar hadde ik alsdan niet wel geweten hoe onveranderlijk goed hij was, ik zou benauwd geworden zijn van hem. Zoolang hij niet loech was het hem moeilijk aan te zien of hij niet kwalijk gezind was, maar wanneer hij las zag hij er terdege kwaad uit; hij richtte alsdan zijn groot hoofd omhoog en liet zijne oogleden, met de donkere pinkers, diep over zijne oogen zakken, dat ze lijk dicht waren, en hg las met korte kwade snokken.

Zoo heb ik hem onder andere L e n t e g r o e n hooren lezen; en op ‘honderd duizend’ en ‘tienmaalhonderdduizend’ duwde hij en, met een schudden van zijn kop, borsten die woorden eruit lijk donderslagen; de rijmen zwong hij u met geweld tegen uwe ooren. Hij las niet goed, dat wist ik van Pastoor Verriest, en ik hoorde hem liever 's noens over tafel, wanneer hij geen boek meêbracht, en geestig was.

1) IJslandvaarders.

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(28)

Zijnen ‘O u d e n b r e v i e r ’ gebruike ik nu zelf, op de hoogdagen ‘D e R a m e n ’ zal hij gedicht hebben te Kortrijk in de Gravenkapelle van O.L.V. Kerk; daar zat hij en wachtte al biddend in zijnen ouden brevier, bij zijnen biechtstoel tot de

biechtelingen kwamen; daar dichtte hij ook over Onzes Heeren Heilig Haar en over de leeuwen aan het kerkgewelf en over den steenen vloer.

Meenigen keer heb ik al spelend op het bleekershof, bachten de Broeltorens, Overleye, den lepel gehandhaafd, den langen houten lepel, waarmeê de bleekersgast het water uit de grachten schept van tusschen de meerschen om 't over het bleekende lijnwaad te speerzen. Geen wonder heeft de schoone krachtige zwaai van den bleekersgast die water werpt, des dichters aandacht ‘gefesselt’. Geen wonder of werd

de regenvloed, die

't geleschte lijnwaad ronken doet,

hem eene betoovering die hij uitspreken moest, en hij rou den bleekersgast in zijn schoonheid willen nabijkomen, met zooveel smeten schoonheid uit de bronne van zijn kunstschat.

‘Ik ga daarop dichten,’ zei hij alsdan en kort daarop, kwam hij af, met twee bladjes beschreven briefpapier. Op 't laatste van zijn leven, begon hij dat te zeggen van bijna alles wat hij zag. Zijn broeder, Joseph, die veel minder dichterlijk aangelegd was dan hij, en die caplaan was te Zillebeke, kwam op zekeren dag mij heel vertrouwelijk vertellen:

‘Guido wordt embêtant, hij en kan niemendalle meer zien of hij zegt:’ ik ga daar nen dicht over maken. Verbeeld-je, we komen daar te gare door den meersch, en hij ziet daar een oude balje draaien in eene gekromde pikke; jamaar hij gaat erover dichten!’

En werkelijk kregen we daarop ‘Hebt meêlijen!’ met:

'k Zie opgeroeste pikken, moe van kappen en van kerven, gehamerd om den esschenboom, den esschenboom bederven,

(29)

daaraan het hekken vastgemaakt de bilken sluit en 't vee

belemmert, dat zijn vulte zoekt en voedsel, in de weê.

Dat was te Zillebeke bij Yper. En dienzelfden keer, - we bleven daar verscheidene dagen, - mocht ik, op een prachtigen zonnemorgen meê met hem naar den vijver.

Op dien dag was Vlaanderen heel nipte zijnen dichter kwijt: ik had hem geplaagd en lastig gevallen om meê te komen varen op den vijver, die daar lag nu als een droom, zoo schoon. Heer Oom liet hem overhalen en ik roeide de boot bij; hij was een arme sportsman, tord op den rand van de lichte schuite en duwde ze met al zijn groot gewichte onder water; hij wist niet dat hij te midden moest in den bodem stappen. Gelukkig had hij tijd om te springen, en zette hij hem dan neer op den roeibank met het water in zijne schoen. Hij was benauwd, dat zag ik, en hij betrouwde heel weinig mijne ervarenheid in 't roeien; daarom moest ik hem ook al gauw aan wal brengen, ‘in 't riet daar bij die koeien!’ zeide hij.

Hij bleef er tot tegen den noen, bij zijn koeien, en toen ik t' huis kwam zat hij met eene pen bachten zijne ooren over een stukje beschreven papier; hij gaf het me te lezen - en er stond op ‘In 't Riet’. met zijn zes stalen strophen en... geen woord over 't varen!

Op nen dag in wonnemaand, was 't weêr gang van Kortrijk naar Zillebeke: dat was voor mij de verlossing! Verhuizen van het enge stille Kortrijksche stadshuisje, in de nauwe straat; waar men niet eens een deuntje neuriën mocht of Heeroom tikte op de ruiten, en dat wilde iets zeggen! Verhuizen van daar naar de vrije opene landelijke natuur, naar den vijver en de bosschen, naar de hengelroe en het jachtgeweer - de hofsteên en de meerschen - van het vagevuur met zijn fiches, naar het aardsch paradijs, van den eenen oom naar den anderen en dat wilde ook iets zeggen! Op den trein kreeg ik rookgerief en ik mocht in eenen

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(30)

wagen alleen gaan zitten: Heeroom moest bidden in zijnen brevier. We kwamen toe en

‘'k Heb een dichtje gemaakt langs den weg’, zei hij tot zijn broêr - ik was in de keuken bij de meid, die twee bamboustokken had weggesteken tegen dat ik kwam om eene vischlijne te maken, die sloore; te Kortrijk mocht ik ook gaan visschen in de vaart, maar daar moest ik van de meid mijn akte van berouw verwekken eer ik uitzette, hier niet. Ik snekkerde aan mijn stokken en had al lange Guido en zijn dichten vergeten.

En dat dichtje was over de schietende bladeren in de lente:

Geluwgroene legerscharen, honderdduizend, waar vandaan zijt gij, vastgevoette blâren komende op de boomen staân.

*

*

*

Om niet te lang zelve aan 't woord te blijven, wil ik hier nu iemand laten opkomen die er ook eens bij was toen Guido een gedichtje opvatte.

Ge kent misschien ‘Niemandsvriend’, over den Distel, in Rijmsnoer. Welnu, luister, een oud Vlaamsch vrouwtje zal 't u vertellen, in haar eigen taal en schrijftrant:

‘Geloofd zij Jesus-Kristus.

Samenspraek tusschen den eerweerden heer pastoor Gezelle en vrouw Weyn.

Heden in het jaer achtien honderd en vijf en negentig in de maend July, den

hoeveelsten datum dat weet ik niet juist meer, maer wat ik nog goed weet, dat het

op eenen donderdag was dat mij, eenvoudige en nederige vrouw, een groot geluk en

eer te beurt gevallen is, eene eer en een geluk dat de koning mij benijden mag: te

weten, dat ik alsdan het geluk en de eer gehad heb, van den eerwaerden heer pastoor

Gezelle, dien grooten en beroemden dichter en strijder voor ons schoone Vlaemsche

tael, voor God en Vaderland, in mijn huys en hof te mogen ontvangen. Ja dien dag

tel ik onder de gelukkigste en de schoonste dagen

(31)

mijns levens, al wierd ik honderd jaer, dien dag en samenspraek met dien

eerbiedwaerdigen priester zal ik nooit vergeten, zij zijn vast in mijn gemoed geprint.’

Dan gaat die eerzame aan 't vertellen van hoe ze thuis kwam van de markt, waar ze haar een paar ‘blokken’ had gekocht. Toen ze later vernam wie de priester was dien M. Alfons Janssens ten harent had binnengeleid, gevoelde ze er spijt om, datze naar de markt was gegaan en bij hare dochter nog even was binnengeloopen om wat uit te rusten.

‘Ja Mijnheer, ik heb mij een paer blokken wist koopen.

Dan vroeg die priester aan Mijnheer Janssens: blokken wat zijn dat?

Wel, Mijnheer, houten schoenen die men aen de voeten draegt, op den buyten meest.

Dan zeide de priester: noemt men dat hier blokken, wel dat wist ik nog niet.

Mijnheer Janssens vraegde dan aen mij: wel, Sophie, kent gij dien priester?

Wel, Mijnheer Janssens, antwoordde ik, ik ben niet wijs dien eerwaerden heer ooit gezien te hebben.

Dan zegde Mijnheer Janssens tot mij: Wel, nu moet gij eens raden wie het is, eer ik het u zeggen zal.

Och God! Wie kan ik raden, Mijnheer den deken De Bo, die kan het niet wezen, zegde ik alzoo, ik wist waerlijk niet wat ik zou geantwoord hebben.

Mijnheer de deken De Bo die is dood, zeide Mijnheer Janssens, maar peist eens wel over wie wij te samen al dikwijls gesproken hebben, dan zult gij het wel raden.

Nooit zal ik den welwillenden glimlach vergeten die dan op dit edel gelaet afteekende.

Wel, zeide Mijnheer Janssens, gij hebt er immers al boeken en gedichten van gelezen.

Ik weet waerlijk niet wat er met mij gebeurde, dien glorierijken naem van Guido Gezelle kon niet in mijn gedachten komen, ik

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(32)

zeide dan tot Mijnheer Janssens: ik kan het niet raden, ik geef het op.

Wel dan zal ik het u zeggen, zeide Mijnheer Janssens, dit is nu de eerwaerde heer pastoor Gezelle, daer wij te samen al dikwijls over gesproken hebben, die komt u eens bezoeken en met u wat klappen.

Als ik dit van Mijnheer Janssens hoorde zeggen dat dit de eerwaerde heer Gezelle was, kon ik geen woord meer spreken, zoozeer was ik daarvan gepakt, ik meende waerlijk uit eerbied voor zoo eenen grooten eerbiedwaerdigen priester dichter en Vlaming op mijne knieën te vallen.’

Verders praten de drie over oude vlaamsche gebruiken die vrouw Weyn al had opgeteekend voor Mijnheer Janssens en, zegt ze:

‘Ik nu hoorende en ziende hoe gemeenzaem en vriendelijk dien eerwaerden priester met mij begon te klappen, was al mijn vrees en verlegentheid verdwenen en begon nu ook zonder vrees, maer met eerbied vroolijk te klappen.’

Het zou natuurlijk de perken te buiten gaan die mij hier toebedeeld zijn, moest ik vrouw Weyn voort aan het woord laten, om te vertellen over oudvlaamschen huisraad, vòòrouderlijke gebruiken; immers vertelt ze met dien overvloed eigen aan menschen die met hun onderwerp innig zijn ingenomen; daarbij komt nog, lijk ze zelf zegt, dat ze

‘Nu niet meer beschaemd was, en openhartiglijk en met vertrouwen durf klappen tot dien eerbiedwaerdigen priester.’

En inderdaad, al de gebruiken waar zij van gewaagde, waren tamelijk van jaren:

ze wist ze van de ouders van hare moeder, die oude eenvoudige brave menschen waren; grootvader was geboren te Calcken in 1764 en grootmoeder tot Sint Pauwels in 1763 grootmoeder was 84 als zij stierf en grootvader 88.

Ze vertelt dus van gebedekens uit Pater Poirters, en van geesten en spoken en van

den besloten tijd, van 't leggen van bloembedden, planten en meiboomen; van den

mei te zingen 's nachts

(33)

en te dansen onder den rozelaer, van schavakken stuwen, om vastenavondstukken gaen, enz. enz.

En zoo komen ze eindelijk te spreken van haren hof en, zeide M. Janssens:

‘Sophie, Mijnheer de Pastoor zoude uwen hof eens willen zien omdat ik hem gezeid heb, dat gijzooveel oude vlaemsche bloemen en planten staen hebt.’

Ze gaan in den hof en de dichter drukt zijne bewondering uit voor al die bloemen, boomen en struiken.

‘Ja, Mijnheer, de Pastoor, zeide dan Sophie,’ ik denk ook dat het voor eenen dichterlijken geest gelijk Mijnheer de Pastoor, hier zeer aengenaem is, want bloemen en planten spreken hier tot den dichter in hunne tael; konden wij hen verstaen, wij zouden hen hooren zeggen: wel Mijnheer de Pastoor, gij vereert ons met uw bezoek, schenkt ons nu ook een gedichtje. - Nooit zal ik den goedaerdigen glimlach vergeten die hij mij alsdan toestuerde.’

En alzoo, al koutend en klappend, en al vlaamsche bloemennamen vragend en gevend, kwamen zij ‘in eenen breeden wegel, langs welken kant van den wegel zich eenen grooten reuzendistel verhief, hoog en groot, zijn stekelige armen wijd

uitstrekkende. Wanneer wij daer nog eenen stap of drij van verwijderd waren, stapte Mijnheer de Pastoor recht op den distel af, bleef dan staen om hem met aendacht te bewonderen; ik en Mijnheer Janssens bleven ook staen zonder spreken om Mijnheer de Pastoor niet te stooren. Ik weet nog goed hoe Mijnheer de Pastoor er van veraf zijnen vinger naer uitstak, maer hem aenstonds wedertrok zonder hem aen te raken;

ik geloof dat hij schrikte voor zijne lange scherpe stekkers. Terwijl Mijnheer de Pastoor dien distel zoo aendachtig beschouwde, dacht ik aenstonds in mijn zelven daer gaet Mijnheer de Pastoor zeker een schoon gedicht op maken; hetzelfde was waer ook, want niet lang daerna las ik Biekorf het schoon gedicht van den distel:

N i e m a n d s v r i e n d . Nadat Mijnheer de Pastoor den distel goed aenschouwd en bekeken had dan zeide hij tot Mijnheer Janssens en tot mij: wat prachtigen

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(34)

distel, zoo heb ik nog nooit geenen gezien, wel moeder weet gij den naem van dien distel?

Ik antwoordde: Ja, Mijnheer de Pastoor, dit is den reuzendistel wordt hij genoemd, heeft men mij gezeid.

Hij heeft waerlijk zijnen naem, zeide Mijnheer de Pastoor, want het is eenen reus onder al de distels.’

Andere distels worden daarna bekeken en bij hunnen naam genoemd, zoo de haardistel, dien de buitenmenschen den wijwaterborstel noemen; de zachte distel, de dauwdistel, de gezegende distel met gevlekte bladeren, of c a r d o b e n e d i c t a dien de buitenmenschen noemen Karel Benedict, en den honderdhoofden distel.

En nog wat gedisteld en gedonderbaerd te hebben, zijn de twee van vrouw Weyn's hof vertrokken en

‘zoo haast ze vertrokken waren, begon ik te weenen van aandoening, als ik peisde dat ik eenvoudige en nederige vrouw dit bezoek niet weerdig geweest was van eenen hooggeachten en edelen priester en dichter, ik zoude gelijk de heilige Catharina wel de aerde willen kussen hebben daer zijne voetstappen zich in gedrukt hadden.’

Vrouw Weyn haar handschrift is bij lange nog niet uit, maar wij weten met het bovenstaande genoeg betrekkelijk het worden van ‘Niemandsvriend’ uit Rijmsnoer.

*

*

*

Scheef is de poorte, van oudheid geweken;

zaalrugde 't dak van de schure;

Zoo begint een stuk uit Rijmsnoer, en het heet ‘Terug.’ Terug, te weten, na lange

jaren, jaren van veel zuur en veel zoet, naar 't ‘Walleke" eene hofstede te Wynghene

in Vlaanderen, waar Guido's Zeen-oom en Rooze-moeie woonden, Roozemoeie die

't langst leefde van de twee, en, zoo hoore'k 't mijn vader nog vertellen, die kon

rooken lijk nen turk; ze had immers

(35)

stramonium leeren rooken tot verlichting van haar kortborstigheid en rookte ook tabak - uit goeste. Guido heeft daar veel dagen van zijn studentenleven versleten, al etend met die zalige lieden, hun roggebrood naast hen, aan 't berd. Hij ging er zoo geerne terug, en Dr. H. Persijn die notaris was en is te Wynghene deed er hem een stapke uitgeleed naartoe. Hij schrijft me:

Voor zooveel we nog onthouden hebben, is Gezelle hier geweest in 1896, aan tafel met vrienden. We gingen hem 's morgens te gemoet bij zijne aankomst en hij vroeg den weg naar 't Walleke. We gingen meê, tot hij ons vriendelijk vermaande weêr te keeren. ‘De meester gaat dichten’ zij Cyr. Delaere. De meester loech en zette zijnen weg voort.

*

*

*

En ik zou nog zoo geerne vertellen van de ‘Roo Dakpannen die hij bedichtte voor den lichtschilder Emm. Viérin, en van zijn ‘Winternacht’ dat hij maakte t' onzent t'huis, zekere nacht daar hij niet slapen kon - maar dat komt later wel.

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(36)

Guido Gezelle.

1)2)

Guido Gezelle. Zijn Leven en zijne Werken.

2e druk. - Amsterdam, L.J. Veen, 1911.

Op Witten Donderdag, 30 April 1899, omtrent 4 uur in den namiddag, kwam ik van het kerkenbczoek tehuis en vond er Noom Guido, tamelijk opgewekt, aan 't praten met mijne moeder, broers en zusters. Hij kwam niet dikwijls bij ons aan huis, nooit voor een lang bezoek, tenzij op de eene of op de andere familieplechtigheid; hij was welkom als een engel onder ons, maar wij waren er allen min of meer benauwd van, omdat hij zoo groot en zoo vreemd blekte in onze woonkamer, hij koos immers altijd zate op een ongelegen plek te midden den vloer, en zat, met zijn groot lijf op den stoel achterovergeleund, uit eene lange, telkens een nieuwe, witsteenen pijp te rooken;

wij kropen mijde ievers aan een kant en lieten hem spreken. We gevoelden en zagen 't dat hij met gansch zijn hert bij ons was, maar niet met zijn geest; zijne gedachten waren altijd elders, en dat hield ons op een afstand. Hij was weinig gesprakig, en 't verwonderde ons, zijne neven, wanneer men ons vertelde dat hij met kinderen uit andere huisgezinnen doorgaans zoo plezierig en kind meê was. Voor ons was hij ernstig maar onzeggelijk goed, zóó ernstig dat, tenzij hij loech, wij 't nooit op zijn aangezicht konden zien of hij welgezind was dan wel kwaad; hij zag er, voor ons, altijd kwaad uit.

Maar dien Donderdag, zag hij bijzonder opgewekt en zenuwachtig, hij kwam immers van het bisdom, waar hij eene nieuwe benoeming had ontvangen.

3)

‘Noom komt naar Brugge wonen,’ zei moeder, en dat was voor o n s e e n d o n d e r s l a g ! N o n k e l G u i d o e n K o r t r i j k

1) De inleiding tot dit artikel werd bij 't werk over Guido Gezelle door C. Gezelle - Amsterdam Veen 1918 - gebruikt.

2) Overdruk uit De Tijdspiegel.

3) Tot Geestelijken Bestuurder namelijk, van het klooster der reguliere kanonikessen van Sint Augustijn, of Engelsche Damen, binnen Brugge.

(37)

w a r e n in onze jonge geest zoodanig tot één vergroeid, dat we nooit op de mogelijkheid van iets anders zouden gedacht hebben.

Hij was ontsteld en verlegen, verlegen met allerhande kleinigheden: met zijne verhuizing, met zijne boeken, met zijn nieuw ambt, en met den indruk dien hij, ‘zoo'n oude man,’ als hij zeide, in dat klooster zou maken. Moeder stelde hem gerust voor zooveel ze kon, wij boden hem alle onze hulp aan voor zijne verhuizing, en

verzekerden hem dat alles op wieltjes zou loopen. Maar hij trok er toch van door al zijn zwaar hoofd schuddend, droef te moede, en ik hoor hem nog zeggen:

‘Een oude boom wil niet verplant zijn!’

Het stond hem vrij zijn nieuw ambt te weigeren, maar dat wou hij niet.

Zes maanden nadien was hij dood.

*

*

*

Zijne nieuwe benoeming was het niet die zijne dood kostte, integendeel, deze was hem een kostelijke troost, eene herstelling en een blijk van vereerende genegenheid uitgaande van Z.D.H. Mgr. Waffelaert, die hem diep genegen was en dien hij uit geheel zijn hert hoogschatte en liefhad. Maar de wijze waarop hij zijne benoeming aanveerdde en de al te groote nauwgezetheid waarmede hij zijn nieuw ambt waarnam, waren zijn doodsteek.

‘Hij begon zijne nieuwe arbeid met den kinderlijken iever van een pas ontloken priesterhert,’ schrijft Dequidt

1)

, en men zou veel meer dienen te zeggen: uit

genegenheid voor zijnen doorluchtigen vriend, en uit ingeboren plichtgevoel en schuchterheid tevens, ging hij aan zijne nieuwe taak, met de ernstige nauwgezetheid van een jonge seminarist.

Sedert hij te Brugge was, kwam hij geregeld eens in de week bij ons te noenmale;

hij kwam toe omtrent half twaalf in den morgen en moest half drie weer tehuis zijn voor 't een of 't ander van zijn bestuurwerk. Hij zou om drie of half vier uur t'huis gekomen zijn, dan had hem dat niemand kwalijk genomen, maar

1) Guido Gezelle. Leven en Werken. 2e uitg. blz. 23.

Caesar Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal

(38)

van één uur voort, had hij noch rust noch geduur meer, en kwart over één was hij reeds op straat. Niemand had hem ooit verboden te rooken op zijne werkkamer en alwie hem gekend heeft weet hoe groot liefhebber hij was van een pijp, vooral als hij die rooken mocht te midden zijne boeken. K. de Flou, van de Vlaamsche Academie, heeft geschreven

1)

dat G.G. van zijn lang verblijf in Engeland, veel van de Engelschen had overgenomen en medegebracht. Bij den ouden man, daar hij nu aan een engelsch klooster bestuurder werd, kwam die ingenomenheid met Engelsche geplogendheden weer boven en, te zamen met zijne natuurlijke schuchterheid, verbood hem 't onschuldig genot van zijne pijp op zijne kamer; de rook met de reuk immers had kunnen door de deurspleten binnen 't klooster dringen en dat vermeed hij even zorgvuldig en nauwgezet als hadde er zware boete op gestaan. Geregeld dus hoorden wij hem van aan zijne werktafel opstaan, de trappen afkomen en, met de

verschgestopte pijp in zijne hand, trok hij den gang door, alover den bloementuin, in een bouwvallig biljartkot, en rookte daar in 't stille zijn gading. Dezeende noenstonden waren zijne beste; dan was hij toegankelijk, ja mededeelzaam en gesprakig, maar hij rees al gauw weêr op en trok terug naar zijnen polder, gaan werken.

Een gespannen leven als dat, was den ouden man te zwaar. Kort nog vóór zijnen dood, werd hij uitgenoodigd om met zijnen Bisschop een reisje te ondernemen naar Engeland; hij durfde 't niet afslaan, maar was dan alreeds erg vervallen. Hij kwam 's morgens, eer hij vertrok, met een kinderlijk genot, zijn nieuw pak toonen, zijn clergyman-kostuum, en zijnen nieuwen hoed en vragen dat mijn broer hem zou willen twee steenen pijpen inpakken. Maar mijne moeder stond met de tranen vol hare oogen, toen ze zag, hoe blij, hoe verlegen, en hoe... ziek de man reeds was.

‘Och arme,’ zei moeder, ‘hij zal nooit levend ginder geraken, men kan hem uit zijne kleederen schudden.’

1) Levensschets van Guido Gezelle. Siffer, Gent. 1901, uitgave van de Vlaamsche Academie.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zelfs de levensmiddelen, die toch al schaars geworden waren in dat jaar, doordat de burgerij zoveel had moeten uitgeven aan gendarmes en vestingwerken, kon hij zich slechts met

- Neen, geen liefde of zonneschitter, maar wel droefheid, zwaar en bitter, weegt mijn takken naar den vloed, die daar loopt voor mijnen voet, naar die Mandel, die voor dezen altijd

niemand geloofde dat hij het was, tenzij hij zelf. Hij was te goed en te onpraktisch en terzelfdertijd een weinig verblind in zijn eigenzelf. Zijn geldelijken ondergang en dien van

middenstand de prijzen hoog houden en het leven duurmaken. Want met den boer zijn zij de kern van het Duitsche volk. Daarom worden zij ook vernietigd door den wil en

Alles rondom hem, stond wreed ongevoelig, te voldoen zijn eigen lust aan 't leven; al 't groente dronk de kracht uit de lavende lucht, en 't zoop zijn eigen zat aan 't voedsel uit

Zijn eerste onderricht ontvangt de jongen van Hollandsche schoolmeesters, die, ook na de Omwenteling, te Brugge zijn gebleven: meteen ontstaat hier de eerste hapering tusschen

Maar de geestelijke overheid wist niet, hoeveel kwaad ze Gezelle deed : haar vijandige daadjes hadden een wreeden terugslag op zijn gevoelig gemoed. Was hij niet gestraft, vernederd

En de muis en wilde 't zeel nie' knagen, en 't zeel en wilde de koe nie' binden, en de koe en wilde 't water nie' drinken, en 't water en wilde 't vier nie' blusschen, en 't vier