• No results found

Kees van Bruggen, Tweestroomenland · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kees van Bruggen, Tweestroomenland · dbnl"

Copied!
122
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Kees van Bruggen

bron

Kees van Bruggen, Tweestroomenland. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1932

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/brug007twee01_01/colofon.php

© 2015 dbnl / erven Kees van Bruggen

(2)

I Hij

Weet je nog wel?

Wij beiden hadden - heet dat niet zoo? - ‘een leven achter ons’. Je aarzelde, je hand in de mijne te leggen.

Welnu, zoo lieten wij de vraag dan even blijven. Ik drong niet aan.

Zonder storm, zonder vervoering was ik tot je gekomen, wij waren immers vrienden. Ik meende, je zoudt misschien van mij iets willen aannemen om je verlies eenigermate te vergoeden.

Je weigering was geen afwijzing. Je had de smart nog lief, je leefde, als vaak vrouwen doen, naar het verleden.

En zoo namen wij een gelaten afscheid: ik begon mijn voorgenomen zomerreis, jij bleef aan zee, uitmijmeren over de golven.

De zee is een ontmoedigend element. Het

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(3)

heeft geen eigen beweging, het volgt die van den wind met onpersoonlijke

hondentrouw. Menschen in leed en verlangen zien er hun leven in: vaak redelooze onstuimigheid, noodgedwongen in niets uitvloeiend en verstild.

Zij meenen zich te sterken door worsteling met de golven, maar zinken uitgeput op het leege strand; rustende na de roes, worden zij onverkwikt weer wakker.

Toen ik je brief ontving, wist ik wat ik zou hooren. Onder mijn voeten waren de harde bergen, mijn oogen hadden den onbenevelden uitkijk lief. Het lage land des verledens laat ik telkens achter, ik zie niet om.

Naneurend over mijn vraag, zou je langzamerhand gewennen aan het alreeds in je aarzeling begrepen antwoord.

Ik wist het, en zoo was het ook. Ik mocht wel rekenen gewonnen spel te hebben.

Haasten echter deed ik mij niet. Mijn rugzak en mijn spijkerschoenen hadden hun taak; ik schreef je van romaansche dorpen, waar het leven eenvoud had, natuur en stijl. Van dagmarsch tot dagmarsch werd de wereld grooter, ruimer, ik sliep als eenzame gast in kleine, kubistische alberghi op ritselende, versch geschudde maisstroomatrassen, na een avond-

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(4)

maal van polenta met tomaten en geitenkaas.

Zonder hunkering hielden wij ons met elkander bezig en werden elkaar onmisbaar.

Jij had geen pittige avonden als ik. Na een vermoeienden dag van zee en wind, baden en luieren, te overvloedig en te slecht gevoed, scholen de pensiongasten, zoodra zij het kleumig theevermaak op de verandah bij verdronken zon ontvlieden konden, in de tot conversatiezaal ontruimde eetkamer saam, daar werd gebridged en speelde een juffrouw Chopin. In het kil terrarium der serre conspireerden de heeren bij een geniepig roulette-gokje, hier ging jij ook wel gemelijk vertroosting zoeken, verloor of won en maakte je wijs dat de ‘emotie’ goed deed.

Emotie zonder inzet doet nimmer goed, maar zulke wijsheid neer te schrijven vermeed ik in mijn brieven.

Met vreugd bemerkte ik, dat je mij mijn verrukkelijken tocht benijdde. Nimmer toevend op eendere plaats, de opene heerlijkheid tegemoet gaand met gemeten schreden, onbelemmerd door reisplannen en bestemmingen, ja zelfs niet gebonden aan den tijd, kon ik mij voorkomen als een wereldontdekker, boeg in de ruimte en zonder achterom.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(5)

Ik had ook vermeden mijn reis te binden aan een vast station voor den terugkeer, was de verleiding der touristenbiljetten uit den weg gegaan. De post, jouw brieven, reisde met mij mee. Ja, het vooruitzicht, met jou het leven nieuw te vieren, wel ver van mij te lokken in overhaasting, schonk mij de rustige gelukzaligheid eens zwemmers, die eens en voorgoed het land verlaten heeft.

Soms heb ik mij die beradenheid verweten. Wat wil je, vroeg ik, zijn in het lot eener vrouw, die van een ontgoocheling genezing verwacht in nieuwe begoocheling?

Jij? Ontbeert wat je jullie vriendschap noemt, niet het verrassend, roeswekkend element, als een wijn, dien men dagelijks drinkt, een brood dat men dagelijks eet?

Wat hebben jullie elkaar, ontnuchterden, aan te bieden?

Doch neen, vaak doet het onder woorden brengen van gevoelens eerst klaar beseffen, waarin zij zich verheffen uit de sleur. Nog wist ik het: toen wij afscheid namen, bleef je hand in de mijne rusten, even langer dan de seconde voor een handdruk: weerhouding, en toch moedeloos maar laten gaan.

- Adieu! Zul je schrijven?

Indien de belofte toch eens bond? Aan ver-

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(6)

teedering, aan verdierbaring der gevoelens, leden wij beiden niet, wij

niet-meer-twintig-jarigen - toch overleefde in onze zielen, dat wisten wij beiden in dien oogenblik, de deesem der illuzie.

In deze zekerheid stond mijn geluk vastgezet. Ik wist het veilig voor de toekomst.

Zoo kon ik van mijn tocht in onbekommerdheid genieten, er hoog van roemen, in het voorrecht jou te bezitten als luisterend, begrijpend kameraad.

Benijdend ook? Ik hoopte 't. Want ja, iets van een meerderheidsbesef bleef mij niet vreemd, wijl je immers, afwijzend mijn koen voorstel, mede op reis te gaan, het minder goede deel gekozen had, te blijven kniezen in een tochtig zeepension, bij afgestane gasten en afgemeten porties zee en zon, triestig gesausd in nevel en avondklamte.

Holland, Holland kan zoo verkillend zijn!

Met opgetogen stem roemde ik de jonge bergkerels, die nog verstaan, het leven niet als een taak te zien, maar als een lust. Kloekmoedig lanterfanten, luieren ze, plassen, wanneer dat met de zon zoo uitkomt, zich zilverblinkend in een koude beek, lachen met witte tanden en onbekommerde oogen, slenteren gelaten - lust

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(7)

en hoogmoed - de meisjes achterna, die met de wasch op het hoofd, de lendenen onbeschermd, van de fontein naar beneden komen.

Leven en sterven blijven daar ongescheiden. Neen, er is geen door ieder gemeden vaalt voor lijken, ver van de bebouwing, waar elken ochtend blauwgeschoren kraaien heenstappen achter een opgedirkte kar: - midden in het dorp triumfeert de kerk, midden in de levenden, midden in de dooden. Wie binnen in absolutie vrede vonden, brengt men naar buiten in den ommuurden tuin, daar blijven ze samendringen om het bedehuis en willen niet weg. Wie dan nog leeft, schiet in 't voorbijgaan zijn gebedje, teekent zijn kruisje, legt zijn bloempje neer, voorjaarsnarcisjes en violen, geplukt in weitjes, waar het onzichtbaar water zingt.

Daar zijn de dooden nimmer zoo alleen als bij ons, ze blijven gezellig in den familiekring. Allen zijn ze er, de geslachten die leefden, leven, die nog komen zullen, de grootjes en de kleinkinderen, de stichters van het familie-erf en de verkwisters, die haveloos aan den weg zijn omgekomen. Aanwezig vieren zij alle feesten mee, bruiloft, communie, doop, en luisteren naar de bronzen klok, die waarschuwin-

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(8)

gen schudt hoog uit den bevenden toren, of vermaant, of jubelt, of troost.

Zekeren dag - ik zat op de borstwering van het kerkpleintje, waar de kinderen speelden, - stelde de Postino mij je brief ter hand.

- Grazie... voor de vijf sou die ik hem gaf.

Aan in het brandend licht onzichtbare, verzengde kabels schoten de zwarte takkebossen van den berg. Twee mannen vingen ze in de vaart, schramaaiend als schaatsenrijders over den witten weg, achter de houtvracht aan, die onder de rots verdween.

Ik las je bekentenis:

‘Was ik maar met je mee gegaan!’

De brief bleef verloren in mijn hand, mijn aandacht ging naar het rappe spel der schietende takkebossen.

De ruimte trok een grooten cirkel, het pleintje was leeg en stil.

Mijn bekeerde kameraad - miste ik jou? Was ik spijtig dat ik je - nù - niet bij mij had?

Of nog een beetje hoovaardig op mijn, dan eindelijk erkend, gelijk?

Voor onze jaren is niet meer dat tuimelend geluk, de eenige mogelijke vervulling, begoocheling, die reikt naar hemelsbrood.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(9)

Je weet, hoezeer je bekentenis mij verblijdde, je weet ook, dat ik zonder toeven of haasten verder ging.

Had ik je moeten toeroepen van mijn berg: ‘kom tòch!’? Twintig uur sporen....

niet eens een heelen dag de trein.... wij zouden elkander aan het tunnelstationnetje treffen.... tezamen vervolgden wij den zegetocht....

Hàd ik?

Jij, die mij kent, je weet: mijn bezadigdheid is niet verstandelijk. Zij overwoog niet: nu moet ik nalaten haar te roepen, zij moet ten einde de teleurstelling dragen, die zij zelf op zich geladen heeft. Geen meerderheidshoovaardij hield mijn

uitnoodiging terug, evenmin vaderlijk gestemd beraad.

Neen, was het niet eenvoudig zooals het was: jij daar gebleven en ik hier? Viel daaraan zonder opzet te veranderen, en sloot jijzelf, in je uiting van berouw, opzettelijkheid niet uit?

Je zeide niet: ‘ik kom’, - ik las den brief nogeens over, je zei alleen: ‘was ik maar meegegaan!’ Spijt om niet te keeren dingen. Wel groeide je naar mij toe, je was niet bij mij.

En het was dien avond, dat je aan de roulette had verloren, veel voor jouw doen, je schreef in baloorigheid.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(10)

Misschien had je van mij vermaning verwacht, misschien het teeken: ‘kom!’

Heb ik, met noch het een, noch het ander, je teleur gesteld? Berekening was daar niet achter, van menschen die hun leven aan rekeningen leggen houd ik niet.

Verder gaande op mijn tocht, dien middag, had ik het veilig gevoel: nu is zij van mij, nu is zij bij mij, volgt mij, wacht op mij. Zij is voor mij een veilig huis. En een beetje ook wel dacht ik vermanend aan je: klein kindje, dat stout geweest was met zoo hoog te spelen en mij niet goed in de oogen dorst te zien.

Na dezen brief, en het antwoord, dat de voldoening der misschien verwachte reactie je onthield, na die teleurstelling mag ik misschien wel zeggen, zweeg je geruimen tijd, schoon ik je een reeks adressen had gegeven. Misschien, dacht ik, is ze nu toch ontgoocheld of boos. Misschien - de nazomer is verdrietig aan het strand, de zoute buien doen zelfs den Bataafschen mensch verstijven - zoekt zij naar afleiding in flirtation. Misschien ook weer in kaarten of roulette. Afwachten! Komt het tot rampen, dan hoor ik wel een S.O.S.

Neen, antwoord kreeg ik niet, al vroeg ik ongeduldig bij de aangegeven posten.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(11)

Later vernam ik van je ontmoeting, geheel toevallig - maar werkt het toeval niet al te hulpvaardig op den geringsten vingerdruk? - van je ontmoeting met hem, die je bestaan geteekend heeft en er zijn zegel op afgedrukt.

Aan deze mogelijkheid had ik toen niet gedacht - zou ik je anders te hulp gekomen zijn?....

welke hulp kan men den drenkeling bieden, die verdrinken wil?....

De wegen der zaligheid zoekt ieder voor zichzelven. Ook de wegen des ondergangs - als dat zoo moet.

Hadde ik geweten, waarschijnlijk zou ik toch de reddingslijn - na zooveel jaren mag ik de zwakheid wel erkennen - je hebben toegeworpen. Onze daden zijn maar bedelaars achter ons denken aan. Gelukkig is die pijnlijke misgreep ons bespaard gebleven.

Verwondering, teleurstelling, ja ook gekrenkte trots, hebben het verdere van mijn reis toch wel verontrust. De zekerheid begaf mij. Had ik, vroeg ik mij af, niet meer vreugde kunnen toonen? Verlangen deed ik, dat je naar mij toesnellen zoudt, maar ik hield angstvallig den mond gesloten.

Waarom?

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(12)

Herhaling van mijn voorstel behoefde, nu jij zoo duidelijk had gesproken, mijn eigenliefde niet meer te kleineeren. Veeleer: had ik ditmaal jou misschien gekrenkt door mijn lauwhartigheid?

Kon je nog duidelijker zijn?

Eigenlijk, meende ik soms in spijt, had ik je aarzeling moeten overwinnen met mijn zekerheid.

Al zulke overwegingen verwierp ik dan weer. Want reeds bezat ik als een zeker pand de les der ervaring, sindsdien onwrikbaarder nog bevestigd: dat menschen om te kunnen samengaan elkanders wezen pijnlijk dienen te ontzien. Men dwingt geen lijnen parallel te loopen, geen stroomen zich te binden aan één bed. En wie de handen der menschen samenlegt, zegenend en onder zegel, sprekend: ‘gij zult durende trouw betrachten tot den dood’ - belaadt zich met een zwaarder vracht van

verantwoordelijkheid dan iemand vermag te dragen.

Zoo is het: men kan verstandelijk bepaald hebben wat wezen zal, wat moet, en evenwel voor het oogenblik anders wenschen.

De wrijving tusschen wensch en beslissing ontnam den glans aan het verdere van mijn

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(13)

reis. Ik moest mij dwingen, niet te haasten, niet te doen wat ik mij zoo voorgenomen had na te laten: een plan opmaken, een weg bepalen, een dag vaststellen voor mijn thuisreis. Vooral niet wilde ik te vroeg komen: haastig oogsten bederft het fruit.

Eindelijk vond ik dan je langen, langen brief, die ook in jou iets van die onrust blijken liet.

Verlangen? - och, wij tamme, ervaren menschen! Een wijze, priesterlijke glimlach smaalt om onzen mond: wij kennen dat, wij weten daar alles van! Wij zien ook achter den spiegel, waarin wij onszelf bekijken. Het netschrift, het onberispelijke, toonen wij de wereld, wij echter, wij kennen alle doorhalingen, aarzelingen, zwakke plekken.

Dat maakt ons zoo allemachtig wijs.

En zeker vermeed ik met iets van schaamte den drang naar jou, die er toch - waarom het thans ontkennen? - was, met den naam verlangen te noemen. Zou ik je niet beleedigen met zoo'n woord? Leek het niet dubbel dwaas en ingebeeld te meenen, dat iemand, een man, een man nog wel als ik, bekwaam zou zijn de plooien glad te strijken, eenmaal door anderen gevouwen in je hart? Plooien, die mij thans

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(14)

dierbaar moesten zijn - zoo immers had ik je gevonden en bemind?

Liefhebben is aanvaarden, niet vitten en vijlen.

Verlangen, dat een Hellespont doorklieft, dus niet. Toch hitste onrust mijn verdere schreden. En hoe verheugde het mij, diezelfde onrust aan te treffen in je brief! Je deed mij wat je een ‘bekentenis’ noemde, die ik als vriend, als biechtvader zelfs, het recht gemist zou hebben uit te lokken. Meer mocht ik toen niet begeeren.

Aanstonds, in de osteria naast de Post, schreef ik terug. Nog zie in de verandah met de harde houten stoelen. De waard bracht mij den wijn en poogde een praatje.

Hij moet mij wel onvriendelijk hebben gevonden - die menschen kennen geen schakeering in het leven.

Eindelijk begreep hij toch, dat zijn gast alleen wou zijn; ik had mijn schrijfblok op de tafel voor mij, de vulpen afgeschroefd. Verwonderd zag hij mij als een goochelaar doen.

Later, aan zijn nota, die hij was gaan halen in de cucina, begreep ik, dat hij analphabeet moest zijn. Zijn ‘buon tempo adesso!’ bespaarde hij mij bij 't heengeen niet.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(15)

Ik schreef met moeite. Het preciese antwoord, dat bij het lezen van je brief gereed was, wilde niet op het papier. Mijn opzet was, van de dingen, die ons bewogen, rechtstreeks niet te gewagen: stemming zou alles zijn. Aanvankelijk bleven mijn zinnen stug en stroef, er kwam eerst leven toen ik over mijzelf begon, over de omgeving, de zwarte druiven, aan latten boven mijn hoofd, het meer, de witte dobbelsteenworp van het dorp aan den overoever.

Wordt het - vreesde ik - zoo niet te veel ‘literatuur’? Maar gelukkig voelde ik in 't vorderen je aanwezigheid, je hand lag over mijn schouder, je keek, het hoofd aan mijn slaap, meelezend de bladen in, die ik telkens even vasthield alvorens ze opzij te leggen.

Blad achter blad schreef ik zoo vol, zelden inniger doordrenkt van het geluk, dat ons samen wachtte. En och ja, wij zouden ook méér dan vrienden zijn, en och ja, wij zouden tezamen herdenken, werken en bouwen - van jouw nabijzijn verwachtte ik alles, eenvoudig wijl dat nu zoo moest.

Weet je nog? wéét je nog? - toen ik dan eindelijk mij binnen haastte, viel de slagboom des oorlogs achter mij dicht. Grimmig sloten de buren hun erven af, zoo leefden ook wij,

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(16)

buiten den twist, er midden in. Alle levens, hoe eenzelvig ook, kregen een tragische bloedgemeenschap met dit zielig zoodje menschheid. De geschutsdonder zweeg niet meer; men luisterde, de mond aandachtig, bij de paisibele avondthee in het langzaam ebbend licht, naar die onafgebroken sombere aanwezigheid.

Hoe leek het thans zelfzuchtig, aan eigen hart te denken! Alle vervulling ging voor onbestemden tijd te loor.

Voor de geringe beleggingen, die je bezat, zocht je mijn vriendenraad. Wij koekeloerden over koersen en werkten mogelijkheden onder het lamplicht uit. Allengs groeiden zoo onze belangen samen, onmerkbaar werd een toekomst voorbereid, waarin ons beider vermogens één zouden zijn.

Wij spraken hiervan echter niet, wat mij betreft was er een toeleg te vermijden hiervan te spreken. Men moet niet roeren in wat rint. Schonk je mij niet reeds met je vertrouwen al wat ik kon wenschen? Door onbezadigheid wilde ik je niet weer van mij vervreemden.

Toen zag ik iets verwonderlijks ontstaan, een vreemde, peinzende bloem, waarin je wezen uitwies, verbloeide, schielijk kwijnde. Je leefkracht scheen verbruikt, je vriendschap,

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(17)

meende ik te ondervinden, verloor aan warmte. Ik was niet altijd meer, als vroeger, welkom aan je deur. Je ontving mij koel, soms staken bitse woorden.

Je oude wonde, meende ik te verklaren, bloedde nog.

Geduldig zijn!

Maar juist mijn geduld putte het jouwe uit, je kon mijn gelijkmoedig gezelschap nauwelijks meer verdragen. In je blik was een verwijt, waarvan ik toen den zin niet raden kon, en ik verdubbelde mijn waakzaamheid.

Heb ik dan - ging ik na - haar toch gekrenkt? Toch, door te trouwe vriendschap, mij opgedrongen? Of voelt zij onder mijn oogenschijnlijke rust het kloppend ongeduld?

In twijfel, bleef ik eenige dagen weg, mij met het offer van je bijzijn castigeerend.

Ik was een profeet, die de luimen van zijn god niet kan verklaren, hij zoekt de fouten in zijn eigen hart.

Een der belemmeringen meende ik te moeten vinden in de zwarigheid der tijden.

Leefden wij niet tusschen nacht en nevel in middernachtszon, in bang verbeiden van een nimmer dagend licht? Menschen, bij honderdduizenden, vielen, zieltoogden, werden verminkt, ontluisterd, arm. De vloeken der bevelen knalden. Erger

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(18)

dan verscheurd vleesch is machtelooze gehoorzaamheid. Vernedering, wanhoop velden fiere karakters.

Wij ook, die toch buiten dat alles bleven, hoe bitter leden wij door het gepatser van winst-schramaaiend tuig! Het is niet erg een slecht ontbijt te eten, maar elken ochtend in het vervalschte meel de menschonteerende ontreddering te proeven doet ons neerzitten in uitzichtlooze ellende. Onrein vernedert.

Onze lamp walmde, onze kachel rookte, en niemand kon weg uit de benauwde kamer van zijn land.

Jou trachtte ik toegewijd verlichting te bezorgen. Boeken, bloemen bracht ik, zeldzaam geworden versnapering, waarvoor je met een zieken glimlach dankte. Je dankbaarheid drong door een stil, mij onbekend verdriet. Vergeefs beproefde ik mijn tekortkoming te vinden.

Zeker, dit leven was zonder romantiek, zonder parade. Verduurzaamde, dubbel gekeurde zachtmoedigheid, wijsheid. Winterharde fleurigheid. O, wie zich uitrekken, geeuwen kon!

Wij lazen, hoe Parijsche vrouwen haar helden bedolven onder sneeuw van bloemen.

Als paaschvee getooid, dreven zij hen in den dood.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(19)

Ware ik een generaal met gouden kragen, een roode luitenant te paard geweest, zou ik je beter hebben behaagd? Gevoelens hebben doen vlammen, die thans zieltogend smeulden onder asch?

Of ook verlangde ik zelf wel naar een daad, iets dwaas', onwijs', vermetels? Waarbij men een gouden jas aantrekt of een steek op zet, desnoods een carnavalsneus? Een rustig burger wordt een held.

Moest ik mij aanmelden bij de ‘Burgerwacht’?

Op een dag scheen je die stemmingen aan te voelen. Je werd opeens zacht en begrijpend.

Je legde je hand op mijn arm, ik hoorde je zeggen:

- Waarom, goeierd, heb je je vraag niet herhaald?

Wij bleven zitten naast elkander, het werd avond.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(20)

II Zij

Weet je nog wel?

O, liefste, wat heb ik moeite met je gehad!

Ja, eigen schuld, ik hoor het al, ik besef het.

Als kostschoolmeisje had ik een vriendin, die werd door een aanbidder lastig gevallen. Zij wilde niet hem, zij wilde wel zijn attenties. Zij wilde zijn rozen, zijn verzen, zijn schildwachtloopen voor de deur.

Toen hij eindelijk waagde met zijn vraag te komen, zei ze:

- Wat verbeeld jij je wel!

Bij ons allen ging zij rond om te bluffen. Verbeeld je, Pim had formeel een aanzoek gedaan. Wat kreeg de blaag in z'n hoofd!

Evenwel, de blaag liet niet af. Jonge hanen kraaien tweemaal.

Rozen. Verzen. - Brieven.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(21)

Enzoovoort.

Er kwam een verloving met receptie van. Bruiloft, huwelijksreis, baby en de scheiding.

Aan zulke aanhouders mocht ik, wat jou betreft, niet denken, - wel?

Dus had ik, toen je vraag voorbij was, mijn ongelijk en mijn verdriet aan eigen schuld te wijten. Weifelzucht en gevoel (zegt men) van eigenwaarde.

Ja, dat gevoel van eigenwaarde....

Misschien zag het er zoo bij mij uit, dat ik, onvoorbereid, niet reisvaardig was, van het verleden - om zoo te spreken - over te gaan naar jou, als van één trein in den anderen. Onbesluitvaardig, miste ik de aansluiting naar jou, die toch de voortzetting van de reis toen alreeds was.

Men is zichzelf in zulke dingen wat verplicht, en de ziel heeft zoo goed als het lichaam haar traagheid.

Ook uit meewarigheid wilde ik niet genomen worden. Alweder hoogmoed! Je was zoo zacht, zoo goed! Je nam mijn hand en zei:

- Kindje!

Misschien, op dat oogenblik, verdroeg ik het niet best, ‘kindje’ genoemd te worden.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(22)

Jullie mannen zijn, ook in je troost, zoo superieur.

O neen, hou je mond maar, ik weet het al. Ik ga niet zeggen, dat je mij genaderd bent in overwinnaarshouding, in zekerheidsglans, dat je 't varkentje wel wasschen zoudt. Zulk een stofzuiger ben je gelukkig niet.

Toch - had je - toen ik ‘neen’ zei - althans géén ‘ja’ - had je nog weleens terug kunnen komen - niet?

Om autogeen te lasschen, heb ik mij laten vertellen, moeten beide einden schoon zijn. Jij, technicus, weet wat ik bedoel. En misschien had jij dit, in je onverhoedsche troost, vergeten.

Ook dienden wij, rijperen, het schouwspel eener vergissing te vermijden.

Eener - nieuwe vergissing? Dat zeg ik niet. Je weet hoe veel dat andere voor mij beteekend heeft. Nog beteekent, ja, waarom ontkennen? Het perkament verliest zijn oude kreuken niet.

Mijn hand ligt op je mond - je moet nu zwijgen. Mijn beurt. Ja, op het slagveld heb je mij gevonden, een jonge bloed, en die zich wat in 't hoofd had laten praten.

Nog blinkt

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(23)

op zijn verbrijzelde helm de gouden pluim.

Nu wordt het langzaam donker, langzaam vloeit het leven uit hem weg. Hij is niet meer bij machte helder te onderscheiden. Hij heeft geen pijn, haast zou hij naar pijn verlangen, een felle, stekende pijn, als richtpool van zijn wezen.

Maar ook die troost van iets positiefs is hem ontzegd, hij is leeg. De krijger, die hem kloofde, is schaterend door gereden. Hij heeft meer te doen. Hij, hij maait, hij oogst. En wie hij nu toevallig zoo treft, die ligt daar, minder dan niets, onmachtig zelfs te sterven.

Neen, ik beschik niet over genoeg leugen, te zeggen, dat ik naar den dood verlangd heb in die dagen. Wel - klinke 't vreemd - naar sterven. Wel, zoo ter aard geslagen als ik was, verlamd, verbloed, ellendig, machteloos, naar de activiteit van het doodgaan, in smart, benauwenis, wanhoop. De obsessie van mijn toestand was, dat hij noch smart, noch wanhoop, noch benauwenis inhield, niets stelligs, waarvan men zeggen kan: dat heb ik, dat is, hoe schamel ook, van mij. Ik was een leegte, een bestemmingloosheid. Wat moest ik verder met mijn levenswrak?

Misschien steekt er in vrouwenliefde veel

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(24)

conventie. En wat men zoo gewichtig ‘eeuwigheidsaanvoeling’ noemt, is het veel anders dan een haaksprei voor dichtende ouwe tantes? - een blok, nog een blok, en alles bijeen een bundel?

Lach er maar om: de conventie legde mij op, te treuren. Ik kan dat thans wel zeggen. Ik wist de illuzies van weleer voorbij, maar had er niet mede afgedaan. Zie hier geen verloochening van wat eenmaal, wreed en diep, geweest is. Dat blijft:

litteeken, moet.

Het leed van een geheelde wond maakt ouder. Dwaas die het ontkent, hij wijst in smart verkregen loutering af.

Wij, liefste kameraad, gekomen in den middenloop des levens, hebben geen recht ons te beklagen over verloren onstuimigheid. Toch, zoo dit alles waar zij, waarom, berusting aanvaardend, zullen wij ons sluiten voor nieuwe ervaring, die zich aanbiedt?

Weigert een akker na de dracht nieuw zaad? Vrouwen, rondgaande met de open wonden eener liefde, mannen die jammeren dat de éénige hun ontging, zijn

exhibitionisten - de hemel weet dat menige wreedheid ongedaan zou blijven, boden de offers zich niet zelven aan.

Je glimlacht over zooveel achteraffe wijs-

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(25)

heid? Je hebt gelijk, maar wie onderscheidt altoos te juister tijd? Thans weet ik: zelf hield ik de genezing, die in gang was, tegen, in weeë verdierbaring van het leed.

Daarin, je krenkt mij niet met het te zeggen, was ik - en ben ik nog - een banale, conventioneele vrouw.

Toen jij dan met je vraag kwam, was ik niet gereed.

Een vraag? dat onverhoedsche voorstel.

Neen, eigenlijk meer een daad, waarop een daad moest volgen, geen antwoord in woorden. De daad, die je van mij verlangde, was een kaartje nemen naar dezelfde plaats, waarheen je reisde, uitstappen aan hetzelfde Zwitsersche station, optrekken, naast je, in dezelfde kloeke schrede op 't zelfde stijgerende pad.

Had ik het maar gedaan, even onberaden als je vroeg! Ik was zoo weinig mijzelf, dat ik mij wendde om een houding tot een vriend.

‘Wat moet ik doen?’ vroeg ik.

‘Wel’, sprak hij - je hebt den goeden Albert niet gekend, hij is, nog vóór jouw tijd gekomen was, naar Andermatt vertrokken om te sterven - ‘wel’, sprak hij, ‘dat moet je uitmaken met jezelf. Niemand kent alle redenen, niemand kan raden.’

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(26)

En met dit antwoord vermenigvuldigden de redenen zich honderdvoudig, ik raakte den tel kwijt, was niet gereed - jij ging.

Onmiddellijk toen je weg was, viel een doek over de wereld. Ik wist dat ik had gefaald. Ik had het avontuur, al ware 't onder voorbehoud van proefneming, moeten wagen.

Hoe eindeloos waren de dagen in het pension aan zee! Met de verveelde gasten op een trage mailboot, waar ieder hengelt naar zoutwaterflirt.

Dat soort van tijdverdrijf heeft mij nooit goed gelegen, en maande mijn leeftijd niet ook tot behoedzaamheid? Kon ik mij laten kiezen bij gebrek aan beter, of wijl de gelegenheid zich voordeed, of zoo maar uit verveling? Banale aanbidders naderden mij met hun verschoten romantiek. Ik was waarachtig mooi, interessant, ik was zelfs, zeide mij een, die zelf de halve eeuw reeds achter zich had, prachtig geconserveerd.

Niets bleef mij bespaard, ook tegen een huwelijksaanzoek heb ik mij moeten weren.

Dat alles in badcostuum, bij 't zonnen, aan het ontbijt, in het verveeluur na de middagtafel. Onder Chopin en ragtime, temidden van de koekjesreceptie der jarige hospita. Een

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(27)

zoon des huizes zwalkte, op weg naar zijn zolderslaaphok, in mijn gang. Zelfs de schoenpoetser keek mij aanmoedigend na, en Pruim, de schillenboer, hield niet zijn dronken avances voor zich:

- Jonge jonge, meid, wat zie je er weer lekker uit vandaag! Om zóó in te happen!

Laat ons lachen. Een debiele persoonlijkheid voelt er zich toch door opgemonterd:

ja waarlijk, men telt nog mee! Dit is het voorrecht van vrouwen boven mannen: wij kunnen op den thermometer der openbare aanhaligheid aflezen, hoe ver wij zijn.

Dubbel jammer en ontmoedigend, wanneer men toevalligerwijs niet in de markt is met zijn tweedehands artikel. Ik zou nooit stoelen uit de veiling kunnen hebben, waar iedereen op heeft gezeten en die door makelaarsduimen zijn gekeurd.

Dus was mijn baloorigheid niet enkel spijt. Jouw brieven roken naar berglucht en ruimte, ik zag je groote gestalte op steile paden, sterk trok je de moeite tegemoet.

Eén briefje - dacht ik - aan de bank.... een reisbiljet.... en ik ben bij hem!

Je handen reikten mij tegemoet - zou ik? - Doch neen. Ik was immers niet klaar met

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(28)

de zee, de nevel, de kilte, het verleden. Ziek wilde ik niet bij je komen om troost.

Van kameraadschap had je gesproken - kameraden gaan op eigen beenen uit vrije voorkeur naast elkaar.

Zoo ver was ik immers niet....

Onvrede, landerigheid, dreven mij den speelhoek in. Er waren daar vijf, zes vaste klanten, baronesse Spoelberg, een oud, fijn dametje in verlepte zwarte kant, hield de bank. Met kikkerig kille speelgoedhandjes, waaraan een marquise flikkerde,

manipuleerde zij het ivoren harkje.

Men gokte er tamelijk grof. Een avond vóór den betaaldag was ik al mijn contanten kwijt en moest met de eerste tram naar stad om nieuwe op te nemen. Bij het verlaten van de speelkamer dongen twee gasten naar de eer, mij van dienst te mogen zijn.

Lomp drongen zij door de deur, schandaliseerden het muziekgezelschap in den aangrenzenden salon.

Mijn reputatie werd er niet beter van, ik had eenige dagen werk de laddertjes in mijn gevoel van eigenwaarde weer op te halen.

Waarom schrijft hij ook niet rondweg:

‘Kòm!’

Mijn wrevel liet ook jou niet onaange-

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(29)

vochten, soms dacht ik aan je met gekrenkte trots. Meestentijds gold mijn kritiek eigen zwakheid: ik wilde niet hulpbehoevend naast je gaan. Het impulsieve meisje van weleer - in ieder onzer leeft dit sprookje - hadde allang den trein genomen, en was, in welken toestand ook, tot je gesneld.

Nu was alles goed!

Maar in dat tafreel, mijn blond, dom hoofdje aan je breede borst, kon ik mij niet goed meer denken.

Mismoedig speelde ik dan maar weer, verloor, won, verloor, beet de lastige katers van mij af, luisterde afwezig naar de eindelooze kansberekeningen der verfomfaaide barones, wier familievermogen, vertrouwde zij mij zonder noodzaak toe, door een thans gelukkig overleden echtgenoot te Monte-Carlo was verdobbeld.

In onze zee verdronk alle avonden weeraan het tranend spiegelei der zon. Kleumig gingen wij naar binnen, sloten haastig de rinkelende ramen.

Des ochtends met de tweede post - dat waren geluksdagen! - je brieven. De dag was dan nog niet begonnen, die begon wanneer het fluisterend noodhulpje sluipend binnen

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(30)

kwam. Weldra volgden dan ook lauwe thee en verdacht besmeerde crackers.

Je brieven!

Wonderlijk! nooit schreef je één woord over mij. Hoe ik het had, wat ik deed, hoe ik voelde, wat mijn plannen waren. Het was of iemand op de teenen liep om niet te storen.

Alleen in de manier waarop jij zelf, de handen verwelkomend uitgestoken, als ware het meer-dan-levend tot mij kwam, - de berglucht die je ademde, de bloemen in het weitje, de bron die uit de rotsen spoot, in je vertrouwelijkheid en vooral - je vaste vertrouwen, genoot ik, elken regel weer, je sterke genegenheid. Je bracht mij bij menschen, die, arm en simpel, toch goden waren in hun materieele vrijheid, hun enge traditie, de zuivere natuurlijkheid van hun leven.

‘Gij die niet werkt, gij zult niet’.... o, recht op luiheid!

In het tweegevecht onzer brieven moest ik met mijn poover wereldje het onderspit wel delven. Vaak zocht ik diversie in grapjes, die ik zelf niet aardig vond, pleegde humor op kosten mijner lotgenooten in het pension, bespotte hun fouten, die evengoed de mijne waren.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(31)

Wat had ik ook te stellen tegenover jouw verrukkelijk bezit?

Ik was zoo naijverig van je weelde - neen niet van je parmantig zelf! Laat mij dat woord. Nooit heb ik mannen kunnen uitstaan, die in een houding van ‘ik heb ze in mijn zak’ ons, kleine vrouwtjes, zoo genadig naderen. Natuurlijk, liefste, was dat jouw houding niet, maar ik had het immers kunnen denken! Een kleine, verslagen vrouw en zoo'n brani van 'n man! Ik had je natuurlijke zelfverzekerdheid - ja ja! - kunnen zien als trots en, in een spiegeltjesspel mijn eigen kleinmoedigheid

verdraaiend, zou ik jou, in je ongenaakbare manne-heerlijkheid, de schuld gegeven hebben van mijn zieligen toestand.

Zeg niet: ‘dat ware dwaas geweest’ - alle vrouwen doen zoo.

Gelukkig - laat ons lachen -

bleef jij, onverheven, onbeschimpt, aan mijn lot onschuldig, - en voor die meening verwacht ik nu een pluim.

Alleen was ik jeukend afgunstig op je heerlijken roman. Ik had wel kunnen grienen om mijn domheid, je aanbod, mee te reizen, af te slaan.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(32)

Een persoonlijk element kwam daar nog later uit je brieven bij. De aanleiding ben jij zelf allang vergeten, trouwens ze besloeg niet meer dan een voorbijgaand woord.

Maar mij trof het als een speerpunt, het haakte, het brandde.

Ja, natuurlijk - een vrouw -

Daar zit je, je raadt het, en je weet niet wie - hoe zou je ook?

Bedenk eens goed.... je sprak van een meisje.... voor enkele uren je reiskameraad -

je reiskameraad! -

toeval - een beek, die koelt je voeten - even - en gaat weer verder - maar ik, ik heb mijn camera gericht, ik heb er een kiekje van.

Bij het verlaten van een kleine landsche herberg, daar trof je een landgenoote, zij bleek er den nacht te hebben doorgebracht. Ik zie haar als een groote, blonde vrouw, zwemster of skikampioene, gerstblond, en zij had nog niet ontbeten.

Al zoo pratend ging je, den rugzak reeds omgegespt, bij haar weer zitten aan de tafel, die juist was afgeruimd. Het dienstertje kwam

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(33)

met eieren, melk en brood, je dronk nog koffie in haar gezelschap.

Ik zag het of ik je had betrapt -

het roode blokjeslinnen van het dekservet -

aardewerk, blauw gepenseeld, zooals je voor mij hebt meegenomen -

het brood aan grijze plakken, kaas, - boter hadden ze in die arme streek niet eens -

rustiek takkenhekwerk om een terras van tegels - boven jullie hoofden -

haar hoofd, jouw hoofd - een vogel in zijn houten kooi -

buiten - de vluchtende wijdte der bergen - ik ken die ruimte, nu ik met jou meegereisd heb, zoo goed!

En precies nog weet ik hoe ik, al lezend, verstarde, tuurde op het papier, en nadat ik het had neergelegd, in de vage lucht.

Ook ik - de zoozeer verlangde post tegemoet geloopen - zat aan de ontbijttafel, waarop het schriel Hollandsch ontbijt der slechte tijden was uitgelegd: Van Berkelplakjes, een schoteltje bessenjam, gespoten botertjes, beschuit en brood -

tot in de gesloten serre-kamer bibberde de natte zee.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(34)

Wanneer ik moet zeggen, hoe ik voelde: bestolen!

Ditmaal niet door mijzelf, en niet voor een verrukkelijke zomerreis. Bestolen voor jou, - die blonde vrouw was de dievegge!

Nogeens - laten wij er samen thans om lachen - toèn was het zoo. Ik zag haar groote blonde hoofd, het leek nog grooter door de ijlte die erachter aureoolde.

Was zij verder mooi? geestig? gezellig? een prettige wandelkameraad? ik wist het niet. Wat ik wist was zeer stellig: hij bewondert dat volle rijke blond, het doet hem zinnelijk aan.

Van daaruit groeide mijn azijnige, zoore vrouwenjalouzie.

En eigenlijk, wat je vertelde was zoo weinig! Oprecht zoo als het was. Je had beleefd op haar gewacht en omdat jullie wegen samen gingen, wandelde je eenige uren met haar mee. Zij toefde niet, toen haar zijweg kwam, noch hield je haar hand in de jouwe vast. Het vormelijk afscheid van een wellevend man en een vrouw, die haar eigen reisplan heeft.

Wat viel daaraan voor mij te laken? Uit welke reden? Met welk recht?

Jalouzie maakt haar recht, haar reden zelf.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(35)

Ik stampvoette het natte, afgeëbde strand langs, een uur ver, waar in de klamme ellende de meeuwen schreeuwden.

Tegelijk had ik kunnen jubelen:

- Ik hèb hem! ik hoùd van hem! - zou ik anders immers naijverig zijn?

Sinds dien dag heb ik, in tegenstrijdig jubelen en wrokken, gesmacht naar je terugkeer, om je aanwezigheid geschreeuwd.

Oorlog ging komen.

Je schreef nog eenige brieven, dààrover geen woord. Wist je ginder van die dreiging niets? Je las geen kranten, je sprak geen menschen, bisbilles, die keizers en volken bezig houden, gingen je niet aan. Legers werden uitgerold, grensboomen sloegen nijdig dicht. In Keulen, vertelden zoo juist gekomen nazomerlijke gasten, hadden vier ruiterbeelden op de Rijnbrug de strenge wacht betrokken. Telegrammen bliksemden, gejongleerde messen. Ja - neen -. Men hoopte de dreigende eruptie nog te keeren.

Wie keeren?.... Keeren - erupties?

Ik poperde. Mocht ik je seinen?

- Kom spoedig terug!

Jan-kijk-in-de-lucht, onnoozelerd, je zou in staat zijn, je eindelijk aan te melden voor de

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(36)

gesloten poort. Als verdacht vreemdeling zouden ze je ophouden, vastzetten, en ik - ik -

ik kon je immers niet meer missen!

- Wat gebeurt er toch? vroeg ik mijn onhebbelijken aanbidder - een taaien, niet af te wijzen ellendeling, een advokaat - doet er ook niet toe -

- Wat gebeurt er? vroeg ik hem, in angst, met reizigers uit een onzijdig land, die zich verlaten op de reis?

Hij grinnikte - eindelijk kwam zijn kans.

- Die gaan, handen en voeten gesmeed in ketens, naar de gevangenis. Zoo blijven ze tot de oorlog uit is. Betreft het een bepaald geval?

- Heeft er dat mee te maken? snauwde ik hem af.

- Het heeft misschien veel te maken met mijn lust, u van dienst te zijn.

- Als het zoover is, zal ik u waarschuwen.

Ik keerde mij om, liet den vlegel staan.

Ik was zoo onrustig, dat ik mijn koffer pakte, betaalde, ook voor de dagen die ik nog tegoed had, overhaast vertrok.

Toen jij kwam, eindelijk, een geredde, stond ik - klein meisje -

hunkerend aan den grooten trein.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(37)

III Hij

Nu mocht: het leven toch wel tieriger zijn geweest! Zoo graag had ik je vroolijkheid gegund.

Maar tijd en plaats kiezen wij niet zelf, er is geen redding voor te laat gezaaide bloemen.

De zon, die wij zouden zijn gaan zoeken, over slagveld aan slagveld brandde ze.

Zonder uitloop zaten wij gevangen in het overbevolkt terrarium dezer vaderlandsche veenderij.

Bezwaarlijk vonden wij een woning - weet je nog je woede om het schandalig

‘sleutelgeld’?

Met valsche, sluiperige oogjes, een zeelt, een moddervisch in zijn troebelkille lancasterkamer, noemde de makelaar de onbeschaamde huur. Hij wachtte niet eens ons antwoord, zijn dikke, padachtige handen begonnen meteen het contractformulier in te vullen.

Wij keken achterdochtig toe. Er moest van

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(38)

allerlei geschrevens bij, dat anders niet tot de bepalingen en usances hoorde.

De huurder was ‘gehouden’ tot het onderhoud - goed, goed!

Schichtig zag je mij aan. Ik glimlachte.

Waterleidingen, riolen, afvoerpijpen, gas, lichtinstallaties, alles voor rekening van den huurder - goed, goed!

Wat konden wij eraan doen!

Toen alles klaar was, ik had geteekend, stond de onaangename Nederlander op.

- Ik krijg, behalve zes maanden huur vooruit, vijfhonderd gulden van u.

Je schoot mij voorbij:

- Waarvoor?

De vent wreef met z'n droge handen als een krekel.

- Ik doe zaken met Mijnheer. - Het is gewoonte. Verplichten kan ik u tot niets.

- ‘Sleutelgeld?’ vroeg ik, eigenlijk meer om te weten.

- Wij mogen het zoo niet noemen, dat verbiedt de wet. Ik heb u de woning verhuurd zonder conditie.

Hij keek op zijn horloge.

- Er zitten nog veel menschen in de wachtkamer.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(39)

Je wilde opstuiven, een onvoorzichtigheid, die ik schielijk voorkwam.

- Neemt u genoegen met een chèque?

De makelaar lachte geruststellend.

- Ik heb naar u geïnformeerd, anders zat u niet hier.

Zwijgend frutselden wij de zaak verder af.

Buiten barstte je dadelijk uit, ik kreeg vol stoom. Je zoudt dit, je zoudt dat. Veel liever dan je af te laten zetten, behielp je je met de ongezellige kamers, die wij hadden.

Er moesten toch ook fatsoenlijke huiseigenaren en verhuurkantoren zijn.

- Zeker, meende ik, maar 't is nu gebeurd.

Een man, die meerderheidsvertoon wil mijden, moet zulke buien maar sukkelig verdragen. Van alle gelijk dat hindert, is drift het ergste niet.

Toen wij den volgenden dag ons dime bovenhuis nogeens gingen zien, met den behanger, die de maten nam, was je opgetogen, en zelfs een beetje fier op mij.

Heroëncultuur is onberekenbaar.

Met kalmen riemslag voeren wij door de eb. Concerten, samen, boeken, samen, waren onze troost. Wij herlazen een en ander, zoo

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(40)

kwamen de levens, die reeds waren beleefd, nogeens in bezinning tot elkander.

Sommige dingen had jij vroeger niet zoo gezien, je aanvaardde wat van mijn wijsheid;

ik van mijn zijde leerde door jou te puzzelen in de kruiswoordenraadsels van het vrouwenleven - een man vindt daar voor zijn verwondering altoos wat.

Op mijn zuidelijke reizen bleef je afgunstig. Er was zoo veel wat ik zonder jou had gezien! Je vroeg mij gretig ervan te vertellen, maar was geen

gedwee-aanhankelijke Desdemona. Je zwol van spijt, je deed onredelijk als een kind, dat om de jaren die hij vóór heeft boven hem, zijn vader benijdt en haat.

Ervaring is een moeilijk elegant te dragen last; ik zal wel evenmin als iemand geheel ontkomen aan betweterij.

Ook mijn kalme aanvaarden van den druk der tijden verdroeg je slecht. Het leven kromp onder het monsterlijk aandringen der materieële moeiten. Jij had daar voor de huishouding meer mede te maken dan ik, ik meende uit je klachten te begrijpen, dat minder het missen van best te ontberen dingen je dreef in woede en wanhoop, dan het besef der redelooze onmogelijkheid om aan je levensgewoon-

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(41)

ten vast te houden. Wanneer het je gelukt was, iets verbodens te bemachtigen, boter of vleesch, een schaarsch geworden parfum, had je dagen van bijna matelooze triumf.

Hadden de gebeurtenissen niet ons leven in de bankschroef gezet, waren wij vrij gebleven om te gaan, waarschijnlijk zou ons op de reis de vreugd vergund geweest zijn eener ‘tweede jeugd’. Welke man verliest de illuzie, de held te zijn, die een jonge, aangebeden vrouw den weg opent in de groote wereld! Welke vrouw geeft niet haar eigenzinnigheid willig prijs, om zich daarheen te laten geleiden! Kracht en aanhankelijkheid, voorgaan en volgen, dit schema mindert niet in geldigheid.

Ons sloeg de oorlog de beste vruchten van den boom, ons bleef geen ander recept dan wijs te worden.

Wijs worden is een vervelend experiment. Maar jij, jij wees bij voorbaat alle gelatenheid af, uitdagend weerstond je de grijze drom der nare ervaringen van elken dag.

Jong is ze nog! bewonderde ik, en heerlijk!

Wij zagen in dien tijd weinig menschen. Ik bracht mijn vrienden niet bij mijn jonge vrouw, jij niet je vriendinnen bij je ouden,

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(42)

wijzen man. Leeftijdsverschil werkt zoo buiten ons bewustzijn om. Toch, zochten wij geen gezelschap, wij sloten ons niet af. Onze deur bleef open.

Met de mogelijkheid, dat je weldra naast je gemaal anderen omgang zoudt begeeren, had ik wel gerekend. Wie elkander midden in het leven treffen, kunnen van elkaar niet verlangen, dat zij zich ontdoen zullen van een aanhang, die eenmaal noodig en natuurlijk is geweest. Gepaarde zelfzucht - klinkt ‘zelfbeslotenheid’ niet vriendelijker?

- is alleen mogelijk als van der jeugd gekweekte plant. Een dubbele spar, wiens stammen van den wortel parallel gaan.

Op het oogenblik - zoo dacht ik - zijn wij alleen, wij hebben aan het nieuwe van elkaar genoeg. Straks komen de vriendinnen. Zelfs kon ik, meer vermaakt dan geërgerd of ongerust, denken ook aan de vrienden, die na aanvankelijke aarzeling zich niet onthouden zouden, kameraden van weleer, mijn eigen bekenden, die ik gaarne mijn jonge vrouw ter bewondering toonen zou, nieuwe aanloop ook, mogelijk van vrienden uit jouw eigen kring.

Ik stelde mij daarbij uiteraard ons-verwante menschen voor, in een verscheidenheid

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(43)

zoo groot en bont, waarin onze uiteenloopende wezens zouden spreken, toch naar een gemeenzaam principe opgegroeid als planten van één bodem en klimaat.

Goed zou het zijn, prettige, sympathieke menschen om ons heen te hebben!

De nadering van iemand, die zoozeer buiten deze voorstelling viel, was daarom wel teleurstellend voor mij en moeilijk te verwerken.

Neen, onzen huisvriend had ik niet gezien als een rumoerig vliegerofficier, zot van onberaden leuzen, die wij geleerd hadden wat kalmer te bekijken, een durver, een lefmensch - o zeker! - een man ‘van dezen tijd’, van de toekomst zelfs, wezen met twee vleugels, die naar de ruimte schoten, maar dan toch enkel in materieelen zin, - immers in ander opzicht tamelijk krap afgemeten en begrensd, - zoodat althans mij de gemeenschap niet zoo aanstonds gemakkelijk viel.

En wat ik daar zag, ineens, bevreemdend, tusschen jullie, moest ik het voetstoots

‘liefde’ noemen?

Dichters gaan tolvrij door. Zij presenteeren den held, de heldin, en de heldin is schoon en de held is dapper, of zoo maar, och, ze zijn verliefd op elkaar.... Tristan - Isolde....

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(44)

het wonder! - en niemand die in z'n zaligheid gelooft, waagt twijfel.

Waarom, toen het zoo viel, stelde ik een andere eisch? Waarom wilde ik dit van oudsher onverklaarde begrijpen?

Teleurstelling, kleinzieligheid terzij gelaten, misschien wel allereerst wijl wat ik daar zag groeien de plant der liefde, in mijn oogen, niet kon zijn.

Liefde aanvaardt men als hartstocht, schoonheid, aanbidding, verblinding, vervoering. In geen dezer schijngestalten, meende ik, verscheen de bleeke maan die daar verrees. Een vage nevel, een schielijk verschoten meteoor, meer niet.

Wel, hij was in zijn soort een aardige, vlotte kerel. Het uniform stond hem goed, en hij had oogen, die om beurten flikkerden en droomden, of in zijn wezen werelden vergleden. Misschien deden ze dat ook wel. Ik begreep best, dat zijn gepraat je boeide:

in luchtvaart was nog zooveel nieuwe romantiek, wie er zich aan waagden waren kruisridders, poolvaarders, helden.

Hij steeg omhoog - daar openden zich Noord- en Zuiderzee, de slagvelden van Vlaanderen en Frankrijk!

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(45)

Hij was een verwoed pro-alliantieman, en eigenlijk een germanenvreter. Ook in dit opzicht werd hij mij niet sympathiek. De militair is, waar hij zich ook vertoont, mijn vriend niet.

Heftig waren soms onze debatten. Hij trachtte mij uit te leggen, waarom de beschaving van Duitsche overheersching alles te duchten, van Fransche alles te wachten had.

Dat kon ik ook in de kranten lezen.

Het begrip zelf ‘beschaving’ sneden wij maar niet aan. Hij kwam met dikke namen, waartegenover ik even dikke stelde, wij vochten als kinderen of sloten verkrampt de lippen, om geen onnutte krenkingen te uiten.

En jij, jij was het met hem eens! Jij eens met hem!

- Hoe kon ik, vroeg je, vereerder van het Latijnsche, die brute eedenbrekers de overwinning gunnen!

Ik keek je eens aan, je meende wat je zei. Ik berustte.

Ik ging ervoor zitten om uit te leggen, waarom het met zoo was, zelfs niet zoo leek. Geen uiting van mij kon je aanhalen ten bewijze. Wat jullie bestreden - zie hier, daar voegde ik zelf jullie in één woord te zaam -

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(46)

wat jullie bestreden was een caricatuur mijner meening, door jullie zelf opgezet. Zoo had je tegen den vogelverschrikker gemakkelijk spel.

Ik merkte wel: niet de meeningen van dien vliegheld waren het, die je wonnen.

Hij was het zelf. En met bevreemding zat ik hem aan te kijken, terwijl jij thee schonk en vrouwelijk vleide, dat je een scheutje melk voor hem bewaard had, wat er toch aan hem zijn kon voor aantrekkelijks, behalve zijn jeugd - die deed ik gelden - en zijn uniform.

Gevaarlijk oordeelde ik dien omgang niet. Zelfs niet toen hij zoo noodig jou het vliegmachien moest laten kijken, en jij zoo noodig het vliegmachien moest zien. Zijn ongemeende uitnoodiging, dat ik jullie zou vergezellen, liet ik gaan. Ik zag den angst in je oogen, dat ik aannemen zou! Zelfs toen jij je liet opwinden voor een plan, met hem mee op te stijgen - ‘boven de wolken,’ zooals je in verrukking zei - stond ik niet in den weg. Waren jullie niet reeds samen in de wolken?

Hij zou er zijn commandant over spreken, beloofde hij.

Twee dagen daarna, toen hij weer aanliep, was dit nog niet gebeurd. Je lipje verborg de teleurstelling niet, maar het was toch feest,

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(47)

er stond een auto voor om jullie naar Soesterberg te rijden.

Mij, den echtgenoot, verzocht hij, met een buiging vieux style, mijn toestemming om je mee te nemen.

De uitnoodiging werd ditmaal niet herhaald.

Ik vond het eerlijk, eerlijk stond ik toe. Misschien was alles in de woordkeuze nog wat hoekerig, - de waarheden, welke wij eenigszins heroïsch aanvaardden, waren ook nog zoo krakend nieuw.

- Toestemming? ik ken mij niet het recht toe, toestemming te weigeren of te geven.

Jij beet op de lip - had je toch anders gewild?

Ja, je had gewild, dat ik grof worden zou en weigeren. Je had een spannend tafreel gewild tusschen twee mannen - ‘les deux hommes’ van een faiseur de comédies. Je had willen kiezen tusschen ‘amant’ en ‘mari’ en, alle argumenten aangehoord, den sterkste volgen.

Mijn moeilijk verkregen bezadigdheid, mijn gepolijste wijsheid stelde je teleur.

Je snakte ernaar te gaan, maar wilde het doen in opstand, tegen mijn weigering in.

Ten overstaan van den luitenant, die naast zijn zeemen hand-

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(48)

schoen wachtte, begeerde je je vrijheid te toonen, dat je de vrouw niet was om je te laten temmen door een echtgenoot!

Ontken maar niet, zoo zag het er ongeveer uit. Door niet te weigeren, bedierf ik - zonder opzet trouwens - het halve genoegen van je uitgang. Je wilde den gestolen zuren appel, niet den gekweekte naast het vruchtenmesje op je bord.

Misschien.... had ik dat alles toen zoo voor elkaar gehad.... maar inzicht komt eerst later. Trouwens, mijn aanleg neigt niet tot comediespel.

Zoo reed dan de vliegerluitenant met mijn gade toeterend weg. Ik ging erbij zitten om het te overdenken.

Aanvankelijk ondervond ik vooral beschaming. Beschaming voor jou. Zoo jammerlijk goedkoop leek dit avontuur, geen attribuut ontbrak voor een

Hollywood-film. Het uniform, de auto, de vliegmachine. De mogelijke liefdereis en plein air. En ik, de echtgenoot, rampzalig in gekleede jas, te wijs om zelfs de vuisten te ballen. Meer-dan-levensgroote verlatenheid, verbijstering, wanhoop.

Maar nu kon er ook iets tusschen komen, het was zelfs allerwaarschijnlijkst.

Banden-

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(49)

pech - de commandant, die zelf verliefd werd en zijn toestemming niet gaf. Plotseling brak ook hier de oorlog uit, de minnaar moest onmiddellijk op verkenning uit, met het alreeds poperend vliegeskader. Wellicht viel hij wel dood, ja zeker, om een eind te maken deed hij dat. Close-up met een laatsten, purperbleeken kus.

Vol deemoed en tranen viel de vrouw aan de voeten van haar melancholiek vergevenden echtgenoot, die nog geen tijd gehad had, zich van zijn gekleede jas te ontdoen.

Zoo iets ging in mij om met al wat daarin is aan ironie en goedkoop effect. Onze ontroeringsinventaris is zoo poover! Hoe moeilijk maakt men zich van overlevering los, conventie slijtend voor verdriet. Zulk een film is uit het gemiddelde hart gegrepen - het hart is een banaliteit.

Deze banale smart werd zelf weer een vernedering. Had ik niets beters dan dit waren-huis-verdriet? Ik begon iets te beseffen van de ontmunting der gangbare zedelijke waarden, de moeilijkheid voor ons, overgangsmenschen, in waardige houding de oude gemoedsconflicten te doorstaan.

De ervaring, die mij trof, was immers dood-

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(50)

gewoon. Het hart kent geen andere. Daar is met geweld en bloedvergieten op gereageerd, daar is om gevochten, geschedelkloofd en gehartdoorboord, daar is in hoofschen, mondainen vorm, en ook literair, om geduelleerd. In wanhoop hebben bedrogenen neergezeten, intuïtief grijpend naar den verdwenen degen, het zijdgeweer des eenmaal ridderlijken mans. Wat moest een ontwapend Louis Philippard? Hij werd ‘belachelijk’ - waarom? Tooneelschrijvers zetten partijen breed aan het praten, carrouselrijden om de spil der waarheid - een oplossing was er niet.

Ook in symbolische algemeenheden heeft men het probleem benaderd.

Moraalcritiek, de preek. Mulier triumfatrix! - is ooit een man bespottelijker, dan hinkend achter de criteria eener verouderde, wormstekige ‘eer’?

Ten aanzien van die vermolmde mummie eischen, handhaven de vrouwen haar recht op ‘leven’. Leven - uitleven - dekken die eischen elkaar? En ik, indien ook mijn beurt was gekomen, naneef van George Dardin, met welk recht kon ik een jonge vrouw den eisch opleggen, dat zij haar eenmaal in den kiem verdrukt naturel den laten nabloei zou ontzeggen?

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(51)

Recht - recht van den echtgenoot?

zelfs het wetboek waagt zich aan geen omschrijving -

waar steun te vinden voor een houding, die aan spot - en vooral zelfbespotting - ontkomt?

In eersten aanleg bleek ik het spel te winnen. Je kwam weinig opgewekt thuis.

Ergens was een teleurstelling in den uitstap geweest, waarnaar ik mij wel wachtte navraag te doen. Ook dat nam je mij dan weer kwalijk, ik merkte het wel. Ik moest tegelijk delicaat en ruw, bescheiden en nieuwsgierig zijn. Het verhaal, waaraan je bezig was, mocht mij niet onverschillig laten. Je blik, opziende van de lectuur, zocht deelneming. Maar hoe had ik van mijn belangstelling blijk kunnen geven zonder misnoegen uit te lokken en - te toonen?

Dien avond spraken wij langs elkander heen als lieden, die elk op hun eigen wandeling zijn uit geweest. Jouw wereld raakte niet aan de mijne.

Over hoofdpijn klagend, ging je vroeg naar bed, terwijl ik na bleef mijmeren bij mijn onomgeslagen bladzij.

Misschien, dacht ik, is het alreeds weer uit. Wat zoekt de jongen anders als ver-

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(52)

strooiing? Heeft de benzine-adelaar zijn schuchtere prooi ontsteld door al te gretigen aanval? Schrik - aspirine - en het is voorbij.

- Ben je nog wakker? vroeg ik, op de slaapkamer komend.

Milde belangstelling toonen. Geen toegevendheid, die krenkt, geen onverschilligheid, die vervreemdt.

In je kussen lag je te snikken.

Mijn handen gleden troostend om je arme hoofd. Ik zei geen woorden.

Toen brak je in een hartstochtelijke smart, die ik moeilijk duiden kon.

Teleurstelling? berouw? besef van schuld?

Nog vroeg ik niet, ik bleef je koesteren met mijn handen. Dit is, meende ik, een smart om samen te dragen. Ook al ken ik de oorzaak niet, ja wellicht is zij krenkend voor een man: men bindt geen twee levens uit gemakzucht. Een onzer zou een been kunnen breken, invalide worden: dat ware een ramp voor beiden. En wat is zulk een verliefdheid, die plotseling, noodlottig, valt, wat is ze anders?

Mijn zachte vergeving scheen je wanhoop te vermeerderen. In gesmoorde gieren begroef je je gezicht, je vuisten krampten.

- Zeg het mij, lief! vleide ik, zeg het mij!

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(53)

Je rukte rechtop in je bed. Een smart, onmogelijk te verduren, zocht naar woorden.

- O, 't is afschuwelijk! - afschuwelijk!

Ik wachtte.

Ik durfde niet gissen wat zoo afschuwelijk kon zijn. Ik greep je beide polsen vast en wachtte.

- Moet je nu niet vragen wat er is gebeurd? - Moet je 't niet weten?

Deze drift om te vertellen stelde mij gerust. Met een soort meerderheidsbesef sprak ik:

- Als er iets te weten valt, lief, als er iets is wat ik weten moet, zal je het mij wel zeggen.

Verwezen staarde je mij aan. Je zocht. Toen sprak je langzaam, je in angst versteven oogen op mij gericht:

- Het is niet dàt wat je meent.

- Ik meende niets, lief!

Ik hoedde mij voor teveel. Je zoudt zelf, wanneer het moest - hoe anders kon ik je mijn bijstand geven?

- Het is niet wat je meent - zei je nog eens. En het was stil. Ik drukte je kloppende polsen.

Je fluisterde:

- Het is erger!

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(54)

Erger? Wat kon erger zijn? Gold dit, het onuitgesprokene, niet als het ergste? Het avontuur met den luitenant? Het feest? Bestaat er in deze dingen erg, minder erg, dingen die men verdraagt, en die men niet meer verdraagt?

Al wat in het leven gebeurt, is werkelijk, is waar, moet worden verdragen, kan worden verdragen. Wat niet meer verdragen wordt, is daardoor reeds ondenkbaar.

Maar - nu die ééne mogelijkheid, indien wij elkander goed begrepen, was ontkend, wat verstond jij onder het nog ergere?

Snikkende viel je aan mijn borst, ik kon je niet doen bedaren. Je had een bekentenis, zoo bitter, zoo wreed, dat woorden geen zin meer vonden, zij weigerden zich verstaanbaar te laten samensnoeren.

Je bekentenis was, dat je had geweigerd.

Maar dat je van hem hield, naar hem verlangde.

Ik heb mijn belofte van dien nacht gestand gedaan. Meer dan je vrij laten kon ik niet.

De luitenant kwam niet spoedig terug, hij wachtte den afloop van de crisis. Ik wist van jullie brieven over en weer, ik las ze mede op je gelaat.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(55)

Als een zieke in zijn eigen smartwereld, leefde je naast mij en of mijn stille, geduldige bijzijn je troost gaf, wist ik niet.

Het samen leven, in zulke dagen, is een moeilijke kunst.

Eindelijk, een middag, vertoonde de vliegenier zich weer. Zijn gedrag mij ten opzichte had iets kunstmatigs, ik benijdde hem zijn toestand niet.

Een uitgang voorgevend, liet ik jullie in den salon alleen.

Aan tafel, dien middag, werd de verhouding iets minder gedwongen. Hadden jullie bekentenissen klaring gebracht? Eerder dan verlegen, gedwongen tegenover mij, scheen de luitenant thans overmoedig, bij het vrijpostige, vond ik, af. Iets

overwinnends in zijn wezen hinderde mij. In de thans vanzelfsprekende intimiteit met jou, mijn vrouw, scheen hij dezen wettigen heer gemaal daarbij iets van een te verwaarloozen factor te vinden. Zelfs was er iets ironisch in zijn doen.

Even driftte het in mij op:

- Ik ben de chauffeur niet, die jullie naar een danshuis rijdt!

Ongezegde woorden oefenen toch hun kracht. Op dat oogenblik zag hij mij aan en zweeg.

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(56)

Mogelijk viel hem te binnen wat je hem over mijn houding moet hebben verteld, jij die niet liegt, niet misverstaat, niet vervalscht.

Terwijl de huishoudster de tafel afruimen kwam, zwegen wij alle drie, daarna, bij de koffie, was de dwang geweken.

Om jouwentwil heb ik zijn mij niet altijd sympathiek gezelschap vier maanden lang verdragen. Een echtelijke woning is niet de plaats, waar een echtgenoot zijn door de wet aan hem verbonden gade kooit. Wie zij tot haar leven rekent, behooren er welkom te zijn.

Uitgangen naar concert en tooneelvertooning heb ik geen hindernis in den weg gelegd. Vaak heeft men mij in het openbaar met jullie samen gezien, vaak vertoonde ik mij zonder terughouding met jou alleen. Nimmer echter met hem. Hij bezat weinig hoedanigheden, die ik kon waardeeren.

Mijn zorg was vooral te weten, of je nu gelukkig was in de vervulling van je wenschen, althans de mogelijkheid daartoe. Je oogen, je haren glansden. Wrevelig zag ik er dat stuk militair op aan. Hij oorzaak van dien luister?

Menigmaal ook trof ik je in tranen - geluk en tranen zijn de teekenen der liefde.

Je leefde naast mij soms meer als een huisdier dan als

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(57)

vrouw, een dier dat ik observeerde en ik vroeg:

- Ben je nu gelukkig?

Het antwoord was alleen een streel over mijn haren, daar waar, aan de slapen, de eerste grijze schimmel komt.

Toch zei je nog iets:

- Mijn domme kleine jongen! zei je, en die moederlijke meerderheid heb je gehouden. Of je méér dingen wist dan ik.

Onder al wat gebeurde of niet gebeurde, is ons samenleven onbeslagen gebleven.

Op een dag vloog de luitenant weg als een kapel, die, bij toeval gevangen, na veel gefladder eindelijk het venster open vindt.

In schaamte bleef je achter, niet in verdriet Had je dit leven langer zoo voort willen zetten? of krenkte het je, dat niet jij het einde bewerkte?

Ook hierover kreeg ik geen zekerheid, ik ondervroeg je nooit. De ziekte - laat ik het zoo maar mogen noemen, was eindelijk doorstaan.

Thans was het tijd geweest voor een reis van jou en mij! Een jubelende overwinningsreis!

Wanden van bloed en kruitdamp hielden het land gesloten. Het leven schoof zwaar,

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(58)

het bleef telkens hokken en stommelde moedeloos weer verder. Ook voor het allereerst noodige moest gewacht, gevochten worden. De menschen geleken een menigte in paniek; in het gedrang puilden hun slechte eigenschappen wanstaltig naar buiten.

In deze baaierd gistte een nieuwe moraal. Houd wat je hebt, neem wat je kunt krijgen! Soldatenvrouwen, hoorde men, namen het in de oorlogslanden met den man, die thuis kwam, niet zoo nauw. Verlofsdelirium, hysterische vermenging van helden en hetaeren. Over communistische vrouwengemeenschap in Rusland zouden wij later vernemen.

Wij waren door dit alles niet al te zeer ontdaan. Eerder van de vormen, waarin de nieuwe zeden zich vertoonden, dan van hun inhoud. Hielpen zij ook niet ons, door onze eigen moeilijkheden heen te komen?

Hoe streng zou ik als ouderwetsch echtgenoot hebben geoordeeld over je

onbezonnenheid, die ‘misstap’ heette! Met advokaten straffe vonnissen besproken.

Niet zonder hoogmoed gedroegen wij ons mild.

Wat is zij nog jong! bewonderde ik, dat zij zich vinden laat voor een zóó goedkoop

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(59)

avontuur. Een vleiend woord, een vliegerspakje.

Maar, ho, oudeheer! vergeet de jaren niet. Mannen met dikke jassen kunnen wèl onaantrekkelijk zijn! Mannen die wéten. Mannen van wijsheid en bezadigdheid, die nooit eens vóór, die altijd achter de dingen zijn.

Zoo, een beetje knabbelend aan mijzelven, ja laat ik het maar zeggen: ironiseerend mijn tekorten, ontnam ik mij tot vergeven zelfs den moed. Ja, ook de zoete

voldoeningen ervan. Jij, overspelige vrouw, bleef van de zedepreek verschoond, ik had je niets te bieden als lankmoedigheid.

Dankbaar vond ik je daarvoor niet. In je besef van schuld, had je wellicht kastijding beter verdragen. Want was je de bekoring niet gevolgd, óók wijl ze een zondige bekoring was? Thuis komend van je schunnig avontuur, hunkerde je niet naar het welverdiend pak slaag?

Soms keek je mij met hondenoogen aan. Den meester. En je lokte:

- Ik ben wat laat.

Je wilde het zeggen:

- Vraag je niet waar ik gezeten heb?

Nogeens, uitdagend:

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(60)

- Met wien?

- Paul komt hier weinig tegenwoordig, merkte ik gelaten op. Waarom?

Op je lippen versteef het verbaasde woord:

- ‘Waarom?’

- Kom, laten wij gaan eten.

Aan het verlate, nagewarmde maal, zaten wij zwijgend. Jij met je schuld en je wrok. ik met mijn vergeving en lankmoedigheid.

Tot je het servet op tafel smeet en op je kamer uit ging snikken.

Kindje, wat is dat alles lang voorbij! En heb je eindelijk wel begrepen, dat ik, vóór alles, van één fout verschoond wou blijven: van superioriteit? In woorden, zeker, maar ook in gedachten?

Den begrijpende handdruk, de liefkozing op je arme, vertobde hoofd, waar je naar smachtte, ik wilde ze je besparen.

Zou elke vergeving, hoe zacht, hoe begrijpend ook, niet een vernedering zijn geweest?

Neen, ik vermocht je niet te helpen, zelf moest je de klaring van je gevoel volbrengen.

- Wat is zij jong! Wat is zij mooi en begeerlijk in het telkens bewegen van haar trots,

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

(61)

haar verlangen, haar schaamte, haar verdriet!

Verrukt volgde ik de haring van je schuld, als de zwangerschap eener madonna.

Zag hij, die man, dat ook? Dan kon ik mij zijn bekoord-zijn best begrijpen.

Wat ik minder begrijpen kon, was jouw vervuld zijn juist van hèm. Ik vond het, bij alle jeugd en brani, beneden peil. Zoo zijn wij mannen immers: wanneer wij ons schikken in ‘bedrogen worden’, stellen wij eischen aan het sujet, dat ons bedriegt.

Hierin zijn wij onredelijk en lachwekkend, want zal ooit een sujet ons waardig genoeg voorkomen? Was de edelman tevreden, die zijn jonge gemalinne moest afstaan aan den koning zelf?

Alles tezamen stond het er dus zoo voor - en laat ons glimlachend de dwaasheid ervan herdenken - dat ik in 't algemeen wel meende toe te zijn aan je avontuur en mijn echtgenootelijk lot, maar het bijzondere geval kon mij, om honderd redenen, niet behagen.

Zoo gaat dat, vermoed ik, met alle bijzondere gevallen.

Mag ik nog even pluizen, dan komt mij voor, dat je opbloei in die - ‘dwaling’ laat ons zeggen - je nieuwe bekoring gaf voor

Kees van Bruggen, Tweestroomenland

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij het halen van uw kind(eren) willen wij vragen of u bij het bordes van de peuteropvang ingang te wachten tot dat wij naar buiten komen met uw kind(eren).. Of buiten de hekken van

brengen een boodschap van liefde en hoop, zingen vol vreugd voor de Zoon van God, eren het Kindje, de Vredevorst.. Hij is de reden tot vreugde, Hij bracht de wereld

Burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen maken be- kend dat zij in de periode van 20 december 2014 tot en met 26 de- cember 2014 de volgende aanvra- gen voor een

Burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen maken be- kend dat zij in de periode van 13 december 2014 tot en met 19 de- cember 2014 de volgende aanvra- gen voor

Tot slot krijgt u een overzicht van wat er binnen de gemeente allemaal geregeld is, om op 1 januari klaar te staan voor iedereen die vragen heeft over zorg, jeugdhulp en over

Pamphylides van Mykene, ging hij voort, wat ben ik anders als een reiziger en die staat voor het water, het water stroomt, het stroomt van hier naar daar, de gedachte gelijk, die

Hij begon te vertellen van de bloemen en van allerlei meer, waar Jooske niets van begreep, maar zijn lieven vader daar zoo ziende vol ijver en met zachte oogen, viel Jooske

zekerlijk het doel van haar leven: Adam te behagen, hem volgend als haar meester waar hij goedvond te gaan, en naar zijn begeeren te glimlachen en te caresseeren wijl hij