• No results found

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed · dbnl"

Copied!
278
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Kees van Bruggen

bron

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed. Querido, Amsterdam 1921

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/brug007leve01_01/colofon.php

© 2015 dbnl / erven Kees van Bruggen

(2)

I.

Joost kwam lachende op de wereld.

Dat was alvast zijn fout. Want vader had den zevende niet bedoeld, en moeder was te moe om er veel bij te denken.

Maar bij haar won het de goede natuur. Toen het warme diertje aan haar borst lag, voelde zij zich dicht bij de aarde, bij de zon, bij al wat koesterend was.

Zij zou dit zoo niet hebben kunnen zeggen. Het kwam over haar als een vloed, zalig verdronk zij erin en haar oogen bleven groot-verrukt openstaan toen zij stierf.

De dokter zei: het was beter zoo. Men fluisterde: zij zou haar verstand verloren hebben. Veel, trouwens, had zij niet te verliezen. Zij was goed zonder erbij te denken;

misschien wist zij 't zelf niet, ze deed maar zoo.

Joost bleef lachen. Oudere zusters pasten hem op, de broers gingen een voor een de deur uit en kwamen weleens met snoeperij of een speelgoedje weer aan.

Vader was een sentimenteele man, te goed voor zijn zaken, die elkemaal fout gingen. Dan zat hij een uur of wat voor zich uit te kijken, te hoogmoedig om opnieuw steun te zoeken bij de broers in beteren doen. Ineenen kreeg hij de stemming terug, hij zong weer en deed luidruchtig, hij had zijn wereld terug gevonden, waarin het mogelijk leek voor zijn nieuwe plannen de verwanten, die hem reeds herhaaldelijk hadden moeten bijspringen, te interesseeren.

Meestal geloofde hij in zichzelf. Hij droeg het hoofd recht-op en zag een blik of wat verder dan anderen. Men kwam hem, al faalde hij zelf, om raad vragen; hij bezat de gave, horizonten te verruimen.

Ook zijn eigene stond ruim om hem heen, maar hij zag geen kans het vergezicht te brengen in de werkelijkheid van zijn dag. Geduldig luisterde hij naar

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(3)

de practische adviezen zijner broeders, die goede handelslui waren, 't geen bleek uit de welvarendheid hunner zaken.

Die adviezen werden hem nimmer bespaard zoo menigmaal als hij om hun steun kwam.

Hij was 't met hen eens. Hij beloofde voornemens. En onderweg naar huis werkte hij solide degelijkheden uit, die zijn leven en bestaan op vasten grond zouden zetten.

Ook, thuis gekomen, begon hij eraan. Doch in korten duur werd alles weder fantazie en vervluchtigde.

Met kleinen Joost op de knie speelde hij vader. Hij liet hem wippen in de maat van zijn schallende gezang, hij zong van de reuzen, die den hemel bestormden. Zij stapelden bergen op elkander als stapels kaas, zoo een trap bouwend tot aan de zon.

Dit werd in Jooske's verbeelding een ontzaglijk terras van gele kazen, dat heel de aarde en den hemel vulde, en de reuzen met bolderende zevenmijlsstappen, zwaaiend hun knuppelen, stormden ertegen op.

Die reuzen leken op vader. Zij waren een vermenigvuldiging van vader, zooals hij rood en onopgewonden te zingen zat, zijn groote neus, zijn verwonderde oogen, de ruigte van z'n baard en de wijde luidgeruchtigheid van zijn mond.

Jooske zat dan niet meer op vaders knie, hij steigerde tusschen de reuzen naar den hemel, overal waren reuzen: neuzen, baarden en brallende monden, en een

overwinnend gezwaai van armen, tegen dien achtergrond van kaas, stapels aan stapels kazen, want bergen, waar het liedje van sprak, had Jooske immers nimmer gezien.

Voor de reuzen was Jooske niet bang. Ook voor zijn vader niet, al was hij zoo groot en zoo dik en van een vervaarlijke hoogte wanneer hij den kleinen kerel opnam, zwaaiend hem door de suizende leegte langs de vestknoopen op z'n buik naar boven z'n hoofd.

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(4)

Jooske kon dan met z'n hand tot de balken reiken, die geelgeverfd hingen onder de planken van den zolder. Waarom hingen er balken aan den zolder? Zouden ze niet neervallen? Soms, wanneer hij in z'n stoeltje te droomen zat, viel dat allemaal naar beneden, getrokken door de zwaarte van die balken. Gelukkig kon je boven, op den zolder, de spijkers zien, die de balken vasthielden. Dat stelde hem gerust.

Genoeglijk tevreegesteld, ging Jooske onder den zolder, die niet viel en de balken, die er zoo stevig aan zaten met glimmende spijkers, en hij was niet meer bang.

Jooske was voor niets bang in het huis. Het stond om hem heen, de geelgeverfde huiskamer met bloemend behang, en de keuken die twee trapjes hooger was, en het tuintje, waar een groot raam op uitzag, met moesjesgaas behangen.

Door het floers van dat gaas stond daar alles een beetje zweverig voor je oogen.

Er waren lelies, die den heelen zomer bloeiden met stijve lederen bloemen, oranje, van binnen gestreept, net als een bek. In het grasrandje rond het hartvormig perk stonden kortstelige meizoentjes; ze bleven dicht aan den grond getrokken net als de pluisjes in een matras en hadden roode randjes op hun gekerfde blaadjes.

Toen Jooske voor de eerste maal ver naar buiten kwam en meizoentjes vond met lange stelen in het hooge gras der kanaaldijken, verwonderde hij zich zeer.

Maar dat was eerst veel later. Voorloopig waren meizoentjes witte sterretjes met roode tipjes, diep in het gras gedrukt en die je plukte als pluizen uit een matras.

Vader zei dat Jooske niet plukken mocht. Hij begon te vertellen van de bloemen en van allerlei meer, waar Jooske niets van begreep, maar zijn lieven vader daar zoo ziende vol ijver en met zachte oogen, viel Jooske hem verteederd om den hals, zijn hoofd druk-

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(5)

kend aan vaders schouders. De groote man zweeg toen, en ze wisten het met z'n beien. En nimmer plukte Joost bloemen meer, maar keek vriendelijk naar ze en verwonderde zich dat hij er bijna bij schreien moest.

In den tuin was nog meer, maar dat kwam allemaal later. Toen doemden er heel geen raadsels meer door het begaasde venster; alles stond vast en gekend op z'n plaats, scherp geteekend wanneer de zon scheen, druilig en onzeker in de negen maanden van het jaar dat het regende.

Want, ja, het regende bijna altijd. Het leek ook wel een beetje te komen van de lage kamer met het enkele venster en het gemoeste gazen gordijn, dat er ijsglas van maakte. Voor den inkijk mocht dat nooit open, al kon er niemand ooit inkijken van den tuinkant. Joost's zusters leken wel bang voor de menschen, die aan den verren anderen kant van de gracht woonden, de gracht achter het huis. Joost vond dat vreemd en lachte. Hij lachte winter en zomer, onder zon en regen, want zijn zieltje lachte, het had niets anders te doen.

Ondervinding maakt den mensch. Is dat zoo? Jooske had wel al een paar

ondervindingen. Neen, van z'n moeder, die gestorven was aan zijn geboorte, wist hij niets. Ook weinig van de broers, die het huis hadden verlaten. Niets anders wist hij van hen dan het pleizierige dat ze soms ineens weer thuis kwamen met reepen chocola voor hem, en een tol, en een slagpiano'tje.

Ook de zusters waren voor Jooske lief. Een van haar, Coba, zat vaak te huilen.

Daarvan begreep Jooske niet veel, zijn oogen verwonderden zich. Coba was de oudste en haar zuster, Hendrika, twee jaar haar mindere, had zich verloofd met een meneer die alle dagen kwam. Toen gingen ze trouwen en was Hendrika niet meer thuis.

Hierom schreide Coba, maar

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(6)

Joost begreep daarvan niets. Hij vergat dan maar haar verdriet en zijn verwondering.

Vader zag hij ook vaak anders dan opgewekt. Joost wist dan wel wat hij moest doen. Hij lachte en wuifde met z'n hand. Dat hielp altijd. Vader kwam bij hem, nam hem op de knie en vader werd weer vroolijk.

Zoo had Jooske eigenlijk geen verdrietige ondervindingen. Zijn leitje bleef schoon, of hij hield het schoon, dat zal wel hetzelfde wezen.

Eens op 'n dag had men hem naar de bewaarschool gebracht. Daar waren meer kinderen bijeen in een lokaal met grijsgekalkte muren, waarop platen hingen. Naar die platen keek Joost tot het hem verboden werd.

Ze mochten spelen en zingen, al naar de juffrouw het wilde. Wie niet deed wat de juffrouw wilde, was stout. Waarom?

Hier zat Jooske een poosje over te peinzen. Het werd heel stil binnen in hem, en hij werd heel klein in een groote ruimte. Toen was hij vergeten waar over hij peinzen zou en hij lachte weer.

Juist klapte de juffrouw in de handen, ze moesten uit de banken komen en in de rij loopen. Dat was altijd erg pleizierig. Jooske voelde zich een groote jongen, zijn hoofd ging ervan rechtop, zijn rug strekte zich. In veerkracht verstrakten zich zijn beenen: één-twéé-één-twéé-één-twéé... de juffrouw stond in het midden, gedurig klappende in de handen.

Jooske verwonderde zich hoe zij zoo hard klappen kon, hij probeerde 't ook.

Spichtig tikte het korte klikje zijner kleine handjes door het klaslokaal. Alle kinderen begonnen te lachen, maar de juffrouw vatte Joost bij den mouw van zijn blauwe morsschort en hij moest in den hoek staan. Dat was voor straf. Achter zich hoorde hij de kinderen marcheeren op de houten planken; hij had wel graag nog mee willen doen.

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(7)

Waarom mocht het niet? Waarom had hij straf?

Weldra was hij zijn vragen vergeten. In den hoek staan was heelemaal niet onpleizierig. Op den muur waren grijze spatjes en vlekjes, dat ging allemaal leven wanneer je er lang naar keek. Een spin zakte aan een onzichtbaren draad van het plafond naar beneden. Op z'n rug droeg hij een prachtig kruis, en z'n klauwen takelden ijverig aan den onzichtbaren draad.

Jooske kende de spinnen uit den tuin heel goed, ze maakten er netten tusschen de lederen oranje lelies; wanneer het regende bibberden daar blinkende druppels aan.

Hij strekte z'n handje uit en liet de spin over z'n vinger loopen.

De juffrouw zag het. Ze werd boos, ze bracht hem naar een anderen hoek, waar geen spin was en niets om naar te kijken.

De tranen zwollen in Joosken's keel, hij moest ervan slikken. Toen kreeg hij ineenen een sterken wil om zich goed te houden en als een dapper ventje stond hij in z'n hoek, alweer blij met alles wat er binnen in hem was.

Langzamerhand leerde Jooske wel wat stout was en wat zoet op school, maar begrijpen deed hij het niet.

In de school was Wiesje. Wiesje zat in het bankje in het andere vak, en als ze naar grootte in de rij moesten loopen, bleef ze drie kinderen achter hem. Dat was niet pleizierig, want zoo kon hij niet aldoor naar haar kijken. Maar toch weer wel pleizierig, omdat hij nu telkens de verrassing had, wanneer de rij keerde of zich splitste, haar ineens te zien. Zijn keel schokte ervan, alles werd warm van binnen.

Wiesje droeg een wit jurkje met strookjes, die rond haar schouders naar buiten stonden. Dat had hij het eerst gezien en mooi gevonden. Dan merkte hij ook haar groote volle hoofd, rondom in de blonde krullen. Haar oogen waren er ineens. Hij had nooit zulke ronde oogen gezien. Zóó wijd stonden ze, dat het

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(8)

soms leek of er geen oogen waren, je keek zóó naar binnen. Maar soms dacht hij:

het zijn net blauwe glazen stuiters. Hij kon naar niets anders kijken.

De reep chocola, die bij zijn boterham was, stak hij naar haar uit.

‘Hier!’ zei hij.

Wiesje trok haar oogen van verwondering op. En haar neusje van minachting, en ze zei:

‘Ik heb jouw chocola niet noodig.’

Jooske voelde zich rood worden. Hij kon den heelen dag zijn geluk niet terug vinden. Toch bleef hij naar haar kijken, hij zag dat ze geheimzinnig smoesde met het meisje dat naast haar zat, die drààk! en samen grinnikend zagen ze verstolen onder haar arm door naar hèm.

De juffrouw keek streng, een angstige stilte dreigde over de klas. Gelukkig zei ze niets.

Den volgenden ochtend bracht Jooske een glanzend blauw lint mee van huis. Hij had het uit het naaimandje geroofd, waar de zusters hun prulletjes in bewaarden voor hoeden en handwerk. Ze waren daar erg zuinig op, en Joost vond zich bij het stelen een dief.

Het lint vond hij prachtig, zacht om te beaaien, en dan prikte 't. Hij keek naar z'n vingertjes, en naar het gladde lint; er was niets te zien, en toch bleef je telkens haken.

Wiesje zou het stellig mooi vinden. Hij was er gelukkig mee, zoo mooi als ze 't vinden zou, en alles leek hem gemakkelijk bij 't naar school loopen. Op z'n heup hing zijn broodtrommeltje te schommelen aan een koord, dat over zijn anderen schouder ging; hij had voor de eerste maal z'n jasje niet aan omdat het zoo zonnig warm weer was, en op z'n hoofd waggelde wat vreemd en te klein geworden zijn pas gewasschen strooien zomerhoed. Een beetje ongelukkig maakte hem die hoed, want alle andere kinderen, verbeeldde hij zich, droegen andere. Hij alleen had zoo'n breeden rand, die naar boven wipte.

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(9)

Hij deed z'n best kinderen te vinden, die ook zulke randen aan hun hoeden hadden, want Wiesje zou het zeker gek vinden en erom lachen.

Als hij dan in den zak van z'n bloesje het glanzende zachte lint voelde, was hij weer gerust. Misschien deed ze 't wel in het haar! Alle meisjes droegen immers linten in het haar, alleen zij niet.

Ze zou zeker niet naar z'n raar hoedje kijken en wel naar het lint. Dan mocht hij haar vriendje wezen.

Vlak bij de school ging hij langzamer loopen. Het was toch zoo makkelijk niet.

Hij hoopte maar dat Wiesje er niet dadelijk wezen zou. Zoo ineens zou hij nooit durven. Met een arm handje tastte hij in z'n zak, waar het lint was.

Meteen zag hij Wiesje aankomen, saamgestrengeld met die nare meid, die naast 'r zat en altijd geheimen had, en hij durfde niets meer.

Dien ochtend kreeg hij tweemaal standjes van de juffrouw. Hij was zeer klein. Hij voelde zich veracht door iedereen, door haar, en verachtelijk, schamel in zichzelven.

Toen hij nu eindelijk moed gevonden had, het kostbare geschenk aan Wiesje toe te stoppen, bleek het verfomfaaid en ontluisterd.

Wiesje had hem in 't speeluur aangemoedigd. Daar wist Jooske niets van, hij dacht er niet aan, dat zooiets mogelijk zou zijn. Alleen voelde hij zich zielsgelukkig toen zij na de boterham alleen den tuin in wandelen ging, zoo maar zonder iemand iets te zeggen.

Onder het houten afdak van de overdekte speelplaats, borend één hakje van haar laag laarsje, naar het wel leek, in de tegels, draaide ze als een tol rondom, viel toen neer op haar tweede been en hupte in het grind.

Jooske meende dat ze in dien snellen draai naar hem gekeken had. Hij was er bijna zeker van. Heel zijn lichaam bonsde van z'n bloed toen hij haar volgde

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(10)

Wiesje keek naar het lint, dat hij haar gaf. Tot zijn verwondering vond zij het erg mooi. Hij bedacht: ze wist ook niet hoe het geweest was, helder blauw en zonder kreukels, toen hij het uit het mandje had weggenomen. Liefst zou hij 't maar weer terug genomen hebben. Maar Wiesje hield het met de hand tegen haar wang, erlangs aaiende met een poezige overgave.

Ze zei:

‘Zacht is dat!... Dank je wel.’

Nu stonden ze bij elkander en wisten niets meer te zeggen.

Gelukkig klapte, in de tuindeur, de juffrouw driftig in de handen. Het speeluur was afgeloopen, ze konden weer gaan zitten, ieder met z'n verlegenheid en z'n geluk in het hart.

Ook Wiesje? Jooske dacht daar nog niet over. Hij voelde zijn geluk als een positief ding, het koesterde als zonnewarmte.

Dien heelen schoolmiddag door duurde 't, onder het matjesvlechten en bij het spelletjes spelen in het warme gymnastieklokaal, altijd maar door in zijn soezige hoofd, dat niets begreep, niet in staat was op te letten, zoodat de juffrouw hem bij zich riep om te vragen, wat hij toch had?

Met de juffrouw zoo apart zijn, was altijd een heel ding. Zij zat op haar stoel, ze ging ervoor zitten om dichter bij je te zijn, en keek je met strenge oogen aan. Haar stem klonk dan vriendelijk en zei deelnemende woorden, waar die oogen heelegaar niet bij pasten. De meeste kinderen gingen erbij huilen, en de overige keken er benieuwd bij toe.

De juffrouw was niet lief, maar ze dééd lief. Zoo bedacht Jooske veel later, toen hij onderscheiden leerde dat het iemands beroep kan zijn, lief tegen kinderen en menschen te wezen zonder de eigen innerlijke behoefte.

Dien middag kon de juffrouw niet in Jooske dringen,

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(11)

noch met haar strenge paedagogische oogen, noch met haar vleiend leurende stem.

Hij hoorde niet wat ze zei, dat zag zij wel aan z'n oogen, die op hun eigen manier glanzen bleven.

Toen zij was uitgepraat, stuurde ze hem boos in den hoek. En Joost voelde nieteens de onrechtvaardigheid van de straf, hij was alleen blij dat ze 'm niet naar huis gezonden had, zooals wel gebeurde met kinderen die ziek waren, hoofdpijn hadden of stuipen, zooals Adam Willekens een paar maal. Nu kon hij, onder 't spelen der anderen, zoo sluiks-weg op Wiesje letten, gelukkig wanneer ze telkens vlak langs hem kwam.

In zijn geluk gekapseld, leefde Jooske naast de wereld verder. Hij deed alles in een droom, in een nevel, en leerde allengs zich daarin bewegen zonder fouten, zoodat er geen reden meer was hem te beknorren of ter verantwoording te roepen. Alles was blijmoedigheid. Maar hij zou niet hebben kunnen zeggen of dat nu door Wiesje kwam. Soms dacht hij heelemaal niet aan haar, tot hij dan boos werd op zichzelf om zijn onachtzaamheid en zich dwong het weder goed te maken door voortdurend en opzettelijk met haar bezig te zijn.

Hooghartig aanvaardde zij z'n huldeblijken, pakjes noga en een mooien glazen stuiter, waar alle kleuren in wentelden, en zilverpapier. Alles vond ze vanzelfsprekend, ze bedankte niet en gaf ook niets terug. Ook bemoeide zij zich niet bijzonder veel met haar ridder.

Jooske had er geen verlangen naar dat het anders wezen zou. Hij vond zich met z'n eigen gulheid rijk beloond. Hij deed niets anders dan verzinnen hoe hij nu weer lief voor Wiesje wezen kon, wat hij kon vinden om haar te schenken. Eigenlijk was voor zijn geluk Wiesje zelf heelemaal niet noodig.

Toen begon het hem toch te hinderen dat Wiesje

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(12)

telkens met haar vriendinnetje over hem leek te praten. Zij stonden in een hoekje te gniffelen, ze keken en wezen soms naar hem, net of ze 'm raar vonden.

Eerst schaamde hij zich diep. Z'n hoofd werd warm en rood, en hij bekeek z'n kleeren, z'n handen, of er iets vreemds aan hem was. Hij kon niets vinden.

Toch was hij overtuigd dat het liggen moest aan hem. Dat maakte hem ongelukkig, en hij nam zich voor er over te praten. Dan dorst hij ook weer niet, hij zei domme dingen en Wiesje lachte hem uit.

In den afgrond zijner schaamte zonk hij weg, hij durfde bijna niet meer kijken.

Hij voelde zich onwaardig en verachtelijk. Snel liep hij de school uit, toen de bel eindelijk gegaan was, hij kwam een uur te laat thuis, beknord om de ongerustheid waarin ze allen hadden gezeten.

Snikkende bleef Jooske bij vader, die niets vroeg en z'n best deed te vertellen en te zingen. Krampig hing Jooske aan z'n hals. Hij hield van vader - o, hoe hield hij van z'n vader! En in de twee-eenheid hunner wezens was er voor hen weldra niets anders als hun verteedering, waar Jooske eerst uit ontwaakte toen hij naar bed moest.

Plotseling dacht hij aan Wiesje. Hij nam zich voor zich den anderen ochtend goed te wasschen en schoone kleeren te vragen, hij wou mooi en frisch zijn voor haar.

Alles had hij zich zeker maar verbeeld. Uit z'n spaarpot, die boven op z'n kamertje stond, zou hij een kwartje rammelen, daar kocht hij dan een elastieken bal voor, zoo'n mooie, half rood en half groen, glimmend gelakt, met prachtige gouden banden.

Van allemaal thuis hield hij nu weer evenveel als vroeger, toen hij dit besloten had. Hij pakte ze goeienacht, om de beurt, vader het laatst en het best. Marietje, die hem hielp uitkleeden op z'n kamertje en naar bed bracht, kwam beneden vertellen van z'n omhelzing, waaruit hij haar niet loslaten wou.

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(13)

Den anderen ochtend scheen Jooske's hart te barsten van blijdschap. Hij slikte in z'n keel van opwinding en zei alle dingen verkeerd. Omdat hij zoo lief geweest was, kreeg hij een zakje met vijgen in z'n trommeltje mee, van die heerlijke platgeperste, die zoo groot waren.

‘Voor Wiesje,’ dacht hij dadelijk.

En weer, met heetbevlamde, schamende wangen, werd hij zich bewust van z'n ontrouw aan Wiesje, die nauwelijks een enkele maal in z'n gedachte was geweest, terwijl hij toch gedurig bezig was met zijn geschenk.

Hield hij dan meer van vader dan van haar? Vader was zoo lief!...

In dit gevoel bleef hij hangen, het maakte hem rijk en warm, hij lag als in een leegte van geluk.

De mooie bal kostte vijf centen meer; hij moest een minderen kiezen, een bruinen zonder kleuren, maar het elastiek was beter, zei de juffrouw. Dat nam hij zich voor aan Wiesje goed te zeggen: dat het elastiek veel beter was dan bij die bonte, geverfde ballen. En draaiende den gekochten bruinen bal in z'n hand, vond hij 'm mooi, op het laatst even mooi als de andere, die zoo vettig glommen, ja mooier nog wel! Hij maakte met den arm een werpbeweging... wat 'n end kon je daarmee gooien! Nee, hij zou het niet doen. Dan werd z'n bal stoffig, en hij was nu juist zoo mooi schoon, hij rook naar nieuwheid, zooals alles in den bazaar.

Wiesje... daar liep Wiesje voor hem uit. Het gaf een bons in z'n hart. Op haar blonde poppeharen had ze geen hoed, ze slingerde haar groen boterhamtrommeltje aan het band, heen en weer, van voren naar achter, en telkens stootte het tegen haar bloote been, dan begon het te wiebelen en te wentelen.

Aan z'n verlangen gebonden, bleef hij achter haar loopen. Dichter, zoo dicht bij als hij kon zonder dat ze 'm hoorde. Dat was juist fijn.

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(14)

Als ze nu toevallig omkeek!

Hij hoopte maar, dan moèst hij immers wel... Zou hij kuchen?...

Hij probeerde, moedig, maar 't werd geen geluid, zijn keel was dichtgeschord.

Toen begon Wiesje te huppelen, schoot ze een eind vooruit. Ze bleef staan voor een winkel. En juist als ze verder gaan zou, keek ze zijn kant uit, en z'n heele lichaam bonsde van schrik.

Met haar opgetrokken nufneusje, lachte ze. Ging door. Zwaaide wat aanstellerig met haar trommeltje, Hield plotseling in, zonder om te zien, liep weer verder opnieuw, hief haar armen, om haar blond haar met volle handen naar achter te werpen,

Jooske vond haar hoog en trotsch wanneer ze dat deed.

Hij was heelemaal niet boos omdat zij niet wachtte. Hij voelde zich gering. Tegelijk warm van geluk, dat er iets was tusschen hen, tusschen hem en Wiesje! Het stukje straat, dat het scheidde, had iets bijzonders. Daar was een pad. Een pad van hèm naar hààr, hij wist het zeker. Hij zàg het. Hij had daar maar langs te loopen en zou bij haar zijn.

Zouden andere menschen het zien? Neen, andere menschen zagen dat niet, het was hun eigen geheim pad.

Toen liep iemand zoo maar langs, dwars over, tusschen hen beiden door.

Nu was zijn pad bezoedeld!

Even sneller - gelukkig, het was weer vrij!

Nu was hij ook dichter bij haar.

In z'n hand hield hij den bal, en de heerlijke vijgen in hun zilveren zakje, had hij uit z'n trommeltje genomen.

Wanneer zij omkeek, zou zij het zien.

Maar zij keek niet om.

En in een plotselingen angst dat er andere kinderen zouden komen, vriendjes van de school, holde hij vooruit met z'n geschenken.

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(15)

‘Dààr...’

Hard liep hij weg.

Dien eigen middag in het speeluur lachte Wiesje hem uit, terwijl ze met haar vriendinnetjes de vijgen vies deelde en uitzoog.

Voor Jooske verging de wereld.

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(16)

II.

Maar de wereld zou nimmer voor Jooske vergaan. Zoo was zijn lot. Hij ging verder van Wiesje te houden, hij ging op z'n eentje verder, en alleen haar aanwezigheid in de school hinderde hem daarbij.

Het best was hij met haar alleen wanneer zij er niet bij was, in het wandelen naar huis en van huis, vol van zijn verwachting en zijn namijmering, in den tuin bij de lelies en de gekoolteerde schutting, waar hij de spinnen bekeek, of in de troebele achterkamer met de warrelende bloemen in een rood zwart tegen een brandend gelen grond. Of in zijn bedje kon hij zich zoo gelukkig voelen, dan was er niemand, geen geluid in huis en niets om naar te zien.

Allengs vergat hij Wiesje er bij, en het was toch goed. Hij ging in een schemering van geluk, deed zijn werkjes, hobbelde op vaders springende knie, hij liep geduldig in de rij op de speelplaats, nimmer vergiste hij zich in links of rechts, en zijn griften hield hij zoo mooi geslepen dat de juffrouw hem prees: niemand kon zijn griften zóó mooi slijpen als Jooske!

Dat was iets om trotsch op te worden. Maar niet lang. Die trots vereenigde zich met al het andere, dat er al was en hem gelukkig maakte. Die schat, hij telde haar niet en kende haar niet - ze werd al maar grooter, om alles wat erin vloeide, sluips, ongemerkt, zoo maar zonder naam en zonder opzet. Zijn wezen zwol en straalde ervan, dat iedereen Joosje kende die hem tegenkwam en wat vriendelijks tot hem zei. Hij werd daar niet ijdel onder of veeleischend. Hij deed niets om de menschen te behagen, zoo iets zou hij niet eens begrepen hebben.

Toen zijn vader hem eens naar de school bracht, over hem praatte met de juffrouw, en de juffrouw zei dat hij een beste jongen was, dat ze heel veel tegenwoordig van hem hield, verwonderde hij zich

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(17)

daarover. Langen tijd bleef die verwondering in hem hangen, alsof hem iets vreemds overkomen was. Toen meende hij eindelijk een oplossing gevonden te hebben: hij was vroeger stout, verstrooid en ongezeggelijk geweest. Daarom hield de juffrouw toen niet van hem.

Maar in die verklaring bleef iets troebels. Waarom was het noodig zulke dingen te zeggen? Hij vond de juffrouw een echte naarling, die hem belachelijk maakte met haar geklets.

Soms lette hij aandachtig op haar, al haar doen bij het spelen van de klas, het matjes vlechten, het teekenen en het schuiven met de telraampjes. Zij deed, bevond hij, alles wat ze deed met opzet. Geen ding kwam zoo maar van zelf uit haar, ze leek voortdurend te bedenken: wat nu weer? en wat nu weer? Dit werd opeens heel gek.

Alsof ze telkens stil stond en weer begon. Kijk! daar stapt ze van de verhooging af...

één been... nog één been... en tusschen haar stappen is telkens een stilte als tusschen twee tikken van de klok. Je kan aan haar zien naar wie ze heen gaat. Toosje heeft gebroddeld met haar haakkantje, en de juffrouw weet het zooveel beter. Hè jakkes, wat wéét ze 't weer èrg véél béter!

In een fellen haat driftte Jooske onrustig uit zijn bank, hij moest zich bedwingen van roerigheid. Zijn hoofd voelde gezwollen, hij zou haar met de vuisten hebben willen slààn.

Hij gaf een kleinen schreeuw, die hem opluchtte.

Gelukkig leek de juffrouw 't niet gehoord te hebben, ze ging naar haar plaats terug, tergend zat ze daar op haar stoel en alles begon van voren af hetzelfde.

De juffrouw was Jooske's eerste haat, en geen oogenblik haatte hij haar feller dan toen zij, bij de prijsuitdeeling, hem een lief tikje op de wang gaf, zeggende dat hij maar goed oppassen moest op de groote school, waar hij nu heen ging.

Die groote school was een schraal, liefdeloos

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(18)

gesticht. Ergens een wet, die het gemeentebestuur voorschreef voor lager onderwijs te zorgen, had ambtenaren den plicht opgelegd lokalen te doen bouwen, waar dat onderwijs kon plaats hebben. Zij hadden een bouwkundige in vasten dienst opgedragen een zuinig ontwerp te maken, en dat ontwerp was door den laagsten inschrijver bij de aanbesteding, onder ambtelijk toezicht op de deugdelijkheid der materialen, uitgevoerd.

Nu stond het gebouw daar vervaarlijk aan het zwarte sintelen plein, vierkant tegen de lucht, somber dreigend met zijn twee naar voren dringende paviljoenen.

In het midden was de ingang. Twee deuren, die groot open gingen, maar toch klein leken bij de opstapeling van norsch-paarsen steen daarboven. Alle vensters waren gelijk en vierkant, met stugge hardsteenen dorpels en gemetselde boogjes er boven, die geen doel hadden in den massieven muur.

Van binnen was een school grijs. Tegen de grijsgekalkte muren hingen eindelooze reeksen kleerhaken, telkens onderbroken door de dik geelgeverfde klassedeuren, en weer verder.

Op dien Augustusdag werden alle nieuwe kinderen door hun vaders gebracht. De schoolmeneer deed vriendelijk op dezelfde manier als de juffrouw van de

Froebelschool, een vriendelijkheid die Jooske rillen deed, alsof hij iets dat vies was moest aanraken.

Er was voor zijn vader geen tijd. Er waren zoo veel vaders. En toen de nieuwe kinderen allen te zamen stonden in het kantoortje, naast den ingang, bleven ze een poosje verwezen en eenzaam bijeen.

In dien tijd dorsten ze geen van allen iets luidop te zeggen. Sommigen fluisterden, schichtig, alsof ze kwaad deden. Door de opengebleven deur loerden jongens van de hoogste klas nieuwsgierig en plagerig naar binnen.

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(19)

Jooske's aandacht bleef bij een aan den muur gehangen plaat, die de

gedaanteverwisselingen van den kikvorsch voorstelde. Hij wist niet wat dat was.

Maar volgend de opeengereekste afbeeldingen van larven, donderpadden en het volwassen dier, voelde hij een groote verwondering in zich opengaan. Hij kreeg ineens het besef dat hij véél zou willen leeren.

Een kleine meneer met een blond baardje, dat hem als een kwastje aan de kin hing, verschoof de deur verder tot ze geheel open stond en klapte in de handen. Hij was onzeker in zijn bewegingen, net of hij ook dien dag voor het eerst begon en niet goed wist wat hij doen moest. Zoo leek hij zelf in Jooske's verwonderd gevoel een van de kinderen.

Hij ging hen voor naar de klas door de lange gang, waar op het kale grijs al de kleeren hingen; het laatste lokaal was voor hen. Zij werden er op de banken gezet, twee aan twee, een jongen die er al was achteraan. Hij leek een veroordeelde, gemerkt met de smet, niet opgepast te hebben, waarom hij was blijven zitten.

Jooske kon zich toen niets ergers voorstellen dan te blijven zitten en hij kreeg een gevoel van schuld jegens den verstooteling, terwijl hij een oogenblik wegdroomde in diens toestand.

Maar de meester stond voor de klas op de houten verhooging, pratende met zijn vriendelijke stem. Jooske hield ineens van hem. Hij had niet kunnen zeggen waarom.

De meester praatte over dingen van de school, en dat ze goed op moesten passen, en rustig in de bank blijven zitten, niet praten, want wanneer allemaal tegelijk aan het praten gingen kon men niemand verstaan.

Hij deed dit met een leelijk stadsaccent, dat hem verried als iemand uit de

Vinkenbuurt. Jooske begreep, voor het eerst, waarom hij nooit met vriendjes uit die buurt had mogen spelen, maar hij vond den

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(20)

meester toch niet naar, omdat hij net als die kinderen sprak. Eer leek het wel alsof hij daardoor nog dichter bij hem kwam, met zijn blauwe, vriendelijke oogen, zijn onhandig klein baardje, de linksche manier van zijn doen, als was hij geen groote man die alles te zeggen had. Hij deed op een schaamachtige wijze zijn best, niets van zijn spraakgebrek te laten merken, soms zijn woorden halfweg afbrekend om ze te verbeteren, met een voortdurend verontschuldigend glimlachje.

Ineens dacht Joost, dat hij van den meester houden kon zooals hij van zijn vader hield. Dat maakte hem gelukkig.

Toen eindelijk de bovenmeester binnenkwam, viel er een angstige plechtigheid in de klas. Het was dezelfde groote, met nagemaakte vriendelijkheid aangekleede meneer, die met vader gesproken had in het kamertje bij den ingang. Hij kwam binnen alsof alles van hèm was, de meester zweeg onmiddellijk, plotseling veel kleiner geworden, en hij plaatste zich op de verhooging, met een wenk beduidend dat de les doorgaan kon. De kleine meester verontschuldigde zich: hij had de kinderen juist alles wat ze weten moesten verteld.

‘Zoo!’ zei de groote meester. Hij keek met strenge oogen de rijen langs, pikte Jooske eruit en, knippend met de vingers, zei:

‘Jij bent Joost Welgemoed, nietwaar mannetje?’

Jooske wist niet wat hij moest. De kleine meneer beduidde hem, dat hij de bank uitgaan zou en bij den bovenmeester komen.

Jooske stond op de verhooging. Voor hem was het groote lichaam van den meneer in z'n ruitjesgrijs; achter hem voelde hij iets dat hem verontrustte, een ruimte, een vijandigheid van oogen en van gedachten.

De groote meneer neep hem vriendelijk in het randje van zijn linkeroor, zeggende dat hij van Jooske's

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(21)

vader veel goeds over hem had gehoord, en dat hij maar een brave jongen moest worden. Beloofde hij dat?

Goedig beloofde Jooske. Hij wist dan niet meer hoe op z'n plaats terug te komen, vergiste zich in de rij banken, en had, toen hij eindelijk zat, de sensatie of alle jongens veel grooter en dichter bij hem waren.

Ook andere kinderen werden geroepen, zij kregen hetzelfde vriendelijke neepje aan een oor of een pruikje haar, dat tot de minzaamheden van den bovenmeester scheen te behooren.

Gelukkig duurde het bezoek niet lang. Maar zoodra de bovenmeester zich wendde om te gaan, hij had, gevolgd door den kleinen meneer, reeds bijna de deur bereikt, hoorde Jooske achter zich een snik, en een klein jongetje brak in jammerklachten uit, z'n gezicht in een wilde wanhoop wrijvend aan de mouw.

Toen draaide de bovenmeester zich om. Hij lachte met al z'n tanden.

Dat werd Jooske's tweede haat.

Maar van den kleinen meester in de klas bleef hij veel houden.

Die wist alles. Die wist alles van de beesten en de planten, en van alle dingen in de wereld, bijna nog veel meer als vader. Je kon hem alles vragen en hij begon te vertellen met zijn wonderlijke zachte stem, die overal een sprookje van maakte.

De meester vertelde graag. Hij scheen in niets een zoo groot pleizier te hebben als in de vragen, die de kinderen van huis of van de straat mee brachten, hun twistjes om een waarheid, hun gissen naar onbekende dingen. Geduldig luisterde hij, stak met een woord hier of daar het verward relaas recht, zooals een teekenmeester met ineens rake lijnen een leerlingwerk corrigeert, en wanneer hij dan genoeg wist, ging hij er kameradelijk bij zitten, en allen bleven in stille genegenheid luisteren.

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(22)

De kleine meester was niet zoo jong meer, maar een vrouw en kinderen had hij niet, en hij bleef aldoor in de laagste klas, terwijl andere meesters met hun groepje leerlingen opschoten, ieder jaar, of omwisselden in de hoogste en middelste klassen.

Joost hoorde ervan thuis, soms op school van de onderwijzers, die erover spraken, of de kinderen, die iets meenden te weten. Hij begreep niet alles. Er was een geheimzinnigheid om den kleinen meester heen, waarom hij anders was dan anderen en men hem in fluisterende woorden besprak. Zoo'n woord ving Jooske op, hij peinsde er lang over wat het wezen kon, eindelijk vroeg hij den meester zelf, wat het was:

een vegetariër.

Mijnheer Boom zag hem langen tijd aan, of Jooske iets onbehoorlijks had gezegd, zoodat hij bloosde en angstig afwachtte. Toen schokte de meester zoo'n beetje zijwaarts met het hoofd, hij deed dat wel meer, wanneer hij uit zijn mijmeringen in de werkelijkheid terug kwam, een gedachte weg schuddende, die hem hinderde en afleidde.

De klas zou juist beginnen. Jooske en meester Boom stonden in de deur, de meeste anderen waren nog in de gang, enkelen zaten al in de banken, slijpend aan hun griffels of krassend op hun ruitjesleien, die zoo heerlijk om figuurtjes te teekenen waren. De meester klapte in de handen, gaf Jooske een vriendelijk schouderduwtje naar de richting van zijn plaats, en toen ze allen zaten, klapte hij nog eens om stilte.

Dan begon hij een mooi, heel mooi vertelsel van toen de menschen vrienden met de dieren waren. Sommigen noemden dat het paradijs, en anderen hadden er andere namen voor, later zouden ze dat beter leeren begrijpen, maar alle menschen waren het erover eens dat in een vroegeren tijd, heel lang geleden, langer dan de oudste menschen zich konden herinneren,

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(23)

of de vaders, of de grootvaders van die menschen, - dat toen de dieren en de menschen vrienden waren geweest. Zoo was het immers met sommige dieren nog. Poezen en honden hadden hun vriendschap voor den mensch bewaard, paarden deden voor hem het zware werk, al werden ze er niet altijd zoo goed voor beloond als zij het

verdienden, vogeltjes zongen voor hem, ook al vonden die het natuurlijk niet zoo pleizierig in een kooi als buiten in de lichte boomen, - begrepen ze wel?

Toen in die oude tijden was dat allemaal nog veel mooier. Want zelfs de wilde beesten, die in den dierentuin zijn en zoo boos kunnen grommen, tijgers met hun bloote tanden, of leeuwen, die ongedurig loopen heen en weer om in hun kooi een opening te vinden, zelfs de verscheurende wolven, de beren en de jakhalzen, zij leefden in vriendschap voor den mensch en voor elkander. Geen hunner deed den andere kwaad, ook de menschen waren toen beter voor de menschen...

De meester zweeg. Jooske zag hem slikken, dat de keelkop onder zijn baardje vreemd en angstwekkend omhoog schoot en weer viel. In verwachting zat de klas.

Toen langzaam zagen ze den meester opstaan, hij nam den witten puntigen stok, waarmede hij gewoon was aan te wijzen, en het krijt, om op het bord de rekenles te beginnen.

De stilte, om de klas gestold bij 't verhaal, dat zoo belovend begon, brak in rumoerigheid. Wat scheelde den meester? Waarom hield hij zoo plotseling op?

In een angst zag Jooske naar de deur, of misschien het schoolhoofd komende was, die altoos de rust verstoorde. Zijn oogen gleden langs die van den meester; hij zag hem moeite doen een drift te bedwingen, en achter zijn kaak een knobbel komen alsof hij beet op iets hards.

Traag sleepte de aandacht aan achter de les. De middag duurde. En kort vóór het sluitingsuur ging de

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(24)

meester weer zitten, alsof hij nu zijn vertelsel voortzetten zou.

Hij zeide:

‘Ik zal jullie later weleens weer van de dieren en de menschen vertellen. Als jullie grooter bent.’

Hij klapte in de handen.

‘Nu allemaal netjes je boel wegbergen en in de rij.’

Jooske hield veel van den meester op dat oogenblik. Hij meende alles te begrijpen, al wist hij niet met woorden wat. En toen hij later allerhande vreemde dingen over den meester te hooren kreeg, dingen die men fluisterde, als waren daar vreeselijke geheimen aan vast, toen wist hij wel heel zeker dat hij goed had gevoeld.

De meester, die altijd in de laagste klas bleef, werd door alle practische menschen als een zonderling beschouwd. In zijn vrijen tijd liep hij in een fluweelen jas. Daardoor stelde hij zich aan als een kunstenaar, een raar mensch die deed wat een ander niet deed. Op zijn gedrag kon niemand aanmerking hebben; hij woonde overhuis bij een bejaard familielid, een weduwe, die nog een half-volwassen zoon in huis had, met wien hij soms gezien werd op de wegen buiten de stad, verder, waar de bosschen waren en de duinen. Zij hadden botaniseertrommels bij zich, rugzakken met boterhammen, en liepen zoo maar blootshoofds.

Vriendelijk was hij tegen iedereen. De kinderen hingen aan z'n handen bij 't van school komen. Maar onder zijn vakgenooten had hij geen vrienden. Men noemde hem hoovaardig en een dwaas, dat hij, man met hoofdacte en zelfs middelbare bevoegdheid, van alle promotie had afgezien. Sommigen hadden daar het woord

‘aanstellerij’ voor, dat Jooske niet kende. Maar hij begreep er uit: het stond op één lijn met het aantrekken van een fluweelen jas en het loopen buiten blootshoofds, die dingen hoorden naar het scheen bij elkander. Ieder behoorlijk mensch droeg zijn petje of zijn hoed.

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(25)

Tot meesters zonderlingheden behoorde ook het niet-eten van vleesch en het niet-drinken van drank. In Jooske's huis werd vleesch eten als een weelde beschouwd;

een dag zonder vleesch was een arme dag, en wanneer er feest moest zijn, werd dit allereerst verkregen door een rollade of een braadstuk. Ook was er een enkelmaal wijn.

Vader dronk, vóór 't eten gaan, ‘zijn bittertje’. Het stond klaar wanneer hij van 't kantoor thuis kwam: een blaadje van Japansch lak met bamboesjes in goud erop geschilderd. Een groote kraf was er met de jenever, die Jooske akelig vond, hij wist niet waarom. Soms dacht hij dat het lag aan den naam. Maar in wijze oogenblikken kon hij heel helder zien, dat de naam zoo akelig klonk omdat het goedje zelf zoo akelig was, met z'n sjagrijnig zoeten walm. Hij bracht dat ook in verband met een prent, waaronder te lezen stond: ‘Ach, vader, niet meer!’

Datzelfde goed dronk vader iederen middag. Het was een soort plechtigheid elkemaal, waarnaar allen zaten te kijken, Coba en Marietje, die het blaadje had neergezet, zóó van het buffet af, waar het gereed bleef staan: de groote geel-heldere kraf, het kleintje erbij, dat denzelfden vorm had, als een parmantig jong van de groote, maar gevuld was met donkerrood. Een vreemd etiket stond daarop, dat Jooske niet lezen kon, zelfs toen hij allang had geleerd te spellen, het woord ‘elixir’. Hij wist niet hoe hij 't uitspreken zou, en iedereen thuis zei: ‘elikster’. Koppig bleef zijn beterweten zich daartegen verzetten.

Er stonden altijd twee glaasjes gereed, maar vader gebruikte niet meer dan één.

Ja, eens, toen Hendrik, die de oudste en al koopvaardij-officier was, thuis kwam van zijn Indische reis, zaten vader en hij ieder aan een kant van het tafeltje, waarop het bittertje gediend werd, en het was een oogenblik plechtiger nog dan anders, toen vader de kraf ophief, de kris-

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(26)

tallen stop eraf nam en voor hen beiden de glaasjes vol schonk. Zij kregen ieder een rood droesempje elixir na, keken een oogenblik in ernstig zwijgen toe, dan vatte vader zijn glaasje met twee spitse vingers bij den smallen voet, Hendrik deed hetzelfde, even tinkten de randjes tegen elkaar:

‘Prosit!’ zeiden ze allebei tegelijk, dronken met aandacht en in een stilte zetten zij de glaasjes weder neer.

Deze dagelijksche handeling, door vader iederen dag verricht met de plechtigheid van een priester, gaf Jooske een indruk van groote gewichtigheid. Er hing iets geheimzinnigs rond het kleine blaadje met drink-toebehooren. Dat het scheen samen te hangen met de plaat van ‘ach, vader, niet meer!’ en ook met meester Boom, die niet dronk, verhoogde de romantische afzonderlijkheid. Ook dat vader alléén dronk, hij alleen, of enkel, wanneer er bezoek was, met mannen.

De groote, lieve vader kwam menigmaal vermoeid en zwaarmoedig thuis. Zwijgend ging hij dan zitten bij het tafeltje, Marietje kwam er het blaadje voor hem neerzetten, hem streelend over z'n haar, alsof zij iets heel liefs voor hem deed. Hij keek zoo ernstig terwijl hij inschonk, en de eerste teug scheen hem goed te doen. Weldra werd hij weer levenslustig, begon te vertellen, hief Jooske op de knie en noemde hem zijn kleine vent. Wanneer het eten dan werd opgediend, nam hij vroolijk ‘nog eentje’, dan smaakte 't hem dubbel goed.

Dit drinken van vader bracht een gezelligheid in huis, waar allen hun deel van hadden, al dronken ze niet. Feestelijk begon de tafel, en na tafel kwam vader, van drinken en eten zat, een dutje toe, dat hem en iedereen opknapte voor den avond.

Op de weldadige werking van dit alles begon Jooske eerst te letten, toen hij vernam, dat er menschen waren, mannen als meester Boom, die niet dronken. Hij had den meester graag opheldering

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(27)

gevraagd, maar dorst het niet, in herinnering aan dien middag van het afgebroken vertelsel. Hij hoorde nu ook, erop lettend, dat er menschen waren die te veel dronken, en dit was de beteekenis van de plaat met het waarschuwend onderschrift. Op de straat zag hij mannen die iedereen nariep, de menschen bleven meewarig staan en spraken kwaad van hen. Zelf schenen die dronken mannen daar niets van te weten.

Zij schommelden met doezig hangende koppen verder, bleven soms staan en spraken onverstaanbare woorden, dan gingen ze weer verder, geplaagd door de jongens van de Vinkenbuurt.

Joost was bang van die havelooze jongens, en ook van dronken menschen. Hij vreesde dat zijn vader, die ook iederen dag dronk, in dienzelfden toestand zou kunnen raken, en hij lette op z'n oogen, die waterig werden, met schrille roode adertjes beloopen, op zijn soms beverige vingers.

En op een dag, toen zijn lieve vader hem wipte op de knie, liet hij verschrikt zich vallen. Hij had den drank geroken in vaders adem.

Nimmer meer stond hij onbevangen tegenover dien grooten man, dien hij had liefgehad zonder vraag, zonder twijfel.

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(28)

III.

Ook in zijn hoogere klas bleef Jooske's vriendschap met mijnheer Boom behouden.

Een poosje was dat met de meeste jongens het geval. Sommigen huilden wanneer ze uit de laagste klas weg moesten en namen van den vriend-meester een verteederd afscheid.

Eenmaal hadden zij, klein als zij waren, zich verstout tot een gemeenschappelijk verzoek aan het hoofd: of mijnheer Boom mee mocht naar de tweede klasse.

Met zijn bestudeerde paedagogische welwillendheid had de bovenmeester hen ontvangen en gezegd, dat mijnheer Keizer, die in de tweede klas les gaf, ook een vriendelijke man was, van wien zij veel zouden houden. Overigens moesten zij de regeling in de school maar aan de groote menschen overlaten, vonden ze zelf ook niet?

Dat was het vorige jaar geweest, en de kleintjes berustten in hun ongeluk.

De nieuwe mijnheer was een pedant, hoog, en meer dan recht-op, zoodat zijn rug er hol van stond. Zijn scherpe, glinsterende brillen keken altijd over de klas heen.

Jooske moest aan den reus van Klein Duimpje denken: op het prentje greep een groote vuist Klein Duimpje beet en hief hem hoog op: net als een vlieg, zoo liep Klein Duimpje in de halfgesloten palm van de reuzenhand, en de reus keek met benieuwde begeerigheid naar hem.

De meesten vergaten meester Boom heel spoedig. Maar Jooske mocht met hem wandelen wanneer de school uitging, hij praatte over planten en beesten en Joost luisterde, zonder verwondering dat hij alles, alles wist.

Want meester Boom wist alles. Men kon hem geen vraag doen waarop hij niet dadelijk het stellig antwoord gaf. Dat was heel pleizierig voor Jooske, die veel te vragen had.

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(29)

Hij kreeg altijd veel meer dan hij vroeg, en soms begon het hem te vervelen. Midden in meesters uiteenzetting kon hij dan over wat anders beginnen, en meester Boom keek eventjes vreemd. Zijn baardje hing onder zijn gezicht alsof 't er niet bij hoorde, zijn oogen stonden rond van verbazing.

In plaats van Jooske's nieuwe vraag te beantwoorden, ging hij door met het betoog, waarmee hij bezig was. Want het was altijd een betoog. Joost's aandacht dwaalde af.

En op den duur begon hij meester Boom minder aardig te vinden; hij praatte altijd over zichzelf.

Neen, en dat ook weer niet. Hij praatte nooit over zichzelf. Met een zwaar gezicht peinsde Joost hierover na: dat meester Boom toch eigenlijk nooit over zichzelf sprak en het toch was of hij het voortdurend deed.

Dit peinzen liet Joost in verwondering. Hij begon van mijnheer Boom minder te houden, al wist hij zelf niet waarom. Evenals zijn kameraadjes in de tweede klas, liet hij zijn vriend aan de kleintjes over, nog een beetje verwonderd, waarom de meester nooit een poging deed, de oude hartelijkheid terug te winnen. Misschien was Joost daar ook wel een beetje gekrenkt om.

Er was door deze ondervinding iets gebeurd in Jooske's ziel. Zekere voorstellingen gleden gemakkelijker door zijn brein, blijkbaar hadden ze daar een reeds bereid plekje, zooals dat het geval is met een naam dien men gelezen heeft, of een gezicht, dat men heeft ontmoet, herinnerend aan een gelaat van iemand die men goed kent.

Men heeft dat woord, dat gelaat meer gezien. En nu ineens blijken er veel meer menschen dan men vroeger wist dien naam te dragen: een schoenmaker, een adverteerende zakenman, een bruigom in het lijstje van den burgerlijken stand. Of allerhande ontmoete personen blijken een eender

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(30)

gezicht te hebben, wat men tevoren zoo niet zag.

Het was eerst zeer veel later in z'n leven dat Joost bewust zou weten van welke reeks ontmoete menschentypen meester Boom de eerste was geweest. Ze gingen achter elkander aan als de elkaar gelijke beesten in een mallemolen: één was er, tien waren er, en eigenlijk waren er geen individueele menschen, alleen typen.

Jooske dacht: meester Boom is lang niet zoo aardig meer als vroeger, en het zou nog vele jaren duren eer hij het aandeel zijner eigen jong-schielijke genegenheid bij dergelijke teleurstellingen in aanmerking nemen zou.

Na het wegslijten zijner vriendschap met den meester, bleef Joost alleen. Hij merkte daar niets van. Want hij was vol nieuwe dingen. Vooral zijn schoolwerk vervulde hem, de kleine sommetjes, die ingewikkeld leken en aldoor in eenvoudige uitkomsten uitdraaiden, net als touw, dat je uit den knoop haalde. Vooral ook de letters, die zich tot woorden samenvoegden. Woorden ontstonden plotseling, ze waren er ineens en dan gingen ze niet meer uiteen. Dan begreep je niet meer hoe je tevoren alleen losse letters gezien had, stuk voor stuk, net als de letters van Laurens Janszoon Koster, van wien de meester vertelde.

Het uitvinden van de drukkunst leek Joost een eenvoudig spelletje. Hij zou het ook hebben kunnen doen. Er waren verschillende verhalen: een dat Koster in een boom de namen zijner kinderen uitgesneden zou hebben en de natte letters, kleverig van het witte bloed dat onder de boomschors zat, naar huis genomen in een papier, waar ze zich toen op hadden afgedrukt. En volgens een ander verhaal vielen de letters in het zand en lieten daar hun afdruk achter.

Met verbazing zat de klas te luisteren. Ook van Gutenberg uit Mainz, die, knecht bij Koster, de uitvinding gestolen hebben zou en zoo zich de eer

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(31)

toegeëigend, waar hij geen recht op had. Joost vond de Duitschers schurken, die in hem en zijn bedrog geloofden.

Maar in Haarlem op de Groote Markt stond de bronzen Koster, dus was het waar dat hij de boekdrukkunst had uitgevonden.

Joost deed het nogeens over in den vochtigen bast van wilgetakjes, peinzende als een zijn roeping-vóór-voelend Christuskindje op een schilderij. Hij zwierf bij de duinen om en langs de begroeide kanten der slooten, zooals meester Boom hem geleerd had en hij mijmerde over het dood- en begraven zijn op het kerkhof, dat achter de forten lag. Tusschen witte schelpenpaden lagen en stonden er de steenen, met scherpe letters waren daar de namen in gekerfd. Zijn moeder was daarbij. Jooske bleef langen tijd stil bij haar graf, bevreemd omdat hij niet bedroefd kon zijn. Hij meende dat hij nu had moeten schreien en stille bloemen leggen op den steen. Zoo deden anderen. En zijn hart was zeker ongevoelig, dat hij zoo bij het graf van zijn moeder kon staan, kijkende naar de spitsgehakte letters van haar naam in de grijze zerk, en naar de figuren die daarin waren, witte, doorgesneden straal- en sterdiertjes, alsof zoo'n steen een worst was.

Verwonderd en triest ging hij heen. Hij wist zeker dat hij slecht en ongevoelig moest zijn. Toen Jan Ringel z'n moeder dood gegaan was, moest hij een week lang van school wegblijven om te huilen. Jan keerde terug met roode oogen. De heele klas zat almaar naar hem te kijken, of hij niet nog verdriet had. Soms brak hij dan weer in tranen uit en meester lei de hand op z'n hoofd. Dan bleven ze allen stilschuldig zitten tot Jan was uitgehuild. Het gevoel, dat er iets gebeurd was, hing den heelen middag na. Niemand dorst hardop meer iets zeggen.

Hij, Jooske, moest wel een ongevoelig hart hebben

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(32)

om zoo gelaten te kunnen zijn. Nogeens zag hij naar het graf van z'n moeder om.

Maar het was net als alle andere op het kerkhof, hij moest er apart voor terugkeeren om het nog te vinden. Toen ging hij heel expres een bosje leeuwenbekken halen, die in de malschte aan den waterkant groeiden, daar waar je niet meer wist of er land of water was. Hij keerde echter niet terug, zich wijsmakend dat moeder er toch niets aan hebben zou.

Op den weg naar huis beschuldigde hij zich dan van vreeselijke dingen, heftig bewogen om zijn slechtheid. Allengs vloeide alle bewustheid weg in een zoete malancholie, die hem stuurlooze liedjes neuriën deed, tot hij plotseling verwonderd voor zijn woning stond.

Twee belevenissen hielden zijn gedachten bij den dood.

Aan het grachtje, dicht bij het plein van de kerk, stond achter sombere platgeschoren linden een laag huis. Het was daar altijd donker, door die boomen, maar ook door de donkergroen, bijna zwart, geschilderde luiken en de gedurig gesloten deur. Joost had die deur nog nimmer open gezien, maar dat wist hij toch niet zeker. In ieder geval bleef ze dicht en leek ze altoos dicht te zijn geweest toen het bijzondere over dat huis was gekomen.

Met angstig-ingehouden stappen ging Jooske er voorbij. Daar lag, binnen, een doode.

Achter de zwarte gesloten luiken lag hij, en zou den vierden dag worden begraven.

Den vierden dag. Dat hoorde zoo, had iemand gezegd. En nu waren het pas twee dagen, en de doode lag in de donkere kamer van het gesloten huis, dat toch altijd al donker bleef onder de schaduw der geschoren linden.

Toen de doode begraven werd, was Jooske in school. Hij dacht er ineens aan onder de les: nu gebeurt het. Zijn hart bonsde. Bij 't naar huis gaan

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(33)

keken de kinderen, die langs moesten, schichtig naar het sombere huis. Daar woonde nu een weduwe.

Het woord ‘weduwe’ was in Jooske's voorstelling voortaan altijd verbonden met het sombere huis, waarvan de luiken nog geruimen tijd gesloten bleven, als leefden er geen menschen. Een weduwe leefde in het donker. Zij droeg zwarte kleeren en lachte niet meer.

Maar aan het stille, geheimzinnige huis schelde 's morgens de melkboer aan; een hand reikte de witte kan naar buiten. Was dit de hand van de weduwe?

In Jooske's gevoel leek het onbehoorlijk van haar, nog langer te leven en melk te drinken. Plotseling dacht hij aan z'n eigen ongevoeligheid bij moeders graf en werd van schaamte stil.

In de buurt was ook een verzekeringskantoor vol gouden letters en met een uitstalling van prenten. Zij deden Joost soms denken aan de ernstig-vermanende plaat van ‘Ach, vader, niet meer!’ Men zag zeer bedrukt kijkende figuren, een vrouw met kinderen in rouw. Maar een zilveren engel stond lieflijk steunend achter haar en een vergulde zon ging stralend op.

Vader had Jooske verteld, wat het beduidde, en van ‘levensverzekering’ gesproken.

Hij had begrepen dat je dan geld kreeg als je dood ging.

Waarvoor?

Dat kon hij niet begrijpen, en hij bleef vader aankijken, of die toen ook niet meteen denken moest aan de prent ‘Ach, vader, niet meer!’

Vragen dorst hij niet. Er was een geheim verband tusschen dit en dat, en vader, die tegenwoordig nooit meer vóór den eten z'n borreltje (zoo heette dat) dronk, maar soms rood en druk thuis kwam, was daarbij betrokken. De zusters zaten dan somber te kijken, er was een verlegen stilte, tot vader z'n handen wreef, breed voor z'n bord ging zitten en al etende de gedruktheid wegpraatte. Soms, ook, leek hij boos te

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(34)

worden, en eenmaal had hij z'n servet aan een prop onder de tafel gesmeten en was de kamer uit gegaan. De zusters fluisterden, duidend op hem, Jooske. Niemand had kunnen eten.

Over de levensverzekeringsprent sprak Joost dus maar niet veel met vader. Ze maakte ook eigenlijk geen indruk meer op hem. Vele dagen passeerde hij het kantoor op z'n weg naar school zonder het zelfs te zien.

Tot op een zekeren morgen iets in de uitstalling daar begon te leven. Er was een nieuw bord bij gehangen. En daar stond met zwarte letters dit te lezen: ‘Gemiddeld om de zes minuten sterft een Nederlander. Verzeker u nog heden.’

Jooske had geen besef wat ‘gemiddeld’ was - het woord viel aan letters, die hij niet kon binden. Toch begreep hij ineens de bedoeling. Hij kreeg een gevoel of er druppels neerlekten, geregeld, uit een kapotte goot, en iedere druppel was een mensch.

Hij telde tot zestig en dacht: één minuut! En voortloopend telde hij, naar zijn meening, zes van die minuten. ‘Nu gaat iemand dood!’ fluisterde hij. Angst neep in z'n keel. Hij dacht aan den doode in het huis van de weduwe, aan zijn moeder, die op het kerkhof lag. Dan moesten er zeker wel weer zes minuten voorbij zijn. ‘Nu gaat iemand dood!’ herhaalde het. Een gevoel of er iets zwaars viel, als druipsels van een boom. In de school, bij 't kleeren ophangen in de grijze gang, bleef zijn hand met z'n jasje peinzende uitgestrekt. ‘Nu gaat iemand dood!’ Het was een even stilstaan van zijn hart, telkens onder de les, elke vermeende zes minuten.

En Jooske wist niet wat het was: doodgaan. Het was iets dat gepaard ging met gesloten luiken en donkere kamers, met schaduwen en de stille plechtigheid van een graf. In zijn bed woelde Jooske om ruimte. Hij vermoedde achter het doen en zijn der

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(35)

menschen somberten, samenhangend met stil-zijn, met schreien, met thuis blijven voor de begrafenis, den vierden dag, zooals Jan gedaan had toen zijn moeder gestorven was. Soms benijdde hij Jan. Die wist. Hij nam zich voor er hem naar te vragen. Maar Jan droeg een zwart strikje om z'n mouw, toen durfde Joost het niet.

In den herfst was alles weder helder in hem geworden. Rukwinden voeren om de heesters in den tuin, alle blad viel van de linden, de spinnen scholen vernepen weg in een hoek van hun natte, sidderende netten.

Van den wind ging Jooske altijd zingen. Hij vocht er dapper tegenin, met hooger geheven stappen en wijd-zwaaierige armen. Op z'n blazenden kop stond het hoedje wat los, hij moest het vasthouden, het diep in de oogen drukken, dat het klemde. Aj!

daar ging het den wind achterna het kanaal in, het verdronk in de zware blauwe golven. En hij zong, Jooske, hij zong boven alle winden uit, z'n haren fladderend en z'n stappen daverend op de steenen. Dan liep hij maar door, altijd door, hij dacht aan het uur niet, hij dacht aan niets, zijn geluk was warm en voelbaar binnen in hem.

Van wat er allemaal thuis gebeurde bemerkte hij nauwelijks iets: vader was zwijgzaam en de zusters gingen zorgelijk om. Zij berispten hem om het hoedje, dat twee gulden gekost had, en nu moest er een nieuw wezen.

Dat deed Jooske even verdriet, om die twee gulden - hij had geleerd alle tegenslag en zorgelijkheid in geld te berekenen -, hij luisterde met schaamte-troebele oogen wat er allemaal voor die twee nu nutteloos weggeworpen guldens had gekocht kunnen worden, inmiddels dreef zijn geest ergens anders heen. Belovend voortaan zijn nieuwe hoedje, een lang zoo aardig niet als het vorige was geweest, beter vast te houden, wist hij nauwelijks wat hij zei.

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(36)

‘Laat den jongen met rust,’ pleitte vader. ‘Hij zal nog gauw genoeg weten wat geld is. Dat eeuwige vervloekte geld!’

Waarom liep vader dadelijk de deur uit, alsof hij iets verkeerds had gezegd?

Dien middag was er geen vleesch op tafel. Coba, de oudste, die het huishouden deed, vond noodig Joost te zeggen: dat kwam door zijn afgewaaiden hoed. Je kon een gulden niet tweemaal uitgeven: voor vleesch en voor een hoed.

Vader stond op, smeet zijn servet weg.

Allen keken zwijgend boven hun borden.

Na een stilte ging vader weer zitten eten. Hij at altijd veel, want hij had een groot lichaam, en hij kon erop snoeven: dat hij onder alle omstandigheden in staat was te eten en te slapen. Maar Coba en de anderen aten weinig. Het stond hun tegen de keel, verklaarden ze.

Jooske voelde zwaar zijn schuld. Kwam dat allemaal door hem?

Na den maaltijd, die niet lang duurde, ging vader liggen slapen op de canapé, de zusters ruimden de borden af. Joost zwierf de kamer uit, niet wetende waarheen.

Eerst buiten, waar het woei, de watervlagen sloegen op de straat, buiten kwam hij tot rust. De handen gebald in de zakken, liep hij verder, het hoofd van gedachten leeg. Zijn lichaam werd warm van inspanning, allengs vulden zich ook zijn hersens weer, en bij scheuten begon zijn herinnering te werken. Toen verlangde hij ook naar rust om stil den draad van zijn peinzen vast te kunnen houden.

Terug gekeerd, vroeg op zijn slaapkamertje, zat hij een poos verwezen op een stoel. Langzaam, met afwezig doen, kleedde hij zich uit en ging naar bed. Er zwierf aldoor een gedachte door z'n hoofd, die

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(37)

er maar geen vat krijgen kon. Het was een beschuldiging en een bevreemding. Want er moest een ver verband bestaan tusschen het verliezen van z'n hoedje in het water en al het andere, het nare, akelige thuis. Alle naarheid en akeligheid hing altijd aan geld vast.

Maar de slaap haalde hem in zijn afgrond.

Den volgenden dag kon hij bezonnen nog eens alles afspinnen. Zijn kleine arme hersenen zochten de wegen af, raakten verdoold en verbijsterd, kwamen voor plotselinge muren en afgronden, duizelden voor grondlooze verschieten. Alles kwam eraan te pas.

Er was een kachelvacantie; dan werd de school schoongemaakt alvorens de winter begon. Een paar dagen, die een grens trokken in de voortzetting der eendere

najaarsweken.

Bij het terugkeeren was alles veranderd; de ramen blikkerden in een ondoorzichtig zwart licht, de spinraggen waren uit de grijze muurhoeken heel boven in het klaslokaal verdwenen, de platen, afgestoft, blonken helderder in hun kleuren. En door het lokaal ging, aan draden gehangen, de lange pijp van de gepotloode kolomkachel, die altijd zóó stond dat hij zoo ver mogelijk van den schoorsteen bleef, anders dan thuis, waar de kachel met een kort stompje pijp onder den schoorsteenmantel was geschoven.

Die paar vrije dagen dompelden Joost in een helder bad, meer verfrisschend dan de warme zomervacantie, die lang duurde, of de Kerstvacantie in dien tijd van grove blauwe koude of striemenden regen. Blij dat ze hem kwijt konden, in hun

huishoudelijk sleurwerk. lieten de zusters hem gaan, alleen knorrig over zijn bemodderde laarzen wanneer hij thuis kwam, druipend in zijn natte jas, die over een stoel moest drogen.

Hij werkte nu zijn geheele raadsel uit, bij brokken en vlagen, soms afgeleid door dingen van zijn weg, wind of de helderte zelf van zijn hoofd.

Zouden er menschen zijn voor wie geld niet bestond?

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(38)

Bij hen thuis was het altijd: rekenen, rekenen, bij alle dingen overleggen wat het kostte, en standjes wanneer iets brak - alsof je dat ooit met opzet deed.

Alleen vader, vader bleef steeds dezelfde. Hij troostte, hij zong, en toen Jooske's eigen bekertje, waaruit hij z'n melk dronk, gebroken was, nam hij hem bij de hand en van de kijvende, zuurkijkende zusters weg.

Hij zei:

‘Kom, we gaan een nieuw halen.’

Dat werd toen een prettige wandeling naar den grooten bazaar, ze zochten den mooisten kop uit, waar ook een schoteltje bij was, met roosjes beschilderd, erg mooi, en vader vroeg niet wat hij kostte. Dat was heerlijk geweest, dàt vooral!

Jooske was trotsch op zijn bezit van een eigen kop en schotel, den mooisten uit de heele winkel. Ze hadden immers alleen maar gekeken of hij mooi, en niet ook of hij duur was. Hij mocht daar thee uit drinken net als de groote menschen.

Toen er aan de kas betaald moest worden, had vader geen geld bij zich. Even was het een schrik voor Joosje, die de schaamte voelde, in een winkel te zijn en iets te koopen, zonder geld te hebben om dadelijk te betalen. Maar vader was er niets verlegen mee, dat werd een nieuwe trots en heerlijkheid voor Joost. ‘Schrijft u het maar op,’ zei vader tegen de juffrouw. ‘Morgen breng ik de kleinigheid even aan.’

De juffrouw dorst geen ‘neen’ te zeggen, al had Jooske wel gezien dat ze elkander aankeken, de juffrouw aan de kas en de juffrouw die had verkocht. Ook de juffrouw, die het pakje maakte, aarzelde even. Liefst had Joost alles maar in den steek gelaten.

Er was toen een mijnheer bij gekomen. Hij fluisterde, trok bedenkelijke oogen, maar knikte gelukkig van ja. Toen deed hij erg beleefd tegen vader, zoodat Joost's geluk en vertrouwen weer terugkwamen. Groot, tegelijk toch een beetje opgelucht omdat het

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(39)

gelukt en voorbij was, verliet Joost met vader den winkel.

Toch was dat nog een ellendige geschiedenis geworden. Want vader had den volgenden dag niet betaald en leek alles weer vergeten te hebben. Weken later kwam de kwitantie en Coba was razend geweest. Coba en vader spraken niet tegen elkaar, een avond lang. Allemaal om zijn kopje met de roosjes, waar het oortje al afgebroken was bij het wasschen.

Van het geld, dat hij weleens zelf bezeten had, hield Jooske prettige herinnering.

Er waren zilveren dubbeltjes - de nieuwe, blinkende uit vaders portemonnaie kreeg hij - soms een kwartje, en wel een heele gulden op zijn verjaardag, waarmee hij doen mocht wat hij wilde.

De dingen, die je graag hebben wou: een fiets, een zaklantaarn, een

gereedschapsdoos, kostten altijd meer dan je had. Soms wel tien gulden, of honderd, of duizend, dat wist Joost niet zoo goed. Tien of honderd was niet hetzelfde. Maar het verschil verstond Jooske niet; het was allebei ‘veel’. En zoo bleven hem ook van z'n eigen rijkdom de teleurstellingen niet bespaard.

Toch was het een heerlijkheid, met zoo'n zilveren gulden in je hand te loopen, heelemaal van jou, en het wonder te beleven van het wisselen: allemaal kwartjes en dubbeltjes en centen die werden op rijtjes neergeteld, en nog een pak chocola toe.

Je had dan ineenen veel meer dan je gehad had. Maar de juffrouw in den winkel presenteerde uit de kristallen flesch nog een flikje met suikertjes, zij scheen dus ook blij dat je was gekomen.

Overigens bleek aan geld niets dan ellende verbonden. Ruzies van vader met de zusters, vooral wanneer hij later thuis om te eten kwam, bange stilten, dreigende sombere wrokkigheid soms dagen achtereen.

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

(40)

Nooit zou Jooske den vreeselijken tijd vergeten, toen oom Willem alle dagen kwam, elken middag was hij er weer en praatte met vader, en samen zaten ze te cijferen in een boek. Het leek maar niet uit te komen, net als een moeilijke som uit het boekje, telkens rekenden ze nog eens over.

Jooske had er niets van begrepen, maar hij voelde de schaamte van zijn goeden vader mee, want oom Willem leek de baas bij hen in huis, die commandeerde, en de zusters draafden voor hem om hem een kop thee te brengen.

Wanneer oom Willem weg was, kon vader lang achtereen door de kamer loopen, heen en weer, heen en weer. Jooske hoorde verwonderd naar een zacht geluid, net of vader liep te huilen. Maar mannen huilden niet. Jooske zag ook geen tranen. Hij begreep toch wel dat vader verdriet had, hij kwam bij hem, vatte zijn hand en hield die vast.

Toen ging vader eindelijk zitten en nam hem op de knie. Nooit nog waren ze zulke goede vrienden samen geweest, nooit had vader zoo gezongen van de reuzen en gewipt met z'n knie, dat Joost bang was tot den zolder op te springen.

Ineens - Coba kwam binnen met haar behuild gezicht - was het uit.

Dien eigen avond bij 't naar boven gaan om te slapen zag Jooske zijn vader met een touw bezig...

Plotseling had hij begrepen... hij wist niet goed wat...

Vader, door zijn angstgeschreeuw verschrikt, liet het touw vallen en ging naar beneden.

Zulke vreeselijke dingen hingen altijd met geld samen. Er was niets waar zoo over getobd en gefluisterd werd. Wanneer het eten schraal uitviel, of er was gekijf, er kwamen brutale menschen aan de deur, die niet weg wilden, er waren nare boodschappen te doen, waarover lang werd gezeurd en getwist,

Kees van Bruggen, Het leven van Joost Welgemoed

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Pamphylides van Mykene, ging hij voort, wat ben ik anders als een reiziger en die staat voor het water, het water stroomt, het stroomt van hier naar daar, de gedachte gelijk, die

zekerlijk het doel van haar leven: Adam te behagen, hem volgend als haar meester waar hij goedvond te gaan, en naar zijn begeeren te glimlachen en te caresseeren wijl hij

Bovendien, meenden wij voorzichtig, zou het aanvankelijk goed zijn het kind in haar eigen kringetje te laten, de onze mocht wellicht niet dadelijk passen.. Wij hoopten ouderlijk

Gedurende de elf jaar dat zij met haar eerste man getrouwd was geweest, hadden al zijn vrienden geweten dat men haar “fêteren” kon, maar ook niet méér; hier werkte de fataliteit met

De inhoud diende men niet op te vatten volgens de een of andere er met de haren bij gesleepte uitleg, maar zoals de dichter haar verklaarde, omdat ieder de uitlegger van zijn

het begint nu al vry wat te verkeeren; en ik geloof dat sy schandig in haer voornemen bedrogen zijn; want de Witten zijn nu al van kant; De verraderijen beginnen te minderen, en

Ende salomon seit vele spreken ende qualic te doen daer mede bedriecht die minsche hem selven ende allen dat hij ter werelt bedrievet sonder gode te dienen dat is ydelheit der

De kleine hond, zijn vriendje Black, Heeft op zijn neus een bruine vlek.. Beata, Van