• No results found

Erycius Puteanus, Sedigh leven, daghelycks broodt (1639) · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Erycius Puteanus, Sedigh leven, daghelycks broodt (1639) · dbnl"

Copied!
322
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Sedigh leven, daghelycks broodt (1639)

Erycius Puteanus

Editie Hugo Dehennin

bron

Erycius Puteanus, Sedigh leven, daghelycks broodt (1639) (ed. Hugo Dehennin). Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent 1999

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/pute001sede02_01/colofon.php

© 2015 dbnl / Hugo Dehennin

(2)

Inleiding

1. Erycius Puteanus (1574-1646): een levensschets

1

Erycius Puteanus of Eerrijk de Put werd op 4 november 1574 te Venlo geboren als tweede zoon van Jan de Put, burgemeester van deze stad, en Gertruide Segers. Over de kinder- en jeugdjaren van Puteanus is betrekkelijk weinig bekend, maar de rest van zijn leven kan vrij gedetailleerd worden gereconstrueerd uit de zeer uitgebreide correspondentie die hij gevoerd heeft met al wie naam en faam had op het gebied van letteren, cultuur en wetenschap. Het aantal nagelaten handgeschreven brieven van Puteanus wordt geschat op meer dan 16.000 en een aanzienlijk deel van deze correspondentie werd door hemzelf of postuum uitgegeven.

Zijn vader leert hem de beginselen van het Latijn en zendt hem naar de befaamde Latijnse school in Dordrecht. Vanaf 1592 studeert Puteanus welsprekendheid en wijsbegeerte aan het Driekronencollege van de jezuïeten te Keulen, waar ook Justus Lipsius had gestudeerd. In 1595 verwerft hij er de titel van magister artium. Datzelfde jaar trekt hij naar Leuven, waar hij in 1597 promoveert tot baccalaureus in de beide rechten. Hij volgt er tevens de colleges oude geschiedenis van de befaamde Justus Lipsius. Op aanraden van zijn leermeester vertrekt Puteanus in 1597, zoals het een humanist past, naar Italië. Op vijfentwintigjarige leeftijd wordt hij benoemd tot professor in de welsprekendheid aan de universiteit van Milaan, waar hij met vele beroemde figuren in contact komt, o.a. met Federico Borromeo, neef en opvolger van Carolus Borromaeus. Dank zij zijn grondige kennis van de klassieke letteren en zijn natuurlijke welsprekendheid verspreidt zijn roem zich snel door Italië. ‘Alleen Lipsius liet zich door zoveel schittering niet verblinden. De geschriften die zijn succesvolle leerling hem in snelle opeenvolging toezond, stelden hem teleur (...). In zijn antwoorden prijst hij weliswaar de meesterlijke taalvaardigheid, maar de inhoud vindt hij te onbelangrijk en een Puteanus onwaardig’

2

. Gelijkaardige kritiek aan het adres van Puteanus zal later nog meermaals weerklinken.

In 1603 wordt Puteanus het Romeinse burgerrecht voor hemzelf en zijn kinderen toegekend, wat zijn ijdelheid in hoge mate streelt. Daar deze titel geen enkel financieel voordeel oplevert, doet Puteanus een beroep op een aantal hooggeplaatste personen om zijn ontoereikend honorarium aan te vullen, wat hij later in Brabant wel vaker zal moeten herhalen. Nog in 1603 wordt hij benoemd tot koninklijk geschiedschrijver van de Spaanse koning, die tevens

1 Cf. Allard (1893), Bibliotheca Belgica, Jansen (1881), Knippenberg (1910) (1940), Manders (1974), Nève (1856), Roersch (in Biographie Nationale), Simar (1909), Tournoy (ed.) (1997) en Van Even (1887-1888).

2 Manders (1974), (1).

(3)

4

soeverein heer van Milaan is. Het volgende jaar huwt Puteanus met Maria Magdalena della Torre, een dochter uit een verarmd Milanees patriciërsgeslacht, die hem veertien kinderen (volgens sommige bronnen zestien) zal schenken, maar geen bruidsschat meebrengt.

Als Justus Lipsius in 1606 overlijdt en diens lievelingsleerling Filips Rubens geen interesse voor een hoogleraarschap betoont, zendt Puteanus dadelijk een verzoek aan de Aartshertogen Albrecht en Isabella om het opengevallen professoraat te verkrijgen.

Mede dank zij de voorspraak van een aantal invloedrijke vrienden wordt zijn verzoek ingewilligd en na nog een doctoraat in de rechten aan zijn wetenschappelijke titels te hebben toegevoegd, vertrekt hij midden oktober 1606 met zijn vrouw en twee kinderen naar Leuven.

Tot aan zijn dood in 1646 zal Puteanus als professor aan de Leuvense universiteit verbonden blijven. Het feit dat hij zich de opvolger van Lipsius mocht noemen, is voor hem altijd de hoogste eretitel geweest. In februari 1607 begint hij te doceren aan het Collegium Trilingue of het College van Busleyden. Zijn aanvankelijk succes als hoogleraar wordt al spoedig verstoord na de publicatie van zijn De luxu

conviviorum (‘Over overdaad bij gastmalen’) (1608), een werkje gericht tegen te luxueuze maaltijden. De Antwerpenaars zijn van mening dat het werk tegen hen gericht is en hun verontwaardiging is zo groot dat ze enkele exemplaren openbaar verbranden. Om verdere misverstanden te voorkomen publiceert Puteanus een werkje over hetzelfde onderwerp, maar dan wel gesitueerd in de imaginaire wereld van de Cimmeriërs: Comus, sive phagesiposia cimmeria (‘Comus, of het eet- en drinkgelag bij de Cimmeriërs’) (Leuven 1608). Een ander werk van Puteanus, Belli et Pacis Statera (‘De weegschaal van oorlog en vrede’) zal later, in 1633, nog meer opschudding veroorzaken en hem in moeilijkheden brengen (cf. infra).

Italië laat Puteanus niet los. De magistraat van Bologna biedt hem in 1607 de betrekking van ‘professor humanitatis primarius’ aan tegen de aantrekkelijke wedde van 600 écus. Aartshertog Albrecht echter wil Puteanus niet laten gaan en schenkt hem zitting in de staatsraad, benoemt hem tot zijn privé-secretaris en belooft hem zijn jaarwedde als hoogleraar te verhogen. In 1612 wordt zijn wedde op 1000 gouden dukaten gebracht en vanaf 1615 mag hij gratis wonen in het bouwvallige slot van de hertogen van Brabant op de Keizersberg in Leuven, waarbij hij als kasteelheer wordt vrijgesteld van alle belastingen en diensten. Vanaf nu zal hij zijn brieven ondertekenen met Lovanii in arce, ‘te Leuven op de burcht’. Hier vindt hij voldoende ruimte voor zijn groot gezin, zijn bibliotheek en zijn gasten en ook voor zijn ‘contubernales’, inwonende leerlingen die meestal behoren tot de hogere adel en die vrijwel altijd uit het buitenland, voornamelijk Polen, komen. Van Puteanus wordt verwacht dat hij deze betalende huisgenoten in twee à drie jaar een goede humanistische scholing geeft.

In 1610 richt Puteanus onder de persoonlijke bescherming van Aartshertog Albrecht een literaire academie op, de Palaestra bonae mentis (‘Oefenschool der wijsheid’), waarin zijn leerlingen zich onder zijn leiding bekwamen in schrijven en

welsprekendheid. Wekelijks worden ten huize van Puteanus geleer-

(4)

de discussies gehouden, literaire oefeningen en lees- en declamatiesessies, alle in het Latijn. Eenmaal per maand is er een algemene vergadering van de Palaestra in het Collegium Trilingue. Na 1615 taant het succes van de Palaestra, wellicht als gevolg van een minder goed beleid en van het feit dat de vaak pompeuze discussies te ver van de realiteit stonden

3

. In 1618 brengen de Aartshertogen Albrecht en Isabella een bezoek aan de burcht op de Keizersberg. Puteanus geeft hierover een gedetailleerd verslag in Arx Lovaniensis a Principibvs Lvstrata (‘De burcht van Leuven bezocht door de Aartshertogen’) (1619).

Puteanus' Leuvense jaren worden gekenmerkt door een enorme activiteit, niet-aflatende conflicten met collega's en voortdurende geldzorgen vanwege zijn groot gezin. Herhaaldelijk dient hij een beroep te doen op de invloed en de vrijgevigheid van zijn vrienden, maar als dezen een voor een wegvallen rest hem niets meer dan bittere armoede. Enkele dagen voor zijn dood biedt hij zijn kostbare bibliotheek in zijn geheel te koop aan, maar er komt geen aannemelijk bod. De ‘laatste humanist’ overlijdt op 17 september 1646 en wordt begraven in de kapel van Carolus Borromaeus in de Sint-Pieterskerk te Leuven.

2. Zijn werk

Het oeuvre van Puteanus wordt gekenmerkt door een grote veelzijdigheid. Hij heeft vrijwel geen enkel omvangrijk werk geschreven, vaak tot ongenoegen van zijn uitgevers, die meer heil zagen in uitgebreider werk. Met de regelmaat van een klok publiceert Puteanus korte geschriften in het Latijn over uiteenlopende onderwerpen.

De Bibliotheca Belgica vermeldt meer dan honderd publicaties.

Als hoogleraar in de geschiedenis en als koninklijk geschiedschrijver publiceert Puteanus een aantal historische werken, zoals Historiae Medicaeae Epidigma (‘Gedenkschrift van de geschiedenis van een de Medici’) (Como 1604-1605), Historiae Cisalpinae (‘De geschiedenis van Cisalpijns Gallië’) (Leuven 1614) en Historiae Insubricae (Leuven 1614) (‘De geschiedenis van de Insubriërs’

4

). Een boeiend ooggetuigenverslag is De Obsidione Lovaniensis (‘Over de belegering van Leuven’) (Leuven 1636), over de belegering van Leuven door de Fransen en de Nederlanders in juni 1635

5

.

Een aantal geschriften over filologische onderwerpen houden verband met zijn leeropdracht Latijn en welsprekendheid: De Rhetoribus et Scholis Palatinus

Mediolanum Dissertatio Historica (‘Historische verhandeling over de redenaars van de Palatijnse School te Milaan’) (Milaan 1603), De Erycio

3 Nève (1856), 356-357.

4 De Insubriërs bewoonden in de Oudheid het gebied rond Milaan.

5 Vertaald door A. Welkenhuysen: Erycius Puteanus, heer van Keizersberg. Over het beleg en ontzet van Leuven in 1635 (Leuven 1985-1987).

(5)

6

Nomine Syntagma (‘Over de samenstelling van de naam Erycius’) (Hannover 1606).

In Laconismi Encomium (‘Verhandeling over de laconische stijl’) (Leuven 1609) werpt Puteanus zich op als voorstander van de zogenaamde laconische stijlopvatting (cf. infra). Als filoloog publiceert Puteanus ook een Latijnse vertaling van een aan Aristoteles toegeschreven werk over ethica, dat in feite niets anders is dan een eclectische compilatie (Aristoteles De Virtutibus et Vitiis Liber) (‘Aristoteles' boek over deugden en ondeugden’) (Leuven 1611).

Ander werk van Puteanus is zuiver literair. Zijn menippeïsche

6

satire Comus, sive Phagesiposia Cimmeria, Somnium (‘Comus, of het eet- en drinkgelag bij de

Cimmeriërs. Een droomverhaal’) (Leuven 1608), over gulzigheid en drankzucht, wordt meerdere keren herdrukt en in het Nederlands vertaald door Jan De Schepper (Eryci Puteani Comus, dat is Bras-Godt, ofte slempfeest der Cimmerianen (...).

(Leuven 1611). In 1613 volgt een Franse vertaling van dit werk (Comus, ou Banqvet Dissolv Des Cimmeriens) (Parijs 1613). Comus wordt in 1938 opnieuw vertaald door C. Sobry (Comus of de Kimmerische zwelgpartij).

Puteanus geeft ook een aantal van zijn redevoeringen uit, zoals zijn inaugurale rede te Leuven, Iuventutis Belgicae Laudatio (‘Lofrede op de Nederlandse jeugd’) (Leuven 1607), met een warm pleidooi ten gunste van het Nederlands. Het bekende Ovi Encomium (Leuven 1617) is een lofzang op het ei, bedoeld als een oefening in de welsprekendheid die hij als voorbeeld voor zijn leerlingen in de Palaestra schreef.

Ook enkele Latijnse dichtbundels maken deel uit van Puteanus' zuiver literair werk:

Bruma: Chimonopaegnion. De Laudibus Hiemis (‘Winterkoude: Over de lof van de winter’) (Leuven 1615), Musarum ferculum (‘De maaltijd van de muzen’) (Leuven 1622) en Epigrammatum fasciculus (‘Een bundeltje epigrammen’) (Leuven 1624).

Van algemeen-filosofische aard zijn werken als Caecitatis Consolatio (‘Troost der blindheid’) (Leuven 1615) en Vnus et Omnis. (‘Een en alles’) (Leuven 1633), een filosofische, historische en religieuze verhandeling over de eenheid.

Twee opmerkelijke politieke geschriften van Puteanus zijn De Induciis Belgicis Dissertatio Politica (‘Politieke verhandeling over de wapenstilstand bij de Belgen’) en Belli et Pacis Statera (‘De weegschaal van oorlog en vrede’) (Leuven 1633). In De Induciis, uitgegeven in 1617 maar waarschijnlijk geschreven kort na het afsluiten van het Twaalfjarig Bestand in 1609, bezingt hij het voorlopige einde van de vijandelijkheden tussen Noord en Zuid. Dezelfde voorliefde voor de vrede kenmerkt Belli et Pacis Statera, waarin Puteanus de Spaanse koning adviseert van alle aanspraken op de Noordelijke Nederlanden af te zien en een duurzame vrede te sluiten (cf. infra).

Van Puteanus' veelzijdigheid getuigen verder een aantal verhandelingen over allerlei onderwerpen, door A. Roersch de ‘minora’ genoemd

7

. Het zijn werkjes over onderwerpen van filosofische, filologische en historische aard, kleine traktaten, lessen, programma's enz. Over muziek, meer bepaald over de toonladder in zeven noten, handelt Modulata Pallas, sive septem discrimina

6 Menippeïsch: afwisselend in proza en in verzen.

7 A. Roersch in Biographie Nationale. Brussel 1886-1910, dl. 8, 337.

(6)

vocum (‘De zoetgevooisde Minerva of over de zeven onderscheiden zangstemmen’) (Milaan 1599). Democritus Sive de Risu Dissertatio (‘Democritus of Verhandeling over de lach’) (Leuven 1612) werd in het Nederlands vertaald. Een merkwaardig werkje is Pietatis Thaumata (‘Wonderen van godsvrucht’) (Antwerpen 1617), waarin Puteanus 1022 varianten van Bernardus Bauhusius' vers Tot tibi sunt dotes, Virgo, quot sidera caelo (‘Gij hebt zoveel gaven, H. Maagd, als er sterren aan de hemel staan’) geeft

8

. Purpura Austriaca Hierobasilica (‘Het purper van de hoogeerwaarde Oostenrijkse vorst’) (Antwerpen 1635) handelt over de rol, de attributen en de betekenis van de kleur purper in de Oudheid en de Nieuwe Tijd. Auspiciae

Bibliothecae Publicae Lovaniensis (‘De grondlegging van de openbare bibliotheek te Leuven’) (Leuven 1639) is een interessante verhandeling naar aanleiding van de stichting van de openbare bibliotheek te Leuven.

Na 1620 interesseert Puteanus zich meer en meer voor cosmografie en chronologie.

In Circulus Urbanianus (‘De meridiaan van het Rome van Urbanus VIII’) (Leuven 1632) doet hij de lezer een middel aan de hand om overal ter wereld het exacte begin van de dag te bepalen (met behulp van een lijn die de twee polen verbindt en dwars door Rome loopt). Olympiades (Leuven 1626) is een werk over chronologie, evenals De Bissexto (‘Over het schrikkeljaar’) (Leuven 1637), dat over de schrikkeljaren handelt.

3. Auteurschap van Sedigh Leven, Daghelycks Broodt

Sedigh Leven is het enige uitgebreide werk van Puteanus in het Nederlands. Hij publiceert beide edities (1638-1639) van zijn Nederlandse epigrammen onder het pseudoniem Honorius van den Born. Volgens E. Van Even heeft dit ertoe geleid dat de naam Puteanus pas laat met dit werk werd verbonden. Het zou volgens Van Even nog tot 1834 duren, vooraleer C.P. Serrure de ware identiteit van Honorius Van den Born achterhaalde

9

. In een brief aan F. de Boischot schrijft Puteanus zelf: ‘sub Honori appelatione Erycius sum, sub Borni Puteanus

10

’. En in een brief van 26 april 1638 aan zijn oud-leerling F. Van Marselaer luidt het: ‘Bekijk nu die Nederlandse epigrammen van Honorius, tegelijkertijd jouw dienaar, en keur ook deze muzen goed, omdat ze in onze eigen taal zijn geschreven’

11

.

In zijn De Erycio nomine Syntagmata (1615) verklaart Puteanus waarom hij zijn voornaam had verlatijnst tot Erycius. De etymologie van zijn doopnaam

8 Praz (1964), 20.

9 Serrure (1834), 236

10 In Epistolarum apparatus posthumus in centurias septem distributus. (Leuven 1662-1663), vol. II, 5de cent., nr. 70, 107. Vert.: ‘Onder de benaming Honorius ben ik Erycius, onder die van Van den Born ben ik Puteanus’.

11 In Hs. A35, Bundel brieven van Erycius Puteanus en diens zoon aan F. Van Marselaer, Leuven (1620-1661), K.U. Leuven.

(7)

8

zag hij -overigens correct- als ‘eer-rijk, rijk aan eer’, en daarmee correspondeerde de conventionele latinisering Ericus of Erricus. Jaren later, toen hij een Latijnse naam met een gelijkaardige betekenis wilde, opteerde hij voor ‘Honorius’

12

. ‘Van den Born’ is dan een vernederlandsing van Puteanus; het woord born was in de XVIIde eeuw een verouderde nevenvorm van put

13

.

Al bij al is het niet erg duidelijk waarom Eerryck de Put zijn Nederlandstalige epigrammen niet onder zijn echte Nederlandse naam publiceerde. Wilde hij een duidelijk onderscheid maken tussen zijn Latijns en zijn Nederlands werk, of was het gewoon uit ‘luim’ dat hij voor het pseudoniem Van den Born koos, zoals Van Even suggereert

14

?

4. De edities van 1638 en 1639

De eerste editie van Sedigh Leven draagt als titel Sedigh Leven, met

Kort-Dicht-Stichtighe Spreuck-beelden, tot borgerlick Ghebruyck Voorghestelt door Honorius Vanden Born en is uitgegeven te Leuven door Everaert De Witte. Het is een boekje in octavo met 64 bladzijden zonder het voorwerk en de bladwijzer; het bevat 255 vierregelige Spreuck-Beelden of epigrammen, vier per bladzijde en gedrukt in fractuur. De approbatie dateert van 23 maart 1638. Het voorwerk omvat de titelbladzijde, de opdracht aan Carel Schotte en een inleiding, gedateerd In't beghinsel des jaers 1638 (deze datering komt niet meer voor in de editie van 1639), een Beduyd-Reden op de dicht-ghestalte (over metrum en rijm), een Leer-Stuck uyt den 108. brief van Seneca en twee adviezen met betrekking tot de errata.

In de opdracht aan Carel Schotte kondigt Puteanus de tweede, uitgebreide uitgave van zijn epigrammenbundel aan: ‘Hier zyn 255 vermaningen (...) Dewylse voor een nieuwe-jaer gaen [d.i. als nieuwjaarsgeschenk bedoeld zijn], behoorden misschien de 365 omloopende daghen ghevult te zyn’. Deze tweede editie wordt al in het volgende jaar, 1639, uitgegeven, eveneens bij Everaert De Witte, wat kennelijk op succes wijst. De gewijzigde titel luidt nu: Sedigh Leven, Daghelycks Broodt, Met korte jaer-langhe, Dicht-stichtighe Spreuck-beelden, tot deughden voedsel

15

uytghedeylt, door Honorius vanden Born. Het boekje is eveneens in 8

o

uitgegeven, maar nu luxueuzer in oblong. In tegenstelling tot editie 1638, waar vier epigrammen per bladzijde voorkwamen, bevat elke bladzijde van de editie 1639 slechts één epigram. Hetzelfde lettertype als in editie 1638 werd gebruikt, maar met een veel grotere puntgrootte. Het oblongformaat

12 Rosen (1951), 389.

13 Zie C. Kilianus, Etymologicum Teutonicae Linguae sive Dictionarium teutonico-latinum.

Antwerpen 1599.

14 Van Even (1888), 560.

15 In de titels van moraliserende werken worden vaak culinaire metaforen gebruikt om naar de inhoud van het werk te verwijzen. Vgl. Jansen (1995), 292.

(8)

en dit grote, duidelijk leesbare lettertype laten vermoeden dat het hier gaat om een werkje dat voornamelijk bedoeld was om ten geschenke te worden gegeven

16

.

Het voorwerk van de tweede editie is grotendeels hetzelfde als dat van de eerste;

sommige teksten hebben lichte wijzigingen ondergaan en de twee raadgevingen betreffende de errata zijn weggevallen omdat ze overbodig waren geworden. Een groot verschilpunt is wel het inlassen van een 105 verzen lang, humoristisch drempelgedicht van Lambertus Vossius (1602-1648), een Brugs advocaat en vriend van Puteanus. Het is getiteld: Verholen Wel-Smaeck van het Sedich Leven, Daghelycks Broodt.

Deze tweede editie bevat 366 epigrammen, één voor elke dag van het jaar, schrikkeljaar incluis, een niet onbelangrijk detail. De 255 epigrammen van editie 1638 werden, op één na (met name nr. 100 Afgunst

17

) alle overgenomen in editie 1639. Waar nodig werden verbeteringen aangebracht. De versmaataanduiding die boven elk epigram van editie 1638 stond, is weggevallen. Vier epigrammen, m.n.

Of Stroom of Windt (115), Doodt (248), Schyn Schoonheydt (178) en Mensch gheen mensch (197) kregen een ander opschrift, resp. Arbeydts Vrucht (171), Leven en Doodt (356), Schyn (268) en Versopen Reden (287).

De volgorde van de epigrammen komt ook niet langer overeen met die van editie 1638. Door bepaalde epigrammen een andere plaats te geven heeft Puteanus de thematische samenhang van de bundel gevoelig laten toenemen.

In 1641 heeft Puteanus een vervolg op zijn Sedigh Leven gepubliceerd, een kort werkje getiteld Toe-maete op 't Sedigh Leven, daghelycks Broodt: Tot een nieuw-jaer ghifte (Leuven 1641)

18

. Er is kennelijk geen exemplaar van bewaard.

16 Naar een mondelinge mededeling van W. Waterschoot.

17 Daghlicks ander lieden goedt / Vult met afgunst onsen moedt. /'T schijnt dat ander lieden goedt en moedt / Doet, het ghen' het niet en doet.

18 Volgens de Bibliotheca Belgica (dl. 4, 809) betreft het een oblongboekje van 22 pagina's, één per epigram. Deze Toemaete werd bij de hoofdbundel gevoegd en was bij het verschijnen van de Bibliotheca Belgica al zeer zeldzaam. Van Even (1888), 579 citeert er twee epigrammen uit, zonder de vindplaats van het werkje te vermelden:

Ghisteren, heden

Wilt ghy vroed zijn, telt u daghen Weeght het ghen' ghy daghelijcks doet:

Gaet den dagh van ghisteren vraghen, Hoe gh'u heden draeghen moet.

Heden, Ghisteren

Heden leert naer ghisteren keeren, Ghisteren meester, heden kindt:

'T Kindt moet van den meester leeren, Sonder ghisteren heden blindt.

(9)

10

5. Carel Schotte

Beide edities van Sedigh Leven zijn bedoeld als nieuwjaarsgeschenk en opgedragen aan Carel Schotte, ‘Ridder, heer van Herbeys & Raedt ende ghecommitteerde van de Koninghlijcke Finantien binnen dele Nederlanden, Voorstaender ende beschermer aller deughden, Konsten, ende gheest-aerdigheyden’. In twee epigrammen, met name 141 (Noot en kern) en het laatste, nr. 366 (Besluyt), alludeert Puteanus op deze Carel Schotte. Hij was de oudste zoon van Théodore Schotte, raadpensionaris van Brussel en later raad van de koning en auditeur-generaal van diens legers in de Nederlanden.

Carel Schotte was heer van Herbais

19

en Tyckel en, evenals zijn vader, raadpensionaris van de stad Brussel. In 1627 werd hem de titel van ridder verleend en in 1635 verkreeg hij het ambt van ‘conseiller-commis’ (‘ghecommitteerde’) van de bezittingen en de financiën van de Spaanse koning in de Nederlanden. Hij overleed in 1651. Hij was tweemaal gehuwd, een eerste maal met Marie-Anne Schotti, dochter van de grootraad van Mechelen. Dit huwelijk bleef kinderloos; blijkens een brief van Puteanus aan C.

Schotte (brief 49 van 30 november 1636) zou Schottes eerste echtgenote in het kraambed gestorven zijn

20

. Op 25 april 1638 huwt hij met Margaretha Francesca de Horosco, vrouwe van Doorent, dochter van de burggraaf van Sint-Winoksbergen en heer van Quienville, Doorent en Hondeghem. Uit dit tweede huwelijk zullen drie kinderen geboren worden

21

.

Carel Schotte heeft een bescheiden rol gespeeld in de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden in de jaren dertig van de zeventiende eeuw.

22

Met de dood van Aartshertog Albrecht in 1621 waren de Nederlanden opnieuw aan de Spaanse koning toegekomen. Isabella bleef aan het hoofd van de regering in de Zuidelijke Nederlanden, maar nu als landvoogdes. Het diplomatiek en militair beleid werd voortaan vanuit Madrid bepaald en de ontevredenheid van de hoge adel met de toegenomen Spaanse invloed op het bestuur groeide. Een aantal hoge edelen begon gehoor te geven aan een voorstel tot staatsgreep met buitenlandse steun. In april 1631 voerde de graaf van Warfusée, één van de twee voorzitters van Isabella's Raad van Financiën, in Den Haag geheime onderhandelingen over een gecoördineerde militaire tussenkomst van Frankrijk en de Verenigde Provinciën. Warfusée stelde een complete verdeling van de Zuidelijke Nederlanden tussen de Republiek en Frankrijk voor. Den Haag

19 Herbais, momenteel deelgemeente van Piétrain, op een viertal kilometer van Jodoigne (Geldenaken), in Waals-Brabant.

20 Marie-Anne Schotti overleed in 1628 op 25-jarige leeftijd (Le Théâtre de la Noblesse du Brabant (Luik 1705), 370).

21 Deze gegevens zijn ontleend aan de Herckenrode (1868), 1764-1766.

22 Deze schets van het politieke klimaat is gebaseerd op Alberts (1975), de Algemene Geschiedenis van de Nederlanden (Haarlem 1979), dl. 6, 370-453, de Kroniek van België (1987), 386-389, Henne-Wauters (1845-herdr. 1968), deel 2, 57-60 en Lesaffer (1994), 24-78.

(10)

rekende hierbij op de steun van het Franse leger. Graaf Hendrik van den Bergh, die in 1629 als opperbevelhebber van de Spaanse troepen was ontslagen, zou zich neutraal opstellen, waardoor de Verenigde Provinciën snel enkele vestingen in handen zouden krijgen. Dit complot mislukte echter. Frankrijk wilde de Zuid-Nederlandse adel in zijn oppositie tegen Spanje steunen en zocht Filips van Arenberg, de hertog van Aarschot, als leider van de oppositie aan. Deze was wel op de hoogte van het complot, maar adviseerde de Staten-Generaals van het Zuiden en het Noorden bijeen te roepen om de oppositie binnen de wet te houden en de Spaanse koning niet voor het hoofd te stoten. Op 7 december 1632 werd Aarschot aan het hoofd van een Zuidelijke delegatie naar Den Haag gestuurd. Hij was voorstander van een vrede of een bestand met het Noorden, maar Filips IV was van oordeel dat er geen bestand mocht worden gesloten, wat neerkwam op het einde van de onderhandelingen. Aarschot werd uit Den Haag teruggeroepen en na het overlijden van Isabella in december 1633 met zijn raadsman Carel Schotte naar Madrid gestuurd, waar hij trachtte grotere volmachten te verkrijgen voor het voorlopig comité dat het Zuiden regeerde in afwachting van de komst van kardinaal-infant Don Ferdinand.

In deze context laat Puteanus in 1633 zijn Belli en Pacis Statera (‘De weegschaal van oorlog en vrede’) verschijnen, waarin hij de voor- en de nadelen van de

verderzetting van de oorlog afweegt. Zijn argumentatie is hierbij van

algemeen-filosofische aard en hij verwijst niet expliciet naar de gebeurtenissen. Hij komt tot de conclusie dat alleen vrede een oplossing kan bieden, maar dit wordt hem als een gebrek aan vaderlandsliefde aangewreven. Wegens deze vermeende steun aan het Warfusée-complot wordt Puteanus ter verantwoording naar Brussel geroepen, maar dank zij de steun van een aantal invloedrijke beschermheren gaat hij vrijuit.

Wel wordt de Statera hevig aangevallen door Gaspard Barlaeus in het anoniem uitgegeven Anti-Puteanus, Sive Politico-Catholicus (1633). In een aantal pamfletten, waarvan er twee worden herdrukt in De induciis Aut Pace Belgarum Dissertationes Variae (1633), wordt Puteanus' werkje eveneens bekritiseerd.

Op 15 april 1634 werden Aarschot en Carel Schotte in Madrid gearresteerd. Wegens zijn stilzwijgende medeplichtigheid aan het complot werd Aarschot in Madrid in verplichte residentie gehouden, waar hij in 1640 overleed. Carel Schotte, die in deze omstandigheden de rol van spion en verklikker schijnt gespeeld te hebben

23

, keerde naar de Zuidelijke Nederlanden terug met de titel van raadsheer van financiën.

23 Henne-Wauters (1845), deel 2, 58: ‘Charles Schotte, qui paraît avoir joué dans ces circonstances le rôle d'espion et de délateur, revient dans les Pays-Bas avec le titre de conseiller de finances.’

(11)

12

6. Erycius Puteanus en de volkstaal

Als Puteanus in 1638 de eerste editie van Sedigh Leven publiceert, reageert zijn vriend Constantijn Huygens opgetogen en verbaasd tegelijk: ‘En nu verras jij ons met een werkje in het Nederlands geschreven, jij, de meest Latijnse der Romeinen!

24

’.

Huygens' verbazing is heel begrijpelijk, want als humanist had Puteanus tot dan toe vrijwel uitsluitend in het Latijn gepubliceerd en algemene waardering voor zijn meesterlijke beheersing van deze klassieke taal afgedwongen. Zijn Nederlandstalig werk van voor 1638 is zeer beperkt in omvang. Zijn oudst bekende gedicht in de volkstaal is een drempelgedicht voor Richard Verstegens Nederduytsche Epigrammen op verscheyde saecken (Mechelen 1617); in 1623 verschijnt een kort gedicht Op 't druckteecken der Vliegender Schiltpadde, aen Henrick van Haestens, eere der boecken (Leuven 1623). Deze stukken publiceert Eerryck de Put onder zijn Latijnse naam en niet onder het pseudoniem Van den Born.

W. Manders suggereert dat Puteanus zich op latere leeftijd tot de Nederlandse dichtkunst heeft begeven omdat hij de aanstaande devaluatie van het Latijn als taal van wetenschap en cultuur vermoedde

25

. In de academische wereld zou het Latijn nog lang de voertaal blijven, maar daarbuiten wonnen de volkstalen veld. Trots op de moedertaal was een algemeen verschijnsel dat rechtstreeks voortvloeide uit de bekommernis van de humanisten om het fenomeen taal, inclusief de moedertaal

26

. Geleidelijk aan groeide de overtuiging, dat de volkstaal beter geschikt was voor de nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen en technische uitvindingen. Puteanus betreurt het nog wel dat M. Van Langren, een jonge astronoom, geen Latijn meer kent, maar hij correspondeert met hem in een Nederlands dat veel minder opgeschroefd is dan zijn Latijn. Hij zal Van Langren zelfs adviseren zijn wetenschappelijk werk in het Frans te publiceren om het grotere bekendheid te verlenen. Vanaf 1620 gaat Puteanus zich trouwens ook meer en meer voor onderwerpen van natuurwetenschappelijke aard interesseren, maar hij publiceert hierover uitsluitend in het Latijn.

27

Al is Puteanus altijd latinist gebleven, toch heeft hij reeds vroeg een uitgesproken positieve houding tegenover het Nederlands ingenomen. Nadat hij in 1606 uit Italië naar Leuven is teruggekeerd, houdt hij bij zijn aantreden als hoogleraar in het auditorium van het Drietalencollege, het Mekka van de humanistische talenstudie, een opmerkelijke rede, de Juventutis Belgicae Laudatio

24 C. Huygens - J.A. Worp (1911-1917), vol. III, nr. 1860, Latijnse brief van 25 juni 1638.

“...de meest Latijnse der Romeinen” slaat op het feit dat Puteanus tijdens zijn verblijf in Rome de titel van Romeins staatsburger had ontvangen.

25 Manders (1974), 7.

26 Zie Van den Branden (1956).

27 Voorbeelden: De Cometa (1619), Olympiades (1626), De Bissexto (1637).

(12)

(1607). In dit krachtige pleidooi voor het Nederlands, dat vele toehoorders wellicht vreemd in de oren zal hebben geklonken, stelt hij dat het Nederlands niet

minderwaardig is aan het Latijn. De redenen hiervoor zijn de intrinsieke schoonheid en de rijke woordenschat van het Nederlands, het feit dat het ouder is dan de talen van de ons omringende volkeren en de zuiverheid van deze taal. Hierbij kant Puteanus zich tegen degenen die het Nederlands willen vermengen met vreemde elementen:

de taal is immers de tolk van de volksaard. De jongeren moeten dus naast de drie geleerde talen ook hun moedertaal waarderen; niet alleen in de geest, maar ook door het levende woord moet de jeugd zijn vaderland eren.

De overeenkomst tussen de Laudatio en de Inleydinghe tot een Sedigh Leven is duidelijk: enkele ‘hoogh-blinckende lichten’ (m.n. Heyns, Huygens en Cats) hebben

‘met haer verstandt ende gheleerdheydt’ getoond

hoe dat onse spraecke niet minder en is, als de oude eertijdts gheweest zijn; meerder als de ghene die hedensdaeghs om hare aerdigheydt gheacht worden. Elck landt de sijne: maer my dunckt een groot misbruyck te zijn, dat wy Nederlanders in 't lesen, schryven, spreecken, de onse voor de minste houden, als loochenende het Landt ende menschen, al waer, ende waer onder wy gheboren zijn. Dit is d'oorsaeck dat ick een Nederduytsche penne in de handt nemende, mijne landslieden in hun eyghen taele hebben willen onderwysen: ende wysen, wat een ieghelijck aen syn Vaderlandt schuldigh is (r. 56-65)

Tweeëndertig jaar na de Laudatio klinkt Puteanus zo mogelijk nog strijdlustiger.

Inmiddels hadden befaamde Nederlandse dichters, onder wie zelfs Neolatinisten, metterdaad bewezen dat onze taal niet minderwaardig, ja zelfs superieur is aan talen die om hun bevalligheid geacht werden. Het argument dat schrijven in de volkstaal een uiting van vaderlandsliefde is, komt ook voor in een brief van Puteanus aan zijn oud-leerling F. Van Marselaer (26 april 1638). Deze brief begeleidde blijkbaar een exemplaar van Sedigh Leven:

[Vert.:] Bekijk nu deze Nederlandse epigrammen van Honorius, zelf ook jouw dienaar en steun ook deze muzen, omdat ze in onze eigen taal zijn geschreven. Ik meen dat onze taal, omdat ze in haar gehele aard Germaans is, tot de beste en de oorspronkelijkste behoort en verkieslijker is dan de nieuwe.

28

Dat Puteanus voor het Nederlands opteert heeft ook te maken met de doelgroep voor wie hij zijn bundel moraliserende gedichten heeft bestemd. Hij wil de ‘Nederlantsche Borgherlijcke herten met een vol-staende ende ghelucksaelighe sebaerheydt [moreel besef] verstercken’

29

. De bundel is in principe

28 Zie Hs A35 (Bundel brieven van Erycius Puteanus en diens zoon aan F van Marselaer, Leuven (1620-1661), 18 brieven, 24 ff., Universiteitsbibliotheek Leuven): ‘Nunc HONORII, qui et ipse tuus est, Epigrammata ista Belgica vide, et huic quoque Musae, quia vemaculae, fave. Ego sic statuo, Linguam nostram, quia totâ indole Germanicam, inter optimas et primigenias esse, novis potiorem.’

(13)

14

bedoeld voor de gemiddelde burger die deel heeft aan de hogere cultuuruitingen, maar die niet noodzakelijk Latijn kent en er behoefte aan heeft ‘in t'kort gheleert ende onderricht te zijn’.

Eindnoten:

29 Cf. de opdracht aan C. Schotte, r. 5-6.

7. Puteanus' poëtica en de stijl van Sedigh Leven a. Puteanus' epigram- en stijlconcepten

In zijn Inleydinghe tot een Sedigh Leven zet Puteanus uiteen waarom hij voor de epigramvorm heeft gekozen om zijn hoofdzakelijk moraliserende boodschap naar de lezer over te brengen. De invloed van contemporaine opvattingen betreffende het epigram is hier manifest aanwezig.

Puteanus begint zijn hileydinghe met een excursus naar de oorsprong van het epigram, die hij situeert bij de ‘pael-steenen’ van Hipparchus van Athene (6de eeuw v. Chr.)

30

. Dit waren palen met moraliserende inscripties die op openbare plaatsen waren opgericht met de bedoeling de stedelingen moreel te verbeteren. Deze

‘pael-steenen’ dankten volgens Puteanus hun succes aan twee kwaliteiten, die in de loop van de geschiedenis trouwens door de meest uiteenlopende auteurs en

literatuurtheoretici als dé basiskwaliteiten van het epigram werden beschouwd:

kortheid (brevitas) en scherpzinnigheid (argutia, acumen). Dit laatste is hoofdzakelijk terug te vinden in de pointe. De ‘paelsteenen’ konden worden ‘doorgrondt, ende met aendacht overleydt, om datse kort en scherpzinnigh waeren’ (r. 10).

De Zeven Wijzen, de Pythagoreeërs, Laberius, Publilius Syrus, Dionysius Cato en de zestiende-eeuwse Fransschrijvende magistraat en dichter Guy du Faur de Pibrac (1529-1584) hebben de wijsheid die nodig is om een hoogstaand moreel leven te leiden heel bondig samengevat: ‘seer engh begrypende het welck ghenoech was om de gheheele werelt te stichten’ (r. 11-12). Tevens wijst Puteanus op de inspirerende functie die de klassieke epigrammenverzamelingen gehad hebben voor tal van latere schrijvers: ‘Dit zijn de latijnsche spreucken van Laberius, end' Publius Syrus:

waermede als met uytghelesen peerlen, andere schrijvers daer naer haere boecken verrykt hebben’ (r. 16-17).

Vervolgens geeft Puteanus in enkele metaforen de kernbegrippen van zijn poëtiek weer:

30 Puteanus gebruikt nergens de term ‘epigram’, wel het wellicht door hem geconstrueerde woord ‘spreuck-beelden’.

(14)

• De laconische stijlopvatting

Ghelijck dan den wijngaert te prijzen is, die meer druyven als rancken heeft: den boom, die meer vruchten als bladeren [heeft]: alsoock den boeck, waer in meer sins als sanghs besloten is, tot meerder vrucht als vreughde, voetsel als smaeck. (r. 23-27)

Dit citaat vertolkt Puteanus' bekende voorliefde voor de zogenaamde laconische stijl - veel zeggen in weinig woorden, een rijke betekenis op compacte en verhulde wijze in een minimum aan woorden presenteren

31

. In drie in 1606 verschenen werkjes verdedigt Puteanus dit ‘laconisme’: Laconismi encorniurn, Laconismi patrocinium en De laconismo syntagma. Laconisme valt voor Puteanus niet samen met de brevitas:

‘Het is iets anders laconisme, iets anders brevitas te hanteren (...). Beknopt zal zelfs een onontwikkeld iemand kunnen zijn. Een laconicus [echter] zal hij niet kunnen zijn, tenzij hij verstandig en ervaren is. “Beknopt” zal hij zijn die weinig heeft gezegd,

“een laconicus” hij die veel heeft gezegd met weinig woorden’

32

. Uit volgende passus uit de Inleydinghe blijkt bovendien dat Puteanus zijn stijlideaal met een didactisch ideaal verbindt: een bondige stijl om lezers te stichten die ‘in 't kort gheleert en onderricht willen zijn’, die niet de tijd hebben om veel te lezen

33

:

In 'tkort gheseyt, niemandt en isser, of hy en soeckt in t'kort gheleert en onderricht te zijn. Groote boecken, ende sleep van woorden, hebben hier kleyne macht; die meer segghen als wijsen, meer locken als dringhen, meer lachen als beweghen: waer teghen een vaste in een ghedronghen leeringhe sinckt met haer ghewichte tot in t' binnenste van ons ghemoedt het zelve verweckende tot eyghen kennisse: opde welcke de

volmaecktheydt van een sedigh leven ghesticht moet zijn. (r. 31-38)

• Massa en gewicht

‘Een in een ghedronghen leeringhe sinckt met haer ghewichte tot in t' binnenste van ons ghemoedt’ (r. 35-36)

Deze aanhaling verwijst naar een ander stijlconcept van Puteanus, met name zijn opvatting over ‘massa’ en ‘gewicht’. In zijn analyse van Puteanus' stijl stelt Mouchel dat Puteanus na een te lange periode waarin de ‘massa’ (moles), dit wil zeggen de

‘opeenstapeling’, als criterium voor het best geconstrueerde werk

31 Jansen (1995), 222.

32 Geciteerd in de vertaling van Jansen (1995), 227.

33 Jansen (1995), 99 toont aan dat tijdsgebrek een van de redenen was voor de populariteit van het epigram.

(15)

16

gold, het principe van het ‘gewicht’ (pondus) geïntroduceerd heeft.

34

Niet de omvang van het werk, maar het ‘gewicht’ (de rijke betekenis) bepaalt de kwaliteit. Nog volgens Mouchel verklaart dit waarom Puteanus vele kleine werkjes en vrijwel geen werk van lange adem heeft geschreven: ‘C'est au lecteur de faire de ces joyaux épars un trésor auquel it puisera lui-même pour composer ses propres “libella”’. In Puteanus' woorden: ‘Daerom nemt hier uyt, het ghene u meest bevalt, of het nuttighst is, ende stellet in uwen ghevel...’ (r. 90-91).

Deze tegenstelling tussen massa en gewicht is niet alleen van toepassing op de inhoud en de samenstelling van de werken, maar ook op hun stijl. Inhoud en stijl zijn ondeelbaar; om te kunnen overtuigen moet de gedachte beknopt en krachtig zijn.

• Brevitas en suavitas

Uit het voorafgaande zou kunnen blijken dat Puteanus vrijwel uitsluitend de brevitas als stijlkwaliteit naar voren heeft geschoven, maar Mouchel stelt dat Puteanus in zijn poetica twee tendensen tracht te verbinden: enerzijds de sententieuze beknoptheid en het Lipsiaanse atticisme, anderzijds de meer Ciceroniaanse opsiering en suavitas.

Deze samensmelting resulteerde in een vernieuwde interpretatie van de laconische stijl. Volgens Puteanus wordt het laconisme niet alleen gekenmerkt door acrimonia (scherpzinnigheid) en door emphasis (de vaardigheid om een rijke betekenis - de gedachte - op een compacte en verhulde wijze in een minimum aan woorden uit te drukken), maar evenzeer door elegantie (venustas). De rijkheid wenst hij niet in de verba, maar in de res, of om precies te zijn, in de geest. Hij pleit voor een dichte, krachtige gedachteninhoud en een nauwe verbinding of structuur van de woorden (copulatio vocum sive structura). De overdadige en - in zijn ogen - nutteloze opsiering verwerpt hij. Met deze vorm van emphasis wordt voor Puteanus het bewaren van de aandacht (van de lezer) gewaarborgd. Het laconisme van Puteanus betekent: veel dingen met weinig woorden zeggen, maar ook met scherpe geestigheid (sal) en elegantie (venustas). ‘Multa paucis dicere, sed cum sale et venustate, laconicum est

35

’.

Puteanus tracht dus de brevitas en de emphasis tot stijlkwaliteiten te verheffen, maar hij houdt rekening met de lezer door de emphasis met delectatieve aspecten als geestigheid (sal) en elegantie (venustas) te verbinden. Zijn bekommernis om deze laatste twee kwaliteiten vinden we ook in de Inleydinghe (r. 39-41) terug, waar hij zijn stijlvisie concretiseert in het beeld van de pijl.

34 De stijl van Puteanus' Latijnse geschriften wordt geanalyseerd in Mouchel (1990), 15 en 218 e.v..

35 Mouchel (1990), 223. [Vert.: “Veel zeggen met weinig woorden, maar met pittigheid en elegantie, dat is laconisme”].

(16)

Om het belang van de suavitas nog meer in het licht te stellen, citeert Puteanus Seneca (Leer-Stuck uyt den 108. brief van Seneca, r. 7-17):

‘Maer veel meer als sulcke goede ende heylsaeme vermaeninghen van een wys stemmigh man ghedaen worden: alsse met Dicht omvanghen, in 'tghemoet der onervaren heftigher indringhen. Want ghelijck onsen adem (naer het segghen van Cleanthes) door een enghe ende omghekromde trompet gheblaesen, helder klinckt, ende verspreydt wordt: alsoo oock de ghedwonghen sanck-maete maeckt onse sinspreucken krachtiger ende klaerder, maer verslappen met vrij oopen te worden toeghevoert. Hier tegen, als eenen gheestighen sin met dicht gebonden is, wordt den selven, als met ghewelt ghedreven zynde, uytgeschoten.’

b. Stijl en taal van Sedigh Leven

De beknoptheid, de brevitas, is het meest opvallende stijlkenmerk van deze epigrammenbundel. Deze brevitas uit zich in de keuze van het kwatrijn, de lengte van de verzen (meestal 7 of 8 lettergrepen) en vooral in de aard van de aangewende stijlfiguren. Frequent is de ellips, voornamelijk van het werkwoord ‘zijn’, wat overigens ook een typerend kenmerk van Lipsius' stijl is:

Die Sedigh is, vindt lust in rust, 4

[Die] Onsedigh [is] vindt onrust in lust.

[Het is] Al wonder, wat de Schipper doet 16

U sned' [is als de] vor', u boeck [is als]

tlandt 33

Gal en honigh [zijn er] over al 84

By u selven [wees] niet te groot.

155

Bondigheid wordt ook verkregen door het gebruik van asyndeta: een reeks gelijkaardige woorden worden achter elkaar geplaatst zonder bindwoorden:

Hy gaet, hy loopt, verset nauw voet 16

Siet veel menschen, siet, doorliet 40

Ghy gaet verkeert, ghy draeyt, ghy spoedt 52

Van saedt spruyt kruydt, rijst bloem, rypt vrucht

73

De vaak gebruikte opsomming (enwneratio) geeft aan talrijke epigrammen een bondig en tevens emfatisch karakter:

Met mout, terw', hop, en haver brouwt,

28

(17)

Quaedt kruydt, scharley, en boeckweyt

schouwt.

(18)

Met schaef-mes, kroon, slier, mick, en draet,

43

Met windt-bol, rechtbert, scheer, en maet, Met vyl-radt, slach-steen, ratel-wiel, Met alem, hamer, spelle-griel.

Juxtapositie van korte, tot het essentiële gereduceerde zinnetjes draagt eveneens bij tot de brevitas:

Nu boos en bot, nu loos en fyn:

203

Man sy lief, en lief sy Vrouw;

242

Maetigh beyde, kuysch in trouw.

Noodt is noodt, lust heeft syn maet;

Buyten noodt, lust overdaet

Bij al deze vormen van brevitas is het niet altijd eenvoudig een onderscheid te maken tussen de elocutionele brevitas (d.w.z. de zuiver stilistische beknoptheid die door een ingreep in de zinsstructuur tot stand komt) en de inventionele brevitas (de kortheid die optreedt wanneer een auteur snel van onderwerp wisselt)

36

. Soms wordt de betekenis zo compact dat de tekst voor de lezer duister wordt. In de volgende, vrij moeilijk toegankelijke epigrammen, is de obscuritas veeleer te wijten aan de stijl of de taal dan aan de stof: 40 (Slot en Sleutel), 81 (Arm, bewerking van P. Syrus Sent.7), 93 (Soo moedt soo grondt), 96 (Verachte Wetenschap), 101 (Waerheydt), 102 (Leughen), 110 (Reys of Rust), 111 (Thuys Best), 132 (Vader en Kindt), 136 (Droncke Liefde), 144 (Vier en Water), 169 (Eer boven Rijckdom), 173 (Daet misdaedt), 179 (Diere Ghift), 202 (Adel), 206 (Lolle-pot), 213 (Gheven en Weygheren), 241 (Meyssen, Vrouw), 264 (Soete wraeck), 268 (Schyn), 287 (Versopen Reden), 306 (Tydt pmys).

Door deze obscura brevitas wordt het potentiële lezerspubliek ingeperkt. In zijn opdracht had Puteanus echter wel gesteld dat hij met zijn epigrammen ‘alle

nederlandtsche Borgherlijcke herten’ wilde bereiken, een zo ruim mogelijk publiek uit alle bevolkings- en leeftijdsgroepen. Vele epigrammen vergen inderdaad weinig intellectuele inspanning, maar het aantal ‘duistere’ epigrammen, waarin geappelleerd wordt aan de spitsvondigheid en de kennis van een ontwikkelde lezer, is aanzienlijk.

Jansens vaststelling dat het vooral een geestelijke elite zal geweest zijn, die zich met deze spitsvondigheden heeft vermaakt, is duidelijk van toepassing op Puteanus' Nederlandse epigrammen.

37

De zoetvloeiendheid of suavitas van de epigrammen is niet alleen te danken aan het gebruik van rijm en metrum, maar ook aan de symmetrie van de verzen

(voornamelijk binaire constructies), die, vaak in combinatie met anaforen, de tekst emphasis verleent (bijv. 83: Hoe dat hy min behoeft en teert,/ Hoe dat hy meer altydt begheert; 85: Om te leven sonder sorgh,/ Om te handlen

36 Jansen (1995), 62-63.

37 Jansen (1995), 103.

(19)

19

sonder stoot,/ Moetmen schouwen schuldt en borgh,/ Moetmen schouwen pleytens-noodt).

Naast brevitas en suavitas is de scherpzinnigheid (argutia, acumen) een belangrijk kenmerk van Puteanus' stijl. Zij verleent de stijl een pittig karakter - het sal- of

‘zoutig’ aspect van het epigram. Meestal is de aanleiding tot een epigram een observatie uit het dagelijkse leven, waarna in de derde of vierde versregel een moraliserende pointe volgt, waarin de argutia zich aan de lezer toont

38

. Deze overgang van praktijkobservatie naar morele veralgemening werkt vaak verrassend, waardoor het epigram de kwaliteiten eigen aan het epigramma compositum-genre verkrijgt

39

. Enkele voorbeelden: 32 (Boeck-Drucker), 117 (Ouden Stam), 118 (Lichte Wapen), 121 (Kleynder), 135 (Dronckaerdt), 141 (Not en Kern), 161 (Schoon en leelijck), 166 (Alkemist), 169 (Eer boven rijckdom), 215 (Wandel-ganck), 222 (Snorcken), 248 (Huys-ghespuys), 252 (Van kleyn tot groot).

Een veel voorkomende stijlfiguur die het acumen van het epigram verhoogt is de woordspeling. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen woordspel, gebaseerd op ambiguïteit en woordspel door paronomasia

40

. Bij ambiguïteit heeft eenzelfde woord meer dan één betekenis (bijv. 26: scheeren betekent zowel ‘scheren’

als ‘bedriegen’; 36: smedt is zowel ‘smid’ als ‘smet, vuil’). Bij paronomasia gaat het om een herhaling van de klankvorm met verandering van betekenis; hierbij treedt de ambigue klankvorm tweemaal op, eerst in de ene, dan in de andere betekenis (bijv.

19: Ghy bidt [= bidt], en backt ... / Men bidt [= smeekt] u oock'; 56: Met het wildt wordt selve wildt). Bij een andere vorm van paronomasie, annominatio, hebben de woorden een lichtjes andere klank (bijv. 22: Heeft vet gheen wet; 23: Houdt u droeghen niet te droogh; 51: Van aerd is pot, een aerdigh werck).

Het sal-karakter van een epigram kan ook het resultaat zijn van antithese (bijv.

24 Traegh ghemeestert, haest vermoordt; 25 Men scheert den baerdt, men spaert het haer; 61 Niet wel begost .../ Niet wel gheendt; 64 Als d'aerde swicht, den hemel staet) of paradox (bijv. 16: Hy gaet, hy loopt, verset nauw voet; 20: Arm is ryck, versien van broodt; 22: De vette waer/ Blyft maeger allegaer).

Met de taal die Puteanus in deze epigrammen gebruikt, brengt hij in praktijk wat hij in zijn theoretische Inleydinghe stelt: het Nederlands is op alle vlakken evenwaardig aan de andere talen, als het maar ‘zuiver’ is. Het is meer dan een commentator opgevallen dat deze 366 epigrammen vrijwel geen barbaris-

38 De 17de-eeuwse Duitse jezuïet Jacob Masen spreekt in dit verband over Puteanus' extreme voorkeur voor de pointe (Jansen (1995), 231 en voetnoot 73, p. 687). Het gaat hier wel over de Latijnse Puteanus.

39 Cf. de indeling van Scaliger (Laurens (1986), 186-187).

40 Joepgen (1967), geciteerd in Ter Meer (1991), 115.

(20)

men bevatten

41

. Uit heel de bundel blijkt Puteanus' bewuste drang naar een zuivere, rijk geschakeerde taal, waarbij hij zijn woordkeuze aan het onderwerp aanpast. Zo wil hij in epigrammen 13-60 zijn kennis demonstreren van de vakterminologie die in een aantal ambachten en beroepen wordt gebruikt. In eerste instantie doet hij dat om zijn lezers deze termen bij te brengen - hij is en blijft een humanist die wil leren en beleren -, maar dit technisch en encyclopedisch-aandoend taalgebruik wordt ook ingegeven door de eis van het decorum: de taal moet aan het onderwerp aangepast zijn.

Deze summiere stijl- en taalanalyse leidt, in combinatie met de belangrijke

theoretische bespiegelingen over stijl die Puteanus in zijn Inleydinghe heeft gegeven, tot het voorzichtig formuleren van een aantal conclusies. De belangrijkste vaststelling is dat Puteanus, net als in zijn Latijnse geschriften, onmiskenbaar invloed heeft ondergaan van zestiende- en zeventiende-eeuwse epigramtheorieën, waarin brevitas en argutia als de voornaamste karakteristieken van het epigram werden beschouwd.

Daarnaast echter wordt in deze Nederlandse epigrammen bevestigd wat Mouchel heeft geformuleerd met betrekking tot de eigen stijlopvatting van Puteanus: hij tracht twee stijlkwaliteiten te verbinden, m.n. de sententieuze beknoptheid enerzijds en de suavitas, de opsiering anderzijds. Met andere woorden, de conclusie van J. Jansen als zou Puteanus zijn enthousiasme voor de bondigheid van Lipsius en het laconisme voor de neolatinitas gereserveerd hebben

42

dient wellicht te worden uitgebreid tot het Nederlands. Jansens conclusie is gebaseerd op een theoretisch geschrift van Puteanus, de Juventutis laudatio, daterend uit de beginperiode van zijn schrijverschap.

Sedigh Leven is echter de concretisering-in-de-moedertaal van Puteanus' poëticale opvattingen zoals ze met de jaren gerijpt en verfijnd waren.

Wat de meerderheid van de epigrammen in Sedigh Leven betreft, lijkt Jansens conclusie op te gaan: de obscura brevitas die in het Latijn kon bestaan en als stijlkwaliteit werd beschouwd, werd in de volkstaal vermeden. Maar de ongeveer twintig percent ‘duistere’ epigrammen waarin de obscuritas met brevitas is verbonden, zijn onmiskenbaar een bewijs van Neolatijnse invloed op Puteanus' Nederlandstalig dichtwerk. Jansens observatie, dat ‘waar de volkstaal (...) in de geletterde wereld zijn intree deed, (...) de beknopte stijltheorie bij sommige dichters in eerste instantie bleef steken in de experimentele fase, resulterend in de worsteling het Latijn in een even krachtige moedertaal om te zetten en deze moedertaal als volwaardig te beschouwen

43

geldt ten volle voor Sedigh Leven. Deze bundel is inderdaad nog het best te

beschouwen als een moedertaalexperiment van de late Puteanus. Zegt hij in zijn Inleydinghe trouwens zelf niet dat hij met de nieuwe dichtkonste heeft willen proeven (uitpro-

41 Zie o.a. Van Even (1888), 579 en Nederlandse letteren in de Leuvens universiteitsbibliotheek (1982), 115.

42 Jansen (1995), 281.

43 Jansen (1995), 295.

(21)

21

beren) of zijn Nederlands dichtwerk in even goede aarde zou vallen als zijn Latijns werk?

8. Metrum en rijm

In de Beduyd-Reden op de dicht-ghestalte formuleert Puteanus nadrukkelijk zijn opvattingen over metrum en rijm. Hij wijst erop dat het metrisch, aan een bepaald aantal lettergrepen gebonden vers altijd meer gewaardeerd werd dan het vrije vers (losvloedigh, buyten dicht-dwanck). Bij de Grieken en de Romeinen bestond er een grotere verscheidenheid aan versmaten dan in het Nederlands, waarin voornamelijk de jambe en de trochee worden gebruikt. Puteanus geeft hiervoor de traditionele verklaring: ‘onse spraecke, die meest in enckele oft eenstemmighe woorden bestaet’

44

. De talrijke eenlettergrepige woordjes zouden zich beter dan lange woorden lenen tot de alternerende accentuering die eigen is aan de bisyllabische jambe en trochee.

Zoals vele tijdgenoten is Puteanus door zijn vertrouwdheid met de klassieke letteren enigszins van de wijs geraakt: hij beseft wel dat het eigene van de Nederlandse prosodie ligt in het accent, maar toch blijft hij de termen ‘lang’ en ‘kort’ gebruiken

45

. In r. 6-8 van de Beduyd-Reden definieert hij jambe en trochee in deze termen en in r. 37-39 luidt het: ‘Maer ghelijck de woorden meest al eenstemmigh zijn: alsoo konnense van haer celven of kort, of lanck ghebruyckt worden

46

’. Onmiddellijk hierna echter (r. 40-41) merkt hij op dat de woorden ‘hun stand ende ghewicht [eigen curs.]

nemen, naer dat het volghende oft by ghevoeghde woordt stem-krachtigh is’. Dezelfde onzekerheid spreekt uit r. 34-35: ‘om den sanck sijnen klanck te gheven, van kort of lanck, licht of swaer’. In Sedigh Leven heeft Puteanus echter wel de regels van de Nederlandse prosodie (beklemtoond-onbeklemtoond) en niet die van de Latijnse (lang-kort) toegepast, in die mate zelfs dat zijn verzen zeer metrisch zijn en slechts heel uitzonderlijk een antimetrie bevatten.

44 Het zgn. monosyllabische karakter werd vaker aangevoerd als kwaliteit van het Nederlands, o.a. door Goropius Becanus (Hennathena en Hieroglyphica (1580)).

45 Dat Puteanus niet de enige was die in venvarring was gebracht wordt aangetoond in De Vooys (1905), 196. R. 27 van de Beduyd-Reden toont overigens aan dat Puteanus zich wel degelijk bewust was van het belang van het woordaccent in de Nederlandse prosodie: ‘Soo zijn dan dese Spreuck-beelden, alle woorden met haer boeckstaven ende Letterstemmen gewoghen [eigen curs.]’. Hij beperkt zich dus niet tot het tellen van de lettergrepen, zoals bijv. Lucas de Heere nog deed in Den Hof en Boomgaerd der Poësien (1565), hij ‘weegt’

ze ook, zoals Jan Van Hout voorschreef in 1577 (Van der Elst (1919), 38).

46 Vgl. met een uitspraak van J. Ymmeloot in La France et la Flandre Refonnées (Ieper 1626), geciteerd in Dambre (1928), 185: “...avons voulu faire l'essay au langage à ce plus propre à cause de la multitude des monosyllabes, qui indifferemment sont de telle quantité qu'on vent, longues ou brefves, selon le lieu où elles son posées”).

(22)

In de Beduyd-Reden licht Puteanus ook de versmaten toe die hij in Sedigh Leven heeft gebruikt, m.n. de jambe en de trochee: ‘Met dese twee voeten meten wy nu groote, nu kleyne dichten’ (r. 10-11). Tot de ‘groote dichten’ rekent hij de Heroïca of het heroïsche vers en de Elegica of de klaagzang. ‘Groote’ slaat niet alleen op de lange hexameter die in beide dichtgenres wordt gebruikt, maar ook op het feit dat heldendicht en klaagzang traditioneel tot het hogere stijlgenre (genus grande, genus maior) werden gerekend. Voor zijn Nederlandse epigrammen heeft Puteanus geopteerd voor de ‘kleyne dichten’ omdat ze kort zijn en hij ze beschouwt als behorende tot het lagere stijlgenre.

Door combinaties van jambische of trocheïsche versvoeten verkrijgt Puteanus in totaal tien verstypes, waardoor hij tegemoet komt aan de eis van de variatio (r. 15:

‘...Nederlandtsche Epigrammata: die oock verscheyden zijn’). Hij onderscheidt vijf

‘klimvoetighe’ (jambische, met stijgend ritme) en vijf ‘valvoetighe’ (trocheïsche, met dalend ritme) verstypes. De verzen kunnen catalectisch zijn (wanneer de laatste versvoet onvolledig is) of acatalectisch (wanneer de laatste versvoet volledig is). Een vers telt maximaal vier volledige voeten.

Nog meer variatio wordt verkregen door epigrammen met telkens dezelfde versmaat (r. 23: ‘eenvoudigh’) af te wisselen met epigrammen die samengesteld (r. 23:

‘ghemenght’) zijn uit twee of drie verschillende versmaten. In de jambische

epigrammen gebruikt Puteanus twee enkelvoudige en drie samengestelde verstypes, in de trocheïsche één enkelvoudig type en vier samengestelde types. Ter

verduidelijking voegt hij een schema toe (na r. 27).

Als men een telling maakt van de gebruikte verstypes, blijkt dat Puteanus de voorkeur gaf aan de enkelvoudige:

Klimmend:

135 (enkelvoudig, drievoetige jambe)

K1

13 (enkelvoudig, viervoetige jambe)

K2

11 (samengesteld, viervoetige jambe + tweevoetige jambe)

K3

2 (samengesteld, drievoetige jambe met catalectische K4

vierde voet + drievoetige jambe)

6 (samengesteld, viervoetige jambe met catalectische K5

vijfde voet (2x) +

viervoetige jambe)

(23)

Vallend:

153 (enkelvoudig, drievoetige trochee met catalectische vierde voet)

V1

2 (samengesteld, tweevoetige trochee + drievoetige V2

trochee met catalectische vierde voet)

7 (samengesteld, drievoetige trochee met catalectische V3

vierde voet + tweevoetige

trochee)

(24)

2 (samengesteld, drievoetige trochee met catalectische V4

vierde voet + viervoetige trochee)

35 (samengesteld, viervoetige trochee + drievoetige V5

trochee met catalectische vierde voet)

In de laatste regels van de Beduyd-Reden (35-42) brengt Puteanus het metrum van zijn epigrammen in verband met de muziek. Volgens hem verkrijgen zijn verzen niet alleen hun ‘soetigheydt’ wanneer ze gelezen worden (met het oog op de ‘nuttigheydt’, het utile), ze zijn ook zoetvloeiend wanneer ze worden gezongen ‘tot vermaeckinghe’, het dulci. Of de epigrammen van Sedigh Leven ook daadwerkelijk werden gezongen, blijft een open vraag; Puteanus geeft nergens een zangwijze aan. Als Puteanus' verzen inderdaad op muziek kunnen worden gezet, zou dit betekenen dat in zijn poëzie vers- en muziekritme niet langer in een conflictverhouding staan, zoals dat in veel

zestiende-eeuwse gedichten nog het geval was.

Naast metrum is rijm voor Puteanus het geëigende middel om het dichterlijk woord

‘heftigher’ in het gemoed van de ‘onervarene’ te laten ‘indringhen’ (Leer-stuck uyt den 108. Brief van Seneca, r. 10): ‘Veel stercker is dan de korte onderwijsinghe met Dicht ghedwonghen, ende met Rijm ghesloten, als eenen vrijen en onghebonden woorden-swier’ (Inleydinghe, r. 42-44). De talloze alliteraties, assonanties en binnenrijmen binden weliswaar deze ‘woorden-swier’, maar dit gaat vaak ten koste van de verstaanbaarheid. Dit kan het geval zijn als deze rijmende elementen optreden in korte, elliptische verzen. De brevitas verandert dan in obscura brevitas:

Goede kinder tocht en tucht / Is des vaders vreugd en vrucht (66) Koren bloem, wat loof, wat lof? (89)

Recht is slecht, schout winckel-hoeck. (93) Van segghen liechtmen, 'twaer is swaer (102)

Hier is de man, maer 'tgheldt is min; / Hier is gheldt, maer min de man (233)

Als de mouw komt tot de trouw, / Trouw verandert haest in rouw (241) Keert u tot die zijn gheleerdt: / Een voor hondert, weerdt ghe-eert. (353) In Sedigh Leven gebruikt Puteanus naar eigen zeggen drie rijmschema's: gepaard (aabb), gekruist (abab) en omarmend (abba) rijm. Evenals bij het metrum gaat zijn voorkeur naar de eenvoudigste vormen uit: 250 epigrammen hebben gepaard rijm, 53 gekruist rijm en 21 omarmend rijm. Veertig epigrammen vertonen een slagrijm (aaaa), hoewel Puteanus deze versvorm niet in zijn Beduyd-Reden vermeldt. In 267 rijmt ‘gheruys’ (v.1) niet op ‘mest’ (v.3). Epigram 61 vertoont eveneens een afwijking:

op het eerste gezicht wijkt het rijmschema (abcb, waarbij ‘beghint’ en ‘gheschendt’

alleen bij uitspraak kunnen rijmen) af van alle andere schema's, maar in elk vers is

er wel een binnenrijm.

(25)

24

Het gaat hier waarschijnlijk om twee epigrammen met gepaard rijm (aabb), die tot één epigram zijn versmolten.

9. De opschriften van Puteanus' epigrammen

Elk van de epigrammen draagt een kort opschrift. Puteanus schetst de bedoeling van deze opschriften in zijn Inleydinghe: ‘tot eene beduydinghe des inhoudts, als een hooft-cieraat: met een of weynigh woorden; nu belommert, nu verlocht, als

dobbel-sinnigh: om den Leser tot het Dichtwoort aen te lockers, ende in te leyden

47

’.

Het principe dat een tekst zowel perspicuitas- als obscuritas-elementen dient te bevatten, vindt in deze opschriften zijn toepassing. Een aantal epigrammen draagt een opschrift dat de inhoud duidelijk en ondubbelzinnig aangeeft; deze ‘verlochte’

opschriften maken deel uit van de perspicuitas van de tekst

48

. Andere opschriften (de

‘belommerde’) willen de nieuwsgierigheid en de leeslust opwekken door obscuritas-figuren, zoals klankassociaties

49

of op dubbelzinnigheid gebaseerde woordspelingen

50

. Dezelfde nieuwsgierigheidopwekkende functie hebben de opschriften die een antithese bevatten die alleen kan worden begrepen als men het epigram leest

51

. Soms ook bevat het opschrift een paradox

52

. Een groot aantal opschriften, ten slotte, zijn zo ruim en ongedefinieerd dat ze om een nadere verklaring vragen

53

47 De opschriften boven de epigrammen vertonen treffende gelijkenissen met de motto's in de emblematiek.

48 Enkele voorbeelden van deze categorie zijn 4 (Sedigheydt), 5 (Godts Wesen) en de opschriften van de meeste epigrammen over ambachten (13-60), 90 (Roose), 102 (Leughen), 224 (Vloecken), 282 (Toeback)... Ook de opschriften waarin Puteanus een Nederlands gezegde of spreekwoord gebruikt, behoren tot deze categorie (bijv. 92 (Teeringh naer neeringh), 104 (Raedt en daedt), 111 (Thuys best), 134 (Schaed en schand), 148 (Gheldt en goedt), 195 (Luy en lecker)....

49 Bijv. 30 (Kuyp-suyp, over drankmisbruik bij kuipers), 195 (Buycken kruycken, waarin volgedronken buiken met kruiken worden vergeleken).

50 Bijv. 36 (Goddt-smedt, waarin ‘smedt’ zowel verwijst naar ‘smid’ als naar ‘vuil’), 21 (Koren-byter, waarin de oneerlijke graanhandelaar geassocieerd wordt met een kalander, een graanetend insect), 120 (Erf-goedt, over ‘erfgoed’ en over het feit dat erven goed is), 168 (Leer-maet, over de leerhoeveelheid en de maat bij het leren).

51 Bijv. 100 (Hoogh en leegt), 110 (Reys of rust), 114 (Zyn en hebben), 126 (Recht en slinck).

52 Bijv. 65 (Lichte last), 80 (Korte lenghde), 181 (Soete gramschap), 262 (Langhsaem ras), 302 (Wijs gheweldt).

53 Bijv. 116 (Ghenoech), 117 (Ouden stam), 121 (Kleynder), 122 (Grooter), 150 (Spaerpot), 152 (Noyt te deghe), 184 (Eens), 221 (Spytigh).

(26)

10. De structuur van Sedigh Leven

Van een overkoepelend structureringsprincipe waarvan vrijwel niet wordt afgeweken, is in Sedigh Leven geen sprake. Deze afwezigheid van een rigoureuze structuur blijkt typisch te zijn voor epigrammenbundels, waarin de schrijver snel van onderwerp wisselt

54

. Door dit lossere structuurverband ontstaat er inventionele brevitas, een stijlkwaliteit die Puteanus bewust heeft nagestreefd. Door de combinatie van formele beknoptheid en een breed gevarieerde inhoud wil de dichter een gevoel van verveling bij de lezer voorkomen. Bovendien wordt deze losse structurering ook ingegeven door de hoofdbedoeling: bij alles moraliseren. Vrijwel elk facet van het rijkgevarieerde dagelijkse leven kan een aanleiding zijn tot het schrijven van een epigram met een moraliserende pointe.

Anderzijds is er toch sprake van enige groepering. Vaak worden epigram-clusters met een concrete en praktische thematiek (bijv. ambachten, opvoeding, huwelijk) gevolgd door een cluster van meer abstract-bespiegelende epigrammen waarin de filosofische onderbouw van de bundel (voornamelijk bestaande uit

christelijk-humanistische en stoïsche elementen) meer uitgesproken aanwezig is.

Deze abstractere epigrammen vormen op hun beurt dan de overgang naar een volgende, meer ‘praktische’ cluster. In de tweede editie hebben een aantal epigrammen een andere plaats gekregen, waardoor zij beter bij een thematische groep aansluiten en de perspicuitas toeneemt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij Voerman (54

1

= 17

2

), Mettlenaer (228

1

= 41

2

) en Zyn en Hebben (26

1

=114

2

).

Een overzicht:

de bedoeling van Sedigh Leven: de borgher brengen tot een moreel hoogstaand leven door middel van korte, pittige epigrammen

1-4

een lofzang op de almacht van God 5-8

de algemene levensloop van de mens 9-12

over beroeps- en ambachtslieden die voor onze

materiële behoeften instaan. Op zijn beurt vertoont deze uitgebreide epigramcluster een logische structurering:

13-60

stoffenhandel (kleding) 13-15

transport 16-17

voedingsmiddelen 18-22

lichaamsverzorging 23-26

alcoholische dranken 27-30

lederbewerking 31

boekbedrijf 32-33

54 Jansen (1995), 63 en 93-97

(27)

26

glasfabricage 34-35

metaalbewerking 36-40

molenaar 41

speldenfabricage 42-43

kleding en schoeisel 44-46

huizenbouw 47-50

huisgerief 51-55

voeding aan de natuur onttrokken

56-58

weven 59-60

algemene levensfilosofie over de gang van het leven 61-65

praktische adviezen over de opvoeding van kinderen 66-71

algemene levenswijsheid 72-80

algemene bespiegeling over rijk en arm, wellust en deugd

81-84

praktische adviezen over financieel beheer 85-86

praktisch advies over tuinieren 87-90

algemene bespiegelingen over hebzucht en mateloosheid 91-94

over kennis en wetenschap (alg.) 95-98

over waarheid, leugen en onrechtmatige begeerten (alg.) 99-104

over vrienden en geld (conc.) 105-106

over rechters (conc.) 107-109

over het reizen (conc.) 110-113

over zijn en hebben (alg.) 114-116

over de tegenstelling uiterlijk-innerlijk (conc.) 117-118

over bezit (alg.) 119-122

over matigheid (alg.) 123-124

over reden en begeerte (alg.) 125-126

over vriendenbezoek (conc.) 127-128

over leiden en volgen, wapens, achterklap (conc. + alg.) 129-131

over ouderliefde (conc.)

132

(28)

over vrouwenkleding (conc.) 140

over de vrucht van de arbeid (conc.) 141

over omgang met mensen (alg.) 142

over financieel beheer (conc.) 143-150

algemene levensbeschouwing 151-153

over omgang met mensen (conc.) 154-158

over raad en daad (conc.) 159-160

over zelfkennis en wetenschap (alg.)

161-163

(29)

27

over schijnschoonheid (alg.) 166

over wijsheid (conc. en alg.) 167-168

over allerhande aspecten (conc. en alg.) 169-176

over geven en dankbaarheid (conc.) 177-180

over gramschap en onbedachtheid (conc.) 181-182

over laster (conc.) 183

over het huwelijk (conc.) 184-185

algemene beschouwingen over deugden en ondeugden

186-196

over zuivel en kruiden (conc.) 197-198

over het aanspreken van mensen (alg.) 199

over onrechtmatig bezit (conc.) 200-203

over zien en horen (alg.) 204

over de vuurpot (conc.) 205-206

algemene adviezen en levenswijsheid 207-214

concrete adviezen over de omgang met mensen

215-227

algemene adviezen 228-229

over kleding (conc.) 230-232

over huwelijk en gezin (conc.) 233-251

over geld en bezit (alg.) 252-254

algemene bespiegelingen 255-259

over huissieraden (conc.) 260-261

algemene beschouwing 262-264

over schijn en werkelijkheid (alg.) 265-268

over tijdsgebruik (alg. en conc.) 269-270

over ondeugden (alg.) 272-273

over het ontvangen van gasten (conc.) 274-280

over genotmiddelen en gulzigheid (conc.) 281-289

over vriend en vijand (alg.) 290-291

over rechtspraak (conc.) 292-293

over spreken en zwijgen (alg.) 294-295

over wapens en strijd (conc.)

296-304

(30)

stedengedichten (conc.) 329-331

diverse algemene raadgevingen 332-338

over kansspelen (conc.) 339-342

over de nachtrust (conc.) 343-346

over ziekte en gezondheid (conc.) 347-350

over opvoeding (conc.) 351-353

algemene bezinning over leven en dood.

354-366

Bovenstaand schema toont aan dat Puteanus bepaalde epigrammen tot een

thematisch samenhangende cluster heeft samengebracht, maar het valt eveneens op

dat hij dit een aantal keren niet heeft gedaan waar het had gekund: 292-293 had hij

bij 107-109 kunnen laten aansluiten, 351-353 bij 66-71.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Erycius Puteanus, Hondert veertien Nederlandse brieven van Erycius Puteanus aan de astronoom Michael Florent van Langren.. sal een fraey werck doen, ende mede lof behaelen, ist

In conclusion, we demonstrate the feasibility of air- coupled ultrasound transducers to detect photoacoustic signals in biomedical applications, which opens new possibilities

De commissie Werken in de Zorg heeft deze vraag hier beantwoord voor wat betreft het thema onderwijsvernieuwing en leven lang ontwikkelen en daaraan een aantal concrete

van de SER. Als aanjager heb ik het afgelopen jaar gemerkt hoeveel energie en enthousiasme er is rond leren en ontwikkelen. Niet alleen bij landelijke partijen, maar ook in

Ten slotte is het ook belangrijk om aandacht te vra- gen voor het vraagstuk van de digitale kloof (Van Dijck en Hacker 2003). Deze kloof bestaat niet meer zozeer in de mate

Maar er zijn twee redenen waarom ik dit niet gezegd heb: vooreerst, omdat ik dit aardsche leven aanmerk als een eerste periode van ons eeuwig leven, omdat de tijd voor mij een deel

Na een aantal jaren volgens het challengemodel (twee of meer jaren, mede afhankelijk van het onderwijs- type dat ze willen afsluiten) maken de leerlingen de keuze voor een

zouden grootschalig longitudinaal kunnen worden bestudeerd om na te gaan of er veranderingen plaatsvinden in het perspectief en de begeleiding en de organisatie van