• No results found

Bij Albarda's heengaan

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bij Albarda's heengaan "

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

W. BANNING

Bij Albarda's heengaan

I

neen artikel in de NRC van 24 april 'In Memoriam ir.

J.

W. Albarda' - met grote waardering en sympathie voor de overledene geschreven - merkt

J. J.

v. B. op, dat Albarda een náám is, geen symbool, en dat hij nooit een mythe zal worden, zoals Troelstra en Domela Nieuwenhuis dat waren: toen hij op de voorgrond trad, lagen de moeilijkste jaren van het socialisme achter hem. Er zit in deze opmerking iets waars; zeker de jongeren uit de PvdA kennen Albarda niet meer dan als naam; hij speelde na 1945 geen leidende rol meer in het openbare leven, al juichte hij de totstandkoming en ontwikkeling van de nieuwe partij van harte toe. Er zit echter in de opmerking echter ook onwaars; in de geschiedenis van de socialistische beweging in ons land is Albarda heel wat meer dan een naam, nl. een begrip met een rijke, menselijke inhoud. Nu ik mij bij zijn heengaan eerbiedig en dankbaar buig over zijn werk en persoon, wil ik dát vooral trachten duidelijk te maken.

Albarda kwam in 1913 in de Tweede Kamer, werd in 1925 de opvolger van Troelstra als voorzitter der fractie en dus als 1eider' der SDAP. Hij was in 1899 lid geworden van de partij, aan het eind van zijn studententijd, in de periode toen (na het congres van '97) Gorter, R. N. en Henr. Roland Holst, Querido en Heijermans, Van der Waerden, Bonger, Bolkestein en Posthumus, toetraden: namen, die op de gebieden van wetenschap en kunst, hebben meegeklonken gedurende decenniën.

Albarda was een typische intellectueel-socialist; in Engeland zou hij behoord hebben tot de groep der Fabians, te onzent is hij behalve door zijn vereerde leermeester uit Delft, prof. Pekelharing, gevormd door de kroniek van P. L. Tak, kern van een uiterst belangrijke groep jongere intellectuelen, die op alle gebieden der cultuur worstelden om vernieuwing, en waarvan er verscheidene tot de jonge SDAP zijn gekomen: het sociale vraagstuk was voor hen onverbrekelijk verbonden met de cultuurvraagstukken. Na de dood van Tak in 1907 heeft Albarda samen met dr.

H. E. van Gelder een bundel artikelen, die van blijvende waarde werden geacht, verzameld in 'Herdrukken uit de Kroniek' (1908) met voorin de levensschets over Tak van de hand van F. M. Wibaut.

Het leek mij gewenst, dit element uit Albarda's jaren van vorming tot socialist naar voren te halen. Hij kwam met de andere genoemden en talrijke niet-genoemden uit wat men noemt burgerlijk-intellectuele kringen; zijn overgave aan het socialisme is nooit een verabsolutering van het socialisme als machts- en belangenstrijd gewor- den, mede door de brede geestelijke belangstelling voor wetenschap, kunst, wijs- begeerte van hen, die toen, bij de kentering der eeuw, zich de jongeren wisten (de generatie van Negentig). Men versta de term 'intellectueel-socialist' in deze zin: er

(2)

speelde sterk in mee een zedelijk-cultureel motief: besef van bevoorrechting boven de proletariërs, van maatschappelijk onrecht, en een bewustzijn van te leven in een tijd van grote geestelijke beweging naar gemeenschap, waardoor het socialisme ver uitsteeg boven mededogen met de proletariërs. Uiteraard brachten zij, die zo tot het socialisme kwamen - dat na de afrekening met het anarchisme Zich oprichtte in jonge kracht - een vurig optimisme mee ('de nieuwe horizonnen vlogen open'). Nu ik de foto's uit het in 1938 uitgegeven Gedenkboek-Albarda nog eens tot mij liet spreken, straalt dat optimisme me toe.

Stellig zou het een scheeftrekken van de verhoudingen zijn, wanneer ik nu, bij Albarda's dood, van een zekere 'tragiek' ging spreken. Neen, geen tragiek in de klassieke zin, maar wel een geroepen worden tot leiderschap van een grote beweging in een periode, die van onheil en dreiging vol was. Albarda moest Troelstra's arbeid voortzetten; in 1925 werd hij 'leider'. Dát was zeker geen onheil of dreiging (integen- deel), al was het waarlijk geen eenvoudige opdracht. Maar wél onheil was, dat het politieke leven in Nederland leed aan een zwaar te doorbreken verstaning en een fel emotioneel anti-socialisme bij vrijwel alle burgerlijke partijen (vrijz.-democraten gewoonlijk uitgezonderd). Reeds Troelstra had gevochten tegen de onzuivere partij- indeling naar confessionele kriteria, die als een loden last op het politieke leven rustte. Albarda eveneens was overtuigd, dat ons volk het duur heeft moeten betalen, dat de sociale scheidingslijn niet kon worden gerealiseerd; dat het tot 1939 heeft moeten duren, eer de SDAP tot regeringsverantwoordelijkheid kon komen, blijft een oordeel over de burgerlijke politici der interbellaire periode.

Daar kwam als tweede factor van onheil bij: de economische crisis sinds 1929 met de massawerkloosheid en de aantasting van de volkskracht, die pas een dertigtal jaren in Nederland was gewekt in socialistis~he richting. Albarda, in dat geval op- nieuw stem van de besten uit het socialisme, heeft voortdurend, en dikwijls bewogen, ervan getuigd, dat zo de democratie in ons volk werd uitgehold, en dat zij, die in waarheid de democratie hoog stelden, de handen ineen moesten slaan tot oplossing 'van het maatschappelijk vraagstuk, en moesten breken met de fatale aanpassings-

politiek der confessionele coalitie.

Als derde factor van onheil kwamen fascisme en nationaal-socialisme op. Juist figuren als Albarda, overtuigde democraten niet alleen en dus gelovend in menselijke waardigheid, maar ook hunkerend naar nieuwe geestelijke gemeenschap, zijn ver- bijsterd geweest o~er het barbarisme, dat in de nieuwe dictatoriale stromingen ge- stalte aannam - hoe ervoeren zij de laHe moord op Matteotti als schande! En opnieuw kwelde dan de last der politieke verstarring op ons vplk: zelfs in het aan- gezicht van deze dreigingen werd de socialistische beweging o~betrouwbaar geacht!

De SDAP kreeg in haar strijd om een nieuwe grondslag voor een politiek partijstelsel - het sociale criterium in plaats van het confessionele - zo nu en dan steun uit culturele kringen: prof. Huizinga o.a. constateerde in 1935 (Nederlands Geestesmerk), dat het partij stelsel in ons land reeds lang niet meer functioneert ... Maar de doem kon toen nog niet worden afgewenteld.

Onder deze omstandigheden heeft Albarda het socialisme moeten leiden, de partij moeten aanvoeren. Overziet men nu van een zekere afstand zijn levenswerk, dan is m.i. duidelijk, dat een gemakkelijk idealisme en optimisme op de werkelijkheid der

m: ge st ee'

WE

eel he val sc~ bel all of ani AU stel

(3)

Ir. J. W. Albarda

maatschappelijke en politieke verhoudingen breken moest, en dat alleen een realisme.

gedragen door diep verantwoordelijkheidsgevoel, kon standhouden. Albarda heeft standgehouden. Zijn waarlijk leiderschap blijkt vooral hieruit, dat hij in de partij in een periode, waarin alles drong naar felle en scherpe oppositie-in-machteloosheid (de weg, die de splinterpartijen CPN, OSP en RSP gingen) heeft vastgehouden aan een leiding naar mede-verantwoordelijkheid. Daarbij werd hij op een post waar het ook wel eenzaam moet zijn geweest, gedragen en gesteund door twee factoren van objectieve en subjectieve aard. Met het eerste bedoel ik: dat het gehele maat- schappelijke proces, ondanks demoraliserende krachten, ertoe leidde, dat de ar- beidersklasse steeds meer ingroeide in het maatschappelijke en culturele leven, op allerlei terreinen deel kreeg aan verantwoordelijkheid, zodat vaststond, dat te een of andere tijd de toegang tot de landsregering geopend zou m6éten worden. Met de andere factor, die de eenzaamheid van het leiderschap deed dragen, bedoel ik dat Albarda een héél grote plaats had verworven in het hart der arbeiders, en zich daarin sterk en bevoorrecht wist. In een artikel, dat Albarda schreef naar aanleidïng van

(4)

• • 1 • • -

het regeringsjubileum van koningin Wilhehnina (Soc. Gids sept. 1938) spreekt hij over de reusachtige reserves aan geestelijke volkskracht, die eeuwenlang in het ver- borgen hebben gesluimerd en door de socialistische beweging zijn gewekt, zodat de arbeidersklasse draagster van hoge idealen en beschermster van kostbare waarden is geworden. Tot dit proces van ontwaken en geestelijke bewustwording behoort 66k, dat het volk zijn pioniers en leiders liefheeft - Albarda heeft er meer dan eens de bewijzen van gezien, en dat heeft hem het besef gegeven van een rijk leven te heb- ben geleefd.

Van wat ik zoëven zijn 'waarlijk leiderschap' noemde, geef ik twee voorbeelden (er zijn meerdere). Ten eerste: zijn aandeel in de strijd voor een Nederlands Plan- socialisme, met vooral ir. H. Vos, de toenmalige directeur van het Wetenschappelijk Bureau der partij, en Koos Vorrink, de bezielde partijvoorzitter. Uiterst constructief werk, waaraan vooral ingenieurs denken zijn hart kon ophalen. In de constellatie van toen hebben de leiders onmiddellijk begrepen: dit Plan is geen partijzaak, maar zaak voor héél ons volk, dwars door de verlammende politieke situatie heen. Albarda heeft de plan-actie mede dienstbaar gemaakt aan wat zijn vaste visie was: dat de sociale tegenstellingen in de politiek de confessionele moeten vervangen. Hiermee samen- hangend het tweede voorbeeld: zijn pogen om de SDAP te bevrijden van haar over- heersende on- of antigodsdienstigheid. Persoonlijk wist ik reeds lang, uit meer dan één gesprek, dat Albarda het marxistisch dogma over de godsdienst niet alleen afwees, omdat het in strijd was met de feiten, maar ook omdat hij de positieve kracht van het godsdienstig geloof in ons volk erkende. In zijn studie over 'Het ontstaan van de PvdA' heeft dr. Ruitenbeek de Nota opgenomen, die Albarda aan het partij- bestuur der SDAP heeft gericht na de verkiezingen van 1939, waaruit dit over- duidelijk blijkt.

Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog betekende voor Albarda een niet te herstellen breuk in zijn leven en leiderschap. Hij week als minister met de regering uit naar Engeland, waar hij stellig nog nuttig werk deed, evenals na zijn terugkeer als lid van de Raad van State. Maar hoezeer hij en de andere naar Engeland over- gestokenen ook meeleefden met ons volk onder de bezetting, men verloor de gevoels- relatie. Wie zich de eerste grote vergadering der partij na de bevrijding in Amsterdam herinnert, waar ook Albarda sprak - en wat was er een onuitsprekelijke vreugde van weer vrij en samen te zijn! - besefte, dat de aansluiting werd gemist. Dat de- monstreerde: Albarda's grote tijd was in '40 geëindigd - hoe intens overigens zijn meeleven nog mocht blijven. Die grote tijd heb ik, uiteraard gebrekkig en met maar enkele grove lijnen, trachten aan te duiden.

Wanneer de dood een leven afsluit van iemand met wie men lange tijd samen heeft gewerkt en gestreden, mag ook een kort woord over de mens zijn plaats heb- ben. Mij heeft steeds geÜTIponeerd -de tucht in zijn leven: grondig de dingen bestu- deren en wetenschappelijk verhelderen; eerst denken, dan spreken. Hij wantrouwde de impulsieven, die al sprekende denken, die wel een vergadering meeslepen, maar niet duurzaam bouwen - en toch kenmerkte hem een diep en sterk gevoelsleven, en trouw in vriendschappen. Zijn tucht over zich zelf bepaalde mee zijn type van wel- sprekendheid: objectiverend, dikwijls docerend, soms ook wel met een neiging naar betuttelen van wie uit de band dreigden te springen - en toch met een innerlijke

(5)

• t • ~

ij r- e n c,

I-

n

k :f n k

t n

r

1

warmte en menselijke bewogenheid. Zelden sprak hij over eigen diepste innerlijke ge- voelens - opnieuw zoek ik verband met de kring om de Kroniek van Tak, De Negen- tigers zoals ze zijn genoemd, mede in verzet tegen de Tachtigers, met hun al te uit- bundige uitstalling van allerindividueelste emoties: de jongeren zochten bovenal de gestyleerde gemeenschap. Het is wel kenmerkend, maar niet vreemd: Albarda schreef geen Herinneringen, van zijn jeugd weten wij niets, maar ook de intimiteit der latere jaren bleef besloten, wélbewaard. Wie weet, dat deze ingenieur-politicus evenals zijn voorganger in het leiderschap der socialistische beweging, de dichter-politicus, óók gedichten schreef, maar ze besloten hield voor de zeer intieme kring? Men is geneigd hier te denken aan een typisch aristocratische trek in deze ras-democraat: hij haatte demagogie, maar evenzeer familiariteit en etaleren van eigen gewichtigheid aan anderer grootheid. Ik herinner mij zijn ergernis over een spreker, die bij een herclen- king van Henriëtte Roland Holst, door hem als de dichteres vereerd - telkens ge- sproken had van 'Tante Jet' (naam overigens, waarmee zij zich te gemakkelijk liet aanspreken). Albarda was bij alle eenvoud en oprechtheid in de omgang geestelijk voornaam, en wars van goedkope populariteit. Zo was hij ook in het politieke debat:

wel scherp, nooit vulgair, nooit speculerend op bijval der massa, al wilde hij wel degelijk de massa raken om haar op te heffen. Democraat op z'n best, want geestelijk gereserveerd.

Met hem is een gave, nobele leidersfiguur uit de periode tussen de beide wereld- oorlogen heengegaan, aan wie niet alleen de socialistische beweging van nu (die hij wezenlijk mede heeft voorbereid), maar heel ons volk grote dank verschuldigd is.

Geen mythe, geen martelaar als de groten uit de eerste romantische periode. Laat ons geen vergelijkingen treffen - ieder leeft in de eigen tijd en situatie: wij hebben de onze nu eenmaal niet te kiezen. Er ligt grootheid in het dienen in de eigen situatie op zich zelf. Wij danken hem namens honderdduizenden voor zijn trouw.

(6)

, , ..l ., ,

D. ROEMERS

Euromarkt 1

H

et is al weer ruim 2Jf jaar geleden en wel op 2 oktober 1954 dat ik op een bui- tengewoon congres van het NVV te Utrecht over de Europese integratie mocht spreken. Dat congres kwam destijds onder voor de Europese integratie weinig gunstige omstandigheden bijeen. Nauwelijks een maand tevoren, en wel op 30 augustus 1954, was in het Franse parlement het verdrag over de Europese Defen- sie Gemeenschap verwo~pen. Dat heeft ons destijds niet belet ons met klem van redenen voor de Europese integratie uit te spreken. Wij waren zo vast overtuigd van de noodzaak van die integratie, dat wij vertrouwden dat na op trekking van de mist naar nieuwe wegen zou worden gezocht om de Europese wagen weer op gang te brengen.

Het is bepaald geen wonder, dat een Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, mr.

J.

W. Beyen, daartoe het initiatief heeft genomen. En het is evenmin verbazing- wekkend, dat hij de zaak aanpakte van de economische kant. Reeds bij de discussie rondom de politieke gemeenschap was men in Nederland algemeen overtuigd, dat de economische integratie een essentieel onderdeel van de Europese eenwording was, sterker, het fundament waarop die eenwording moest rusten. Op 1 en 2 juli 1955 kwamen in Messina de ministers van Buitenlandse Zaken van Frankrijk, Italië en West-Duitsland en de Beneluxlanden bijeen. Zij besloten een deskundigencommissie in het leven te roepen, die tot taak kreeg de mogelijkheden van de vorming van een gemeenschappelijke markt en de oprichting van een gemeenschap voor de atoom- energie te bestuderen. Als voorzitter van deze commissie werd Paul Henri Spaak aangewezen. Voor ons land nam prof. dr. G. M. Verrijn Stuart aan de werkzaamheden van deze commissie deel. Zij begon haar arbeid op 26 juni 1955, haar rapport draagt de datum van 26 april 1956 en is onder de naam rapport-Spaak in de publieke dis- cussie bekend geworden.

Het is een rapport dat zich niet in vaagheden verliest, maar uitmunt door helder- heid en door het aangeven van concrete oplossingen. Het was dan ook geen wonder, dat de mlinistersconferentie, welke op 29 en 30 mei 1956 te Venetië werd gehouden, besloot dit rapport als grondslag te aanvaarden voor de opstelling van ontwerp- verdragen over de Euromarkt en Euratom. De deskundigen begonnen hun werkzaam- heden op 9 juli 1956. De leiding berustte wederom bij Spaak. Op 25 maart 1957 wer- den deze besprekingen afgesloten door de tekening van de verdragen te Rome.

1) Enigszins bekorte tekst van een inleiding gehouden op de openbare hoofdbesturenverga- dering van het NVV op 27 april 1957 te Amsterdam.

(7)

I t i .. ~

Deze vrij dorre opsomming van data is gegeven om duidelijk te maken, dat de thans getekende ontwerp-verdragen niet uit de lucht zijn komen vallen. De grote lijnen konden reeds uit het rapport-Spaak bekend zijn. De kritiek, dat in Brussel in ijltempo deze ontwerp-verdragen zijn opgesteld, snijdt dan ook geen hout. Natuurlijk is er in de laatste weken bijzonder hard gewerkt. Is het ooit bij een grootse onder- neming, die gereed moet komen, anders? Maar men vergist zich volkomen indien men zou denken, dat alle moeilijkheden zouden zijn opgeruimd als men er maar lang genoeg over had gepraat. Ik geloof daar op grond van mijn persoonlijke ervaringen als waarnemer van de Sociaal-Economische Raad bij de onderhandelingen te Brussel niets van. De moeilijkheden sproten niet alleen en niet in de eerste plaats voort uit gebrek aan kennis. Zij vonden veeleer hun oorsprong in tegengestelde belangen, waarbij in het midden kan worden gelaten of die tegenstelling reëel was dan wel op verkeerd inzicht berustte. Zij vloeide voorts voort uit een verschillend uitgangspunt van de onderscheiden landen. Wilde men tot een resultaat komen, dan moesten er knopen worden doorgehakt. Dat was niet anders geworden indien men verder om de hete brij had heengedraaid. Op vele punten was de zaak doodgepraat. De kritiek van de grote haast lijkt mij dan ook niet gefundeerd.

De Europese vakbeweging heeft sedert Messina grote belangstelling voor de ont- wikkeling van de Euromarkt en Euratom. Reeds in augustus 1955 werd te Brussel een conferentie van de ERO, de Europese afdeling van het IVW, aan de resultaten van de Messina-conferentie gewijd en werden de wensen van de vakbeweging ter . tafel gebracht. Helaas moet echter worden vastgesteld, dat de invloed van de inter- nationale vakbeweging op de samenstelling van de thans aan de orde zijnde verdragen aanmerkelijk geringer is geweest dan destijds bij de opstelling van het ontwerp- verdrag over de Kolen- en Staalgemeenschap. De oorzaak van dit verschil ligt in Parijs, Bonn en Rome. In tegenstelling tot België en Nederland hadden de Franse, Duitse en Italiaanse regeringen geen waarnemers uit het bedrijfsleven voor de Brus- selse conferentie aangewezen. Dientengevolge is van een geregeld samenspel van de onderscheiden vakcentrales geen sprake kunnen zijn. De ERO heeft zich ertoe moeten beperken zijn kritiek met betrekking tot de bereikte resultaten in een tweetal nota's aan de ministers van Buitenlandse Zaken te doen toekomen. Ik wil daarbij niet verzwijgen, dat de samenstelling van de nota over de Euromarkt nogal wat moeilijkheden heeft opgeleverd. De tegenstellingen op regeringsniveau traden ook tussen de vakcentrales aan het licht. Het stemt echter tot voldoening, dat in tegen- stelling tot de ministersconferentie het NVV in zijn opvattingen op voortreffelijke wijze is gesteund door onze Belgische vrienden.

Ik heb er reeds op gewezen, dat de Nederlandse regering wel waarnemers van het bedrijfsleven tot de Brusselse conferentie heeft toegelaten. Ook overigens heeft de Nederlandse regering er naar gestreefd het ederlandse bedrijfsleven in te schakelen.

Op verzoek van de regering benoemde de Sociaal-Economische Raad in juli 1956 onder voorzitterschap van prof. Verrijn Stuart een integratiecommissie, die de be- voegdheid kreeg zelfstandig adviezen met betrekking tot de diverse onderdelen aan de regering uit te brengen. De cOffi1Ilissie heeft in ruime mate van deze bevoegdheid gebruik gemaakt en daarmede zonder twijfel bijgedragen tot de meningsvorming in de Nederlandse regering. Bovendien kreeg de commissie de bevoegdheid enige waar-

(8)

nemers zowel van werknemers- als van werkgeverszijde voor de Brusselse conferentie aan te wijzen. Deze waarnemers hebben op voortreffelijke wijze met de Nederlandse onderhandelingsdelegatie samengewerkt. Zij hebben kunnen constateren, dat het Nederlandse standpunt bij de diverse onderdelen met grote bekwaamheid door deze delegatie is verdedigd. De samenwerking tussen de Integratiecommissie van de Sociaal-Economische Raad en de onderhandelingsdelegatie liet weinig te wensen over, hetgeen voornamelijk te danken is aan de voorzitter van de Nederlandse dele- gatie, dr. Linthorst Homan, die een open oog toonde voor de betekenis van de in- schakeling van de vertegenwoordigers van bet bedrijfsleven. Helaas is deze inscba- keling door de opgelegde geheimhouding beperkt gebleven tot de top van het bedrijfs- leven. Hoezeer dat uit een oogpunt van onderhandelingstecbniek te rechtvaardigen was, het heeft het grote nadeel meegebracht, dat belangrijke delen van het bedrijfs- leven niet met de ontwikkellng hebben kunnen meegroeien, onvoldoende op de hoogte waren van de bestaande moeilijkheden en dientengevolge kritiek naar voren brachten, die tegen de feiten geen stand kan bouden.

Voordelen van een economische integratie in Europees verband

Alvorens op de inhoud van het verdrag over de Euromarkt in te gaan, wil ik nog eens in het kort samenvatten, waarom het NVV voorstander is van economische inte- gratie in Europees verband. 1) Ik zou hier drie groepen van factoren willen noemen.

In de eerste plaats kan het verbrokkelde Europa van vandaag het tempo van economische expansie in de wereld niet bijhouden. In zijn brochure 'Naar economische eenheid van Europa' vermeldt dr. F. Hartog, dat de reële consumptie in 1954 per hoofd der bevolking in de Verenigde Staten 223% bedroeg van die in Nederland. Dat resultaat werd verkregen in 80% van de in Nederland gebruikelijke arbeidstijd. In deze cijfers wordt wel duidelijk gedemonstreerd hoe Europa achter dreigt te raken.

En die achterstand wordt bij handhaving van de tegenwoordige verbrokkeling ieder jaar groter. Integratie kan niet alle factoren, welke tot deze achterstand leiden, opheffen. Zo is er een belangrijk verschil in de voorraad natuurlijke rijkdommen aan grondstoffen, die door de integratie niet zal verdwijnen. Maar op één punt zou integratie een belangrijke bijdrage kunnen leveren. Dat is ten aanzien van de markt- grootte. Door de veel grotere economische ruimte, waarover de Amerikaanse eco- nomie beschikt, kan de speciallsatie veel verder worden doorgevoerd en wordt de moderne technische ontwikkeling in veel mindere mate geremd door onzekere voor- uitzichten omtrent de afzet in verband met de kans op handelsbelemmeringen. Men moet daar bepaald niet gering over denken. Juist bij de meest moderne industriële ontwikkeling is de Europese achterstand het grootst. Ik noem de auto-industrie, de vliegtuigindustrie, de atoomenergie en de elektronica. Zou een veel grotere econo- mische ruimte in Europa worden verkregen, dan worelen de kansen van deze nieuwe bedrijfstakken belangrijk groter en dat zal de hele dynamiek van bet Europese economiscbe leven stimuleren. In de wereld van vandaag zijn de Europese staten en staatjes te klein geworden om de moderne ontwikkeling bij te houden.

1) Hierbij moge ik tevens verwijzen naar de redevoeringen, gehouden op het buitengewoon congres van het NVV: 1954.

(9)

t.

.11: _

Dat heeft niet alleen het grote structurele nadeel van het achterblijven in de wel- vaartsontwikkeling, daarbij komt in de tweede plaats, dat deze kleinere nationale economieën veel kwetsbaarder zijn bij een omslag in de conjunctuur. Dat geldt wel in bijzondere mate voor ons eigen land. In 1938 bedroeg de internationale goederen- beweging in Nederland, dus invoer en uitvoer te zamen, 32% van de produktie; ÏI!

1954 was dit percentage gestegen tot 46%. Uit deze cijfers blijkt duidelijk, hoezeer de afhankelijkheid van het buitenland is toegenomen. Dat heeft onvermijdelijk tot gevolg, dat de mogelijkheden van het voeren van een actieve conjunctuurpolitiek verkleind zijn. Zouden wij in Europa tot eenheid komen, dan zou dat medebrengen, dat die mogelijkheden weer toenemen, omdat uiteraard de totale afhankelijkheid van de Europese landen gezamenlijk kleiner is dan van ieder afzonderlijk. Dr. Hartog vermeldt in zijn reeds voornoemde brochure, dat de gemiddelde 'openheid' van de OEES-Ianden 15% bedraagt, terwijl de totale 'openheid' van Europa 8% is. De afhankelijkheid van de Europese staten gezamenlijk is dus aanmerkelijk geringer en daardoor worden de mogelijkheden voor een actieve conjunctuurpolitiek groter. Hoe belangrijk dat is, behoef ik niet nader uiteen te zetten.

In de derde plaats wil ik noemen het politieke element. Een verdeeld Europa is zwak tegenover de bedreiging uit het oosten. Het biedt ook geen perspectief aan de door het communisme onderworpen volken van Oost-Europa. Daarbij mag men niet alleen denken aan de militaire bedreiging, niet minder belangrijk is, dat Rusland door zijn economische expansie het vrije Europa dreigt te overvleugelen. In de eerste brochure van het Koos Vorrink-Instituut 'De ontwikkeling van de Sowjet- economie' worden omtrent die expansie tal van zeer belangrijke gegevens verstrekt.

Dr. W. Drees jr. heeft onlangs in een artikel in Economisch-Statistische Berichten een pleidooi geleverd voor een veel groter aandeel van de investeringen in de be- steding van het nationale inkomen, eveneens op grond van het achterblijven in de economische expansie bij Sowjet Rusland. Ik heb tegen dit artikel wel belangrijke bezwaren. Het wordt door kringen, die het NVV bepaald niet gunstig gezind zijn, nogal eens met instemming aangehaald. Veelal wordt daarbij vergeten, dat het zeer de vraag is of dit grotere investeringsaandeel zou kunnen worden verkregen bij hand- having van de tegenwoordige economische orde. Voor de Russische expansie moest een hoge prijs worden betaald van uitbuiting en onderdrukking van miljoenen mensen.

Het hier liggende probleem zullen wij gemakkelijker de baas worden, indien de Europese landen bereid zijn de handen ineen te slaan. Daarbij staat niet alleen onze welvaart, maar ook onze vrijheid op het spel. Dat behoeft na hetgeen op 4 november in Hongarije is geschied geen toelichting.

Over deze factoren, die te zamen de Europese integratie niet alleen wenselijk maar zelfs noodzakelijk maken, bestaat in Nederland in het algemeen grote overeenstem- nring. Dat geldt zowel voor het bedrijfsleven als voor de Nederlandse politieke par- tijen. Nu het echter op de concrete vormgevirig aankomt, steekt de kritiek de kop op.

Op zich zelf is dat alleen maar nuttig, omdat dat ertoe bijdraagt, dat wij ons scherper rekenschap gaan geven van de grote stap die wij gaan ondernemen. Die kritiek is vooral geconcentreerd in de kringen "an de werkgevers. Gelukkig is het niet een algemeen geluid. Dr. Van Spaendonck, niet de eerste de beste in de wereld van de kathoHeke werkgevers, heeft zich op de vergadering der Beweging van Europese

(10)

Federalisten, welke 13 april jl. in Scheveningen is gehouden, in een moedige rede tegen deze in het algemeen vrij negatieve kritiek verzet en een sterk pleidooi voor de aanvaarding van het ontwerp-verdrag over de Eun>markt geleverd. Nu zou ik niet graag beweren, dat dit ontwerp-verdrag op alle punten de toets der kritiek zou kunnen weerstaan. Integendeel. Maar dat behoeft niet beslissend te zijn voor het eindoordeel. Want het gaat er niet om of in theorie een beter verdrag mogelijk zou zijn geweest, de beslissende vraag is in de eerste plaats of binnen de bestaande poli- tieke verhoudingen van de zes deelnemende landen een beter verdrag tot de mogelijk- heden behoorde. En indien die vraag ontkennend beantwoord wordt, rijst in de tweede plaats de vraag of dan dit ontwerp-verdrag ons een kans biedt voor een verdere groei naar Europese eenwording.

Van de geuite kritiek wil ik in de eerste plaats noemen het adres van de 'Acht', zoals het in de publieke discussie bekend is geworden. Onder dit adres prijken de namen van zeer illustere personen. Maar ondanks het illustere gezelschap ben ik van de inhoud van dit adres niet onder de indruk gekomen. Ik wil daarbij in aanmerking

n~men, dat het adres werd gepubliceerd toen de onderhandelingen over het ontwerp- verdrag nog niet waren afgesloten en dus tot doel kon hebben de Nederlandse rege- ring in haar moeilijke onderhandelingspositie te ondersteunen. Dat was op dat moment zeker nuttig. Ik heb daar zelf een bijdrage toe geleverd door een artikel in Het Vrije Volk van 2 februari jl. Het heeft mij echter verbaasd, waarom dit adres moest ge- tuigen van zo'n gebrek aan kennis omtrent de werkelijke stand van zaken tijdens de onderhandelingen. De ondertekenaars meenden krachtig te moeten waarschuwen tegen overijlde beslissingen. Als er echter iets overijld was, dan was het hun conclusie~

dat wanneer er voor bepaalde punten geen aanvaardbare regeling zou kunnen worden getroffen, er voor Nederland vrijwel geen andere mogelijkheid meer zou bestaan dan zich van deelneming aan de gemeenschappelijke markt te onthouden en dat Nederland zich slechts zou kunnen scharen bij die landen welke nauwe relaties met de gemeenschappelijke markt wensen te onderhouden in de vorm van deelneming aan het in te stellen vrijhandelsgebied.

Ik onderschrijf uiteraard volkomen, dat Nederland iet ieder ontwerp-verdrag had kunnen aanvaarden en dat er grenzen waren, die Nederland niet kon overschrijden.

Maar uit de inhoud van het adres bleek niet voldoende welke ernstige consequenties aan een dergelijke beslissing zouden zijn verbonden. Dat geldt ook voor de kritiek van de kant van de Rotterdamse Kamer van Koophandel, onder leiding van zijn voorzitter de heer Van der MandeIe, en voor de kritiek die tot uiting is gekomen in een brief van werkgevers in de metaalindustrie. Ik ben bovendien verbaasd over het gemak, waarmee men het vrijhandelsgebied ziet als alternatief van de Europese economische gemeenschap. Dr. Linthorst Homan heeft in zijn redevoering te Sche- veningen in dit verband gesproken van het spel van stuivertje verwisselen, dat West- Europa sinds 1948 zo enthousiast heeft gespeeld. Dat spel gaat dan gewoonlijk, zo stelde hij, dat men een groot plan opzet, het uitwerkt, op moeilijkheden stuit en dan ijlings op een ander plan overgaat. Ik ben het geheel met Linthorst Roman eens, dat wij daartoe de tijd niet meer hebben. Niemand weet immers wat het plan tot een vrijhandelsgebied precies zal inhouden. De omtrekken daarvan staan nauwelijks op

(11)

u i-

e

\'

,1

e n g

t e

e

11

1 )

t

I

c

t

)

1

Paul Henri Spaak

papier. En het is maar de vraag of er iets van terecht zal komen, indien wij niet begin- nen met de vorming van de Europese economische gemeenschap.

De inhoud van het verdrag

Een volledige behandeling van het 248 artikelen tellende verdrag en de 16 daarbij behorende aanhangsels zou te veel ruimte vragen, zodat ik mij daarom zal beperken tot die punten waarop vooral de kritiek zich gericht heeft. Dat schept het gevaar, dat dit een eenzijdig beeld zal geven, omdat de punten die bevredigend zijn ge- regeld niet of nauwelijks aan de orde zullen komen. Tegen deze eenzijdigheid moge ik dan ook bij voorbaat waarschuwen.

Het regime van invoerrechten

Het kenmerk van een douane-unie is, dat er geen invoerrechten zijn tussen de deel- nemende landen. Dat resultaat zal in minimaal 12 en maximaal 15 jaar worden be- reikt. Bovendien zullen in dezelfde periode de contingenteringsbepalingen tussen de deelnemende landen verdwijnen. Deze vermindering van invoerrechten en de op- heffing van contingenteringen zullen gedeeltelijk automatisch gaan en voor een ander deel aan de vrije keuze van de deelr.emers worden overgelaten. Het totaal te be- reiken resultaat ligt echter in het verdrag vast. Het gevolg hiervan is, dat in het begin de aanpassingsmoeilijkheden geringer zullen zijn, omdat men voor de moeilijke

(12)

~ i" .I • I ..

bedrijfstakken het tempo van aanpassing kan matigen. Dat brengt echter tevens het gevaar mede, dat men aan het einde van de overgangsperiode met de moeilijkste posten blijft zitten. Blijkbaar bestaat echter het vertrouwen, dat door de dynamiek van de Euromarkt aan het einde van de overgangsperiode ook deze grootste moeilijk- heden zullen kunnen worden overwonnen.

Het is echter niet voldoende de zogenaamde binnenrechten op te heffen. Komt men tot een douane-unie 'dan is het tevens noodzakelijk, dat een gemeenschappelijk tarief tegenover landen buiten de gemeenschap wordt vastgesteld. Anders bestaat het grote gevaar, dat in de eerste plaats de invoer van grondstoffen zich zal concen- treren op het land met de laagste invoerrechten en in de tweede plaats de produ- centen in dat land door deze lagere invoerrechten hun concurrentiepositie in de gemeenschap zien versterkt ten opzichte van de producenten in andere deelnemende landen met hogere invoerrechten. Hier ligt ook het grote verschil tussen een douane- unie en een vrijhandelsgebied. Bij een vrijhandelsgebied verdwijnen wel de binnen- rechten, doch houdt ieder land zijn eigen buiten tarief. Dat brengt echter grote tech- nische moeilijkheden mede, omdat men de binnengrenzen dan niet kan openen voor goederen, die vanuit derde landen komen of artikelen, waarvan de grondstoffen uit derde landen zijn geïmporteerd. De economische integratie is dus bij een vrijhandels- gebied aanzienlijk minder dan bij een douane-unie. Tussen de zes deelnemende landen bestond overeenstemming over de noodzaak van een gemeenschappelijk buitentarief. Het niveau van de buitentarieven heeft echter een van de moeilijkste punten in de onderhandelingen gegeven, moeilijkheden, die in het ontwerp-verdtag niet geheel tot een oplossing zijn gekomen.

Voor Nederland is een laag buitentarief een levensbelang. Wij voeren een zeer belangrijk deel van onze grondstoffen in van landen buiten de gemeenschap. In totaal komt bijna 60% van onze import uit deze landen. Ook onze export is in sterke mate op derde landen gericht. In totaal bijna 60%. Zouden wij door een hoge tarief- muur van onze handelspartners buiten de gemeenschap worden gescheiden, dan zou daardoor de concurrentiepositie van op zich zelf gezonde en levensvatbare bedrijfs- takken worden aangetast. Nederland heeft dan ook bij zijn onderhandelingen ge- streefd naar een zo laag mogelijk buitentarief. Het heeft daarbij vooral Frankrijk en Italië tegenover zich gevonden. De handelspolitiek van deze twee landen is veel meer protectionistisch ingesteld. Het is duidelijk, dat hier een compromis moest worden gesloten. In het verdrag heeft men daarom het rekenkundig gemiddelde genomen van de tarieven van de vier bestaande douanegebieden, Frankrijk, Duitsland, Italië en de Benelux en stelde men maxima voor de rubrieken grondstoffen en half-fabrika- ten vast en wel voor grondstoffen 3% en voor de half-fabrikaten 10%. De grote moeilijk- heden ontstonden echter bij de indeling in grondstoffen, half-fabrikaten en eind- produkten. Zij kwamen vooral tot uiting bij de vaststelling van de tarieven voor chemische produkten. In het algemeen is het buitentarief hoger komen te liggen dan uit het rapport-Spaak zou zijn geresulteerd. Dat is voor Nederland zonder twijfel een groot nadeel, omdat het de werkgelegenheid in bepaalde bedrijfstakken kan be- dreigen. In sommige opzichten is dit nadeel echter beperkt. Wanneer een bepaald invoerrecht tot grote schade aanleiding geeft, zullen in de komende periode afzonder- lijke onderhandelingen plaatsyïnden. Bovendien is het stelsel van zogenaamde tarief-

(13)

I

.

~.

contingenten mogelijk. Dat betekent, dat een land voor een bepaald deel van zijn invoer zijn eigen oudere lagere rechten mag blijven heffen. Deze tariefcontingenten moeten echter geleidelijk aflopen. De aanpassing is hier dus getemporiseerd. Trou- wens het gehele buitentarief wordt etappegewijs in de overgangsperiode van maximaal 15 jaar bereikt. Ten slotte is er een zeer belangrijke bepaling, dat bij uitvoer naar derde landen de geheven invoerrechten op grondstoffen, welke in de exportprodukten zijn verwerkt, kunnen worden gerestitueerd, waardoor de concurrentie-positie in lan- den buiten de gemeenschap door deze invoerrechten niet wordt aangetast.

Wat zijn nu de consequenties van deze bepalingen? In de eerste plaats moet worden gevreesd, dat ons prijspeil ten gevolge van het hogere buitentarief iets zal stijgen.

De omvang is echter niet nauwkeurig te schatten. In de tweede plaats zal onze con- currentiepositie buiten de gemeenschap wel wat worden verzwakt. Al heeft de resti- tutie van de invoerrechten, welke mogelijk blijft, die verzwakking wel in sterke mate beperkt. Men mag echter niet vergeten, dat tegenover deze nadelen het grote voordeel staat van de verdwijning van de binnenrechten, waardoor een markt van 160 miljoen mensen voor ons bedrijfsleven wordt geopend.

De landbouw

Op het gebied van de landbouwintegratie zijn in de afgelopen jaren vele plannen geopperd. Geen enkel van deze plannen heeft echter tot concrete resultaten geleid. Voor Nederland is de landbouwintegratie een zeer belangrijke aangelegenheid.

Nederland is onder de deelnemende landen het belangrijkste agrarische exportland.

In 1956 bestond ruim 29 % van onze export uit agrarische produkten. Van onze export naar landen van de gemeenschap bedroeg de agrarische export ruim 50 %.

Uit deze cijfers blijkt wel duidelijk, dat het voor Nederland onaanvaardbaar zou zijn geweest, indien de landbouw buiten de gemeenschappelijke markt zou zijn gehouden.

Dat is dan ook niet gebeurd. Voor de landbouw gelden dezelfde bepalingen als voor de overige bedrijfstakken, tenzij voor de landbouw andere bepalingen zijn voorzien.

Het vergif zit hier, zoals zo vaak, in de staart. Het landbouwbeleid in de onderschei- den landen heeft in het algemeen een nog meer protectonisch karakter dan het industriebeleid. Trouwens er bestaat nauwelijks verschil van mening dat de landbouw- politiek meer geordend moet zijn dan de industriële. Men kan dus niet volstaan met de opheffing van de nationale landbouwpolitiek. In de plaats daarvan moet een gemeenschappelijke landbouwpolitiek in Europa tot stand komen. Daarna is een gekwalificeerde meerderheid noodzakelijk. Ten einde tot deze gemeenschappelijke politiek te komen, zal de Europese commissie voorstellen aan de Raad van Ministers doen. De Europese comm~ssie heeft hier dus initiatief. Alvorens zij die voorstellen doet, hoort zij de Assemblee. .

Op twee belangrijke punten is reeds in het verdrag een inbreuk gemaakt op het vrije handelsverkeer. In de eerste plaats blijft bevoegdheid bestaan minimumprijzen voor importartikelen vast te stellen. Dat is natuurlijk een belangrijke belemmering.

Scherpe concurrentie uit andere landen kan men dan weren door hoge minimum- prijzen af te kondigen. Om tot een Europese landbouwpolitiek te geraken zou het dus nodig zijn om of deze minimumprijzen te doen verdwijnen of, voor zover daardoor

(14)

te grote verstoringen zouden ontstaan, ze te laten vaststellen door Europese organen.

Zo ver is men echter in het ontwerp-verdrag niet gegaan. Integendeel. In de aanvang blijven de nationale staten geheel autonoom bij de vaststelling. Er is slechts bepaald, dat deze minimumprijzen geen vermindering van de bestaande handel tussen de landen ten gevolge mogen hebben en zelfs een geleidelijke uitbreiding van deze han- del niet mogen belemmeren. Dat zijn echter schone woorden. Het komt op de concrete uitwerking aan. In een later stadium wordt de invloed van de Europese commissie geleidelijk groter. Na de inwerkingtreding van het verdrag zal de Europese com- missie spelregels moeten vaststellen voor het bepalen van deze minimumprijzen.

Gedurende de eerste twee perioden, dus 8 à 10 jaar, worden deze spelregels bij unanimiteit vastgesteld. Daarna is een gekwalificeerde meerderheid van de Raad van Ministers voldoende. Zijn dèze spelregels er eenmaal, dan is de autonomie van de nationale staten opgeheven, want dan kan de Raad van Ministers bij gekwalifi- ceerde meerderheid de minimumprijzen aan deze spelregels aanpassen. Eerst dan kan van een Europese landbouwpolitiek worden gesproken. Wij kunnen ons voor- stellen, dat in de Nederlandse landbouw ernstige bezwaren bestaan tegen het han- teren van minimumprijzen door nationale regeringen. Dit kan inderdaad een frustrering van de landbouwintegratie teweegbrengen.

Het tweede punt betreft de zogenaamde contracten op lange termijn. De bedoeling van deze contracten is een preferentie voor de afzet van landen binnen de gemeen- schap te verzekeren. De eis daartoe is vooral van Franse zijde gekomen. De Franse regering wenste een garantie binnen de gemeenschap voor de afzet van Franse granen. Hier ligt een belangrijke moeilijkheid voor onze veehouderij. Granen zijn namelijk voor de veehouderij grondstoffen. Zouden wij gedwongen worden dure Franse grondstoffen te importeren, dan zou onze concurrentiepositie op de wereld- markt worden bedreigd. Nu staan daar enkele bepalingen in het verdrag tegenover.

In de eerste plaats wordt vastgesteld, dat deze contracten op basis van wederkerig- heid worden gesloten. De Fransen ontvangen dus niet alleen rechten, er staan ver- plichtingen tegenover. Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat onze export- produkten zich in het algemeen minder lenen voor contracten op lange termijn dan de Franse. In de tweede plaats is echter vastgesteld, dat de contracten zullen worden gesloten op basis van de binnenlandse prijs van het importerende land. Wij kunnen dus nooit gedwongen worden aan de Franse boeren een hogere prijs te betalen dan aan onze eigen boeren. En ten slotte is bepaald, dat indien deze produ1<ten zouden.

worden gebruikt voor de vervaardiging van artikelen, die op de wereldmarkt een afzet moeten vinden, geen dwang tot aankoop kan worden uitgeoefend, tenzij de gemeenschap bereid is het verschil tussen de wereldmarktprijs van deze grondstoffen en de aankoopprijs te restitueren. Daarmede zijn niet alle bezwaren, die men uit een oogpunt van vrijhandelsverkeer tegen deze contracten op lange termijn kan inbren- gen, uit de weg geruimd, maar daarmede zijn de kwade kanten toch wel in belangrijke mate teruggedrongen.

De bepalingen omtrent de landbouw overziende zou ik willen concluderen, dat zij weliswaar niet ideaal zijn, maar een belangrijke verbetering betekenen ten op- zichte van de tegenwoordige situatie. Men kan hier een parallel trekken met de ontwikkeling in Beneluxverband. Ook in Beneluxverband zijn de. regelingen omtrent

(15)

het handelsverkeer in landbouwprodukten aan gerechtvaardigde kritiek onderhevig, maar niemand kan ontkennen, dat niettemin de samenwerking in Beneluxverband tot een omvangrijke uitbreiding van de agrarische export naar België heeft geleid.

De Nederlandse landbouw lijkt mij sterk genoeg om binnen het raam der verdrags- bepalingen een gelijk resultaat in de Europese gemeenschap te verkrijgen.

Het transport

In deze bedrijfstak bestaat aanzienlijke oppositie tegen het verdrag over de Euro- markt. Een oppositie, welke is geconcentreerd in de Rotterdamse Kamer van Koop- handel. Ik vraag mij wel eens af of deze oppositie alleen haar oorzaak vindt in de transportbepalingen van het verdrag. Ik kan mij niet onttrekken aan de indruk, dat zij ook wordt ingegeven door de vrees, dat de gemeenschap zich in sterke mate van de wereld af zou sluiten, waardoor de positie van Rotterdam als invoerhaven van West-Europa zal worden bedreigd. Ik wil wel zeggen, dat ik die vrees moeilijk kan delen. Indien de Europese economische gemeenschap zal worden wat wij ervan verwachten, zal zij een aanmerkelijke expansie vertonen. Die expansie zal zich ongetwijfeld ook uitstrekken tot het handelsverkeer met landen buiten de gemeen- schap. Van Rotterdam, dat op zovele gebieden van zijn wederopbouw van visie heeft getuigd, mag ook op dit gebied visie worden verlangd. Hiermede wil overigens niet gezegd zijn, dat de bepalingen omtrent het transport in het verdrag tot tevreden- heid kunnen stemmen. Integendeel. Het beste wat men ervan kan zeggen is, dat er ten slotte overeenstemming was over het feit, dat er geen overeenstemming kon worden verkregen. De oorzaak van dit gebrek aan overeenstemming moet worden gezocht in het verschil van uitgangspunt van de onderscheiden landen. Nederland gaat ervan uit, dat het transport een bedrijfstak is als iedere andere, waarvoor dus ook dezelfde bepalingen moeten gelden. Dus vrijhandelsverkeer en geen subsidiëring, omdat deze leidt tot een vervalsing van de concurrentievoorwaarden. De andere landen echter, en vooral Duitsland, zijn van oordeel, dat het transport 'gemeinwirt·

schaftlich' moet worden beschouwd. Dat betekent, dat het transport niet zijn eigen kosten behoeft op te brengen, maar mag worden gebruikt om bepaalde streken tot ontwikkeling te brengen of bepaalde bedrijfstakken te ondersteunen. Het is geen won- der, dat deze gedachtenwereld Nederland vreemd is, omdat Nederland als exportland van transportdiensten er weinig voor voelt buitenlandse bedrijfstakken via subsidiëring te ondersteunen. Ten aanzien van deze twistappel heeft het verdrag niet wezenlijk gekozen. Een gemeenschappelijke transportpolitiek zal nog na de inwerktreding van het verdrag moeten worden uitgewerkt. Gedurende de eerste twee etappes zal dat wederom met unanimiteit dienen te geschieden, daarna is een gekwalificeerde meer- derheid voldoende. Het is vooral op dit punt, dat in Nederlandse transportkringen ongerustheid bestaat. Men vreest namelijk, dat Nederland, nadat het zijn vetorecht heeft verloren, een transportpolitiek krijgt opgelegd, dat grote schade teweeg zal brengen. Ik zou niet graag willen beweren, dat deze vrees geheel en al ongefundeerd is. Toch bevat het verdrag wel enkele bepalingen, waardoor Nederland zich tegen een dergelijk streven zou kunnen verweren. In de eerste plaats is bepaald, dat het doel van het gemeenschappelijke transportbeleid moet zijn, verwezenlijking van de algemene

(16)

doelstellingen van het verdrag. Zou het transportbeleid dus in strijd komen met deze algemene doelstellingen, dan zou Nederland beroep kunnen aantekenen bij het Hof.

In de tweede plaats is de Raad van Ministers niet vrij om iedere transportpolitiek vast te stellen. De Europese commissie heeft hier het recht van initiatief en is verplicht over haar voorstellen zowel het Economisch en Sociaal Comité als de Assemblee te raadplegen. Bovendien zal het na de tweede etappe verboden zijn te discrimineren op grond van het land van herkomst of bestemming der vervoerde produkten. Ten slotte moge worden vermeld, dat geen enkel land zonder de unanieme toestemming van de Raad van Ministers de thans bestaande beperkingsbepalingen mag uitbreiden.

Dit acht ik een zeer belangrijke bepaling, want als binnen het raam van de econo- mische gemeenschap andere mogelijkheden tot bescherming zullen wegvallen, zou het gevaar groot zijn dat men die bescherming via de transportpolitiek zou proberen te herstellen. Gemeten aan het ideaalbeeld van transportintegratie schiet het verdrag dus te kort. Een geheel andere vraag is echter of het geen verbetering inhoudt ten aanzien van de tegenwoordige sitUatie. Want deze is evenmin ideaal. Komt het ver- drag niet tot stand, dan worden de doeleinden, die het Nederlandse transportwezen zich heeft gesteld, evenmin verkregen. In dit licht bezien geloof ik dat men ondanks de kritiek, het verdrag op basis van de transportbepalingen niet kan afwijzen.

De sociale harmonisatie

Dit is een punt dat in de internationale vakbeweging sterk leeft en ten aanzien waar- van men in de Nederlandse vakbeweging een wat afzonderlijk standpunt inneemt.

Natuurlijk zijn wij het allen erover eens, dat de groeiende welvaartsmogelijkheden, welke wij van de vorming van de gemeenschappelijke markt verwachten, mede aan de werknemers ten goede moeten komen. Dat is in het verdrag vastgelegd. Er is ook wel overeenstemming, dat dit nooit kan inhouden dat alle arbeidsvoorwaarden tot het hoogste peil kunnen worden opgetrokken. Dat hangt immers af van de produktivi- teitsontwikkeling maar ook van de ruilvoet van de nationale economie. Ten gevolge van de in Nederland gevoerde loonpolitiek heeft de Nederlandse vakbeweging het inzicht verworven, dat er grenzen zijn aan de mogelijkheden tot loonsverhoging en dat men deze grenzen alleen maar kan overschrijden op straffe van betalingsbalans- moeilijkheden en permanente inflatie. In Frankrijk treedt dit gevaar levensgroot aan het licht. Vandaar dat vooral uit Frankrijk de wens naar voren kwam de arbeids- voorwaarden te harmoniseren, waarbij men in wezen bedoelde egaliseren. Dit ver- langen is door het Nederlandse bedrijfsleven - dus ook door de drie vakcentrales - eenstemmig afgewezen. Ik wil niet nalaten uitdrukkelijk te stellen, dat ook het NVV er heel weinig voor voelt via de Europese integratie de Franse inflatie in onze economie te laten doorsijpelen. Dat wil overigens niet zeggen, dat de vrees dat de voordelen van de Europese economische gemeenschap de werknemers onvoldoende ten goede zouden komen, geheel ongegrond is. Zou die vrees in een van de deel- nemende landen werkelijkheid worden, dan zou dat inderdaad een vervalsing van de concurrentie kunnen berekenen. Ik heb echter voldoende vertrouwen in de kracht van de Nederlandse vakbeweging, dat zij ervoor zal zorgdragen dat de werknemers, indien daartoe de economische mogelijkheden zouden groeien, mede de vruchten

(17)

van de economische gemeenschap zullen plukken. De eis van algemene harmonisering van de arbeidsvoorwaarden, die aanvankelijk van Franse zijde is gesteld, is echter terecht in het verdrag niet ingewilligd. Slechts op drie punten is aan de Franse wensen tegemoetgekomen. In de eerste plaats is in het verdrag bepaald, dat gedurende de eerste pe,riode de beloning van mannen en vrouwen gelijk zal worden getrokken.

Daartegen is in de kringen van de Nederlandse werkgevers verzet gerezen. Uiteraard zullen' door deze bepalingen de kosten in die bedrijfstakken, welke veel met vrouwen- arbeid te maken hebben, niet onaanzienlijk stijgen. Andere bedrijfstakken zullen er echter nauwelijks mee te maken hebben. De moeilijkheden zijn tot bepaalde sectoren beperkt en bovendien weet men, dat ook in de andere vijf landen deze gelijke be- loning tot stand zal komen. Hierbij mag worden bedacht, dat weliswaar de werk- gevers zich tegen deze gelijke beloning steeds hebben verzet, doch dat niet alleen de vakcentrales voorstanders zijn van een geleidelijke invoering van deze gelijke beloning, maar ook de volksvertegenwoordiging zich in beginsel daarvoor heeft uit- gesproken. Dat nu van internationale kant een stimulans aan deze ontwikkeling wordt gegeven, kan ik moeilijk betreuren.

Het t\veede Franse punt betrof de vakantierechten. In het verdrag kon echter worden vastgesteld, dat deze praktisch gelijk waren.

Het derde punt had betrekking op het betalen van overwerk. In Frankrijk is het gebruikelijk, dat vanaf het veertigste uur een percentage van 25 voor overwerk wordt betaald. De Franse eis was, dat dit ook in de andere landen zou gaan gelden. Ik wil uitdrukkelijk stellen dat wij daar als Nederlandse vakbeweging geen enkele behoefte aan hadden. Indien de veertigurige werkweek binnen het bereik van onze econo- mische mogelijkheden komt, hebben wij geen Europees verdrag nodig om de ver- korting van de arbeidstijd tot punt van ons programma te maken. De uitbetaling van overwerk vanaf het 40e uur acht ik in wezen een gewrongen constructie. Aan de andere kant vraag ik mij af of deze bepaling nu werkelijk de luidruchtige kritiek van werkgeverszijde rechtvaardigt. Ik wens dat te betwijfelen. Want in wezen gaat het hier om een loonsverhoging van 4%, te verkrijgen gedurende de eerste periode van 4 à 6 jaar. Bovendien is dan nog bepaald, dat, indien op andere wijze gedurende deze periode een grotere verhoging van de arbeidsvoorwaarden plaatsvindt dan in Frank- rijk, een betaling van het overwerk vanaf het 40e uur niet is voorgeschreven. Ook al staat de Nederlandse vakbeweging bepaald niet om deze verdragsregels te dringen, toch moet worden vastgesteld, dat hun reële betekenis in de publieke discussie schromelijk is overdreven. Ik wil wel uitdrukkelijk stellen, dat ik mij niet zou willen verbinden met de in dit verdrag voorgeschreven verbeteringen gedurende deze periode te volstaan.

Régime 'special' voor Frankrijk

Het staat wel vast, dat Frankrijk de zwakste schakel is in de keten van de Europese economische gemeenschap. En het behoeft evenmin betoog, dat iedereen het zou toejuichen, indien die schakel aanzienlijk sterker zou zijn. Het zou vele vraagstukken minder gecompliceerd hebben gemaakt. Maar met het uiten van deze vrome wensen brengt men de integratie geen stap verder. Wij hebben te maken met Frankrijk, zoals

(18)

, ... t..

het daar ligt. Wij hebben ons de vTaag te stellen of opneming van dit Frankrijk voor de overige Europese landen een levensbelang is. Ik beantwoord die vraag zonder meer bevestigend. Verbetering van de Franse situatie, welke van de gemeenschap mag worden verwacht, is niet alleen een Frans maar een Europees belang. Indien Frankrijk niet in staat zou zijn mee te doen of zelfs indien Frankrijk daartoe niet bereid zou zijn, zou dit niet alleen een groot gevaar voor Frankrijk zelf, maat ook voor de overige vrije Westeuropese landen betekenen. In dit licht moet men de tegemoetkoming aan de speciale Franse wensen zien. Het wil niet zeggen, dat men ongezien aan alle Franse eisen tegemoet moet komen. Dat is tijdens de onderhande- lingen bepaald niet geschied. Het betekent echter wel, dat men bepaalde delen van het verdrag in het licht van deze specifieke Franse omstandigheden moet beschouwen.

Dat geldt onder meer voor het régime spécial, dat niet in het verdrag zelf, doch in een speciaal protocol geregeld is. Het houdt in, dat Frankrijk, zolang zijn monetaire situatie zwak is, het recht behoudt speciale invoerrechten te heffen en exportsubsidies te verschaffen. Het behoeft nauwelijks betoog, dat deze bepalingen wezenlijk in strijd zijn met de grondslagen van een gemeenschappelijke markt. Zij betekenen in feite een camouflage voor de noodzaak van de devaluatie van de Franse frank. Een dergelijke devaluatie kan echter geen enkele Franse regering zich op dit moment politiek veroorloven. Deze speciale bepalingen zullen echter slechts van kracht zijn, zolang de Franse monetaire situatie zwak blijft. Frankrijk is bereid geweest de vraag of van een zwakke monetaire situatie sprake is aan arbitrage te onderwerpen. Ten slotte is vastgesteld, dat Frankrijk binnen de groepen grondstoffen, half-fabrikaten en eindprodukten ten aanzien van invoerrechten en exportsubsidies niet mag dis- crimineren, zodat deze bepalingen niet tot gevolg kunnen hebben, dat afzonderlijke bedrijfstakken op specifieke wijze worden beschermd.

De associatie met de overzeese gebiedsdelen

De Franse regering heeft hierover reeds in Venetië gesproken. Maar uitgewerkte plannen ten aanzien van dit onderwerp zijn pas in november 1956 bekend geworden, dus in het laatste stadium van de onderhandelingen over het verdrag. De aanvan- kelijke Franse wensen, die door België werden onderschreven, vonden bij Nederland en Duitsland een weinig gunstig ontl1aal. Dat gold niet zozeer de inschakeling van de overzeese gebieden in de douane-unie. Daarover kon in beginsel vrij spoedig overeenstemming worden bereikt. Die inschakeling zou niet volledig zijn. De deel- nemende landen zullen op het ruilverkeer met de overzeese gebieden hetzelfde regime toepassen als op het onderlinge ruilverkeer. De overzeese gebieden van de deel- nemende landen zullen dus na de overgangsperiode vrije toegang krijgen op de Europese markt. Die vrijheid zal niet wederzijds zijn. Waar men hier met economieën in ontwikkeling te maken heeft, is enige beschelming toegelaten. Maar die bescher- ming mag niet groter zijn dan de bescherming ten aanzien van het moederland van het overzeese gebied. Dat betekent bij voorbeeld, dat de andere Europese landen op dezelfde wijze toegang hebben tot de markt van Frans-Afrika als Frankrijk. Zij genieten dus dezelfde preferenties. Het is nog de vraag of dit in overeenstemming is met de bepalingen van het GATT. Maar dit laat ik hier buiten beschouwing.

(19)

Veel moeilijker lag het echter ten aanzien van de Franse wens dat de andere landen een bijdrage zouden leveren aan de investeringen in de overzeese gebieden. Frankrijk stelde zich op het standpunt, dat het beb·ekken van Afrika in de Euromarkt een algemeen Europees belang was. Dat algemeen belang zou slechts volledig kunnen worden gediend, indien Afrika tot ontwikkeling zou worden gebracht. Het zou niet redelijk zijn dat Frankrijk deze zware taak alleen op zijn schouders zou moeten nemen. Het zou de Franse economie een achterstand geven in de gemeenschappelijke markt. De Fransen namen deze zaak zo hoog op, dat zij de vervulling van hun eisen te dien aanzien als een conditio sine qua non stelden voor de aanvaarding van het verdrag.

Wat waren nu de bezwaren van de andere landen en in het bijzonder van Duits- land en Nederland? In de eerste plaats meende men, dat het door de Fransen ge- vraagde bedrag aanzienlijk te hoog was. Het eerste bedrag dat de Fransen vroegen was een miljard dollar per jaar. Dit zou een veel te zware last voor de overige deel- nemende landen betekenen. Het zou hun mogelijkheden, om zelfstandige onder- ontwikkelde gebieden in Azië en Afrika te helpen, beperken. In de wereldpolitieke verhoudingen zou dat een tegenstelling geven tussen West-Europa en de zelfstandige Aziatische en Afrikaanse landen. De deelneming aan de Franse plannen mocht dus de hulp aan de onderontwikkelde gebieden niet in gevaar brengen. En het gevaar was groot, dat dit bij de aanvankelijk door Frankrijk gevraagde bedragen wel het geval zou zijn.

Het tweede bezwaar was, dat door de deelneming in de investeringen in de over- zeese gebieden een mede-verantwoordelijkheid zou ontstaan voor de Franse koloniale politiek, terwijl de wezenlijke invloed op die politiek slechts gering zou zijn. Ook hierdoor zouden de tegenstellingen tussen de vrije landen van Azië en Afrika en West-Europa kunnen worden verscherpt. Daar stond echter tegenover, dat niemand kon ontkennen, dat de ontwikkeling van Frans-Afrika niet alleen een Frans, maar een Europees belang is. Zouden de Fransen die taak niet alleen kunnen uitvoeren, dan bestond het gevaar voor een gezagsvacuum, dat in de tegenwoordige wereldverhou-

dingen spoedig door de Russen zou worden opgevuld.

Men heeft elkaar ten slotte gevonden door de oprichting van een fonds van aan- zienlijk geringere omvang dan aanvankelijk door Frankrijk was gesteld. Dit fonds zal zich bezighouden met projecten voor de financiering van enerzijds bepaalde sociale instellingen, zoals hospitalen en scholen, en van anderzijds economische investeringen van algemeen belang, die direct verbonden zijn met de uitvoering van een programma van produktieve en concrete ontwikkelingsprojecten. Duitsland en Frankrijk zullen in dit fonds ieder in een periode van vijf jaar tweehonderd miljoen dollar storten, België en Nederland ieder zeventig miljoen, Italië veertig miljoen en Luxemburg H~ miljoen. De Fransen zullen het grootste voordeel uit dit fonds trekken, namelijk 51l~ miljoen, Nederland ontvangt 35 miljoen, België 30 miljoen en Italië 5 miljoen.

De desbetreffe~de overeenkomst geldt voor vijf jaren en dan zal men verder zien.

De Franse eisen zijn dus voor een belangrijk deel teruggedrongen, terwijl de pro- jecten, waarvoor de gelden besteed kunnen worden, geconcretiseerd zijn. Er is nog weloverwogen, of Nederland niet buiten deze overeenkomst kon blijven. De onver-

(20)

.... .1 I I a

mijdelijke consequentie zou zijn geweest, dat dan ook de toegang tot de overzeese markt niet op dezelfde wijze zou worden geopend als voor de overige partners. Onze concurrentiepositie in deze groeiende markten zou dan een aanzienlijke verzwakking hebben ondergaan. En dat was weinig aantrekkelijk.

Voorlopig eindloordeel

Ik ben mij ervan bewust, dat het niet zo eenvoudig is, als men niet van dag tot dag de opbouw van het verdrag heeft gevolgd, tot een eindoordeel te geraken. De grond- gedachte van de Europese economische integratie moge eenvoudig zijn, de uitwerking in dit verdrag is het allesbehalve. De oorzaak moeten wij niet in de eerste plaats zoeken bij de deskundigen. Wij moeten de oorzaak bij ons zelf zoeken. Geen enkele nationale regering is bereid een blanco krediet te verstrekken aan een toekomstige Europese regering, waarvan zij niet weet hoe die zal functioneren. Indien die bereid- heid niet aanwezig is, komt men onvermijdelijk tot een gecompliceerd geheel als thans op tafel ligt. En hoe gecompliceerder het geheel wordt, hoe meer kans er is op gerechtvaardigde kritiek. Ik heb die kritiek niet achterwege gelaten. Maar zij is niet beslissend voor mijn eindoordeel. Voor mijn eindoordeel is beslissend, of wij in dit verdrag een kans hebben de economische integratie een stap verder op de weg naar verwezenlijking te brengen. Die vraag beantwoord ik bevestigend. En dan moeten wij die kans grijpen. Natuurlijk kunnen wij als Nederlandse volksgemeenschap niet onbe- perkt bereid zijn daarvoor offers te brengen. Maar indien wij van oordeel zijn, dat al onze heilige huisjes in stand moeten blijven, dan moeten wij niet al te zeer ver- baasd zijn, dat een dergelijke overtuiging ook bij onze partners bestaat. Ik vrees echter, dat dan op den duur al onze heilige huisjes door een vloedgolf zullen worden verzwolgen.

De heer Van der Mandeie, de voorzitter van de Rotterdamse Kamer van Koop- handel, heeft in een artikel in Economisch-Statistische Berichten dit verdrag een 'sprong in het duister' genoemd. Dat vooronderstelt, dat wij op het ogenblik ons in een mild zonlicht kunnen koesteren. Dat moge in conjunctureel opzicht waar zijn, structureel geloof ik daar niets van. Als de conjunctuur zou omslaan, zou het wel eens kunnen blijken, hoe spoedig wij bij de tegenwoordige Europese structuur in het diepste duister komen te verkeren.

Ik sluit mij liever aan bij het standpunt van dr. Van Spaendonck, op het congres van de Beweging van Europese Federalisten. Ik heb voldoende geloof in het initiatief van de Nederlandse ondernemers en de bekwaamheid van de Nederlandse werkers om te vertrouwen, dat de Nederlandse economie zich nieuwe kansen zal weten te veroveren in de grotere Europese ruimte. Dat perspectief zie ik bepaald niet in de verbrokkelde nationale economieën van vandaag. Om dat perspectief, hoe onvol- komen ook, gaat het. En daarom durf ik mij, mét alle bezwaren, voor dit ontwerp- verdrag uit te spreken. Het brengt ons weer wat verder op de enige weg, die voor Europa een toekomst biedt.

(21)

A. A. V A N A. hl' E RIN GEN

Enkele economische notities over het afbetalingswezen

1. Consumptie en consumptief krediet

Het is bekend, dat de consumptie als doeleinde van alle economisch handelen heel lang door de economische wetenschap is verwaarloosd. Deze houding staat natuurlijk niet geheel los van de economische moraal, die vooral in de 1ge eeuw overheersend is geweest en nog in deze eeuw lang niet verdwenen, volgens welke consumptie in laatste instantie eigenlijk welvaartvernietigend is, een economisch contraire hande- ling, weliswaar biologisch onvermijdelijk, maar toch allerminst een hoogtepunt van het economisch proces. Het is begrijpelijk, dat deze gêne tegenover het verschijnsel der consumptie in de meest absolute veroordeling zou overslaan ten opzichte van het verschijnsel van het consumptief krediet. Niet alleen dat de kredietnemer zich aan een consumptiehandeling schuldig maakte, iets waar men met victoriaanse consumptie- pruderie nog overheen zou kunnen praten, maar bovendien werd deze consumptie nog mogelijk gem,aakt door het opsoeperen van door derden gevormd 'produktief' kapitaal. Mede door deze taboes bleef het consumptief krediet voor een groot deel uitgebannen naar de sfeer van de woeker, die eenzelfde functie te vervullen had ten aanzien van economisch niet gelegitimeerde consumptie als de prostitutie ten op- zichte van maatschappelijk niet gelegitimeerde seksualiteit.

Ook wanneer men zich losmaakt van het ideaal van consumptie-onthouding, waar- voor generaties van economen geknield hebben gelegen, is het bij de economische beoordeling van consumptief krediet noodzakelijk een onderscheid te maken naar de aard van de consumptie. Kredietopneming voor aanschaffing van verbruiks- goederen, die tenietgaan door één gebruikshandeling, behoeft economisch niet per se ongezond te zijn. Bij onregelmatig vloeien van een niettemin permanente inkomensbron, b.v. als gevolg van seizoenbewegingen kunnen liquiditeitsspanningen optreden, vooral indien er (nog) geen gelegenheid tot reservevorming is geweest.

Consumptief krediet is in dergelijke gevallen een natuurlijke uitweg. Veelvuldig beroep op dit krediet vloeit echter voort uit een onvoldoend plannen, op elkaar af- stemmen van inkomen en behoeften. De hieruit voortvloeiende storingen van de gezinshuishouding, die een frequente vraag naar consumptief krediet veroorzaken, vormen natuurlijk een zwakke basis voor kredietverlening.

Heel anders staat de zaak ervoor bij behoefte aan langdurige of zgn. duurzame gebruiksgoederen, waaronder te verstaan vallen goederen die een reeks consumptie- nuttigheden afgeven welke eerst over een zeker tijdsverloop worden genoten. Van deze behoeften kan vastgesteld worden, dat zij normaliter niet passen in een rationeel behoefteschema, dat in rangorde van dringendheid der behoeften dient te worden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

II. Belasting over de toegevoegde waarde 1. Wanneer een belastingplichtige aan zijn bedrijf een goed onttrekt om het gratis weg te schenken, wordt deze handeling op grond van

Voor iedere overtreding van een verplichting uit deze huurovereenkomst en bijbehorende algemene bepalingen, voor zover niet reeds hiervoor in artikel 11.1 genoemd, is huurder

• Grijs water “In het kader van duurzaamheid wordt grijs water zo veel mogelijk hergebruikt”.. GRP 2016 - 2020

Burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen maken be- kend dat zij in de periode van 20 december 2014 tot en met 26 de- cember 2014 de volgende aanvra- gen voor een

Burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen maken be- kend dat zij in de periode van 13 december 2014 tot en met 19 de- cember 2014 de volgende aanvra- gen voor

Tot slot krijgt u een overzicht van wat er binnen de gemeente allemaal geregeld is, om op 1 januari klaar te staan voor iedereen die vragen heeft over zorg, jeugdhulp en over

Omwille van de stereotypen aangaande mensen die aangetrokken worden door mystieke ervaringen (zoals anticultuurtypes), kunnen wij de neiging hebben te denken dat mensen die zich

Het Besluit bevat procedurebepalingen betreffende de benoeming van de leden van de Sociaal- Economische Raad en bevat bepalingen omtrent de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van