• No results found

‘Niet prijsgeven, maar ook niet verwezenlijken’ De VDB in gevecht met haar eigen ontwapeningsstandpunt 1933-1936

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Niet prijsgeven, maar ook niet verwezenlijken’ De VDB in gevecht met haar eigen ontwapeningsstandpunt 1933-1936"

Copied!
69
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Niet prijsgeven, maar ook niet verwezenlijken’

De VDB in gevecht met haar eigen ontwapeningsstandpunt

1933-1936

(2)

Inhoud

Voorwoord 3

Inleiding 4

Hoofdstuk 1

1.1 een korte voorgeschiedenis. Het militaire vraagstuk in Nederland 7

1.2 Nederland en de Internationale rechtsorde 9

1.3 Pleidooi voor een ‘volksleger’ 1901-1914 10

1.4 Neutraliteitspolitiek in de praktijk: Nederland en de Eerste Wereldoorlog 13 1.5 Voltooiing van het algemeen kiesrecht en de opkomst van het pacifisme 17 1.6 Nederland en de toetreding tot de Volkenbond 20

1.7 De Vlootwetcrisis 25

Hoofdstuk 2

2.1 Toetreding tot het tweede kabinet Colijn 1933 30

2.2 Nationale Ontwapening: omslag 34

2.3 De VDB Tweede Kamerfractie stemt voor de defensiebegroting voor 1934 36

2.4 De defensiebegroting van 1935 41

2.5 Kabinetscrisis, onderzoekscommissie en de defensiebegroting voor 1936 43 2.6 Het rapport van de commissie-Kranenburg 1936 47

2.7 De buitengewone vergadering te Utrecht 49

2.8 Nationale Ontwapening: een vergelijking met de SDAP 53

2.9 Tot slot 58

Conclusie 61

(3)

Voorwoord

Voor u ligt de definitieve versie van mijn masterscriptie ter afronding van de studie Geschiedenis. Die studie heb ik gedurende enkele jaren met veel interesse en plezier, in de mooie stad Groningen doorlopen.

De keuze voor het onderwerp van deze scriptie, de Vrijzinnig-democratische Bond en haar standpunt van Nationale Ontwapening, was een zeer logische. Op reeds jonge leeftijd raakte ik namelijk geïnteresseerd in geschiedenis. Met name de militaire geschiedenis heeft mij richting dit vakgebied weten te lokken. Verhalen over bijvoorbeeld Napoleon, maar ook de Eerste- en Tweede Wereldoorlog wisten mij al vroeg te boeien. Ook op de middelbare school volgde ik de geschiedenislessen met veel plezier. Het is niet voor niets dat ik uiteindelijk voor deze studie gekozen heb. Tijdens mijn studie ontstond er een nieuwe interesse en heb ik mij veelvuldig beziggehouden met de politieke geschiedenis in de negentiende en de twintigste eeuw, de geschiedenis van het liberalisme in het bijzonder. Door de scriptie over een politieke partij en haar defensiestandpunt te schrijven werden deze interesses op een mooie manier ver- of (her)enigd.

Het onderzoek en het schrijven van de scriptie duurde enkele maanden. Dat proces was voor een groot deel een individuele bezigheid, maar ik heb daarbij ook direct en indirect waardevolle steun ontvangen. Ik wil daarom enkele mensen bedanken voor de totstandkoming van deze scriptie. Allereerst mijn scriptiebegeleider prof. dr. Dirk Jan Wolffram bij wie ik gedurende mijn studie meerdere interessante colleges heb mogen volgen en die, ondanks zijn drukbezette agenda, bereid was mij te begeleiden in mijn afstuderen. Vervolgens is er het Documentatiecentrum voor Nederlandse Politieke Partijen (DNPP) wiens medewerkers altijd bereid waren te helpen. Een mooie extra bijkomstigheid was dat ik voor mijn onderzoek dermate vaak bij het DNPP kwam, dat ik er uiteindelijk een leuke bijbaan (in de vorm van een student-assistentschap) aan over gehouden heb. Verder zijn er natuurlijk mijn ouders die ik wil bedanken voor hun liefde en vertrouwen en die door hard werken mijn studie financieel mogelijk gemaakt hebben. Tot slot dank ik mijn lieve vriendin Marlou, mijn huisgenoot Jeroen J. Jansen en al mijn andere (studie)vrienden. Ook zij voorzagen mij soms van nuttige tips, maar nog belangrijker is dat ik met hen tussendoor de niet onbelangrijke uurtjes ontspanning heb kunnen doorbrengen.

Groningen, zomer van 2012

(4)

Inleiding

De Vrijzinnig Democratische Bond (VDB) was een politieke partij van progressief-liberale signatuur. De partij werd opgericht in 1901 en gold als een afsplitsing ter linkerzijde van de Liberale Unie. De partij ging na de Tweede Wereldoorlog op in de sociaaldemocratische PvdA. De VDB heeft zich vanaf haar oprichting vooral ingezet voor meer democratisering en was, meer dan haar rechtse broers de Liberale Unie en de conservatieve Vrije-Liberalen, geneigd sociale misstanden vanuit overheidswege aan te pakken. De partij vond vooral aanhang onder hoogleraren, docenten, ambtenaren en geschoolde arbeiders. De Vrijzinnig-Democraten hadden een intellectualistisch imago en dat vindt men ook terug in haar politieke standpunt over de Nederlandse defensie. De VDB zette zich vanaf de vroege jaren 1920 in voor algehele ontwapening en daarnaast had men veel verwachtingen van V.S. president Wilsons Volkenbond, die internationale geschillen juridisch moest gaan beslechten. Dat laatste deelde ze met alle Nederlandse liberalen.

Het hoogtepunt van het Nederlandse pacifisme kwam tot uiting rond 1924 toen de Vlootwet van het confessionele kabinet Ruys de Beerenbrouck door de Tweede Kamer verworpen werd. Ook de VDB had fel oppositie gevoerd tegen deze wet die de verdedigingsvloot van Nederlands-Indië had moeten (her)organiseren. Financiële redenen, maar ook pacifistische idealen speelden een belangrijke rol bij de verwerping van de Vlootwet. Gedurende de rest van de jaren ’20 stond een groot gedeelte van de aanhang van de VDB achter het standpunt van de nationale ontwapening en de Nederlandse bijdragen aan de Volkenbond. Echter valt er aan het begin van de jaren ’30 een keerpunt te bespeuren, met de uiteindelijke verwerping van het pacifistische ontwapeningsstandpunt in 1936 tot gevolg.

De historiografie omtrent dit onderwerp legde de oorzaak voor de verwerping van het standpunt van de Nationale Ontwapening veelal bij de verslechterende internationale omstandigheden. De nasleep van de economische crisis van 1929, de opkomst van het fascisme, de dreigende taal van Hitler en de herbewapening in Nazi-Duitsland. De historicus Henri Spijkerman was bijvoorbeeld een van hen.1 Ook in het meest recente onderzoek naar de VDB, Om de Democratie door Meine Henk Klijnsma, wordt de verklaring voor het van de hand doen van het standpunt gezocht in ondermeer de wijziging van de internationale verhoudingen en de dreiging die uitging van Nazi-Duitsland. De invloed die die dreiging gehad heeft op het standpunt is aannemelijk en kan zeker een onderdeel van de verklaring

1

(5)

vormen, maar het blijft karig en komt, helemaal in Klijnsma’s werk, een beetje uit de lucht vallen. Klijnsma wijdt in zijn uitgebreide studie over de VDB bijvoorbeeld slechts twee pagina’s aan de omslag in het denken binnen de partij om vervolgens plotsklaps verder te gaan over de ‘herleving van de antithese’.2 Hij schreef ook grotendeels vanuit Kamerverslagen. In eerste instantie was ik geneigd te denken dat zijn visie te maken zou kunnen hebben met de beperktheid van de beschikbare bronmaterialen. Het archief van de VDB is tijdens de Tweede Wereldoorlog grotendeels verloren gegaan. Een groot gemis, helemaal omdat liberalen, waar we veel VDB’ers onder kunnen scharen, sowieso niet erg geneigd waren om ons historici van veel bronmateriaal te voorzien. Het lijkt er echter meer op dat Klijnsma’s vuistdikke werk over de VDB zo’n ruim opgezet onderzoek geweest is, dat hij simpelweg niet meer tijd heeft kunnen, of willen besteden aan de Nationale Ontwapening. Als derde noem ik H.A.T.G Freitag. Deze historicus heeft in de jaren ‘80 onderzoek gedaan naar de defensiepolitiek van de VDB in de jaren ’30. Hij signaleerde een fair en intellectueel debat tussen de leden waarbij er niet slechts voor en tegenstanders van Nationale Ontwapening waren, maar meer te onderscheiden groepen.3

De onderzoeksvraag die ik mijzelf gesteld heb is: In hoeverre waren naast de

buitenlandse ook binnenlandse factoren van invloed op het verschuiven van het standpunt van

de VDB ten aanzien van de Nationale Ontwapening. Het verschil met de andere onderzoeken

zit hem vooral in het feit dat ik tijdens het brononderzoek veel gebruik heb gemaakt van het partijblad van de VDB, de Vrijzinnig-democraat. Een gedetailleerde bestudering van de edities uit de jaren ‘30 gaf uiteindelijk een mooi en levendig beeld van hoe het standpunt van de Nationale Ontwapening binnen de partij leefde en ook hoe het standpunt langzamerhand begon te verschuiven in de richting van de Nederlandse herbewapening, die ingezet werd door premier H. Colijn in 1937. Het is dus de bedoeling dat deze scriptie een aanvulling vormt op de reeds bestaande historiografie, en dat er extra oorzaken voor het verschuiven van het standpunt gegeven kunnen worden.

Meer globaal zal de scriptie overigens helpen een inzicht te bieden in de verhouding van de Nederlandse liberalen met defensie. Het kabinet Rutte (2010-2012), met daarin de eerste liberale premier sinds P.W.A. Cort van der Linden (1913-1918), toonde bijvoorbeeld recentelijk aan niet vies te zijn van een flinke bezuiniging op defensie om de overheidsuitgaven op orde te krijgen. Dat terwijl de nationale defensie volgens de klassieke

2

Meine Henk Klijnsma, Om de Democratie. De Geschiedenis van de VDB 1901-1946 (Amsterdam 2008) 528

3

(6)

liberale theorie als een kerntaak van de overheid beschouwd wordt, een taak waaraan belastinggeld goed besteed zou zijn. Toch wordt er kennelijk ook weer niet heel strikt vastgehouden aan de theorie. Dat de Nederlandse liberalen in het verleden vaker moesten kiezen tussen een sluitende overheidsbegroting of een behoorlijke defensie zal ook deze scriptie aantonen.

(7)

Hoofdstuk 1

1.1 De voorgeschiedenis. Het militaire vraagstuk in Nederland 1850-1914

De Nederlandse politiek ging zich rond 1850 voor het eerst bekommeren om het zogenaamde ‘militaire vraagstuk’. Het militaire vraagstuk had natuurlijk betrekking op de landsverdediging maar vloeide tevens voort uit het debat over de vraag hoe de staatsinrichting van Nederland er uit moest zien. De Nederlandse conservatieven en anti-democratische groeperingen keken gefascineerd naar Duitsland. Zij zagen met name de hiërarchisch opgebouwde Pruisische staat, met haar machtige vorst en een sterk leger als een ideaal. De liberalen maakten zich daarover ongerust, een sterk leger en de anti-democratische koning Willem III zouden een serieuze bedreiging kunnen vormen voor de liberale constitutionele hervormingen, die bewerkstelligd waren door Thorbecke in 1848.4 Omdat het militaire vraagstuk dus meer een ideologische discussie werd, kwam er weinig terecht van de modernisering van het Nederlandse leger.

In 1870 werd het militaire vraagstuk weer urgent. Pruisen had zich middels een aantal snelle en succesvolle oorlogen tegen Oostenrijk en Frankrijk geprofileerd in Europa, met een machtig Duits Keizerrijk tot gevolg. In Nederland keken de liberalen natuurlijk zeer argwanend naar deze dreiging vanuit het oosten. Toch hadden in Nederland zelf de conservatieve sentimenten aan invloed in moeten boeten. Het was eigenlijk nooit van een krachtige Nederlandse conservatieve partij in de negentiende eeuw gekomen en de decennialange rivaliteit tussen liberalen en conservatieven werd beslecht in 1866 tijdens de Luxemburgse Kwestie, ten faveure van de liberale democratie.5

De liberalen hadden rond deze tijd dus veel van hun idealen bereikt en voelden zich oppermachtig. Volgens de liberale historicus Taal raakten ze daardoor echter ook verzadigd.6 Bovendien gingen juist door deze passieve houding andere uitdagingen een rol opeisen. Bijvoorbeeld het vraagstuk van de kiesrechtuitbreiding. De oude verzadigde ‘Thorbecke liberalen’ stonden zeer sceptisch tegenover kiesrechtuitbreiding. In het ‘liberale midden’ werd in 1885 de Liberale Unie opgericht, deze eerste officiële liberale partij was voor kiesrechtuitbreiding, maar de meer radicale liberalen vonden dat ook zij daarin nog niet ver genoeg ging. Dat zorgde er vervolgens voor dat in 1901 de linkervleugel van de liberale unie

4

J.C.Boogman, Rondom 1848. De politieke ontwikkeling van Nederland 1840- 1858 (Bussum, 1978)

5

Voor een meer uitgebreide analyse van de negentiende eeuwse Nederlandse conservatieven zie bijvoorbeeld de dissertatie van R. Van Raak, In Naam van het volmaakte: Conservatisme in Nederland in de negentiende eeuw. Van Gerrit Jan Mulder tot Jan Heemskerk Azn. (2001)

6

(8)

tezamen met radicale liberalen de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) oprichtte. Mede doordat in deze periode de liberalen gepreoccupeerd waren met debatten over de kiesrechtuitbreiding en taken die de overheid wel of niet op zich zou moeten nemen (de sociale kwestie), werd het militaire vraagstuk verwaarloosd. Daar kwam bij dat veel liberalen een juridische achtergrond hadden en zich zodoende ook meer verbonden voelden met juridische beslechting van conflicten via het internationaal recht, dan via oorlog. Oorlog vormde natuurlijk vaak ook een bedreiging voor de vrijhandel, een ander liberaal standpunt. Overigens kende de liberalen ook aanhang onder legerofficieren, maar die waren veelal afkomstig uit marinekringen.7 Marine en landmacht vormden gescheiden werelden (het ministerie van Defensie, waarin marine en landmacht samengevoegd werden, werd pas in 1928 opgericht) De landmacht was nog altijd, zelfs in Nederland, een bolwerk van een kleine club conservatieve en vaak confessioneel georiënteerde aristocraten.

Een interessante en meer maatschappelijk historische verklaring voor het telkens vooruitschuiven van de ‘modernisering van het Nederlandse leger’ komt van de bekende cultuurhistoricus H.W. Von der Dunk. Hij beschouwde Nederland als een onmilitaristisch land, waarin we hem natuurlijk nauwelijks ongelijk kunnen geven. De Nederlanders hebben volgens hem na de afscheiding van België in 1839 altijd het besef gehad dat zij militair zwak stonden, zeker ten opzichte van grote landen als Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië. Nederland zou nooit de grotere legers van deze landen kunnen evenaren en de wenselijkheid om als kleine staat dan maar buiten de machtsconflicten te blijven en een neutraliteits- en onthoudingspolitiek te voeren vormde een perfecte legitimiteit voor de onwil om geld aan defensiepolitiek te spenderen.8

De internationale situatie rond en na 1900 leek de aanhangers van een liberaal vooruitgangsgeloof tevens in het gelijk te stellen. Er mocht dan wel sprake zijn van toenemende bewapening (en uitvindingen van nieuw en steeds krachtiger wapentuig), maar tegelijkertijd vonden er ook serieuze pogingen plaats om een internationale rechtsorde te creëren. In dat kader vonden er internationale conferenties plaats, waarvan Nederland er twee organiseerde in Den Haag, in 1899 en 1907. Het was volgens Von der Dunk dan ook niet voor niets dat de toenmalige intellectuele en liberaal georiënteerde elite voor Nederland een grote toekomst zag weggelegd in het bevorderen van de vrede en het internationale recht. Het besef in Nederland dat men internationaal militair zwak stond, het koloniale rijk kwetsbaar was,

7

H.J.G. Beunders, Weg met de Vlootwet. De Maritieme bewapeningspolitiek van het kabinet-Ruys de Beerenbrouck en het succesvolle verzet daartegen in 1923 (Amsterdam 1984) 137

8

(9)

toch niet mee kon komen met de grote machtige landen en het daar weer uit voortkomende standpunt van de neutraliteit leidde dus al voor de Eerste Wereldoorlog tot de wens om conflicten tussen landen zoveel mogelijk juridisch te beslechten.

1.2 Nederland en de internationale rechtsorde

Een van de belangrijkste vertolkers van de liberale ‘internationale rechtsorde’ was professor Cornelis van Vollenhoven (1874-1933). Van Vollenhoven was lid van de VDB en liet zich inspireren door Hugo de Groot (1583-1645) en dan vooral door diens opvatting dat het voeren van oorlog alleen geoorloofd moest zijn als het tot doel had het recht te handhaven. Dat leidde er toe dat Van Vollenhoven in 1910 een artikel publiceerde in het liberale tijdschrift De Gids. Hierin riep hij op om een supranationale rechtsgemeenschap op te richten, die moest bestaan uit een internationale rechtbank en een politievloot. Het ‘belangeloze’ Nederland zou de meest geschikte kandidaat zijn om zo’n politievloot op te richten. Nederland moest zodoende bereid zijn een deel van zijn marine af te staan ten gunste van de internationale gemeenschap. De ideeën van Van Vollenhoven konden op zowel sympathie als afkeer rekenen. De grootste criticaster van Van Vollenhoven was de Amsterdamse professor A.H.H. Struycken. De historicus Beunders omschreef Struycken als een pessimistische katholieke en nationalistische man die oorlog in zowel cultureel als juridisch opzicht legitiem achtte.9 Dat terwijl historicus Van Diepen hem beschreef als een nuchtere, praktische en pragmatische figuur die een scherp oog had voor de rol die eigenbelang en het streven naar macht in de internationale politiek speelden.10

In ieder geval bestond er geen twijfel dat Van Vollenhoven en Struycken elkaars tegenpolen waren. Beide mannen ‘vochten’ dan ook continu een klassiek links-rechts debat uit, waarbij van Vollenhoven het slagen van een betere wereld vooral liet afhangen van de verantwoordelijkheid van staten en opgelegde regelgeving en Struycken uit ging van een ongedwongen geleidelijke verbetering van de beschaving, waarbij de mensheid vanzelf tot betere inzichten en gedragingen zou komen.

Dit meningsverschil kwam tot uiting in een plenair debat tussen Struycken en Van Vollenhoven dat in 1913 werd georganiseerd door de kleine Nederlandse pacifistische groepering Vrede door Recht. Struycken waarschuwde tijdens dat debat voor misbruik van de door Vollenhoven bepleite internationale politievloot. Volgens Struycken zouden de

9

Beunders, Weg met de Vlootwet, 49

10

(10)

grootmachten die vloot uiteindelijk voor eigen doeleinden gaan gebruiken. Er bestond ook geen enkele reden om een internationale politievloot op te richten. Hoewel sommige regels van het volkenrecht werden geschonden, waren veel staten over het algemeen bereid om verdragen die zij vrijwillig hadden ondertekend nauwkeurig na te leven. Ook Struycken streefde een internationale rechtsorde na. Maar deze zou zich dus vanzelf ontwikkelen naarmate de beschaving zich ook verder ontwikkelde. Volken moesten slechts leren hun nationale egoïsme te beteugelen. In de toekomst zouden staten alle regels van het volkenrecht vrijwillig naleven en zo zou een ‘dwangorganisatie’ onnodig zijn. Voor Nederland was overigens geen bijzondere taak weggelegd, behalve dan dat zij met haar economische en geestelijke krachten bij kon dragen aan de voortgang van de culturele beschaving.11

De aanhangers van Vrede door Recht kozen echter Van Vollenhoven als winnaar van het debat. De leden waren dermate enthousiast over zijn plan dat zij het ministerie van Buitenlandse Zaken verzochten om de mogelijkheden voor de politievloot serieus te bekijken. De minister van Buitenlandse Zaken jonkheer J. Loudon benoemde Van Vollenhoven tot lid van de Commissie van Voorbereiding voor de Derde Vredesconferentie. Een derde vredesconferentie zou er echter niet komen, niet lang na de benoeming brak de Eerste Wereldoorlog uit. Van Vollenhoven zou echter nog lang voorstander van het idee van de politievloot blijven. Hij zou in 1923 zelfs als een van de weinige personen binnen de VDB (gematigd) voorstander zijn van de impopulaire vlootwet ingediend door het tweede kabinet Ruys de Beerenbrouck.12

1.3 Pleidooi voor een ‘volksleger’ 1901-1914

In 1903 braken er in Nederland twee grote stakingen uit bij de spoorwegen. Die spoorwegstakingen leidden opnieuw tot een discussie over de rol van het Nederlandse leger. De confessionele minister-president Abraham Kuyper (1901-1905) had de strijdkrachten ingezet tegen de demonstranten om de staking te breken. Dat optreden wekte zorgen bij progressief Nederland. Het is wellicht niet overbodig hier te vermelden dat destijds de liberalen samen met de socialisten tot het linkse of progressieve kamp werden gerekend. Door de bestaande antithese in de Nederlandse politiek werden confessionele (Christelijke) partijen als rechts beschouwd.

11

Van Diepen, Voor Volkenbond en Vrede, 29

12

(11)

Het militaire vraagstuk raakte volgens Klijnsma door de spoorwegstakingen wederom ‘geïdeologiseerd’.13 De liberalen kwamen met het idee van de invoering van ‘een volksleger’ dat plaats moest maken voor het staande beroepsleger. Een volksleger zou namelijk niet tegen het eigen volk gebruikt kunnen worden zoals dat bij de spoorwegstakingen gebeurd was, juist omdat zij opgebouwd was uit het volk zelf. Het leger kon op die manier niet langer een staat in de staat vormen, waarbij zij een eigen (vaak reactionaire) agenda zou kunnen hanteren. Een volksleger zou ‘superieur democratisch’ zijn ten opzichte van een staand beroepsleger.14 Daar waar de conservatieven in de negentiende eeuw Duitsland als voorbeeld zagen, daar keken de liberalen aan het begin van de twintigste eeuw naar het Zwitserse model.

Zoals we al konden lezen bij Von der Dunk ontstond er tijdens het fin de siècle in Nederland een stroming die een diplomatieke neutraliteit bepleitte. De confessionele regering van Kuyper kon men weinig neutraal noemen. Zij steunde bijvoorbeeld de Boeren tijdens de Boerenoorlog (1899-1902). De Boerenoorlog was een conflict tussen Groot-Brittannië en de blanke bewoners van het gebied wat we nu Zuid-Afrika noemen, zij waren afstammelingen van Nederlandse kolonisten. De sympathie voor de Boeren gaf het kabinet een sterk anti-Brits imago. Daarnaast werd er gezegd dat Kuyper in 1905 een bondgenootschap met Duitsland voorbereidde. 15

De liberale opvolgers van het kabinet Kuyper, het kabinet de Meester (1905-1908), handhaafden geheel in lijn met het denken van de liberale intellectuelen, zoveel mogelijk de neutraliteit. Echter moest die neutraliteit ook afgedwongen kunnen worden, zo luidde de gedachte. Ook dat vormde een reden om te blijven nadenken over de vorm en omvang van de Nederlandse defensie.

De liberaal Lodewijk Thomson was een pleitbezorger van het zogenaamde ‘volksleger’. Hij kon daarbij op sympathie rekenen van de VDB en ook de linkervleugel van zijn eigen partij, de Liberale Unie steunde hem. Hendrik Marchant, die toen defensiewoordvoerder van de VDB was in de Tweede Kamer, werd een medestander van Thomson. Samen eisten zij in 1905 van oorlogsminister H.P. Staal (1845-1920) dat er werd bezuinigd op de defensie en dat het Nederlandse beroepsleger omgevormd zou worden tot een volksleger. Minister Staal (tevens lid van de Liberale Unie) was zelf een gematigd voorstander van het idee van een volksleger en moest bovendien laveren tussen de linkse

13 Klijnsma, Om de Democratie, 142 14 Ibidem, 143 15

(12)

voorstanders van bezuinigingen en de invoering van zo een volksleger en de rechtse tegenstanders daarvan.

Het kabinet de Meester was namelijk een minderheidskabinet en had te kampen met een sterke rechtse oppositie, die zoals we al hebben kunnen lezen, traditioneel gezien een goede defensie voorstond. Door minder te bezuinigen op het departement defensie kreeg Staal een grotere steun van de Tweede Kamer achter zich. De VDB zag zich in deze echter genoodzaakt tegen de begroting te stemmen. Het Kamerlid Thomson gaf de minister het beslissende voordeel van de twijfel. Hij geloofde dat Staal de wil had om het Nederlands leger te hervormen. Een jaar later, toen Staal tot tevredenheid van de VDB inderdaad meer wilde bezuinigen op defensie en een begin wilde maken met de omvorming van het Nederlandse leger, werden zijn plannen ten val gebracht in de Eerste Kamer. De mislukking van omvormen van het Nederlandse beroepsleger tot een volksleger leidde in dat opzicht tot de tragische val van een liberaal kabinet.

De VDB eiste, onder leiding van haar woordvoerder Marchant, voor de Eerste Wereldoorlog dus bezuinigingen op defensie, maar de partij vond het misschien nog wel belangrijker dat het Nederlandse beroepsleger zou worden omgevormd tot een volksleger. Ondanks de geëiste bezuinigingen, onder liberalen vaak uit zuinigheid bepleit, leidde dit nog niet tot de inname van het standpunt van Nationale Ontwapening. Volgens de historicus Beunders bevond Marchant zich destijds dan ook in zijn ‘progressief nationalistische’ periode. Marchant geloofde heilig in de nationale eenheid, de democratie en een gezonde volksgeest. Elke staatsburger had volgens hem de plicht deel te nemen aan de verdediging van het vaderland.16 Die instelling was weinig pacifistisch te noemen, maar strookte met de overheersende vooroorlogse nationalistische sentimenten.17

Naast de ideologische drijfveer leek de belangrijkste reden voor het innemen van het standpunt van een Volksleger politieke profilering te zijn. Volgens Klijnsma wilde de VDB zich een imago aanmeten als zijnde democratisch, sociaal en anti-Duits.18 Dat laatste strookte natuurlijk weinig met het liberale neutraliteitsstreven dat rond de eeuwwisseling in zwang was geraakt. Anti-Duits sprak immers indirect een voorkeur uit voor het democratische geallieerde blok.

We kunnen hieruit concluderen dat de democratisering bij de VDB destijds wellicht grotere prioriteiten had dan het denken over de instelling van een Internationale Rechtsorde en

16

Beunders, 130

17

Zie bijvoorbeeld Henk te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en Nationalisme in Nederland 1870-1918 (Den Haag 1992)

18

(13)

neutraliteitsbetrachting zoals beschreven door Von der Dunk. Op zich is dat ook niet vreemd. Het algemeen (mannen)kiesrecht kwam in Nederland in 1917 tot stand en tot die invoering van het algemene kiesrecht had de VDB zichzelf als hoofdtaak gesteld de verdere democratisering van Nederland te verwezenlijken. De partij was per slot van rekening juist vanwege dat standpunt in het leven geroepen.

1.4 Neutraliteitspolitiek in de praktijk: Nederland en de Eerste Wereldoorlog

Het neutraliteitsstandpunt was voor de liberale regering Cort van der Linden (1913-1918) bij de uitbraak van de Eerste Wereldoorlog lastig om uit te voeren. Nederland sloot zich bij geen enkele alliantie aan. De redenatie daarachter was de volgende: zou men in de oorlog voor de zijde van Duitsland kiezen en Duitsland verloor die oorlog, dan zou Groot-Brittannië zeer waarschijnlijk Nederlands- Indië opeisen, als Groot-Britannië de Nederlandse kolonie al niet tijdens die oorlog zou veroveren. Wanneer men voor een bondgenootschap met Groot-Brittannië zou kiezen en het bondgenootschap met Groot-Brittanië zou de grote verliezer zijn dan kwam de Nederlandse soevereiniteit zelf in gevaar. Duitsland zou Nederland dan hoogstwaarschijnlijk willen veroveren en als deelstaat of provincie inlijven bij het keizerrijk. De Nederlandse havens waren immers zeer aantrekkelijk voor de Duitsers.

Als mogelijke oplossing voor dit dilemma had de knappe Cort van der Linden de ‘vaste zelfstandige neutraliteitspolitiek’ bedacht en bracht deze ook in praktijk. Het landsbelang werd volgens hem op internationaal gebied het best gediend met een regering die een heldere eigen lijn bleef volgen. De Nederlandse neutraliteit moest niet gered worden door het oog op een van de oorlogvoerenden te richten en voor een zogenaamde ‘negatieve, speculatieve neutraliteit’ te kiezen. Nederland moest kiezen voor een hogere neutraliteit: ‘de vaste wil om ons zelf te zijn’, aldus de premier nadat hij door de Kamer bevraagd werd over zijn te voeren buitenlandse politiek. Belangrijk is nog om te vermelden dat het beleid niet gebaseerd was op volledige afzijdigheid, of het inmiddels bekende ‘achter de dijken terugtrekken’. Nederland bleef bijvoorbeeld voor haar import afhankelijk van zowel Duitsland als de geallieerden. Zonder handel zou Nederland ‘bevriezen’ en verhongeren. Een Nederlandse regering die in haar schulp zou kruipen zou een ‘weifelende’ politiek gaan voeren en het was juist de bedoeling om een ‘standvastige’ politiek te voeren. De leidraad daarvoor vormde het volkenrecht, dat ook bij Cort van der Linden hoog in het vaandel stond.19

19

(14)

Op 30 juli 1914, nog enige dagen voordat Groot-Brittannië bij de oorlog betrokken raakte, werd per koninklijk besluit bepaald dat het voor oorlogsschepen, of daarmee gelijkgestelde vaartuigen, van vreemde mogendheden niet langer geoorloofd was om zich te begeven, en of op te houden in de Nederlandse territoriale wateren. Een uitzondering werd gemaakt voor schepen in nood, in zeegevaar of met averij. Die regeling werd tevens opgenomen in de Nederlandse neutraliteitsverklaring en tot deze veiligheidsmaatregel was Nederland ook volkenrechtelijk bevoegd. Het koninklijk besluit uit 1909 dat oorlogsschepen van vreemde mogendheden wel toestond onder bepaalde omstandigheden zich in Nederlandse wateren te begeven en dat tot stand was gekomen na de Tweede Vredesconferentie van 1907, werd weliswaar met de nieuwe bepaling opgeschort, maar dat verdragsartikel gold alleen bij ‘gebreke van andere bijzondere bepalingen der wetgeving van de onzijdige mogendheid’.20

De onafhankelijke opstelling van Cort van der Linden was ook gedeeltelijke ingegeven door de binnenlandse politieke situatie.21 Het kabinet van Van der Linden was net als het kabinet De Meester een minderheidskabinet en de premier wenste daarom ook binnenslands boven de partijen te staan. Wat er ook gebeurde, het oorlogskabinet moest blijven zitten en Nederland zo goed mogelijk door het Europese strijdgewoel loodsen, zo luidde de gedachte. Ondanks dat alle partijen in de Kamer zich vanwege de oorlog achter het kabinet hadden geschaard, bestond er toch wrijving en irritatie over de opstelling van het kabinet. Vooral de minister van Oorlog, Generaal N. Bosboom, kreeg daar onder te lijden. De Kamer zag in hem al snel een zwakke schakel en hij kreeg dan ook een aantal felle aanvallen te voorduren.

Om de Nederlandse neutraliteit af te dwingen had de regering in juli 1914 de mobilisatie uitgeroepen. Die mobilisatie had grote financiële gevolgen voor de staat ( het koste ongeveer 12 miljoen gulden), maar had ook grote gevolgen voor het dagelijkse leven van de Nederlandse burgers. Minister M.W.F. Treub vertelde in zijn memoires dat de mobilisatie van 1914 veel mannen hun werk koste, kostwinnaars in moeilijkheden bracht en jongelieden stoorde in hun studie waardoor zij verplicht werden een andere carrière tegemoet te gaan.22 De minister toonde begrip voor het onbehagen, maar desalniettemin vond hij dat deze offers in het niets vielen bij bijvoorbeeld de gevolgen die een oorlogsdeelname met zich mee zouden hebben gebracht.

20

M.W.F. Treub, Oorlogstijd. Herinneringen en Indrukken (Amsterdam, 1916) 20

21

Den Hertog, 507-520

22

(15)

De debatten over de ‘mobilisatiedruk’ liepen ook ditmaal in de richting van discussies over de staatsinrichting, waarbij Marchant de democratische beginselen en de wil van de Kamer vanzelfsprekend hoger achtte. Dat ging zo ver dat hij zichzelf min of meer de taak oplegde om het land te redden van de in zijn ogen zwakke en incompetente oorlogsminister Bosboom die op zijn beurt weer verdedigd werd door de premier die samen met zijn regering ‘de vaste wil had zichzelf te zijn’.23 Ook hieruit kunnen we concluderen dat het de VDB, vanaf haar oprichting tot tenminste de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917, in de eerste plaats ging om een zo hoog mogelijk democratisch gehalte. Een regering, en met name een minister van Oorlog, die gebruikmakend van de oorlogsdreiging zijn invloed op het landsbestuur probeerde te vergroten, werd scherp in de gaten gehouden en aan stevige kritiek onderworpen.

Niet alleen leidde Van der Lindens neutraliteitspolitiek tot kleine conflicten met de Kamer, ook kreeg hij het met zijn eigen ministers aan de stok. Toen de Duitsers hun zinnen hadden gezet op het veroveren van het Belgische Antwerpen, gelegen aan de Schelde, raakte dat aan de Nederlandse afzijdigheidpolitiek en dat dat leidde tot een discussie tussen Van der Linden en Treub.

De rivier de Schelde had in het internationaal recht een uitzonderingspositie. Het verdrag van Londen uit 1839 regelde niet alleen de Belgische soevereiniteit en haar recht op neutraliteit (de neutraliteit waarvoor Groot-Brittannië in 1914 op meende te moeten komen en de belangrijkste reden voor de Britten om zich te mengen in de oorlog), maar waarborgde in het geval van oorlog een vrije koopvaardijvaart over deze niet onbelangrijke handelsroute. Nederland hield zich daar overigens netjes aan. De (Wester-) Schelde werd ter verdediging voor een gedeelte afgesloten met mijnen, zodat deze onbegaanbaar werd gemaakt voor oorlogsschepen, maar waarbij wel een vaargeul werd vrijgehouden voor de koopvaardij. Deze vaargeul was slechts bekend bij Nederlandse loodsen, zodat Nederlandse loodsen nodig waren om de Schelde veilig te kunnen bevaren.24

Treub, minister van financiën en handel (samen met Th.B. Pleyte de VDB ministers in de regering) was de eerste die tijdens een ministerraad in de zomer van 1914 opmerkte dat een permanente bezetting van Antwerpen door de Duitsers ten koste zou kunnen gaan van de Nederlandse economische zelfstandigheid. Nederlands eigenbelang kwam in het geding en Treub adviseerde om de Duitse regering te vragen welke bedoelingen zij had met het veroveren van de havenstad. Was het een strategisch oorlogsdoel, het verslaan van de

23

Den Hertog, 507

24

(16)

terugtrekkende Belgische troepen, of wilde Duitsland Antwerpen permanent behouden? In dat laatste geval zou Nederland Duitsland een ultimatum moeten sturen en de zijde van de geallieerden moeten kiezen.

Naast economische schade zou de val van Antwerpen ook problemen kunnen geven voor de Nederlandse neutraliteitsproclamatie, aangezien deze verbood dat er konvooien met munitie en levensmiddelen over Nederlands territorium mochten plaats vinden. Duitsland zou na de veroveringen van Antwerpen de waterwegen wel eens kunnen gebruiken om militaire benodigdheden van Duitsland naar Antwerpen te sturen. De Duitsers werd daarom ook duidelijk gemaakt dat Nederland een ander verdrag, de Rijnvaartakte (vrij vervoer tussen Duitsland en België), zou respecteren maar dat het dus niet zou toestaan dat de Duitsers oorlogsbuit en munitie over hun grondgebied zouden vervoeren.

Op 2 oktober 1914 gaven de Belgen Antwerpen op. Zonder dit bericht daadwerkelijk ontvangen te hebben kreeg Treub opeens de steun van twee andere ministers, Bosboom en J.J. Rambonnet (de minister van Marine). Ook zij stelden de neutraliteitspolitiek ter discussie. Volgens Rambonnet liet de situatie rondom Antwerpen zien dat de neutraliteitspolitiek het Nederlandse belang prijs gaf aan het toeval. Nederland zou een speelbal worden van het lot. Bosboom viel zijn medeministers bij en noemde de politiek van Van der Linden ‘te idealistisch’. Volgens hem hield de premier te weinig rekening met het Nederlands eigenbelang.

Maar Cort van der Linden hield zelfverzekerd vast aan zijn buitenlandse beleid. Het zou volgens hem internationaal gezien weinig sier maken als Nederland opeens over zou hellen naar het geallieerde kamp, terwijl de Nederlandse wens neutraal te blijven door alle oorlogvoerende landen werd geaccepteerd. Bovendien wist men niet zeker wat de Duitsers nu van plan waren met Antwerpen en elk beleid gebaseerd op de permanente Duitse bezetting was dus speculatief. Oorlogsdeelname zou niets aan die onzekerheid veranderen, terwijl Nederland wanneer zij zich zou aansluiten bij de geallieerden, wel zijn zelfstandigheid op het spel zou zetten. Tot slot noemde Van der Linden het morele belang om tegenover andere landen de eigen beschaving hoog te houden. Een ‘roekeloze politiek’ was volgens hem juist een politiek die levens op het spel zette en speculeerde op het behalen van voordelen die geen levensbelangen waren.25

Hoewel Treub als minister de neutraliteitspolitiek ter discussie stelde, is het interessant dat hij achteraf in zijn memoires (gepubliceerd in 1931) de voorstanders van een eenzijdige

25

(17)

ontwapening er op wees, dat de mobilisatie van het leger in 1914 veel heeft betekend voor de Nederlandse zelfstandigheid en neutraliteit. Zonder leger en marine had Nederland zich tijdens de Eerste Wereldoorlog niet zelfstandig op kunnen stellen naar de landen die om haar heen strijd leverden. Treub noemde bijvoorbeeld incidenten waarbij zowel een Duitse als een Engelse duikboot (in respectievelijk 1915 en 1916) het Koninklijk Besluit van 1914 schonden. De buitenlandse militairen werden geïnterneerd en het materieel geconfisqueerd. Volgens Treub kwamen daar zulke hevige protesten en zelfs bedreigingen (vooral van Duitse zijde) bij kijken dat ‘een geheel ontwapend Nederland daar wel voor had moeten buigen’.26

Treub bleek tijdens de oorlog een doeltreffend minister van financiën. Die positie verwierf hij nadat hij, als minister van Handel en Nijverheid, zijn minder bekwame collega op financiën in 1914 eerst moest bijvallen en vervolgens moest vervangen. Hij voerde snelle maatregelen door voor de Nederlandse economie, moest in 1916 aftreden nadat hij zijn ouderdomswet niet door de Kamer kreeg, maar keerde een jaar later weer terug als minister omdat ook zijn opvolger weggestuurd was. Volgens de historici Piet de Rooy en en Dirk Damsma werd Treub tijdens zijn ministerschap eigenzinniger en conservatiever. Wat uiteindelijk tot een breuk leidde met de VDB. 27 In 1918 deed Treub mee aan de Tweede Kamerverkiezingen met een eigen partij, de Economische Bond, waarmee hij een meer ‘zakelijke’ politiek voorstond. Treub bleek gedurende dit tijdperk een belangrijke figuur, echter nadat hij de VDB verliet werd zijn invloed steeds kleiner. Tegen de tijd dat hij zijn memoires publiceerde (in 1931) was hij politiek gezien uitgerangeerd.

1.5 De voltooiing van het Algemeen Kiesrecht en de opkomst van het pacifisme

Nadat het liberale hervormingskabinet Cort van der Linden (1913-1918) Nederland neutraal door de oorlog had geloodst en tijdens de oorlog in Nederland het algemeen kiesrecht (vanaf 1919 ook voor vrouwen) had gerealiseerd, raakte de VDB op haar beurt verzadigd. Immers, het streven naar algemeen kiesrecht was voltooid. Volgens Klijnsma moest de VDB daarom opnieuw gaan nadenken over hoe de partij een alternatief kon zijn ten opzichte van andere partijen. Het algemeen kiesrecht en de invoering van de Evenredige Vertegenwoordiging met een lagere kiesdrempel hadden er toe geleid dat er veel nieuwe partijtjes waren ontstaan. Deze trokken tevens voormalige VDB- kiezers. Bij de verkiezing van 1918 had de VDB twee zetels verloren. In 1921 hadden de leden van de Liberale Unie en de oude Vrije Liberalen hun krachten gebundeld en een nieuwe liberale partij opgericht, die men eerst de Liberale

26

Treub, Herinneringen, 297

27

(18)

Staatspartij noemde, maar die later de ‘Vrijheidsbond’ ging heten. De VDB kreeg dus serieuze liberale concurrentie.

Vlak na de Eerste Wereldoorlog werd de roep om nationale en internationale ontwapening steeds luider. De gevolgen van de oorlog waren immers verschrikkelijk gebleken. Er waren miljoenen slachtoffers gevallen en in met name Noord-Frankrijk en België hadden veel verwoestingen plaats gevonden. De berichten daarover bereikten ook Nederland. Men moest concluderen dat oorlog niet langer een spannend en romantisch avontuur bleek. Bovendien zou een nieuwe oorlog naar alle waarschijnlijkheid nog veel desastreuzer uitpakken. Het is dus niet vreemd dat er destijds veel pacifistische verenigingen en actiegroepen werden opgericht, dat gebeurde zowel internationaal als nationaal.

Ook een aantal leden van de VDB was gevoelig voor de opkomst van de pacifistische tijdsgeest. Klijnsma noemde bijvoorbeeld C.P. Cohen Stuart en het radicale partijlid uit Schiedam M.C.M. de Groot. 28 De ethische argumenten voor een pacifistische opstelling werden onder andere vertolkt door de vrijzinnig protestanten binnen de partij. Zij werden bijvoorbeeld ook lid van de Nederlandse organisatie Kerk en Vrede (opgericht in 1924). Het is interessant om te zien hoe wat dat betreft binnen een progressief liberale partij als de VDB religieusethische denkbeelden de boventoon konden gaan voeren. Aan de andere kant moet men natuurlijk niet vergeten dat Nederland destijds een stuk christelijker was dan heden ten dage. Ook veel liberalen waren christelijk. Klijnsma heeft het in zijn studie over het Vrijzinnig Protestantisme dat aangehangen zou worden. Om meer precies te zijn was het de van oudsher pacifistische doopsgezinde kerk die de meeste populariteit genoot onder de liberalen.

Onder invloed van de nieuwe tijdsgeest gingen binnen de VDB langzaam meer stemmen op om het vredesdenken om te zetten in een standpunt van Nationale Ontwapening. Het standpunt van Marchant van voor de Eerste Wereldoorlog was duidelijk uit de mode geraakt. Bovendien kon men zich met een ander standpunt profileren ten opzichte van de liberale Vrijheidsbond.

De Vrijheidsbond had een genuanceerder standpunt inzake de Nederlandse defensie. Deze partij stond net als veel VDB’ers voor een internationale rechtsorde, maar vond dat ontwapening alleen zin had wanneer die wereldwijd georganiseerd werd. De partij streefde een zogenaamde ‘Volkenbondontwapening’ na. Daarbij ging men uit van de volgende redenering: ‘alleen wanneer algemeen aan ontwapening wordt gedaan moge Nederland tot de

28

(19)

eerste staten behooren die het oorlogstuig wegbergen in een museum van oudheden’. Eenzijdige ontwapening werd dus afgewezen en ook fel bestreden. Zolang er in de rest van de wereld nog andere nationale legers bestonden, moest ook Nederland een beroepsleger houden. De partij stond net als veel andere partijen destijds achter de Nederlandse neutraliteitspolitiek, maar een beroepsleger bleef nodig, al was het maar omdat Nederland onverhoopt betrokken zou kunnen raken bij een conflict, waar het land eigenlijk buiten had willen blijven. Overigens bleef de Vrijheidsbond die typische liberale zuinigheid ten aanzien van ’s lands defensie behouden. Zeker tot halverwege de jaren ’30 bepleitten ook deze liberalen bezuinigingen op defensie om de overheidsuitgaven op orde te krijgen.29

Terwijl de Vrijheidsbond bij haar oprichting een neutralere en misschien wel meer realistischer standpunt ten aanzien van de buitenlandse politiek innam. Nam binnen de VDB het pacifisme langzaam maar zeker verder toe. De VDB’er Cohen Stuart was een van de eersten die in 1922 opriep om de partij te laten aansluiten bij de leuze van de socialisten dat er ‘Geen man en geen cent’ naar defensie moest. Maar Marchant beet Cohen Stuart toe dat een dergelijke belofte kiezersbedrog zou zijn. Nationale Ontwapening kon niet vanwege Nederlands verplichtingen aan de Volkenbond, de door het Verdrag van Versailles ingestelde internationale organisatie die toekomstige conflicten tussen landen in de toekomst vreedzaam moest beslechten. Officieel was het uitgangspunt van de pacifisten om de hele wereld te ontwapenen. Maar men moest beginnen met Nederland, opdat het land als internationaal voorbeeld zou kunnen dienen.

In eerste instantie hield de partij officieel vast aan haar vooroorlogse standpunt van de omvorming van het traditionele leger tot ‘een volksleger’, maar met het oog op de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog werd dat standpunt aangepast. Er werd aan toegevoegd dat dat een leger ‘met eenvoudige bewapening’ zou moeten zijn. De nadruk kwam eigenlijk steeds meer op dat laatste te liggen. In plaats van pleidooien voor wijziging van het karakter van de landmacht en de marine kwamen er betogen voor inkrimping van de omvang. Ook Marchant was onder de indruk geraakt van de gevolgen van de Eerste Wereldoorlog. Zijn wereldbeeld werd een stuk pessimistischer en hoewel hij Cohen Stuart nog gezegd had dat Nationale Ontwapening geen VDB standpunt kon zijn, schoof hij in zijn denken steeds meer op richting het kamp van de Nationale Ontwapening.30

29

DNPP A. Dijkhuis-Lammers, De LSP ‘De Vrijheidsbond”: liberale defensiepolitiek en houding tegenover de Volkenbond tijdens het Interbellum. (Niet gepubliceerd, 1987)

30

(20)

Marchant had grote moeite met afstand nemen van zijn voor de oorlog bepleite plan van het Volksleger. Hij had dat plan immers in de eerste jaren van zijn politieke carrière met vuur uitgedragen en dat was volgens Klijnsma dan ook de reden waarom hij voorzichtige stappen op dit onderwerp bepleitte. Overigens vond Klijnsma het opmerkelijk dat het debat binnen de partij over het innemen van het standpunt van de Nationale Ontwapening maar lauwtjes werd gevoerd. Hij zocht de reden daarvoor in interne problemen in de partij. Met name over de kandidaatsstelling werd gekibbeld.31

Zelf denk ik dat er best geconcludeerd kan worden dat de VDB en de leden afwachtend zijn geweest. De nieuwe ontwikkelingen moesten op de Vrijzinnig-Democraten inwerken en voor sommigen, zoals Marchant, was het moeilijk om na het ene standpunt, een radicaal ander standpunt in te nemen. Toen duidelijk zichtbaar werd hoe men in Nederland over vrede en oorlog dacht, heeft men actie ondernomen. Enig pragmatisme was de VDB, zo schreef ik immers al eerder, niet geheel vreemd.

Naast de visies van Cohen Stuart en Marchant, is ook de zienswijze van een ander belangrijke figuur binnen de VDB, professor David van Embden van belang. Hij zal in dit verhaal een prominente (en eigenzinnige) rol blijven spelen. Van Embden werd gezien als de grote drijfveer achter het Nationale Ontwapeningsstandpunt. Als professor in de economie was hij beïnvloed geraakt door de Britse schrijver en parlementslid Norman Angell. Angell was een pleitbezorger van het pacifistische kapitalisme, een al langer bestaande theorie, maar door hem destijds weer onder de aandacht gebracht. Deze theorie hield in dat het kapitalisme in wezen een pacifistische ideologie was. De liberaal Van Embden ging geïnspireerd door Angell utilitair pacifisme prediken. Oorlog was een ‘socialistisch bedrijf’ omdat het uitging van ‘gemeenschapsmacht’.32 Hier zat natuurlijk een grote kern van waarheid in; het voeren van oorlog was weinig individualistisch en bovendien natuurlijk heel slecht voor de handel en nijverheid, om over de kosten voor de staat nog niet eens te spreken. Van Embdens opvattingen begonnen dus bij het utilitair pacifisme, maar begonnen gaandeweg andere vormen aan te nemen.

1.6 Nederland en de toetreding tot de Volkenbond

De Volkenbond was het geesteskind van de Amerikaanse president Woodrow Wilson (1856-1924). Hij had tijdens de Eerste Wereldoorlog in zijn befaamde veertienpuntenplan al gepleit voor de oprichting van een internationale organisatie die, nadat de oorlog zou worden

31

Klijnsma, 268

32

(21)

beëindigd, de handhaving van de vrede en het internationale recht moest garanderen. Zo zouden in het vervolg nieuwe catastrofale oorlogen zoveel mogelijk vermeden zouden kunnen worden. Hoewel de Verenigde Staten (nadat het Congres zich over de eisen van de Vrede van Versailles had gebogen) hadden besloten om zelf niet deel te nemen aan de Volkenbond, ging men in Europa na de vrede van 1919 toch aan de slag met de oprichting.

Ook voor Nederland gold de vraag of het moest toetreden tot de Volkenbond. Volgens Beunders werd die keuze ‘mokkend en noodgedwongen’ gemaakt. 33 Van Diepen wilde daar genuanceerder over zijn. Hij gaf toe dat een deel van het Nederlandse parlement en de publieke opinie weinig positief waren over de Volkenbond, maar dat degenen die in de vroege jaren twintig de beleidslijnen zouden uitstippelen een nogal nuchtere en realistische kijk hadden op de nieuwe organisatie.34 Nuchter en realistisch of mokkend en noodgedwongen, het blijft een feit dat het enthousiasme niet heel groot was.

Waar zat dan het eventuele probleem voor Nederland in de toetreding tot de Volkenbond? Men was in Nederland huiverig om grote bedragen aan defensie te besteden. De Volkenbond zou juist een mooie manier zijn om op het gebied van defensie samen te werken met andere landen, maar ook om de bewapening in de wereld te reduceren en de wereld een stukje veiliger te maken, zoals de voorstanders van het internationale recht ook wensten.

Er werd vooral getwijfeld over de verplichtingen die het Volkenbondlidmaatschap met zich mee zou brengen. De Nederlandse strategie van voor de Eerste Wereldoorlog was altijd geweest om buiten conflicten te blijven. Men streefde ‘afzijdigheid’ of ‘neutraliteit’ na. Op zich had die tactiek gewerkt, ook tijdens de Eerste Wereldoorlog, hoezeer het land er ook onder te lijden had.

Maar het lidmaatschap van de Volkenbond verplichtte de landen juist om gezamenlijk in te grijpen bij eventuele conflicten. Participatie werd dus verplicht. Nederland zou bij toekomstige conflicten niet langer langs de zijlijn kunnen blijven staan toekijken. Het Volkenbondslidmaatschap vereiste bijvoorbeeld het openstellen van de grenzen voor de doortocht van volkenbondstroepen, genoemd in artikel 16. Aangezien Nederland op een strategische plek in Europa lag (tussen de grootmachten in en met havens aan de Noordzee) was men bang dat Nederlands grondgebied, in het geval er een nieuwe oorlog zou komen, als Europees slagveld zou dienen.

Daarnaast vonden critici dat de Volkenbond een te politiek karakter had. De Volkenbond zou teveel een instrument van de machtspolitiek van de Geallieerden zijn, een

33

Beunders, 50

34

(22)

‘verzekeringsmaatschappij’ ten behoeve van de macht van Frankrijk in Europa.35 De Centralen werden namelijk voorlopig buiten de Volkenbond gehouden. De haat tegen Duitsland was nog zo groot dat het land aanvankelijk niet werd uitgenodigd om deel te nemen.

Marchant was een voorstander van Nederlandse toetreding tot de Volkenbond en wees er op dat men niet alleen maar sceptisch naar de Volkenbond moest kijken. Hij ontkende echter niet dat de Volkenbond een ‘machtsbond’ was, maar dat zou volgens hem maar tijdelijk zijn. In de toekomst zou het Volkenbondsverdrag wel eens nuttig kunnen zijn, vond hij.36

Ook H.C. Dresselhuys, leider van de Vrije Liberalen, vond de Volkenbond niet perfect, maar probeerde met behulp van een motie zijn collega’s over te halen om van de nood een deugd te maken. Nederland mocht toetreden, maar dan moest de Nederlandse regering niet stil blijven zitten en zich wel laten gelden binnen de organisatie. De Volkenbond zou zich moeten ontwikkelen in de richting van een op het recht gebouwde samenleving, waarbij op de voorgrond stonden: de verplichting tot vreedzame beslechting van alle internationale geschillen en de instelling van een permanent Hof van Internationale Justitie. Daarnaast moest er een vermindering van de bewapening komen, krachtens een internationale regeling en ook moesten alle beschaafde landen die dat wensten, toe kunnen treden tot de Volkenbond. Over het vaak betwiste artikel 16 van het Volkenbondsverdrag, de verplichting van het toelaten van internationale volkenbondstroepen, moest Nederland meer zeggenschap krijgen. Dresselhuys diende zijn motie in met steun van de Kamerleden Treub (Economische Bond), D.A.P.N. Koolen (RKSP), V.H. Rutgers (ARP) en J. Schokking (CHU).37

Zoals blijkt waren dus zelfs de aanvankelijke voorstanders van het idee van de Volkenbond gematigd enthousiast over de toetreding. Zij probeerden de regering te bewegen aanpassingen te eisen. Waarom heeft men toch besloten lid te worden? Volgens de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken H.A. van Karnebeek (liberaal, maar partijloos) moest Nederland wel mee doen aangezien het land in het verleden vaker een rol had gespeeld bij de ontwikkeling van het volkenrecht. Van Karnebeek gooide het dus op een traditionele rol die Nederland vervulde en volgens hem moest blijven vervullen.

Van Diepen vroeg zich af of Van Karnebeek zelf wel helemaal achter die idealistische redenatie stond en achtte het meer plausibel dat de Nederlandse regering en het parlement

(23)

destijds vooral vanuit praktische overwegingen besloten hebben om toe te treden. Nederland kon zich geen internationaal isolement veroorloven. Het land had bij de geallieerden, vlak na de oorlog, een niet al te beste reputatie opgebouwd. 38 De Nederlandse regering had Duitse troepen een veilige tocht huiswaarts verleend, de Duitse Keizer Wilhelm II had asiel gekregen en ook stond een groot deel van de Nederlandse publieke opinie niet achter de eisen die aan Duitsland gesteld waren bij de Vrede van Versailles. Duitsland had volgens veel Nederlanders niet als enige de schuld aan het uitbreken van de oorlog en werd in hun ogen dan ook veel te hard gestraft. Nederland zou bovendien, door de opgelegde herstelbetalingen aan Duitsland economische schade ondervinden,Duitsland gold ook toen als grote afzetmarkt. Tenslotte kreeg België na het beëindigen van de oorlog annexionistische neigingen. Het land eiste bij de vredesonderhandelingen, als compensatie voor het oorlogsleed, gebiedsdelen van het neutraal gebleven Nederland. De geallieerden waren niet geneigd in die eis mee te gaan, men was oorlogsmoe en men wilde niet nogmaals ten oorlog trekken om kleine grensconflicten. Maar deze ‘dreiging’ moet zeker mee hebben gespeeld in de overwegingen.

Ook uit de stemming in de Tweede Kamer bleek dat er een gematigd enthousiasme was voor de Volkenbondsdeelname. Het wetsontwerp dat de toetreding moest regelen, werd met negenenvijftig tegen vijf stemmen aangenomen. Uitgaande van een Tweede Kamer die destijds honderd leden telde. Tegen waren de Katholiek H. Stulemeijer (hij was naar eigen zeggen bang dat zijn zonen ooit het slachtoffer zouden worden van een onbeduidende oorlog in Oost-Europa), de communisten en de heren H. Kolthek van de Socialistische Partij en J.W. Kruyt van de Christelijk Sociale Partij. Maarliefst zesendertig Kamerleden onthielden zich van stemmen of vonden het klaarblijkelijk niet nodig hun stem uit te brengen.

Van Diepen en Beunders beweerden beide dat het meeste enthousiasme voor toetreding tot de Volkenbond bij de liberale Kamerleden te bespeuren viel, maar die bewering moet ik toch enigszins nuanceren.39 Van de negenenvijftig Tweede Kamerleden die voor de ‘bevoegdheid tot toetreding tot het Volkenbondsverdrag’ stemden, waren er elf liberaal. Vier daarvan behoorden tot de Vrijzinnig-Democratische Bond (Teenstra, Ketelaar, Oud en Marchant) vijf behoorden of tot de Liberale Unie of tot de Bond van Vrije Liberalen (Rink, A. Staalman, Dresselhuys, Lely en Doorn), één behoorde tot de Amusementspartij/Neutrale Partij (Ter Hall, die zich in 1921 bij de Vrijheidsbond aan zou sluiten) en één tot de Economische Bond (De Buisonjé). Treub de bekende voorman van de Economische Bond

38

Van Diepen, 54

39

(24)

was zoals eerder gezegd niet aanwezig omdat hij verhinderd was.40 De liberalen hadden bij de laatste Kamerverkiezingen van 1918 gezamenlijk (incluis de liberale splinterpartijtjes) tweeëntwintig zetels bemachtigd.41 En dat betekent dus dat de helft van de liberalen niet aanwezig was bij de stemming, of hun stem niet uitbrachten. Ter vergelijking; van de dertig Katholieken in de Tweede Kamer brachten achttien hun stem uit voor de toetreding. Van de dertien ARP’ers brachten er zeven hun stem uit. Van de tweeëntwintig sociaal-democraten brachten er veertien hun stem uit voor toetreding. En van de zeven CHU’ers in de Kamer brachten er zes hun stem uit voor toetreding. De VDB-fractie, die vijf zetels had, stemde dus net als de CHU op één parlementariër na in zijn geheel voor de toetreding. Bij de CHU ontbrak Kamerlid R. van Veen wegens ziekte.

Bij de VDB was het Kamerlid jonkheer E.A. Van Beresteyn wel aanwezig bij het debat, maar hij had uiteindelijk niet meegestemd. Van Beresteyn lag vaak overhoop met fractievoorzitter Marchant en scheen ook grote moeite te hebben met het opkomende fenomeen van de partijdiscipline. Dit vormde een hele goede verklaring waarom Van Beresteyn niet gestemd heeft. De ‘knappe beer’, zoals zijn bijnaam luidde, was namelijk het schoolvoorbeeld van een zogenaamde gentleman politician. Een telg afkomstig uit de oude regentenklasse voor wie de politiek slechts een van zijn vele hobby’s was. Zijn werkelijke interesse ging uit naar culturele zaken: de geschiedschrijving, de beeldende kunst en de muziek. In die wereld bekleedde hij ook een ontzagwekkend aantal bestuursfuncties. Hij was eigenlijk een onafhankelijke liberale man, die zich na lang aarzelen en wellicht met enige tegenzin had aangesloten bij de VDB, omdat het nieuwe tijdperk van ‘de massademocratie’ het nu eenmaal vereiste om je als politicus bij een partij aan te sluiten. Van Beresteyn had gehoopt dat de VDB een partij was waar hij als vrijzinnig man kon plaatsnemen, zonder bevreesd te hoeven zijn bij de minste of geringste afwijking in de leer verketterd te worden. Dit bleek een misvatting want de VDB had zich, nog eerder dan de Liberale Unie en de Vrije liberalen, omgevormd tot een centraal georganiseerde partij met een strakke leiding in de persoon van Marchant. Marchant en Van Beresteyn raakten gebrouilleerd en dat leidde er toe

40

HTK 1919-1920 1375

41

De invoering van het kiesstelsel van de Evenredige Vertegenwoordiging en een lagere kiesdrempel in 1918 zorgde voor de oprichting van veel nieuwe partijtjes en ook liberale versplintering. Zie bijvoorbeeld Patrick van Schie, Vrijheidsstreven in de Verdrukking (Amsterdam, 2005) 202. Maar ook Koen Vossen, Vrij Vissen in het Vondelpark. Kleine politieke partijen in Nederland 1918-1940 (Amsterdam 2003) De cijfers van de

(25)

dat de flamboyante jonkheer in 1921 de partij verliet en verder ging als het Comité van Beresteyn.42

De historicus K. Vossen gaf in zijn proefschrift een goede typering van de Nederlandse politieke cultuur en wellicht moeten we deze casus, die Nederlandse toetreding tot de Volkenbond behandelt, ook vanuit zijn visie benaderen. De Tweede Kamerverkiezingen van 1918 vonden plaats onder nieuwe omstandigheden en voorwaarden. Het districtenstelsel was afgeschaft en maakte plaats voor het nieuwe stelsel van de Evenredige Vertegenwoordiging, waarbij partijorganisatie met standpunten, kieslijsten en fenomenen als fractiediscipline belangrijker dan ooit werden. Bovendien moest deze nieuw gekozen Kamer al betrekkelijk snel over even zulke nieuwe internationale fenomenen als de Volkenbond stemmen. Het is dus veel te gemakkelijk om de stemming over de Volkenbond al vanuit dat nieuwe tijdperk van de massademocratie te bekijken en daarbij te zeggen: deze partij en die Kamerleden zouden gezien hun ideologie zo gestemd moeten hebben. Fractiediscipline werd in deze periode dan wel ingevoerd, het duurde nog even voordat de meeste politici zich daar aan gingen houden. Dat gold mijns inziens vooral voor de oudere politici die nog een heel andere manier van politiek bedrijven gewend waren. Naast de praktische bezwaren en twijfels die bestonden bij een Nederlandse toetreding tot de Volkenbond werkten dus wat mij betreft ook politiek-culturele ontwikkelingen in Nederland mee.

Nederland trad toe tot de Volkenbond met het idee dat het een verre van perfectionistische organisatie was, maar de voorstanders hoopten dat het dat mede door een actieve inzet van Nederland zelf, in de toekomst wel zou worden. Feitelijk werd de oude buitenlandse politiek van voor de Eerste Wereldoorlog voortgezet. Een actieve neutrale politiek waarbij zo min mogelijk andere grootmachten voor het hoofd gestoten werden opdat het voortdurend zwak staande Nederland en haar koloniën geen prooi zouden kunnen worden van de internationale machtspolitiek. Het lidmaatschap van de Volkenbond zou in het debat over het standpunt van de Nationale Ontwapening door zowel voor- als tegenstanders gebruikt worden.

1.7 De Vlootwetcrisis (1923)

In 1922 en ‘23 speelde in het Nederlandse politieke en publieke debat een zeer verhitte kwestie die later de geschiedenis in ging als de Vlootwetcrisis. De crisis ontstond over het vlootwetsontwerp van het kabinet onder leiding van de katholieke premier jonkeer Mr.

42

(26)

Charles Ruys de Beerenbrouck (1922-25). Het kabinet had een duur plan opgezet om de vloot ter verdediging van het kwetsbare Nederlands-Indië fors uit te breiden. Gezien de hierboven al beschreven pacifistische tijdsgeest en een economische crisis waar Nederland in verkeerde (mede voortkomend uit de Eerste Wereldoorlog en het failliet van Duitsland en dus een afzetmarkt voor Nederland) bleek dit natuurlijk niet het meest handig gekozen moment voor een geldverslindende bewapeningspolitiek. Door Eerste Wereldoorlog en de opkomst van een stevige pacifistische stroming was de ‘Europese defensie’ al uit de mode geraakt. Dat gold helemaal voor de verdediging van een gebied, waar als het er op aankwam, veel ‘gewone’ Nederlanders uiteindelijk weinig binding mee voelden. Indië was immers voor ‘rijke planters’ en ‘inboorlingen’.43 Ik noem de Vlootwetcrisis omdat dit zoals gezegd veel emotie losmaakte in Nederland. Niet alleen bij de oppositiepartijen in de Tweede Kamer, waar de Vlootwet uiteindelijk, met behulp van Katholieke dissidenten, verworpen werd, maar ook onder het Nederlandse volk, dat destijds meeliep in grote demonstraties en massaal petities ondertekende. Waarschijnlijk zijn er – op de kernwapendemonstraties uit de twintigste eeuw na- geen grotere pacifistische demonstraties in Nederland geweest. En mijns inziens heeft dit dan ook veel invloed gehad op de totstandkoming van het Nationale Ontwapeningsstandpunt van de VDB een jaar later in 1924.

Hoewel de VDB tegen het Vlootwetsontwerp van het Tweede kabinet Ruys had gestemd, was dat nog niet zozeer vanuit een zuiver pacifistische overtuiging. Volgens Beunders was de VDB een in financieel opzicht erg liberale en dus zuinige partij. Het financiële argument (het plan was gewoon te duur en zou in de loop der tijd nog veel duurder worden) was uiteindelijk van doorslaggevende aard en ook Van Embden gooide het in zijn afkeer van het plan op dit argument.44 De VDB’ers verschilden daarin weinig met hun rechtsere broertjes van de Vrijheidsbond. De laatstgenoemden hadden in 1922 in hun verkiezingsprogram staan dat ‘defensie-offers die nodig waren in verband met de Volkenbond dienden te worden gebracht en dat een goed leger noodzakelijk bleef, maar dat verlaging van het militaire budget niet te overkomen was’.45 Marchant mocht destijds de behoudende liberale dames en heren plagerig aanhangers van het ‘weeë pacifisme’ genoemd hebben, dat was dan wel duidelijk vanuit politiek opportunisme omdat de VDB bij de behandeling van de vlootwet ook vanuit hoofdzakelijk financiële motieven tegengestemd had. Opmerkelijk is dat professor van Vollenhoven, zoals eerder aangegeven lid van de VDB, zich in het publieke

(27)

debat roerde als voorstander van het vlootwetontwerp. Hij zag een versterkte Nederlandse vloot als een begin voor zijn Internationale politievloot.

Zoals reeds eerder gezegd zocht de VDB naar een manier om zich te kunnen profileren ten opzichte van de andere partijen. De profilering zou goed van pas komen bij de Kamerverkiezingen van 1925. De Vlootwetcrisis had reeds aangetoond dat in Nederland bij een groot gedeelte van de bevolking pacifistische gevoelens bestonden. Volgens de historicus van den Boomen wees de geest van die tijd, zeker ter linker zijde van het politieke spectrum, ook in die richting.46 Het lijkt me dan ook niet raar om hier te stellen dat dit heeft meegespeeld bij de overweging om in de defensieparagraaf van het verkiezingsprogram de eis der nationale ontwapening op te nemen, helemaal na het succesvol ontvangen betoog van David van Embden bij de algemene beschouwingen in april 1924.47

In eerste instantie zag hij het pacifisme als onontbeerlijk voor een goedwerkend kapitalistisch stelsel, maar in 1924 is zijn pacifisme radicaler geworden. Van Embden startte zijn beschouwingen met tamelijke algemene pacifistische argumenten tegen de bewapening van het Nederlandse leger. Nederland zou niet in staat zijn een Europese wapenwedloop bij te houden en met een goede bewapening zou de kans dat Nederland bij een conflict betrokken werd eerder vergroot worden dan verkleind. Ook de angst voor de vernietigingskracht van modern wapentuig en de vrees dat in een volgende oorlog de burgerbevolking slachtoffer zou worden, speelden mee in Van Embdens afkeer van het krijgsbedrijf. Daarnaast liet van Embden zien plots ook religieuze motieven voor de Nederlandse Ontwapening te hebben. Oorlog voeren was waanzin en onchristelijk: ‘Kinderen van één Vader roeien elkaar niet uit in groot bedrijf! ‘.48 Zijn keuze was dan ook om niet aan zulke misdadige onzin mee te doen en zelfs helemaal af te zien van een nationale verdediging.

Van Embden was nog idealistischer geworden en werd de grootste pleitbezorger van Nationale Ontwapening. De toespraak van het Eerste Kamerlid werd afgesloten met een motie waarin hij om de aanstelling van een Kamercommissie vroeg. Die commissie moest onderzoek doen naar de mogelijkheid voor een kleine staat als Nederland om zich militair te kunnen verdedigen. De motie vond echter te weinig steun en de commissie vond geen doorgang.

Het betoog van Van Embden in de Eerste Kamer werd door veel VDB’ers heel positief ontvangen. Het partijblad De Vrijzinnig-Democraat was ook goed te spreken en het betoog

46

G. van den Boomen, Honderd jaar vredesbeweging in Nederland (Amstelveen, 1983) 322

47

Klijnsma, Om de Democratie, 309

48

(28)

werd zelfs uitgegeven als brochure. Het hoofdbestuur dacht dat zo’n brochure een positief effect zou kunnen hebben in de aanloop naar de verkiezingen. En daarmee liet het hoofdbestuur volgens Klijnsma zien dat zij in het voorjaar van 1924 al van plan was het ontwapeningsstandpunt als speerpunt in de verkiezingen te gebruiken.49 Van Embden was in een klap de politicus met de meeste invloed op het ontwapeningsdossier geworden.

Wellicht nog onder invloed van de euforie die rondom het optreden van Van Embden was ontstaan besloot de algemene ledenvergadering van de VDB in 1924 bij grote meerderheid dat de nieuwe defensieparagraaf, aldaar voorgesteld door het hoofdbestuur, opgenomen mocht worden in het werkprogramma.

De nieuwe paragraaf van 1924 bevatte de volgende punten. Allereerst moest het huidige Nederlandse leger omgebouwd worden naar een politieleger met eenvoudige bewapening. Het buitenlandbeleid moest gebaseerd zijn op het beginsel dat samenwerking tussen volken slechts bepaald werd door recht, moraal en vertrouwen. Nederland mocht geen oorlog voeren, ook geen defensieve oorlog, maar Nederland diende wel zijn verplichtingen als lid van de Volkenbond te kunnen nakomen. Tot slot moest het handvest van de Volkenbond aangepast worden zodat daarin elke vorm van oorlogsvoering als misdaad zou worden aangemerkt. Landen die toch oorlog voerden zouden getroffen worden door economische sancties opgelegd door de Volkenbond. Als laatste moest de vredesgedachte ook veel meer worden bevorderd in het onderwijs.50 Volgens Klijnsma werden niet alle punten van Van Embden overgenomen.51

Achteraf bezien, wil ik hier concluderen dat de aangenomen defensieparagraaf vanaf het begin af aan al tegenstrijdige elementen in zich had die ook nog eens weinig precies geformuleerd waren, waardoor zij heel verschillend uitgelegd konden worden. Vooral de taak van het politieleger en de Volkenbond werd een continu twistpunt. Was zo’n politieleger er louter voor de binnenlandse orde? Zo nee, mocht zij dan het land verdedigen (in strijd met de gedachte van Van Embden) en of zelfs meedoen aan gewapende Volkenbondsmissies (wat mogelijk strijd leveren betekende, maar ook in lijn stond met de bevordering van recht en vrede als die strijd gevoerd werd tegen een agressor)? Waarschijnlijk heeft de VDB nooit een scherpe keuze durven maken. Hoewel de partij destijds erg enthousiast was over de invoering van het standpunt van de Nationale Ontwapening, een term die strikt genomen betekende dat Nederland geen leger zou moeten hebben, maar toch vele betekenissen kreeg. Heeft men nooit

49

Klijnsma, 310

50

Vrijzinnig- Democraat, 12 juli 1924

51

(29)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het decreet betreff ende de bodemsanering en de bodem- bescherming (DBB).. Twee rechtsgronden

De verplichte bijeenroeping van de algemene vergadering: beoordeling en afweging ten opzichte van andere actiemiddelen.. Het vraagrecht

De eik heeft niet alleen Derksens bijzondere aandacht vanuit zijn werkverleden, ook vanwege zijn huidige werk voor de Stichting Nationale Boomfeestdag vindt Derksen het van

‘Ik vind die boom zo veel architectonische kwa- liteiten hebben en tegelijkertijd zo goed kunnen in de stad, dat ik niet begrijp dat hij zo weinig wordt toegepast’, zegt Frans van

In de meeste gevallen bij de oudere bomen van dit model zijn er 2 of 3 etages op stam, zodat ook hier de voor- en najaarzon onder de kroon door de woning kan binnendringen.. Ook

Ge- vraagd naar waar zij over 15 jaar wil- len wonen, blijken jongeren een duidelijke voorkeur te hebben voor het buitengebied.. Met name lande- lijk wonen vlakbij een

In het nieuwe systeem stem je óf op een partij óf op één persoon van die partij. Als de helft van de mensen op de partij heeft gestemd en de andere helft heeft gestemd op een

In het lic ht van het bovenstaande – de aantrekkende economische ontwikkeling na 2002, de stijgende vraag naar publieke dienstverlening onder meer op het gebied van onderwijs , zorg