• No results found

De visie van de historische Jezus op zichzelf [The Historical Jesus View of Himself]

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De visie van de historische Jezus op zichzelf [The Historical Jesus View of Himself]"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De visie van de historische Jezus op zichzelf

HJ. de Jonge

Inleiding

In 1990 vcrschcen van M. de Jongc hct bock Jezus als Messias. Hct is de Ncdcrlandsc bewerking van zijn in 1991 vcrschijncnde Jesus, the Servant Messiah. De gcnoemdc bocken bchandclcn de vraag, welke opvatting de historische pcrsoon Jezus van Nazarcth van zichzelf en zijn taak hccft gchad. In hctgccn volgt zal ik ingaan op de Nedcrlandsc vcrsic van hct bock cn soms met Arabische cijfers tusscn haakjcs naar de bladzijdcn daarvan verwijzen. Vooraf twcc opmcrkingen.

1. Op hct tcrrein van hct ondcrzoek naar de vrocgstc rcactics op Jezus' optrcden cn naar Jezus' zclfbcschou\ving ben ik hct in vccl met M. de Jonge eens. Ik vcrschil niet met hcm van mcning over de mcthode die op dit tcrrreiii van onderzock moct worden tocgepast. Een aantal van zijn opvattiiigen over hct ontstaan cn de ontwikkcling van de christologic deel ik. Tot die opvattingen bchoort bijvoorbccld deze, dat er in de waardcring van Jezus bij althans ccn deel van Jezus' volgelingcn cen grote matc van continu'iteit is gcwecst voor cn na zijn dood. Ook dccl ik M. de Jongc's opvatting, dat na Jezus' dood zijn opstanding aanvankclijk niet als ondcrdccl van de cschatologischc opstanding is gezien, maar als de rehabilitatie of vindicatic van de individucle lijdende rcchtvaardigc (85). Ik crken echter dat de ovcrecnstcmming tussen de standpuntcn van M. de Jonge en mijzelf niet uitsluitcnd te danken is aan hct feit, dat mijn analyses en afwegingcn herhaaldelijk tot dczelfdc conclusics hebben gc-vocrd als de zijnc. Die ovcrecnstcmming komt ook daardoor, dat ik vaii zijn werk heb gclecrd.

(2)

mo-gclijk zijn. Het antwoord op de historische vraag, wat Jczus ovcr zichzclf gedacht cn gczcgd hecft, zal daaroni noodzakclijk zijn opgebou\vd uit clcnicntcn die hooguit op ecn meerdcre of mindere matc van waarschijn-lijkhcid Staat kunncn makcn. In zo'n gcval hangt er vccl van af, wat ccn beoordelaar prccies mcc laat wegen cn hoc zwaar. Uitcraard zullcn ook nüchtere bcoordclaars op dit gcbicd tot vcrschillcndc afwcgingcn cn verschillcnde conclusies kunncn körnen. Ik zcg dit, opdat mijn vraagtc-kcns bij hct werk van M. de Jongc nict als blijkcn van ccn dicpgaande controvcrsc worden opgcvat.

Tot zovcr de opmerkingcn die ik vooraf wilde makcn. I. De ziensu'ijzc van M. de Jonge

Laat ik nu, voor alle duidclijkheid, ccrst in hct kort nog cens de positic van M. de Jongc uiteenzcttcn. Ik vermeid nu nict zijn argumcntatics, maar gccf allccn zijn conclusies wccr. Zijn argumentcn zullcn in dczc bijdragc aan de ordc komcn in de volgcndc ondcrdclcn (II. cn III.), waarin ik nader op twcc hoofdzakcn zal ingaan.

M. de Jonge acht hct om tc beginnen uitcrmate waarschijnlijk, dat Jczus zichzclf zag als ccn profcct in de lijn van de profctcn van Israel. Als Jezus zieh als profcct bcschouwdc, moct hij ook op de afwijzing van zijn boodschap cn pcrsoon bedacht zijn gcwecst en zijn gcwclddadigc dood hebbcn vcrwacht (54).

Hct is vcrdcr aanncmclijk, dat Jczus zieh als ccn lijdcndc rechtvaardigc hccft bcschouwd (56). Hij moct dan tcvens gcrckcnd hcbben, nict allccn mct wccrstand, lijden en liquidatic, maar ook mct zijn spocdigc rchabili-tatic door God in de vorm van een vcrhoging in de hcmcl. Jczus hccft waarschijnlijk vcrwacht kort na zijn dood tc zullcn worden opgcwckt.

Hct is nict uitgcsloten, maar ook nict bewijsbaar, dat Jczus er rckcning mcc hccft gehenden, dat hij zou stcrvcn als martclaar. Hct is mct andere woordcn onzekcr, of Jczus mcciidc tc zullcn stcrvcn als de vcrtcgcn-woordigcr van ccn grocp gclijkgczindcn, tcn bchocvc van hen cn in hun plaats. Evcneens blijft onzekcr, of Jczus vcrwachttc, dat spcciaal door zijn dood God zieh die anderen wccr in bijzondcrc matc zou aantrckkcn en hun zijn gunst vcrlencn.

(3)

ge-schicdenis van Israel cn de wcreld ccn point oj no returu had bcrcikt cn dcfinitief ccn wending had gcnomcn. De pcrsoon cn hct werk van Jezus, ook de aardsc Jezus, golden voor christcncn kort na Jczus' dood als uniek in de geschicdcnis.

Wat M. de Jongc nu doct komt op het volgcnde nccr. Tcn ccrste bctoogt hij, dat de crkenning van Jczus als ecn unickc gczant van God bij christenen uit de tijd kort na Jczus' dood terug moet gaan op dczelfdc crkenning van Jczus bij zijn volgelingcn uit de tijd voor zijn dood.

Tcn twecde zet M. de Jongc uitcen (cn dit is hct mccst essen tiele ondcrdccl van zijn gchclc bctoog), dat de visic op Jczus als unickc intcr-vcnient van Godswcgc, de visic zoals zijn volgelingcn die tijdcns zijn optreden in Galilca cn Judca al moctcn hcbbcn gchad, tcruggaat op uitla-tingen van de historischcjczus zelf. In die uitlatingcn moctJczus zijn visic op zichzclf cn op zijn bijzondere taak in Gods plan aan volgelingcn hcbbcn mccgedecld. De vraag die M. de Jongc speciaal bczighoudt, is dan: in welke termcn zal Jczus over zichzclf cn zijn taak hcbbcn gcspro-kcn eri wat hicldcn die termcn voor hcm in?

Dat Jczus zichzelf zou hcbbcn bcgrcpen cn van zichzclf zou hcbbcn gcsprokcn als de lijdcnde dicnstknccht des Heren uit Jcs. 52-53, blijkt volgens M. de Jongc uit nicts.

Maar wcl mag aangcnomcn worden, dat Jczus van zichzclf gcsprokcn hccft als de Zoon des menscn of Menscnzoon (74). Dczc tcrm is immcrs in hct met Jczus contcmporainc jodcndom afwczig en zowcl Marcus als Q toont tcgenover dcze aanduiding weinig cnthousiasmc, cerdcr ecn zckere wecrstand (75). Aan de hand van het zogcnaamdc critcrium van ongclijkheid zou het gebruik van de aanduiding Menscnzoon aan Jezus zclf toegcschrcvcii kunncn worden. De term duiddc ccn vcrworpcn cn vcrncderd pcrsoon aan, maar ccn pcrsoon met gczag, zij hct dat dit gczag bctwist was. Ook was de Mcnsenzoon icmand die door God gcvindi-cccrd (d.w.z., in hct gelijk gesteld cn gcrehabilitcerd) zou worden. AI met al duiddc de tcrm Menscnzoon de Hjdendc rcchtvaardige bij uitstck aan.

M. dejonge is voorts van opvatting, dat Jczus nict alleen lecrdc, dat Gods hecrschappij ophandcn was. Jczus lecrdc ook, dat Gods hccrschap-pij op zekcrc wijzc al rcalitcit was, cn wcl in zijn (Jczus') eigen dadcn. Want volgens M. dejonge zijn het nict pas Marcus cn Q die hct bcgin van Gods hcerschappij op aardc localisccrdcn in Jczus' optreden. Rccds Jczus zelf zou dit hcbben gcdaan.

(4)

dcjongc zcgt hct als volgt: er hccft al bij het Icvcn van de historischeJczus 'ccn beginnende cxplicictc christologic' bcstaan, zowcl bij Jezus' volge-lingcn, als bij hemzclf (93).

Bchalvc de tcrm 'Mcnscnzoon' hccft Jczus volgcns M. de Jongc de aanduiding 'de gezalfdc des Heren' of kortwcg de tcrm 'gczalfdc' (Mes-sias, Christus) op zichzclf tocgcpast. Dit op grond van zijn bcscf cen profctischc Davidide te zijn.

Of Jczus zichzelf ook 'Zoon van God' gcnocmd hccft, wetcn wc niet. Maar, zo bctoogt M. dcjongc, Jczus sprak God wcl aan als Vadcr, cn dit op zo'n wijzc, dat daaruit ccn bcscf sprak van ccn unickc rclatic tot dezc Vadcr.

Tot zovcr mijn rcsunie van het bctoog van M. dcjongc. Ik wil n u op twcc bclangrijkc ondcrdelcn uit dit bctoog nadcr ingaan. Eerst op de vraag, ofjczus van zichzclf als 'de gczalfdc' hccft gcsprokcn. Vervolgens op de vraag, of Jezus van zichzclf als de 'Mcnscnzoon' hccft gcsprokcn. II. Hceßjezus van zichzeljgesproken als 'degezalfde'?

Hccft rccds Jczus van zichzclf gcsprokcn als de gczalfdc, of hcbbcn ande-ren hcm die benaming gegevcn? En als dit laatste hct gcval is, gcbeurdc dit dan al tijdcns Jczus' opcnbarc levcn of na zijn dood?

Dcpositic van M. dcjongc nietbctrckking tot dit problccm is — n u wat mccr m dctail beschrcven — als volgt. Zijn uitgangspunt is, dat de bena-ming 'Christos' nict pas na Jczus' dood mct zijn pcrsoon vcrbondcn kan zijn. Formulairc wcndingcn als 'Christus is gcstorvcn' cn 'Christus is gcstorvcn cn opgestaan' zijn, blijkcns hun frcqucntic in traditionccl ma-tcriaal in Paulus' bricvcn, tc vroeg vcrbrcid gcwccst dan dat de daarin voorkomcndc aanduiding 'Christus' pas na Jczus' dood mct hcm in ver-band kan zijn gebracht. Hierin val ik M. dcjongc van harte bij. Ik vocg er voor eigen rckening ceii argument aan toc. Na Jczus' dood is er gecn bijzondcrc historische impuls meer gcweest waardoor de bctitcling 'gc-zalfdc', indicn die nog nict aan Jczus was tocgckcnd, alsnog, als iets nicuws, op Jczus kon worden toegcpast. Bijgcvolg moct hij die bctite-ling rccds gchad hebbcn voor zijn dood, tijdcns zijn aardsc activitcit.

(5)

Want wcliswaar komt, zoals gezcgd, de tcrm 'de gczalfdc' daarin als aanduiding van icmand die ccn rol spcelt in Gods beslisscnde intervcntic wcinig voor. Maar wannecr hij voorkomt, is dit mecstal mct bctrckking tot cen tockomstigc ideale Davidischc koning van Israel.

Hier nu rijst ccn problcem; cn hier bcgint ook mijn discussic mct M. de Jonge. Zou Jezus zichzelf als de toekomstigc aardsc koning van Israel hcbbcn willen voorstcllcn? Dit acht M. de Jonge, evcnals ik, onwaar-schijnlijk. De historische Jczus had gceii gcwonc politicke ambitics of prctenties. Moet mcn dus bcsluiten, dat Jezus zieh iiict zclf als 'gczalfdc' hccft aangcduid, maar dat pas anderen, volgclingen van hem, hcm zo genocmd hcbben? Ook dczc conclusic wil M. de Jonge iiict trckkcn. Waarom nict? Omdat M. de Jonge hct zeer onwaarschijnlijk vindt, dat in hct vrocgc christcndom christos, 'gczalfde', de ccntralc bcnaming voor Jczus hceft kunncn worden (94) als Jczus zclf dezc tcrm voortdurend vermedcn zou hebbcn en zijn volgclingen ontradcn zou hcbben om die in verband mct hem tc gebruikcn (96). ßijgevolg, zo mccnt M. de Jonge, moet Jczus toch zclf reeds van zichzelf hcbbcn gesprokcn als 'gczalfde'. Uit hct dan opiiicuw opkomcndc problecm, dat Jczus zieh toch moci-lijk als ecn toekomstige vorst in nationaal-politicke zin kan hebbcn uitgc-gcven, biedt M. de Jonge nu een aanlokkclijkc uitweg. Deze uitwcg is ccn bclangrijke en echt vcrnicuwendc bijdragc aan het historisch ondcr-zoek naar de oorsprongen van de christologic. M. de Jonge wijst erop, dat in Psalm van Salonio 17 de gczalfdc op wie de dichter al zijn hoop voor de tockomst van Israel hceft gcvestigd, niet slcchts een aards cn natioiiaal vorst is, maar ook getekcnd wordt als 'sterk in heilige gcest, wijs in de raad van verstand mct kracht en recht cn rcchtvaardighcid' (v. 37), in de tränt van de koning getekcnd in Jcs. 11:2-5.

(6)

— de functicaanduiding gczalfde/Mcssias/Christus, cn wcl, want daar gaat het nu om, op zijn eigen initiaticf.

Tot zovcr de crcaticve poging van M. dcjongc om de vraag tc beant-woordcn: hccftjczus rccds zichzclf als 'gczalfde' aangcduid? Ovcrigciis is M. dejongc natuurlijk voorzichtig gcnoeg om op tc merken, dat hij voor zijn thcoric geen afdocnd bcwijs kan aanvoercn. Maar 'waarschijnlijk' acht hij haar wcl (99).

Voor de duidclijkheid moctcn de constitutieve clcmcnten uit M. de Jongc's antwoord nog ecn kccr opgesomd worden. Hct gaat o in dric stappcn. (1) De historische Jezus was ccn profcct, leraar cn exorcist, cn zag zichzclf ook als zodanig. (2) Op grond van dczc zclfbcschouwing kon hij zieh ccn twccdc David of Davidszoon of Zoon van David nocmen, want ook David was profcct, wijzc cn bczwccrdcr. (3) Toenjczus zieh ccnmaal Davidszoon nocmdc kon hij zieh ook 'de gczalfde van de Heer' nocmen, want die bcnamingcn körnen op hctzclfde nccr.

Laat ik er nu toc overgaan ecn enkclc tegenwcrping te formulcrcn. Ecn kwctsbarc piek in het betoog van M. de Jonge lijkt mij gelegen in de zojuist als twcedc aangeduidc stap. Dezc hicld in, dat Jczus op grond van zijn zelfbcwustzijn van profcct, leraar en gccstciiuitdrijver zichzclf als Zoon van David is kumien gaan aanduiden. Ik ontkcn nict, dat Jczus als profcct, leraar en exorcist is opgetrcdcn. Maar ik vraag mij af, of het wcl waarschijnlijk is, dat ceii joodse prcdikcr omstrccks het jaar 30 van onzc jaartelling louter in het feit, dat hij als profeet, leraar cn exorcist optrad, aanlciding kan hcbbcn gevondcn om zichzelf als Davidszoon, laat staan als 'de gczalfde van de Heer', te gaan aanduiden. Tocgcgevcn, David heeft in de literatuur van Israel en het jodcndom de trckkcn van ecn profeet, wijzc en gccstcnbczwecrdcr. Maar zou ooit cen prediker zieh om zijn profctische, didaktische cn exorcistischc gavcn ccn twecdc David of Zoon van David zijn gaan nocmen? Is de aanduiding 'Davidszoon' daar-voor toch nict, ondanks alles wat M. dejongc aanvocrt om de bctckcnis van die tcrm te nuanccren, tc zcer de aanduiding van ccn vorst die, mct hocveel gccstelijkc gaven dan ook, in de eerstc plaats toch als wcrkelijk koning zal regeren over Israel?

(7)

ovcr Israel was gcwccst (v. 4c). Hij moct de plaats gaan inncmcn van de gchate, onwettigc koningcn uit hct huis der Hasmonaccn. Hij nioct over de kracht bcschikkcn oni de macht van de wcttclozc leidcrs tc brckcn (v. 22a). Hij moctjcruzalcm reinigen van de hcidcncn (bcdoeld zijn toch wcl de Romcincn) die hct vcrtrappcn cn in hct vcrdcrf störten (v. 22b). De hccrlijkhcid van dczc koning zal crkcnd worden tot vcr buitcn Israel (v. 31). Maar zijn groothcid zal bcrustcn op zijn politiekc functic van koning ovcr hct volk Israel (v. 42). Ondcr zijn juk zullcn hcidcnsc Volkeren dienen (v. 30). En de charismatische gavcn waarovcr hij zal bcschikkcn zijn nict zozccr die van ccn profctischc Davidszoon, maar de loffclijkc attributcn van icmand die primair ccn echte, politiekc koning ovcr Israel is, zij hct vccl mccr dan ccn gcwonc koning.

Dit rocpt de volgendc vraag op. Hccftjczus zichzclf Davidszoon kun-ncn nocmcn in de zin van ccn Icidsman zoals die gctckcnd wordt in PS. Sal. 17, zonder tc impliccrcn dat hij ook minimaal ccn politick koning-schap ambiccrdc? Mij lijkt van nict. En had Jczus zulkc ambitics nict, zoals demccsteondcrzockcrs aanncmcn, dan kan mcn m.i. ook bczwaar-lijk aannemen, dat hij zieh Davidszoon hccft gcnocmd. En hccft hij zieh nict als Davidszoon aangcduid, dan vcrvalt de grond waarop M. de Jongc aannam, datjezus van zichzclf als 'gczalfdc' hccft gcsprokcn.

Ik kom dus tot hct vermocdcn, dat nict Jczus zclf de bctitcling 'de gezalfde' op zijn pcrsoon hccft toegcpast, maar sommigcn van zijn vol-gelingen. Mijn argumcnt is, dat ik mij siecht kan voorstcllcn, dat de profeet, Icraar cn cxorcist Jczus zieh als Zoon van David hccft gctypccrd: die aanduiding was tc zccr die van ccn vorst in politiekc zin.

Voor de duidclijkheid tckcn ik hier nog dit aan. M. de Jongc kan aanncmcn, datjezus zichzclf Davidszoon nocmdc, omdat M. de Jongc hct begrip Davidszoon cncrzijds de brcdc, 'gccstclijkc' invulling gccft van profetische Davidszoon, cn andcrzijds de traditionccl politiekc lading van de tcrm enigszins cscamotccrt. Dit brced gcvuldc cn minder poli-tiekc becld van de Davidszoon kan Jczus dan volgcns M. de Jongc op zichzclf hcbbcn toegcpast. Daartegcnovcr mccn ik, dat in de bctckcnis van de tcrm Davidszoon hct politick-koninklijkc clcmcnt zo onvcr-vrccmdbaar cn dominant is, dat hct onaanncmclijk is datjezus zichzclf mct die tcrm hceft aangcduid, hocvccl andere clcmcntcn mcn in de bctc-kcnis van de tcrm ook mag ontdekkcn.

(8)

dan zou die aanduiding waarschijnlijk in gccn van de vrocgc strömen van de traditic hcbbcn ontbrokcn.

N u zal M. dcjongc mij waarschijnlijk dric vragcn voorhoudcn, die ik zal nocmen cn gcmakshalvc tclkcns direct zal bcantwoordcn.

1. Legt nict ook Marcus hct verband tusscn cncrzijds Jczus' functies van profect, gcnczcr cn cxorcist, cn anderzijds de aanduiding van Jczus als Davidszoon cn Christus? En als Marcus dit doct, waarom zou dan Jezus dit verband niet al voor zichzclf gclcgd kunncn hcbbcn?

Hicrop zou ik als volgt antwoordcn: De bctitcling van Jezus als Da-vidszoon door Bartimacüs in MC. 10:46 cn 48 moct mij n s inzicns bcgrc-pcn worden op hct literairc nivcau van Marcus, cn wcl in rclatic mct de direct volgcndc pcricoop, die van de intocht in Jcruzalcm. Bij de intocht rocpcn Jezus' bcgclcidcrs: 'Gczcgcnd hct körnende rijk van ... David' (11:10). Bartimacüs' rocp lijkt vooral ccn voorbcrciding op de rocp op Palmzondag. Blijft tc vcrantwoordcn die rocp bij de intocht.

Bij de intocht wordt Jczus wcliswaar niet woordelijk als Davidszoon gehuldigd, maar als degccn met wie hct koninkrijk van David komt. Dat komt praktisch op hetzclfdc neer. De presentatic van Jczus als Davidisch koning bij de intocht nu zou ik als volgt verklären: hct vcrhaal van de intocht beschrcef vermocdclijk al voordat Marcus het opnam (vgl. Joh. 12:12-19), ccn koninklijkc intocht van Jezus in Jeruzalcm. Wat Marcus nog implicict houdt, makcn Mattheüs (21:5) cn Johannes (12:13, 15) cxpliciet: Jczus gaat Jeruzalcm binnen als koning van Israel ovcrccnkom-stig Zach. 9:9. Mattheüs zcgt zelfs: ' ... opdat hct woord van de profect vcrvuld wcrd' (21:4). Hct ontstaan van het vcrhaal is mijns inzicns vol-docndc tc verklären uit de wcns van sommigc volgelingen van Jczus om aan de door hcn als Messias/Christus bcschouwdc Jezus de legitimatic van zijn koninklijke titel Messias/Christus tc verlcneii. Die legitimatie bicdt hct verhaal van de intocht doordat het Jczus' optredcn voorstclt als vervulliiig van Zach. 9:9. In de hier gcgevcn vcrklaring behocft noch Marcus, noch Jezus een specifiekc rclatie tc hcbbcn gczicn tusscn hct profctisch-exorcistisch optreden van Jczus cn zijn bctiteling als toekom-stigc Davidischc koning. Hct is voldocnde om aan tc ncmcn, dat in Jczus' dagcn sommigen van zijn volgelingen in hcm (tcgen zijn bedoeling in) cen potcnticlc politiekc leider en bevrijdcr van Israel hebbcn gezicn. Zij sprakcn daarom van hcm als Davidszoon cn Messias/Christus. Die aan Jczus toegekcnde functies Icgitimeerdcn zij na zckcrc tijd mct het vcrhaal van zijn koninklijkc intocht in Jcruzalcm. En op zijn bcurt kon Marcus dat vcrhaal, mogclijk mct andere, crop volgcndc stof, mocilijk crgcns anders kwijt dan op hct punt waarop ook in zijn vcrtclling Jczus tc Jcruzalcm arrivccrde.

(9)

onzc-kcr, of Marcus indcrdaad verband zag tusscn cnerzijds Jczus als profcct, gcnczcr cn cxorcist, cn andcrzijds zijn bctiteling als Davidszoon. En als onzckcr is, of Marcus dit verband zag, is het a fortiori onzekcr, of Jczus zieh op grond van ccn profctisch zclfbcwustzijn als 'Davidszoon' hccft kunncn aanduidcn.

2. De twecdc vraag die M. dejongc zal stellen, zal, vcrwacht ik, dezc zijn: misschicn is hct mocilijk aan tc nemcn, dat Jezus zieh allem op grond van zijn zclfbcschouwing als profcct, leraar cn exorcist als Davidszoon cn 'gczalfdc van de Heer' is gaan bcschouwcn. Maar kan de impuls daartoc nict gelegen zijn gcwccst in ccn rccds bij hem aanwczig bcscf de Mcnscn-zoon tc zijn?

Mijn antwoord hierop zou zijn, dat daarmcc hct problccm verplaatst vvordt naar ccn ander tcrrein, namclijk dat van de vraag: hccft Jezus van zichzclf als de Mcnscnzoon gcsprokcn? Dezc vraag vcrgt een eigen gc-zcttc bchandeling. Ik ga er daarom in hct volgendc gcdecltc van dezc bijdragc spcciaal op in, maar vermeid nu reeds, dat mijn antwoord ont-kcnncnd zal zijn. Dat brcngt mct zieh, dat in mijn opvatting ccn zclfbc-schouwing als Mcnscnzoon voor Jczus geen rol kan hebben gespccld, ook nict als impuls om zieh als Davidszoon tc gaan bcschouwcn.

3. In de dcrdc plaats zal M. de Jongc vragcn, of hct ontbrckcn van de bcnaming Christus voor Jczus in Q indcrdaad wcl wijst op hct gcbruik van die titcl bij nict mccr dan ccn dccl van Jezus' aanhang. Immcrs, is Q wcl ccn theologisch afgcrond, complcct werk gcwccst? Had hct ccn hcrkcnbarc functic cn plaats in hct Icven van ecn vrocgc christclijkc gcmcente? Is hct wcl mccr dan ccn torso gcwccst?

Op dezc vragcn kan ik hier niet vcrdcr ingaan. Ik signalccr slcchts, dat Q door vcci ondcrzockcrs indcrdaad is bcschouwd als op zichzclf theolo-gisch complcct cn functionccl in de context van de gcmcente waarin cn waarvoor hct ontstond. Maar ik zou ook willen antwoordcn met ccn wcdcrvraag. Zou mcn de gczamcnlijkc bewaard gcblcvcn bricvcn van Paulus in theologisch opzicht onvolledig willen nocrncn en willen bc-twijfclcn, of zc gczamcnlijk of individucel in bcpaalde contextcn van de vroegc kcrk echt functionccl waren om de reden dat hierin Jczus nooit als de Mcnscnzoon wordt aangcduid?

(10)

III. Heeftjezus van zichzeljgesproken ah 'deMensenzoon'?

Dczc vraag behoort tot de ingcwikkcldste cn mccst besprokcn puzzcls van de nieuwtcstanicntischc wctcnschap: die van de oorsprong van de bctitcling van Jczus als 'de Mensenzoon'. De vraag kan hier natuurlijk slcchts in het kort cn schctsmatig worden bchandcld.

Met M. de Jongc bcn ik van mcning, dat mcn terugrcdcnereiid uit Marcus cn Q mag aanncmen, dat de historische Jczus over 'de Mensen-zoon' gcsprokcn hccft. En dat nict allccn in de algcinenc bctckcnis van 'de mcns' of'iemand', zoals hct Aramccs toelaat. Jczus hccft mct de tcrm ook, of tcnminstc, gcdocld op ccn cschatologischc pcrsoon met ccn voornamc rol bij hct tockomstig oordccl.

Ik mccn echter dat ik mct M. de Jongc van mcning vcrschil ovcr de gronden waarop kan worden aangcnomcn, dat Jezus ovcr 'de Mensen-zoon' gcsproken hccft. M. dcjongc noemt als gronden, tcn ccrstc, dat de tcrm Mensenzoon in hct Gricks hoogst ongcbruikclijk is cn uit hct Semi-tisch idiooni afkomstig moct zijn; tcn twccdc, dat vrocgc christcncn de tcrm nict gcbruikten in hun eigen verkondiging, bchalvc wannccr zij Jczus' woordcn aanhaaldcn (74). Vroeg-christclijkc verkondigcrs zullcn de titcl 'Mensenzoon' dus nict hcbbcii ingcvocrd. Bijgcvolg moct hij tc danken zijn aan Jczus zclf.

De twccdc vermelde reden lijkt mij minder stcrk. Wannccr vrocgc christcncn woordcn van Jezus vormden of omvormdcn op zo'n wijze dat daarin de tcrm 'de Mensenzoon' vcrschecn, zoals althaiis op zckcrc schaal inderdaad gcbeurd is, dan gebruiktcn zc die tcrm eo ipso ook in hun eigen verkondiging, zclfs als zc de term allccn ccn plaats gaven in dircctc rede van Jczus. En dan zou de term wcl degclijk gc'introducccrd kunnen zijn door christenen, dat wil zeggcn: door anderen dan Jezus.

(11)

contcmporainc jodcndom' (75).

Nu is hct waar, dat IV Ezra cn wcllicht ook l Hcnoch pas op hct cindc van de ccrstc ecuw vaii onzc jaartclling ontstaan zijn, maar zc sprckcn ovcr de Mcnsenzoon op een rnanicr die zovccl gcmccn hceft mct de manicr waarop Marcus dit in 13:26 cn 14:62 doct, dat het christclijk gcbruik van de tcrm cn dat in l Hcnoch cn IV Ezra 13 mijns inzicns tcrug moct gaan op ecn gemeenschappclijkc, prac-christclijkc, joodsc traditic. Hct gcmccnschappelijke is gelegen, nict allccn in de cxplicictc rcminis-ccnties aan Dan. 7:13-14, maar ook in de opvatting van de Menscnzoon als ccn individu, nict als collcctivum (waarover dadclijk meer). In die gcmccnschappelijke oudere, joodsc traditic dan moct in aansluiting bij Dan. 7:13-14 sprakc zijn gewccst van de Mcnsenzoon als cen hemclsc adjudant van God die bij hct tockomstig aanbrckcn van hct cschaton optrccdt om goddelozen te straffen en rcchtvaardigcn tc redden.

Mcn moct dus, mcen ik, vcrondcrstcllcn, dat er ccn prac-christclijkc, joodsc, in hct Aramccs vcrwoordc traditic is gcwcest, waarin van 'de Mcnsenzoon' is gcsprokcn als van ecn individuccl, cschatologisch, he-mcls interveniert die bij het laatstc oordcel optrccdt, rcchtsprcekt, en daarna rcgccrt.

Ik zcg 'individuccl', want hierin vcrschilt dczc voorstclling van de Mcnsenzoon in de gcmccnschappclijkc traditic achter Marcus/Q, l Hc-noch cn IV Ezra, van die in Dan. 7:13-14, waarvan ze nicttcmin is afge-Icid. In hct visiocn van Dan. 7:13-14 is met hct Aramcsc kebar enaasj nicts anders bcdocld dan 'icmand als ccn nicns'. Maar dczc mcns uit hct visi-oen blijkt in de uitleg in Dan. 7:22 hct symbool tc zijn voor de 'heiligen van de Allcrhoogste' die in de tockomst gcrchabilitccrd cn gercd zullcn worden cn zullcn hecrsen. De 'ieniand als ccn mcns' van Dan. 7:13 is dus ccn collcctivum. Daarentcgen is de Mcnsenzoon in Marcus/Q, l Henoch cn IV Ezra ccn individu.

(12)

vcr-bondcn mct ccn tockonistigc pcrsoon en mct Jczus als tockonistig cscha-tologisch intcrvcnicnt, zieh mcttcrtijd gclcidclijk rctrogrcssicf uitbrcidt ovcr de Icvcnsbcschrijving van de aardscJczus. De titel wordt vcrbondcn mct de Jczus die gclcdcn hccft, gcstorvcn is cn opgcstaan is, mct de Jczus die mct gczag prcdiktc, cn mct de Jczus die tcgcnstand cn afwijzing ondcrvond.

Hct zij duidelijk, dat de hier in hct kort gcschctste traditic-gcschicdcnis crvan uitgaat, dat de voorstclling van de Mcnscnzoon in l Hcnoch cn IV Ezra dircct vcrwant is mct die bij de oudstc christclijkc gctuigcn voor de titcl in kwcstic: Marcus cn Q. Op dit punt is er, lijkt mij, ccn vcrschil in taxatic tusscn M. dejonge cn mij. Die vcrwantschap bestaat nict daarin, dat de christclijkc getuigen cncrzijds, cn l Hcnoch plus IV Ezra andcr-zijds apart op Dan. 7 tcruggrijpen. Dan zou mcn mocten aanncmcn, dat beide grocpcn onaßiatikelijk van elkaar de collecticvc Mcnscnzoon van Dan. 7 als individu hcbbcn opgcvat. Maar dat is onwaarschijnlijk. Hct gemccnschappelijkc in beide grocpcn moct m.i. uit ccn gcmccnschappc-lijkc oudcrc traditic worden vcrklaard, cn wcl uit hct bovcn als twccdc aangcduidc, prac-christclijkc, traditicstadium.

Hct lijkt mij traditic-historisch nu aanncmelijk gcmaakt, dat in de twcc ccuwcn tusscn 165 v.C. cn 35 n.C., van liet bock Daniel tot Jczus' dood, in joodsc, apokalyptisch denkende kring de voorstclling hccft bcstaan van de toekomstigc, bij hct oordecl optrcdcndc, als individu bc-schouwdc Mcnscnzoon. Hct is daarom nict onmogclijk, dat ook Jczus zclf zo ovcr de körnende Mcnscnzoon hccft gcsprokcn. Maar dat wil voorlopig nict mccr zcggcn dan dat hij ovcr de Mcnscnzoon zal hcbbcn gcsprokcn als ovcr icmand anders dan zichzclf, Jemand die zou optrcdcn in de tockomst, ongevccr zoals in Lc. 12:8-9; 12:40; MC. 8:38 (al zullcn de cvangclistcn hier bcdoclcn, dat Jczus en de Mcnscnzoon ccn cn dczelfdc zijn). Voorts kunnen we vaststcllen, dat althans ccn aantal van Jczus' volgclingcn zovcr zijn gcgaan hcm mct de cschatologischc Mcnscnzoon tc idcntificcren.

Nu is hct nict waarschijnlijk, dat volgclingcn van Jczus hcbbcn gc-mecnd, dat rccds in de aardsc Jezus wicns optrcdcn zij mecmaaktcn, de Menscnzoon gekomcn was. Daarvoor zal dat aardsc optrcdcn toch tc weinig gclckcn hcbbcn op dat van icmand die de koniiiklijke hccrschap-pij van God uitocfcnt (Dan. 7), als hcmcls rechter definiticf zondarcn vcroordcclt (l Hcnoch 69), hcidcncn vcrdclgt cn de 'rest' van Israel redt (IV Ezra 13).

(13)

Mcn-scnzoon is er immcrs ook in Dan. 7 cn 1 Hcnoch 71: volgcns Dan. 7 trcdcn de heiligen Gods, volgcns 1 Hcnoch 71 trccdt Hcnoch op als Mcnscnzoon (al is 'Menscnzoon' in Dan. 7 zelf nog gccn titcl). In dc-zclfdc tränt kunncn volgclingcn van Jczus ook continu'itcit tusscn Jczus cn de körnende Menscnzoon aangcnomcn hcbbcn. Hicrtoc zullcn zij ccrdcr i'cwjczus' dood gckomcn zijn dan na dat smadelijkc cn tcleurstcl-lendc levcnseinde.

De grotc vraag is nu: hccft ook Jczus zclf al uitgcsprokcn, dat hij zichzclf bcschouwde als de tockomstigc Mcnscnzoon? Dczc lästige vraag wordt vcrschillend bcantwoord. Zckcrhcid is op dit punt natuurlijk nict tc bcrcikcn. M. dejongc antwoordt positicf. Zowcl in zijn Christology in Context (207) als in zijn Jezus als Messias (74) nocnit hij hct waarschijnlijk, dat Jczus de tcrm Mcnscnzoon voor zichzclf gcbruikt hccft. Zijn argu-mcntcn zijn, (1) dat de bcschikbarc bronncn alle de tcrm uitsluitcnd door Jczus zclf, dus in de dircctc rede, latcn gebruikcn, en (2) dat de tcrm ongeschikt was om er voor nict-joodsc tochoordcrs de autoritcit van Jezus mcc tc vcrhcldcrcn.

Maar zijn dcze grondcn stcrk gcnocg om hct onwaarschijnlijk tc ma-kcn, dat de idcntificatic van Jczus mct de Mcnscnzoon pas door bcwon-dcraars van h cm tot stand is gebracht? Dat de tcrm Mcnscnzoon in de cvangclicn allccn in de directc rede van Jczus voorkomt, kan mcdc aan Verteilers cn rcdactorcn tc danken zijn cn bchocft, logisch bcschouwd, nict vcroorzaakt tc zijn doorjczus' gcbruik van de tcrm 'Mcnscnzoon' als zclfaanduiding. Andere Verklarungen zijn mogclijk. En de tcrm mag ongeschikt gcwccst zijn om er voor nict-joodsc toehoorders de autoritcit van Jczus mcc tc vcrhcldcrcn, daar Staat tcgcnover, dat evangclistcn de tcrm 'Mcnsenzoon' hcrhaaldclijk invocrcn waar hun bron 'ik' of'mij' hccft (bijvoorbceld in Matthcüs 16:13, vcrgclijk Marcus 8:27). De tcrm was als aanduiding voor Jczus wcl dcgclijk producticf.

De rcdcncn waarom ik tot ccn ncgaticf antwoord neig, zijn er vier, van vcrschillcnde aard.

(1) In de prcdiking van Jczus lijkt mij de aandacht voor het ophandcn zijn cn aanbrckcn van Gods Koninkrijk cn voor de daaruit voortvloci-cndc radicale eis tot gchoorzaamhcid aan Gods wil zo stcrk, dat daarbij vcrgclckcn de idcntitcit van de pcrsoon van de Mcnsenzoon voor Jczus van wcinig of gccn betekenis zal zijn gcwccst. Voor de prediking van hct Koninkrijk was de idcntitcit van de Mcnscnzoon irrelevant cn de idcntifi-catic van de Mcnscnzoon mct Jczus dus ovcrbodig. Dczc idcntifiidcntifi-catic zou de aandacht maar hebben afgclcid van dat waarom hct Jczus wcrkclijk ging, de onmiddcllijkc nabijhcid cn hct aanbrckcn van hct Koninkrijk cn de daardoor gcboden bckcring van mcnscn.

(14)

gc'idcntificccrd hccft, waarom is daarvan dan gccn spoor bcwaard in de bricvcn van Paulus? Kan de volkomcn afwczighcid van de tcrni Menscn-zoon bij Paulus niet, ondcr mcer, als oorzaak hcbbcn, dat de idcntificatic van Jczus cn de Mensenzoon slcchts ondcr ccn dcel van Jezus' volgclingen bckcnd was, cn waarschijnlijk dus nict van Jczus zclf afkomstig is?

(3) Er is ook ccn argumcnt van niccr theoretische aard. Tcrugrcdcnc-rcnd uit Marcus cn Q mag mcn vcrondcrstcllcn, dat volgclingen van Jczus in hcm de körnende Mensenzoon hcbbcn gczicn. Hoc zij hicrtoc kondcn körnen, is historisch gocd voorstclbaar. Volgclingen van Jczus kunncn van zijn optrcdcn zo ondcr de indruk zij n gcraakt, dat zc op de gedachten kwamen, dat Jczus binncnkort ook als Mensenzoon zou op-trcdcn. Op dezc wijzc kan hct ontstaan van de idcntificatic van Jczus mct de Mensenzoon bcvrcdigcnd worden vcrklaard: er is voor hct opkomen van die idcntificatic ccn gocd voorstclbarc Site im Leben. Op dczc hypo-thcsc echter cen twccdc hypohypo-thcsc tc bouwcn, namclijk datjczus ook zelf al ovcr zichzclf als Mensenzoon zal hcbben gcsprokcn, is principiecl onwcnsclijk. De vcrklaring die rust op het minstc aantal vcrondcrstcllin-gcn is immcrs de beste. Anders gczcgd: de vraag is nict: kan Jczus van zichzclf als de Mensenzoon hcbbcn gcsproken?, niaar: is het nodig aan tc ncnien, dat Jczus van zichzclf als Mensenzoon gcsprokcn hccft? Het antwoord luidt mijns inzicns ontkcnncnd.

(4) Tcnslottc cen rccds traditionccl argumcnt, voor hctzclfde docl gc-bruikt door Bultmann. Juist in de synoptische sprcukcn waarin Jczus ovcr de Mensenzoon cn de parousic spreckt (bijvoorbccld MC. 8:38; Lc. 12:8-9 par. Mt. 10:23, 19:28) idcntificccrtJczus zieh nict mct de Mensen-zoon, al zullcn de cvangclistcn in de contcxt van hun cvangclicn cn op hun rcdactionclc niveau die idcntificatic wel bcogen. Maar in tcgcnstel-ling tot wat er gcbcurt in de sprcukcn ovcr hct handclcn van de Mensen-zoon op aardc cn in die ovcr zijn lijdcn, waarin de idcntificatic van Jczus cn de Mensenzoon ovcrduidclijk is, spreckt Jezus in de ccrstgcnocmdc grocp sprcuken ovcr de Mensenzoon als ovcr iemand anders. Nu zullcn christclijkc tradcntcn cn rcdactorcn gcncigd gcwccst zijn die idcntificatic ook in de sprcuken ovcr de parousic duidclijkcr tot uitdrukking tc bren-gcn. Dat de sprcukcn in kwcstie tcgcn die neiging bestand zijn gcblcvcn, zou crop kunncn wijzcn, dat er ook van oudsher in dczc grocp woordcn van Jczus voor de idcntificatic van hcm mct de Mensenzoon gccn aanwij-zing is gcwcest.

Mijn conclusic is, dat de historische Jczus zichzclf waarschijnlijk niet de Mensenzoon hccft genocmd.

(15)

cn dcfmiticvc profect gczonden door God, ook als Davidszoon cn 'de gczalfdc van de Heer/Messias' te gaaii beschouwen. Ik acht hct cven onwaarschijnlijk, dat Jczus zichzclf als de gczalfdc van de Heer (de Mes-sias, de Christus) hccft aangcduid als dat hij zieh als de Mcnscnzoon hccft aangcduid.

Aan hct cind van dit hoofdstuk heb ik ovcrigcns wcl de bchocftc op tc merken, dat als hct in dczc bijdragc gaat ovcr de visic van Jczus op zichzclf cn op zijn taak, ik uitsluitcnd bcdoel tc sprckcn ovcr de visie die Jczus ook cxplicict kcnbaar gcmaakt hccft. Welke gedachten hij in stiltc ovcr zichzclf gchad hccft, welke rocping of vcrantwoordelijkhcid, mis-schicn ook welke ambitie hij gcvocld, maar nict uitgcsprokcn hecft (cn wie sprcckt zieh ovcr zijn drijfvcrcn vollcdig uit?), kan gccn voorwcrp zijn van historische Studie.

IV Jczus' visie op zichzeljen op ziju taak

De weg is nu cnigszins vrij om de vraag, hoc de historischcjczus zichzclf cn zijn taak hccft bcsehouwd, tc bcantwoorden.

Er kan gccn twijfcl aan zijn, dat Jczus primair zijn taak hccft gczicn in de aanzcgging van hct ophandcn zijn van Gods hccrschappij cn, in on-middcllijk verband hicrmcc, in hct oprocpcn van zijn hoordcrs tot bckc-ring van vcrkccrd gcdrag, tot vcrandebckc-ring van Icvcn cn tot compromis-lozc gchoorzaamhcid aan Gods wil. Jczus zal zieh dus als ccn profect hcbbcn gczicn, minder of mccr in de tränt van vrocgcrc profctcn van Israel die tot bocte cn bckcring haddcn opgcrocpcn cn ongchoorzamcn Gods oordecl haddcn aangczcgd. Zckcr bcschouwdc Jczus zijn profc-tisch werk als hcm van Godswcge opgclcgd.

De hcerschappij van God achttc Jczus echter zo imminent, dat hij zijn eigen profctischc prediking, begclcid door zijn cxorcismcn cn gcnczin-gcn, als aanloop tot, als ccrstc bcgin van de aanbrckendc hccrschappij van God hccft bcsehouwd cn aangcduid. Lc. 11:20 par. Mt. 12:28 cn Lk. 16:16 par. Mt. 11:12 bcwaren, cvcnals andere plaatscn, tcrccht de hcrin-ncring, dat Jczus in zijn eigen optrcdcn hct bcgin van het Koninkrijk Gods hccft gczicn.

Indien Jczus zieh, zoals mcn mag aanncmcn, nict als ecn willckcurigc profect hccft gczicn, dan nict omdat hij zieh als 'de gczalfdc van de Heer' of als 'de Mcnscnzoon' hccft bcsehouwd, maar ccnvoudig omdat hij Gods Koninkrijk zo nabij achttc, dat er gccn tijd mccr ovcrblccf voor andere profcten. De tijd was Vol'. Alleen omdat de tijd Op' was, hecft Jczus zieh als Gods dcfiniticvc bodc bcsehouwd.

(16)

vcrtrouwd dat hij door God na zijn dood gerehabilitccrd zou worden: hij hccft gcrckcnd nict zijn spocdigc vcrhogiiig in de hemcl. Die vcrhoging of opstanding hecft Jezus zieh voorgcstcld als de vindicatic van cen indi-viduclc lijdcndc rcchtvaardigc, nict als decl van de cschatologische op-standing.

Jczus hecft, mccn ik, zclf nog nict gedacht, dat hij ccn voornanic rol zou gaan spclcn, bijvoorbccld als de Menscnzoon, bij hct aanstaandc acutc doorbrckcn van Gods hecrschappij. Aangczicn zijn aspiratics nict in de richtin g van hct koningschap ovcr Israel gingen, hccft hij zichzclf ook nog nict 'de gczalfdc van de Heer' (Messias, Christus) gcnocmd. Ondcr de indruk van hct gczag cn hct charisma waarmcc hij optrad, hcbbcn volgclingcn in hcm ccn tockonistigc koning van Israel gczicn cn hcni Davidszoon cn Christus gcnocmd. Anderen zagen in hcm 'de Men-scnzoon' die volgcns joodsc apokalyptische traditics als Rechter cn Rcd-dcr zou optrcdcn bij de aanvang van hct cschaton. In onRcd-dcrschcidcn dclcn van de latcrc traditie zijn die aanduidingen voor Jczus doorgedrongcn, maar na Jczus' dood verloren zc spocdig hun oorspronkclijkc bctckcnis. Hct werden namcn voor Jczus of, wannecr zc nog functionccl werden gcbruikt, kregcn zc ccn gcvvijzigdc bctckcnis.

Tcnslottc ccn cnkcl woord dat de grcns van de geschicdschrijving ovcr-schrijdt. Voor gcloof, kcrk cn thcologic is de hier gcgcvcn historische rcconstructic nict slcchts ongcvaarlijk, maar zelfs hcilzaam, hcilzanicr dan die waarin de titcls Messias/Christus en Menscnzoon door Jczus op zichzclf zouden zijn tocgcpast.

Ongcvaarlijk is zc, omdat hct nict uitmaakt, of de vraag om ccn posi-ticvc rcactic op Jczus' boodschap afkomstig is van de historische Jczus zclf dan wcl van zijn volgclingcn. De gocdc reactic kan in beide gcvallcn nict dan in vcrtrouwcn cn zclfovcrgavc gegcvcn worden. De 'sprong' is in beide gcvallcn dczclfdc.

Hcilzaam is zc om de volgcndc reden: het ligt mccr voor de hand Jczus' bijzondcrc bctckcnis tc erkennen op grond van hct oordccl cn getuigcnis van nicnscn die hcm hcbbcn mccgcmaakt dan op grond van claims van Jczus ovcr zichzclf. Ook als tijdgcnotcn van Jezus hcm mct aanduidingen als 'de gczalfdc' cn 'Menscnzoon' onvolkomen hcbbcn gctypccrd, hct is vcclzcggcnd, dat Jczus dczc rcactics heeft kunnen losmakcn. Hct maakt Jczus gcloofwaardigcr indicn anderen op grond van eigen waarncming cn crvaring hcbbcn crkcnd dat hij die kwalificaties waardig was, dan indicn hij zichzclf zo bctitcld hecft.

(17)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

doven, stommen, kreupelen, zelfs mensen die boze geesten in zich hadden, kwamen naar Jezus toe.. Zou Hij zoveel mensen kunnen

Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft. Want God heeft

Jozef moest Maria helpen om voor Jezus te zorgen.. De

‘…en in Jezus Christus, Gods eniggeboren Zoon, onze Heer’o. voorganger: ds Marco Visser vleugel: David Rip voorlezer: Corry

“Daar nu de kinderen aan bloed en vlees deel hebben, heeft ook Hij op gelijke wijze daaraan deel gekregen.” Hij kon niet komen in de gedaante van een engel, want Hij kon alleen

Door de engelen zijn de herders in beweging gekomen om te gaan zoeken naar het kind dat geboren is. Wat bijzonder om te zien dat God

De procedure Terugmeldingen is bekend, papieren dossiervorming mogelijk belemmering voor centrale regie.. De 5-dagen termijn wordt door een

Schepper, Bevrijder, Zoon van God, Redder en Heilige. Hoop voor wie zwak is, onbemind. Kracht in verdriet en pijn. Vreugde voor wie U zoekt en vindt. Goed voor wie lief wil