• No results found

Masterafstudeerwerkstuk Accountancy

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Masterafstudeerwerkstuk Accountancy"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterafstudeerwerkstuk Accountancy

De informatiewaarde van latente belastingen: De invloed

van de latentie uit hoofde van verliesverrekening op de

omvang van resultaatsturing bij Nederlandse

beursgenoteerde ondernemingen in relatie tot de invoering

van IFRS in Europa

In het kader van de

masteropleiding Accountancy

aan de

Rijksuniversiteit Groningen

Juli 2014

J.M. Verhoeven S1779516 Begeleider: drs. D.J.J. Heslinga

(2)

2

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 3 2. Relevantie en bijdrage ... 4 2.1 Relevantie ... 4 2.2 Bijdrage ... 5 3. Resultaatsturing ... 6 3.1.1 Agency theorie ... 6 3.1.2 Resultaatsturing ... 6

3.1.3 Motieven voor resultaatsturing ... 7

3.1.4 Patronen van resultaatsturing ... 8

3.1.5 Hoe resultaatsturing te ontdekken ... 9

3.1.6 Resultaatsturing en belastingen ... 11

3.2 International Financial Reporting Standards (IFRS) ... 12

3.2.1 IFRS algemeen ... 12

3.2.2 Invoering IFRS EU... 12

3.2.5 IFRS en belastingen ... 13

4. Onderzoeksontwerp ... 14

4.1 Model resultaatsturing ... 14

4.2 Invloed actieve latentie uit hoofde van verliesverrekening ... 14

4.3 Dataverzameling ... 15 4.4 Controlevariabelen ... 15 5. Resultaten ... 17 5.1 Proxy resultaatsturing ... 17 5.2 Beschrijvende statistiek ... 17 5.3 Correlatiematrix ... 18 5.4 Hypotheses ... 20 5.5 Controlevariabelen ... 21 6. Conclusies ... 22 6.1 Bevindingen ... 22 6.2 Discussie 6.2.1 Beperkingen ... 23 6.2.2 Toekomstig onderzoek ... 23 6.3 Conclusie ... 24 Referenties ... 25 Bijlagen ... 29

Bijlage 1: Geïncludeerde ondernemingen in de dataset ... 29

(3)

3

1. Inleiding

Er is veel gaande over de kwaliteit van de financiële jaarverslaggeving in Nederland. In de tweede kamer wordt er druk gedebatteerd over de accountants in Nederland en zijn er eind mei 2014 enkele moties aangenomen waardoor het accountants vak veranderingen zal ondergaan. Deze moties komen bovenop de reeds gewijzigde regels omtrent kantoorroulatie en kunnen allemaal geplaatst worden in het grote geheel van de wijzigende financiële wereld na de financiële crisis van eind vorig decennium.

Een belangrijk onderdeel van de financiële verslaggeving is de informatiewaarde die het heeft voor de maatschappij, de verantwoording wordt opgesteld met als doel om de

belanghebbenden te voorzien van de gewenste gegevens. De kwaliteit van de verslaggeving is hierbij van groot belang. Eén van de oorzaken voor lagere kwaliteit kan liggen in het feit dat managers gebruik maken van methodes voor resultaatsturing.

Er wordt al vele jaren werk gemaakt van het verbeteren van de kwaliteit van de financiële verslaggeving, met als meest duidelijke voorbeeld het oprichten van de International

Accounting Standards Board (IASB) en het invoeren van de International Financial Reporting Standards (IFRS) in de Europese Unie vanaf januari 2005. Deze laatste invoering was een poging vanuit de politiek om de kwaliteit van de verslaggeving te verhogen, evenals de moties van 2014 betreffende de accountants en het invoeren van de verplichte kantoorroulatie. In dit onderzoek wil ik gaan bekijken of de invoering van IFRS in Nederland van invloed is geweest op het gebruik van resultaatsturing, en daarmee op de kwaliteit van de verslaggeving. Dit doe ik met behulp van jaarrekeningonderzoek, toegespitst op latente belastingen en

specifiek de actieve latentie uit hoofde van verliesverrekening. Er is bewijs dat de latente belastingen worden gebruikt voor de resultaatsturing. Het aldoor wijzigen van wet- en regelgeving betreffende deze posten zorgt er voor dat het gebruik hiervan blijft veranderen (Hanlon en Heitzmann, 2010).

De onderzoeksvraag die centraal staat in dit onderzoek luidt als volgt:

Is het gebruik van de actieve latentie uit hoofde van verliesverrekening gewijzigd na

invoering van IFRS bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen en heeft dit invloed op het niveau van resultaatsturing?

Deze onderzoeksvraag zal aan de hand van mijn bevindingen worden beantwoord, welke zijn onderzocht met behulp van vijf hypotheses. Het vervolg van dit schrijven is als volgt

opgebouwd. In het tweede hoofdstuk wordt de relevantie van dit onderzoek uitgediept, waarna er in hoofdstuk drie zal worden ingegaan op de begrippen resultaatsturing en IFRS. Hierna zal er worden besproken hoe het onderzoek is opgesteld, waarna in hoofdstuk vijf de resultaten zullen worden uiteengezet. In het afsluitende hoofdstuk zullen de conclusies worden getrokken en enkele beperkingen van het onderzoek worden toegelicht.

(4)

4

2. Relevantie en bijdrage

2.1 Relevantie

Vanuit de agency theorie is de gedachte van variabele bonussen ontstaan. Dit met als doel om de belangen van het management op één lijn te krijgen met de belangen van de

aandeelhouders. De variabele bonussen worden in meerdere artikelen gekoppeld aan het gebruik van resultaatsturing, het geeft de managers een motivatie om de cijfers vanuit eigen belang anders weer te geven. Een van de artikelen die deze koppeling maakt is van Klein (2006), die aantoont dat er meer gebruik gemaakt wordt van resultaatsturing wanneer de Chief Executive Officer (CEO) zelf medebepaald hoe de bonusstructuur wordt opgesteld.

Phillips, Pincus en Rego (2003) verwachten dat resultaatsturing door managers wordt gebruikt om hun resultaat te verhogen, maar desondanks niet de belastinglast te verhogen. Daarom stellen zij dat de uitgestelde belastingen, voortkomend uit de verschillen tussen de fiscale- en bedrijfseconomische verslaggeving, hierdoor in grotere mate aanwezig zullen zijn. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat overlopende posten nuttig zijn in het opsporen van resultaatsturing en dat uitgestelde belastingen hier een belangrijke rol bij spelen, zeker wanneer het gaat om het ontdekken van het voorkomen van een negatief resultaat.

Dhaliwal, Gleason en Mills (2004) leveren bewijs betreffende het feit dat ondernemingen hun verwachte effectieve belastingdruk verlagen naarmate er dreigt dat zij de algemeen verwachte voorspellingen niet lijken te gaan behalen. Zij stellen dat dit consistent is met het gegeven dat ondernemingen hun belastinguitgaven verlagen wanneer de overige mogelijkheden binnen resultaatsturing onvoldoende blijken om de doelen te bereiken. Uit onderzoek van Dhaliwal et al. (2004) komt tevens voort dat ondernemingen die hun inkomsten doelen overschrijden de effectieve belastingdruk verhogen, maar ze maken hierbij wel de opmerking dat dit een minder significant resultaat is.

Resultaatsturing tast de informatiewaarde aan van het winstcijfer en resultaatsturing wordt gezien als aanwijzing voor een lagere kwaliteit van de winst (Dechow, Ge en Schrand, 2010). Vele artikelen wijzen hierbij op de rol van de latente belastingen. Tevens is er veel onderzoek gedaan naar het gebruik van de overlopende posten in uiteenlopende landen en culturen. Geiger et al. (2006) concluderen dat de perceptie van resultaatsturing van elkaar afwijkt wanneer men verschillende landen met elkaar vergelijkt. Hiermee leveren zij bewijs dat het gebruik van resultaatsturing minder gewaardeerd wordt in bepaalde culturen. Geiger en van der Laan Smith (2010) concluderen dat individuen uit stakeholder-georiënteerde landen een minder positieve kijk op het gebruik van resultaatsturing hebben dan individuen uit landen die aandeelhouder-georiënteerd zijn. Een tweede stelling in datzelfde artikel is dat personen uit landen waar geheimzinnigheid wat meer alom gerespecteerd is minder problemen

ondervinden met resultaatsturing, waarmee ze de bevindingen van Hope et al. (2008) ondersteunen.

Ook in Nederland is er onderzoek gedaan naar de invloed van de latente belastingen op de gerapporteerde nettowinsten. Een duidelijk en recent voorbeeld is het proefschrift van Pieter Epe uit 2010. Epe schrijft in zijn proefschrift (2010) dat op grond van zijn bevindingen kan worden geconcludeerd dat vervroegde belastingen en rechten op verliescompensatie van significante statistische invloed zijn op de behaalde nettowinsten. Op grond van zijn

empirische onderzoeksresultaten concludeert Epe (2010) dat ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op verliescompensatie van de onderzochte Nederlandse ondernemingen

gemiddeld genomen zeer voorzichtig zijn gewaardeerd. Hij geeft hierbij duidelijk aan dat daarbij in zijn onderzoek geen verschil is gemaakt tussen het feit of er (onbewuste) schattingsfouten of resultaatsturing aan de voorzichtigheid ten grondslag ligt.

(5)

5 De tijdsfactor speelt ook een rol omtrent resultaatsturing. Eenmalig een goed resultaat

presenteren kan door middel van de overlopende posten, maar de vraag blijft bestaan of dit door de markt als een positief teken wordt gezien wanneer het resultaat op die manier tot stand komt.

Dechow, Ge en Schrand (2010) bespreken de kwaliteit van het winstcijfer. Hierbij vinden zij bij het interpreteren van verschillende andere artikelen tegenstrijdige bewijzen voor het feit of het behalen van de verwachtingen wijst op resultaatsturing. Wel stellen zij dat het incidenteel behalen van de doelen een goede proxy is voor resultaatsturing. Ook Kasznik en McNichols (2002) stellen dat het incidenteel behalen van de verwachtingen niet leidt tot hogere

waardering van de onderneming door aandeelhouders, waar dat wel zo is wanneer dit

regelmatig gebeurt. Dit impliceert dan ook dat aandeelhouders het incidenteel behalen van de doelen minder waarderen en dat de informatiewaarde van het winstcijfer lager is.

2.2 Bijdrage

Dit alles overwegend kan er gesteld worden dat ondernemingen in het kader van

resultaatsturing over de hele wereld gebruik maken van de latente belastingen. Met mijn artikel wil ik bijdragen aan dit onderzoeksgebied door in te gaan op het al dan niet bewust sturen van het resultaat door middel van de latente belastingen in Nederland. Dit met als doel om nadrukkelijk te onderzoeken of er binnen de Nederlandse cultuur een verband bestaat tussen resultaatsturing en latente belastingen.

Wordt de informatiewaarde van de latente belastingen aangetast door de resultaatsturing van de managers of zorgt het er juist voor dat we de bedoelingen van de managers eruit af kunnen lezen. Door over meerdere jaren de resultaten van Nederlandse beursgenoteerde

ondernemingen te bekijken en te analyseren hoop ik een oordeel te kunnen vormen over de informatiewaarde van de latente belastingen.

Doordat in mijn schrijven gekeken wordt naar de invloed van de actieve latentie uit hoofde van verliesverrekening op de omvang van de resultaatsturing kan er een conclusie worden getrokken over de invloed van de wet- en regelgeving.

Vanaf boekjaren beginnend op of na 1 januari 2005 is het in de Europese Unie voor

beursgenoteerde ondernemingen verplicht om op basis van een verordening te voldoen aan de door Europa goedgekeurde regels van IFRS. In Nederland is IFRS alleen verplicht gesteld voor de geconsolideerde jaarrekening van beursgenoteerde ondernemingen. Dit is dan ook één van de redenen dat er in dit onderzoek data wordt gebruik van beursgenoteerde

ondernemingen. Het gegeven dat door de invoering van IFRS in Europa de wetgeving in Nederland is veranderd zou via de actieve latentie uit hoofde van verliesverrekening zijn weerslag kunnen vinden in de jaarrekening. Mocht uit dit onderzoek blijken dat dit inderdaad zo is, dan wordt daarmee ondersteund dat wetgeving wel degelijk van invloed is op de financiële verslaggeving. Mogelijk valt er zelfs een uitspraak te doen over de invloed op de kwaliteit van het winstcijfer, welke nauw samenhangt met resultaatsturing (Dechow, Sloan en Sweeney, 1995).

Hier speelt wederom het land een rol. De basis van de latente belastingen ligt in het feit dat er verschil zit tussen de belastingwetgeving en de standaarden aan de hand waarvan de

verslaggeving wordt opgesteld. Doordat elk land haar eigen belastingwetgeving heeft, en voor de invoering van IFRS ook grotendeels haar eigen verslaggevingsstandaard (Nederlandse General Accepted Accounting Principles (GAAP)), verschilt de impact van de invoering van IFRS ook per land. Dit is nog een reden waarom dit onderzoek zich specifiek richt op

Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen en daarmee iets kan bijdragen aan de kennis over wijziging van wet- en regelgeving in Nederland.

(6)

6

3. Resultaatsturing

In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de agency theorie en de rol van resultaatsturing daarin. Daarnaast wordt dieper ingegaan op de definitie van resultaatsturing, de oorsprong van resultaatsturing, de motieven om het toe te passen en de methoden om aan te tonen dat er sprake is van resultaatsturing.

3.1.1 Agency theorie

Het agency probleem komt voort uit de relatie tussen de opdrachtgever (principaal) en opdrachtnemer (agent). De opdrachtgever wil dat de agent gedrag vertoont om zijn belang optimaal te dienen, maar de agent verwacht daarvoor een beloning.

Stephen Ross en Barry Mitnick worden als grondleggers van de agency theorie beschouwd, welke deze gelijktijdig, maar apart van elkaar hebben ontwikkeld. Hierbij heeft Ross (1973) de ‘economic theory of agency’ heeft ontwikkeld en Mitnick (1973) de ‘institutional theory of agency’. De basisconcepten zijn echter vergelijkbaar bij beide, de agent vertoont niet het gedrag dat de principaal graag ziet, het loont voor beide niet om het perfect te maken. Voor de principaal niet doordat de middelen die ingezet moeten worden om de agent het optimale gedrag te laten vertonen vaak meer kosten met zich meebrengen dan dat het oplevert, voor de agent niet omdat hij niet in voldoende mate hoger beloond wordt om perfect werk te leveren ten opzichte van goed werk.

De agency theorie is het bestuderen van alles wat te maken heeft met de relatie tussen de agent en principaal en de problemen die daaruit voortkomen, voornamelijk het dilemma dat beide niet dezelfde belangen hebben, waar ze wel hetzelfde doel nastreven (Delves en Patrick, 2010).

3.1.2 Resultaatsturing

Resultaatsturing is een onderdeel van de agency theorie. Scott (2012) geeft in zijn boek over Financiële accounting theorieën een definitie van resultaatsturing:

“Earnings management is the choice by a manager of accounting policies, or real actions, affecting earnings so as to achieve some specific reported earnings objective.” Deze definitie valt te ontleden in meerdere delen. Allereerst is daar de rol van het

management, zij beïnvloeden de gerapporteerde winst om hun doelen te bereiken. Hiervoor kunnen zij de verschillende accounting voorschriften gebruiken, maar dit kunnen zij ook doen door hun handelen. Er zijn meerdere motieven voor resultaatsturing, welke later nog

uitgebreid behandeld zullen worden.

Resultaatsturing wordt door Healy en Wahlen (1999) omschreven als:

“Earnings management occurs when managers use judgment in financial reporting and in structuring transactions to alter financial reports to either mislead some stakeholders about

the underlying economic performance of the company or to influence contractual outcomes that depend on reported accounting numbers.”

In deze definitie komt wederom de rol van de managers naar voren, maar ligt de nadruk meer op het beïnvloeden van de gerapporteerde winst. Daarnaast leggen Healy en Wahlen in hun definitie al mogelijke motieven voor het gebruik van resultaatsturing.

Een derde definitie voor resultaatsturing wordt gevonden in het werk van Beneish (2001) en is gegeven door Davidson, Stickney en Weil (1987):

(7)

7

“Managing earnings is the process of taking deliberate steps within the constraints of generally accepted accounting principles to bring out about a desired level of reported

earnings.”

De overeenkomsten van de verschillende definities zijn dat het gaat om het doelbewust beïnvloeden van de gerapporteerde winsten door het management, om daarmee een bepaald doel te bewerkstelligen. Over het algemeen wordt resultaatsturing als iets slechts gezien, wat voortkomt uit het feit dat er doelbewust invloed wordt uitgeoefend op de gerapporteerde winsten. Zoals later zal blijken kan resultaatsturing echter ook een positieve lading hebben. Resultaatsturing kan worden toegepast op twee manieren. De kasstromen kunnen worden beïnvloed door keuzes van het management, de operationele activiteiten hebben een invloed op het resultaat (in het Engels “real earnings management” genoemd). Een andere

mogelijkheid is dat er door managers een keuze kan worden gemaakt tussen

verslaggevingsregels, er is sprake van een zekere mate van flexibiliteit betreffende de

verantwoording, waardoor er met behulp van overlopende posten een ander resultaat behaald kan worden (in het Engels “accrual based earnings management genoemd). Dit betreft verschillen die betrekking hebben op de periode waarin iets verantwoord wordt. Managers neigen te doen wat voor hen het beste is en maken hiervoor gebruik van de

informatieassymetrie. Vandaar dat resultaatsturing volledig past binnen de agency theorie. De managers dienen een verantwoording af te leggen aan de aandeelhouders (hun

opdrachtgevers) en andere belanghebbenden, maar kunnen door hun kennisvoorsprong bepaalde nuances in de verslaggeving aanbrengen om op die manier hun eigenbelang te dienen en de kennisvoorsprong die zij hebben te benutten. De winstcijfers worden door de managers bewust beïnvloed om hun eigen doel na te streven, wat mogelijk is door de informatieassymetrie tussen de verschillende partijen.

Tussen verschillende groepen landen zitten verschillen wat betreft het gebruik van resultaatsturing (Leuz, Nanda en Wysocki, 2003). Cultuur beïnvloedt de perceptie van managers en investeerders betreffende het agency probleem en beïnvloedt via die weg de keuzes in wat managers openbaar maken of niet (Hooghiemstra, Hermes en Emanuels). Eerder onderzoek levert bewijs dat de omvang van resultaatsturing gemiddeld hoger is in code-law landen, met lagere investeerdersbescherming, in vergelijking tot common-law landen (Leuz et al., 2003). Nederland is een code-law land (La Porta, Lopez-de-Silanes, Shleifer en Vishny, 1998). Doordat ook cultuur van invloed is op het gebruik van resultaatsturing wordt dit onderzoek toegespitst op Nederlandse ondernemingen.

3.1.3 Motieven voor resultaatsturing

Voordat een manager resultaatsturing daadwerkelijk toepast moet daarvoor de mogelijkheid aanwezig zijn, maar de manager zal het pas daadwerkelijk toepassen wanneer er een motief voor is. Deze motieven zal ik hier kort bespreken, om op die manier een beeld te creëren van de omgeving waarin resultaatsturing hoofdzakelijk plaatsvindt en om later de koppeling naar de invloed van IFRS en belastingvoorzieningen gemakkelijker te kunnen plaatsen.

Volgens Healy en Wahlen (1999) ondersteunt het gevonden bewijs in onderzoek dat over het algemeen resultaatsturing wordt toegepast: om op een bepaald tijdstip goed voor de dag te komen, omdat het management haar eigen beloning wil maximaliseren, om aan voorwaarden van contracten te voldoen en door regelgeving. Wat betreft belastingen is het voor de meeste managers voornamelijk interessant om de betaling ervan uit te stellen.

(8)

8

3.1.3.1 Kapitaalmarkt

Voor veel ondernemingen is de aandelenprijs een goede maatstaf voor het succes die veel wordt gebruik bij de waardering door investeerders en analisten (Healy en Wahlen, 1999). Hierdoor ontstaat voor de managers een motief om de aandelenprijs op korte termijn te

beïnvloeden, wat kan gebeuren door op korte termijn via resultaatsturing een hoger winstcijfer te genereren. Dit kan gebeuren bij de eerste keer dat de onderneming de beurs op gaat, om op die manier een hoger bedrag op te halen bij de beursgang (Teoh, Wong en Rao, 1998), maar later ook om te voldoen aan de verwachtingen betreffende de aandelenkoers die er heersen bij de investeerders en analisten (Burgstahler en Eames, 1998). Dit laatste is voor de managers van belang om via die weg hun reputatie te behouden.

3.1.3.2 Contractuele verplichtingen

Veel contracten bevatten bepalingen die gekoppeld zijn aan bepaalde accountingcijfers (Armstrong, Guay en Weber, 2010). Wanneer de onderneming dreigt niet aan bepaalde voorwaarden te kunnen voldoen kan resultaatsturing gebruikt worden om dit op korte termijn op te lossen. Door resultaatsturing wordt in die gevallen voorkomen dat er niet wordt voldaan aan de bepalingen en daarmee een mogelijke straf of andere kosten afgewend. Ook bij het afsluiten van contracten kunnen accountingcijfers een invloed spelen doordat ze gebruikt worden om op basis daarvan bijvoorbeeld de te betalen rente bij schuldcontracten te bepalen. Voor veel managers is het belangrijkste contract in hun afwegingen hun eigen belonings-contract. Vanuit de agency theorie is het idee ontstaan om managers variabel te belonen, om ze op die manier in hogere mate hetzelfde belang te geven als de eigenaars van de

onderneming. Managers gebruiken echter resultaatsturing om hun eigen inkomsten te maximaliseren (Healy, 1985; Healy en Wahlen, 1999).

3.1.3.3 Wet- en regelgeving

In het kader van regelgeving kan een bepaald beeld de onderneming beter uitkomen, of dient er aan bepaalde regels te worden voldaan, wat via resultaatsturing bereikt kan worden. Er wordt bij het opstellen van de wetten incidenteel rekening gehouden met de winstcijfers van ondernemingen, wat Jones (1991) in haar onderzoek bewees en wat als motivatie voor managers gold om resultaatsturing toe te passen.

3.1.3.4 Blocked communication

De theorie van de ‘blocked communication’ is een voorbeeld van het goede gebruik van resultaatsturing, deze theorie komt voort uit de positieve accounting theorie (Watts en Zimmermann, 1990). Door de informatieassymetrie heeft de manager meer kennis van de onderneming dan anderen, maar het kan kostbaar zijn deze naar buiten te brengen doordat het bijvoorbeeld gevoelige informatie weggeeft aan concurrenten of teveel kosten met zich

meebrengt om juist te verantwoorden. Doordat de manager informatie van binnenuit heeft kan via resultaatsturing deze informatie indirect toch worden gebruikt door dit te verwerken in de verantwoording. Dit concept is ontwikkeld door Demski en Sappington (1987).

3.1.4 Patronen van resultaatsturing

Scott bespreekt in zijn boek (2012) de vier patronen waarin resultaatsturing wordt toegepast. In deze paragraaf volgt een korte uiteenzetting van deze patronen, welke aansluiten bij de motieven die managers voor het gebruik van resultaatsturing kunnen hebben.

(9)

9

3.1.4.1 Taking a bath

Wanneer een onderneming toch al een verlies moet rapporteren hebben de managers vaak nog maar weinig te verliezen. Dit kan ertoe leiden dat ze besluiten om het verlies aan te dikken, door bijvoorbeeld afschrijvingen naar voren te halen, en schoon schip te maken. Hierdoor wordt er in de toekomst automatisch beter gepresteerd en eigenlijk een deel van het resultaat uitgesteld.

3.1.4.2 Winstminimalisatie

Hierbij worden vergelijkbare methoden gebruikt als bij het taking a bath principe, maar minder extreem. Voor ondernemingen die veel publieke belangstelling krijgen kan het

problemen opleveren als er hoge winsten worden gerapporteerd. Het kan nieuwe concurrenten aantrekken die een florerende markt zien, maar ook kritiek vanuit andere belanghebbenden (zoals consumenten of de overheid) opleveren vanwege de klaarblijkelijk te hoge winstmarge. Daarnaast dient er over de fiscale winst belasting betaald te worden, wat voor de onderneming en managers als kosten wordt geclassificeerd. Door de winst te minimaliseren wordt ook het betalen van de belasting uitgesteld.

3.1.4.3 Winstmaximalisatie

Een zo goed mogelijk resultaat presenteren kan worden bereikt door via resultaatsturing de winst te maximaliseren. Dit kan de managers een hogere bonus opleveren, maar ook bijvoorbeeld goed uitkomen wanneer er contractonderhandelingen of een beursgang aankomen.

Wanneer een onderneming gebruik wil maken van verliesverrekening zal daarvoor wel voldoende winst behaald dienen te worden. Het komt regelmatig voor dat er een maximale termijn aan de verliesverrekening is gekoppeld. Vanuit dat oogpunt kan een manager gemotiveerd zijn om de winst te maximaliseren en daarmee het eerdere verlies te compenseren.

3.1.4.4 Winstegalisatie

Doordat managers betere kennis hebben van de onderneming dan de buitenstaanders kunnen zij ervoor kiezen om een constante winst te rapporteren. Resultaatsturing wordt dan gebruikt om na een positieve (negatieve) periode de winsten wat uit te stellen (naar voren te halen) om op die manier geen uitschieters te hoeven rapporteren, maar periodiek gelijk te blijven.

3.1.5 Hoe resultaatsturing te ontdekken

Dat managers het winstcijfer bewust sturen wordt algemeen als waarheid gezien. In dit onderzoek worden de overlopende posten als basis gebruikt om de mate van resultaatsturing te kunnen bepalen. De totale overlopende posten zijn eenvoudig te bepalen. Dat is namelijk het verschil tussen de netto inkomsten en de operationele kasstroom. Het is echter heel lastig om te bepalen welk deel daarvan door het management gestuurd is en welk deel niet. Er zijn meerdere onderzoekers op zoek gegaan naar een manier om deze resultaatsturing aan te kunnen tonen. Meerdere modellen zijn ontwikkeld aan de hand waarvan resultaatsturing verondersteld kan worden, maar met zekerheid valt het niet te zeggen.

Dechow et al. (2010) geven in hun artikel aan dat er algemeen vanuit gegaan wordt dat wanneer de ‘normale’ component van overlopende posten kan worden gemodelleerd, er de ‘abnormale’ overlopende posten uit afgeleid kunnen worden en dat het een goede aanwijzing is voor het gebruik van resultaatsturing.

(10)

10 Healy (1985) was één van de eersten die een model opstelde betreffende resultaatsturing en liet zien dat managers de winst sturen om op die manier hun bonussen te maximaliseren. De eerste die het onderscheid maakte tussen het onopzettelijke en opzettelijke deel van accruals was Jones (1991), waarbij de opzettelijke accruals een aanwijzing zijn voor het gebruik van resultaatsturing. Deze opzettelijke accruals worden ook wel discretionaire accruals genoemd. Wanneer iets discretionair is houdt dit in dat er de vrijheid bestaat om zelf te besluiten en te oordelen. Dit duidt op de mogelijkheid van het management om zelf te besluiten welke verslaggevingsregels worden toegepast, de basis voor het toepassen van op accruals gebaseerde resultaatsturing.

Jones stelde een formule op om aan de hand daarvan een schatting te kunnen maken van de non-discretionaire accruals. Dit zijn de accruals die ontstaan door de gebruikelijke

bedrijfsvoering, zonder dat daar invloed vanuit het management op wordt uitgeoefend. Op deze wijze is op een statistische manier weer te geven wat de discretionaire accruals zijn, wat wijst op het gebruik van resultaatsturing.

Later hebben Dechow, Sloan en Sweeney (1995) dit model aangepast door een wijziging in de formule van Jones. Hierin corrigeren zij de verandering in inkomsten met de verandering in debiteuren. Door deze aanpassing wordt ook resultaatsturing via de debiteuren meegenomen in de formule, wat de verklarende kracht vergroot. Wel vermelden Dechow et al. (1995) erbij dat ongeacht het gebruikte model de verklarende waarde voor het ontdekken van

resultaatsturing relatief laag blijft. Dit model wordt nog veel gebruikt in onderzoeken (Jang, Petroni en Wang, 2010; Bergstresser en Philippon, 2006) en staat bekend als het modified-Jones model.

Kothari, Leone en Wasley (2005) vermelden dat het model van Jones en het modified-Jones model de nul-hypothese zeer snel verwerpen, wat volgens hen ook is gebleken in andere artikelen. Daarnaast geven ze aan dat het model van Dechow et al. (1995) slechts abnormale resultaatsturing weergeeft en gebruiken de Return On Assets (ROA) in hun model om op die manier ook de resultaten van de ondernemingen in de vergelijking mee te nemen. Hierdoor worden niet alleen de abnormale gebruiken van resultaatsturing ontdekt, maar wordt er relatief gekeken naar resultaatsturing aan de hand van de resultaten van de verschillende ondernemingen. Het nadeel hiervan is dat ondernemingen die gemiddelde resultaatsturing toepassen niet naar voren komen en vaker leidt tot een fout van type II (onterecht foutieve nul-hypothese niet verwerpen), maar het zorgt er wel voor dat fouten van type I (onterecht een goede nul-hypothese toch verwerpen) minder voorkomen.

In 2012 hebben Dechow en Sloan opnieuw een artikel over resultaatsturing geschreven, ditmaal samen met Hutton en Hoon Kim. Dechow et al. (2012) reviewen en evalueren in hun artikel reeds bestaande technieken om resultaatsturing te ontdekken om uiteindelijk opnieuw met een toevoeging te komen aan de bestaande modellen. Hierin bevestigen zij de problemen met het isoleren van het bewuste deel binnen de overlopende posten en onderschrijven ze nogmaals dat de effectiviteit van de modellen gelimiteerd is. Daarom beschrijven zij een nieuwe aanpak van het ontdekken van resultaatsturing welke voortkomt vanuit het principe dat het slechts gaat om timingsverschillen die ontstaan. Wanneer er overlopende posten worden gebruikt voor resultaatsturing dan dient het tegenovergestelde resultaat in een andere periode zichtbaar te worden. De auteurs geven een raamwerk waardoor de reeds bestaande methodes verbeterd kunnen worden.

Waar dit relatief nieuwe model de mogelijkheid geeft om een hogere verklarende waarde te bereiken wordt in mijn artikel toch gebruikt gemaakt van het modified-Jones model. Dit vanwege het feit dat er voor dit onderzoek onvoldoende tijd en mogelijkheden beschikbaar zijn om een analyse per onderneming te maken en de timing van de accruals te beoordelen. De aanpassing die Kothari et al. (2005) voorstelden is voornamelijk te gebruiken bij

(11)

11 specifieke onderzoeken gericht op de prestaties van de onderneming (Dechow et al., 2010). In dit onderzoek zijn een breed aantal Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen onderzocht en lijkt het modified-Jones model ook vanwege die reden geschikter. Verder wordt het

modified-Jones model nog steeds vaak gebruikt door onderzoekers (bijvoorbeeld Zang 2012). Al met al voldoende redenen om de accruals te berekenen aan de hand van het modified-Jones model van Dechow et al. (1995).

3.1.6 Resultaatsturing en belastingen

De latente belastingen kunnen een rol spelen bij resultaatsturing. Latente belastingen zijn een overlopende post en een gevolg van de verschillen die er zijn tussen de bedrijfseconomische en fiscale verslaggeving. De verslaggevingskeuzes die managers hebben zijn niet allemaal toegestaan onder fiscale wetgeving, waardoor eventuele verschillen ontstaan. Daarnaast heeft het opnemen van latente belastingen vaak een selectief karakter. Voordat een latentie

opgenomen kan worden dienen er een aantal inschattingen gemaakt te worden door het management, waardoor de latenties een subjectief karakter krijgen. Zijn er voldoende motieven voor resultaatsturing, dan bieden de latente belastingen hier een mogelijkheid toe. Volgens de Richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving (2013) dient er een latente belastingvordering uit hoofde van de beschikbare voorwaartse verliescompensatie te worden opgenomen voor zover het waarschijnlijk is dat er toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee de verliezen gecompenseerd kunnen worden. Het feit dat er beschikbare voorwaartse verliescompensatie is, is een sterke aanwijzing dat er mogelijk onvoldoende fiscale winst is. Er zijn een aantal criteria van toepassing die in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de waarschijnlijkheid dat er in de toekomst voldoende fiscale winst behaald wordt om het behaalde verlies te compenseren (Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ), 2013). Ondanks dat er criteria zijn blijft er veel ruimte voor subjectiviteit vanuit het

management bij het bepalen hiervan, wat een opening geeft voor de toepassing van resultaatsturing.

Dhaliwal, Gleason en Mills (2004) beweren in hun artikel dat de belastinguitgave een

belangrijke post is met betrekking tot resultaatsturing doordat het één van de laatste posten is die definitief gesloten wordt voordat het winstcijfer bekend gemaakt wordt. Philips, Pincus en Rego (2003) gebruiken in hun artikel de uitgestelde belastingen om resultaatsturing te

detecteren. Dit doen ze omdat er volgens hen meer is toegestaan onder generally accepted accounting principles (GAAP) dan onder de fiscale wetgeving. Philips et al. (2003) gaan ervan uit dat managers dit gebruiken om hun resultaat te verhogen, zonder daarbij de belastinglast te verhogen. Hun verwachting is dan ook dat resultaatsturing leidt tot grotere verschillen tussen de bedrijfseconomische en fiscale verslaggeving.

Dhaliwal et al. (2004) leveren bewijs betreffende het feit dat ondernemingen hun verwachte effectieve belastingdruk verlagen naarmate er dreigt dat zij de algemeen verwachte

voorspellingen niet lijken te gaan behalen. Zij stellen dat dit consistent is met het gegeven dat ondernemingen hun belastinguitgaven verlagen wanneer de overige mogelijkheden binnen resultaatsturing onvoldoende blijken om de doelen te bereiken. Daarnaast ondervinden Dhaliwal et al. (2004) dat ondernemingen die hun inkomsten doelen overschrijden de effectieve belastingdruk verhogen, maar ze maken hierbij wel de opmerking dat dit een minder significant resultaat is.

Alles bij elkaar genoeg redenen om aan te nemen dat latente belastingen van invloed zijn op de omvang van resultaatsturing.

Hypothese 1: Er is een verband tussen de omvang van de belastinglatenties en de omvang van resultaatsturing bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen.

(12)

12 Bij het opnemen van de latentie uit hoofde van verliesverrekening komt heel duidelijk het element van resultaatsturing naar voren dat het management invloed heeft op de waardering van de latentie. Bij de latentie voor verliesverrekening is hier sprake van doordat het

management in dient te schatten of er in de toekomst voldoende resultaat behaald zal worden om de eerder gemaakte verliezen mee te verrekenen. Door een ander doel na te streven kan deze schatting worden aangepast, waarmee de latentie uit hoofde van verliesverrekening wordt gebruikt in het kader van resultaatsturing. Hypothese 2 luidt:

Hypothese 2: Er is een verband tussen de omvang van de latentie uit hoofde van verliesverrekening en de omvang van resultaatsturing bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen.

3.2 International Financial Reporting Standards (IFRS)

In het komende hoofdstuk ga ik bespreken wat de doelstelling van de invoering van IFRS is, wat de IFRS inhoudt, hoe deze ontwikkelt wordt en wat enkele van de gevolgen van de invoering zijn voor ondernemingen gevestigd in Nederland.

3.2.1 IFRS algemeen

De IFRS is een boekhoudkundige standaard en wordt opgesteld door de International

Accounting Standards Board (IASB). IFRS omvat ook de International Accounting Standards (IAS) welke niet zijn komen te vervallen, maar nog steeds als norm gelden.

De IASB is een onafhankelijk orgaan wat zich bezighoudt met het ontwikkelen van de wereldwijd geadopteerde standaard en heeft zichzelf ten doel gesteld om een set van externe verslaggevingsstandaarden te ontwikkelen van hoge kwaliteit, welke begrijpelijk zijn, uitvoerbaar zijn en wereldwijd geaccepteerd worden op basis van duidelijk omschreven principes (IFRS Foundation, 2014).

Een belangrijk onderdeel van deze doelstelling is het wereldwijde karakter, de bedoeling is dat de financiële verslaggeving van over de gehele wereld op eenvoudige wijze met elkaar vergeleken kan worden. Dit verhoogt de bruikbaarheid van de verslaggeving.

Ball, Robin en Wu (2003) beargumenteren dat het gebruik van kwalitatief hoge standaarden een belangrijke voorwaarde is voor hoge kwaliteit van informatie, maar dat dit niet

automatisch voldoende hoeft te zijn. Door zichzelf als doel te hebben gesteld om een standaard van hoge kwaliteit te ontwikkelen, en dit als zelfstandig onafhankelijk orgaan te doen, draagt IFRS bij aan een hogere kwaliteit van informatie. Dit zal leiden tot verlaging van de informatieassymetrie tussen het management van de onderneming en de gebruikers van de financiële rapportage.

3.2.2 Invoering IFRS EU

Voor de boekjaren beginnend vanaf 1 januari 2005 is het voor ondernemingen binnen de Europese Unie (EU) verplicht om te voldoen aan de International Financial Reporting Standards (IFRS) wat betreft de geconsolideerde verslagen. Voor deze datum was het al mogelijk om de verantwoording op vrijwillige basis volgens IFRS te doen, maar vanaf 2005 is het niet meer mogelijk te kiezen tussen de nationale accountingstandaard en IFRS.

Eén van de voornaamste redenen voor de EU om de invoering van IFRS door te voeren was om de vergelijkbaarheid van verslaggeving binnen de economische eenheid te verhogen. Het doel hiervan is om bij te dragen aan een efficiënte en kosteneffectieve werking van de

(13)

13 kapitaalmarkt (Verordening EG nr. 1606/2002, 2002). Het toepassen van IFRS heeft invloed op de buitenlandse verkopen en het aantal buitenlandse beurzen waarop de onderneming is genoteerd (Murphy, 1999; El Gazzar, Finn en Jacob, 1999). Daarnaast werd transparantie gezien als een belangrijke motivatie om IFRS in te voeren. De striktere regels laten minder ruimte voor interpretatie waardoor de kloof tussen manager en stakeholder weer wat gedicht zou moeten worden.

3.2.3 Gevolgen invoering IFRS

Ruud Vergoossen schrijft in zijn column in het Maandblad voor Accountancy en

Bedrijfseconomie (MAB) (2006) dat de invoering van IFRS voor Nederland betekent dat het een stap in de richting van een wat meer op regels gebaseerde omgeving is, waar er daarvoor vanuit principes werd gewerkt. Door de globalisering heeft de Amerikaanse invloed dit proces in gang gezet. Dit terwijl IFRS in essentie is gebaseerd op principes. Heemskerk en van der Tas (2006) schreven in het MAB over de gevolgen van de invoering van IFRS met betrekking tot resultaatsturing. Door de strengere regels wordt het moeilijker om van deze regels af te wijken en resultaatsturing toe te passen, maar er zijn echter ook meerdere subjectieve inschattingen nodig waardoor er ruimte voor resultaatsturing ontstaat. Onder IFRS is de subjectiviteit bij waardering en resultaatbepaling groter dan bij Nederlandse

verslaggevingsregels (Vergoossen, 2006).

Van Tendeloo en Vanstraelen (2005) bespreken in hun artikel de vraag of de vrijwillige adoptie van IFRS door ondernemingen wordt geassocieerd met een lagere mate van

resultaatsturing. Uit hun onderzoek in Duitsland blijkt dat IFRS geen belangrijke beperkingen oplegt aan resultaatsturing. Daarentegen, het invoeren van IFRS wijst zelfs op meer gebruik van discretionaire accruals.

Met als doel het verhogen van de vergelijkbaarheid en meer transparantie werd de IFRS in Europa ingevoerd, wat gevolgen heeft voor de mogelijke toepassing van resultaatsturing. Hypothese 3: Na invoering van IFRS is de omvang van resultaatsturing bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen gewijzigd.

3.2.5 IFRS en belastingen

Wat betreft belastingen zijn de normen overgenomen uit IAS 12. Het doel van IAS 12 (1996) is om de boekhoudkundige verwerking van de belastingen voor inkomstenbelasting voor te schrijven. Om dit doel te bereiken wordt er in IAS 12 onder andere opgemerkt dat wanneer er omtrent een activa of passiva een toekomstige belastingconsequentie ontstaat dat deze moet worden verwerkt op hetzelfde moment als dat de wijziging omtrent de activa/passiva wordt doorgevoerd. Ook moeten de belastingconsequenties van een transactie op hetzelfde moment worden verwerkt als dat de transactie zelf wordt verwerkt.

Verwerking van de belastingen dient dan ook gelijktijdig te gebeuren met de bijbehorende activiteiten. Dit geeft het management minder mogelijkheden tot speling in de tijd, maar zorgt er ook voor dat er op dat moment een schatting van de gevolgen gemaakt moet worden. De invoering van IAS 12 (als onderdeel van IFRS) zal dan ook van invloed zijn op het gebruik van de latente belastingen.

Hypothese 4: Na invoering van IFRS in Nederland is de waardering van de belastinglatenties gewijzigd bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen.

Hypothese 5: Na invoering van IFRS in Nederland is het gebruik van de latentie uit hoofde van verliesverrekening gewijzigd bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen.

(14)

14

4. Onderzoeksontwerp

4.1 Model resultaatsturing

Zoals eerder vermeld wordt er gebruik gemaakt van het modified Jones-model van Dechow et al. (1995). Doordat er geen directe methode is om de omvang van resultaatsturing mee te bepalen dient er gebruik gemaakt te worden van een model om de omvang te benaderen, een proxy genaamd. Voor dit onderzoek wordt het modified-Jones model gebruikt om de proxy te bepalen. De formule van het modified-Jones model is als volgt:

NDAt = α1 * (1/At-1) + α2 * ((∆OZt - ∆DEBt)/At-1) + α3 * (MVAt/ At-1) (formule I) NDAt = Non-discretionaire accruals in jaar t

∆OZt = Omzet in jaar t minus omzet in jaar t-1 geschaald aan totale activa jaar t-1

∆DEBt = Debiteuren in jaar t minus debiteuren jaar t-1 geschaald aan totale activa jaar t-1 MVAt = Bruto materiële vaste activa geschaald aan totale activa jaar t-1

At-1 = Totale activa jaar t-1 α = Parameter

Nu de verwachte non-discretionaire accruals bekend zijn kunnen de discretionaire accruals berekend worden, dit gebeurt met de volgende formule:

RSt = TAt/ At-1 - NDAt (formule II)

RSt = Resultaatsturing in jaar t TAt = Totale accruals in jaar t

Om te kunnen berekenen wat de omvang van het resultaatsturing is geweest bij de

ondernemingen wordt voor elke onderneming de formule ingevuld. ∆OZt, ∆DEBt, MVAt, At-1 en TA zijn af te lezen uit de financiële overzichten van de onderneming. Het invullen van de alfa’s is daarentegen wat ingewikkelder. Met behulp van een regressieformule kunnen deze schattingen bepaald worden voor elke onderneming. Deze zijn voor de gehele dataset berekend met behulp van de volgende formule:

TAt / At‐1 = α1 (1/At‐1 ) + α2( ΔOZt/At‐1 ) + α3 (MVAt/At‐1 ) + εt (formule III) ε = Foutmarge

Uiteindelijk leveren al deze berekeningen een proxy voor de mate van resultaatsturing op. Deze proxy geeft weer wat de verhouding van de resultaatsturing is ten opzichte van de totale activa. Ter verduidelijking is voor één onderneming de volledige berekening voor één jaar opgenomen als voorbeeld in bijlage 2.

4.2 Invloed actieve latentie uit hoofde van verliesverrekening

Nu bekend is wat de omvang van de resultaatsturing is voor de ondernemingen kan bepaald worden of de actieve latentie uit hoofde van de verliesverrekening ook daadwerkelijk van invloed is op de omvang van de resultaatsturing. Dit is gedaan door met behulp van statistiek te bekijken of er samenhang is tussen de actieve latentie en de omvang van de

(15)

15

4.3 Dataverzameling

Het betreft een jaarrekeningonderzoek bij Nederlandse beursgenoteerde bedrijven. De data is verzameld over twee periodes van drie boekjaren rondom de invoeringsdatum van IFRS, wat voor de ondernemingen met een boekjaar ingaand op 1 januari neerkomt op de jaarrekeningen van 2002 tot en met 2007. Er is voor deze periode gekozen omdat er over het algemeen wordt aangenomen dat schattingen met enige zekerheid kunnen worden gedaan voor een periode van twee á drie jaar (Holland en Jackson, 2003). SSAP15 stelt dat er normaal drie jaar kunnen worden gezien als periode die te voorspellen valt, waar medewerkers van Ernst en Young in 2001 stelden dat berekeningen voor latente belastingen met voldoende zekerheid geschat kunnen worden voor twee jaar. Voor de ondernemingen die al reeds in 2004 IFRS hebben toegepast zijn de boekjaren 2001 tot en met 2006 gebruikt, waar bij een gebroken boekjaar de jaren 2001/2002 tot en met 2007/2008 zijn gebruikt in de dataset.

De lijst van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen welke is gebruikt in het onderzoek is weergegeven in bijlage 1 en als volgt bepaald: allereerst is er bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) een overzicht opgevraagd betreffende de Nederlandse beursnoteringen per einde boekjaar 2002 en einde boekjaar 2007. De ondernemingen die niet op beide lijsten voorkwamen waren niet in de gehele onderzoeksperiode beursgenoteerd en zijn geëxcludeerd. Uit het overgebleven overzicht zijn nog een aantal ondernemingen geëxcludeerd, te beginnen met de financiële instellingen. Dit vanwege de relatief grote verschillen in regelgeving ten opzichte van de overige ondernemingen (Philips, Pincus en Rego, 2003; Tsalavoutas, André en Evans, 2012; van Tendeloo en Vanstraelen, 2005) welke de uitkomsten van het onderzoek te veel kunnen beïnvloeden.

Daarnaast zijn ook de ondernemingen geëxcludeerd welke door het CBS werden aangeduid als zijnde buitenlandse fondsen, of fondsen met grote buitenlandse belangen. Dit om het onderzoek puur gericht te houden op Nederlandse ondernemingen en daarmee eventuele culturele en politieke factoren die van invloed kunnen zijn uit te schakelen (Philips, Pincus en Rego, 2003; Tendeloo en Vanstraelen, 2005). Na het excluderen van deze ondernemingen bleven er nog 98 ondernemingen over. Van elk van deze ondernemingen zijn de

jaarrekeningen van 2001 tot en met 2007 opgezocht dan wel opgevraagd bij de

ondernemingen zelf. Voornamelijk de jaren 2001, 2002 en 2003 bleken voor wat problemen te zorgen, ondernemingen waarvan niet de volledige data kon worden verzameld zijn uit de lijst geëxcludeerd (Philips, Pincus en Rego, 2003). Uiteindelijke bleven er 66 ondernemingen over, welke weergegeven zijn in bijlage 1.

4.4 Controlevariabelen

Mogelijk zijn er ook andere variabelen van invloed op de mate van resultaatsturing die is toegepast door het management. Om te controleren of de verwachte relatie niet door een andere variabele wordt verklaard zijn er een aantal controlevariabelen in het onderzoek opgenomen.

In mijn onderzoek heb ik de grootte van de onderneming, de controlerend accountant, de prestaties van de onderneming en de bedrijfstak waarin de onderneming werkzaam is als controlevariabelen gebruikt, welke hieronder worden toegelicht.

Grootte van de onderneming

Een grotere onderneming is in de meeste gevallen ook een complexere onderneming,

waardoor er voor het management meer mogelijkheden zijn om resultaatsturing toe te passen (Burgstahler en Dichev, 1997). Een grotere onderneming heeft meer middelen ter

beschikking. De totale bezittingen van de organisatie (activa) worden in dit onderzoek gebruikt als maatstaf voor de grootte van de organisatie (Dowell, Shackall en Stuart, 2011;

(16)

16 Oliviera, Rodrigues en Craig, 2005). Vanwege grote verschillen tussen de totale bezittingen van de organisatie is er gekozen voor het gebruik van een logaritme (LogTotaleActiva). Hierdoor blijven de verschillen gelijkwaardig en wordt bereikt dat er een evenwichtigere verdeling ontstaat.

Controle door Big-4 accountant

DeAngelo (1981) geeft in haar artikel weer dat de kwaliteit van een accountantscontrole afhankelijk is van de grootte van het accountantskantoor. Dit gegeven werd door Francis (2004) onderschreven en volgens haar is onderdeel van hogere auditkwaliteit een lager niveau van resultaatsturing, waardoor resultaatsturing minder voor zou komen bij ondernemingen die worden gecontroleerd door één van de Big-4 accountantskantoren. De grote vier

accountantskantoren zijn KPMG, Deloitte, EY (destijds nog Ernst & Young) en

PriceWaterhouseCoopers. Als controlevariabele is een dummy opgenomen die weergeeft of de onderneming door een Big-4 kantoor wordt gecontroleerd of niet.

Prestaties van de onderneming

Deze controlevariabele komt voort uit de positieve accounting theorie van Watts en

Zimmerman (1990) waarin zij beschrijven waarom managers bepaalde accounting methoden toepassen, zodat dit in hun eigen voordeel uitvalt. Het is in het belang van de managers om goede resultaten te presenteren, maar volgens Watts en Zimmermann (1990) kunnen managers vanwege de politieke kosten-hypothese ook een motief hebben om grote

winstcijfers te matigen. Vandaar dat er als controlevariabele ook de Return On Assets (ROA) wordt toegevoegd.

Branche waarin onderneming werkzaam is

Tevens is er onderzocht of er tussen de verschillende bedrijfstakken, waarin de geïncludeerde ondernemingen werkzaam zijn, een verklaring kan worden gevonden voor de gevonden relaties. Hierbij is uitgegaan van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek gehanteerde onderverdeling, welke hiernaast in figuur 1 is gevisualiseerd.

(17)

17

5. Resultaten

In dit hoofdstuk worden de statistiek en de resultaten besproken. Allereerst is de proxy voor de resultaatsturing bepaald, welke later als basis dient voor het toetsen van enkele van de hypotheses. Ook worden de correlatie tussen de verschillende variabelen en enkele belangrijke statistische gegevens besproken. De conclusies die zijn verbonden aan deze resultaten zijn terug te vinden in hoofdstuk zes.

5.1 Proxy resultaatsturing

Voordat de hypotheses konden worden getoetst is de proxy voor resultaatsturing bepaald zoals weergegeven in sectie 4.1 met behulp van formules I, II en III. Het bepalen van de parameters (α1, α2 en α3) is gebeurd met behulp van de regressieformule, Tabel 1 geeft een overzicht van de gevonden coëfficiënten. De Adjusted R square heeft een lange waarde (6,5%), maar toch is de Anova F-waarde significant op het 1%-niveau. Dit geeft aan dat het model een verklarende waarde heeft, wat waarschijnlijk komt doordat alfa’s 1 en 2 significant zijn. Regressieanalyse richtingscoëfficiënten Waarde Significantie α1 1 / At-1 -880571,860 0,025 ** α2 ∆OZt / At-1 -0,035 0,000 *** α3 MVAt / At-1 -0,038 0,313 constante 0,036 0,062 * Adjusted R square 0,065 Anova F-waarde 10,212 0,000 *** *** significant op 1%-niveau ** significant op 5%-niveau * significant op 10%-niveau

Tabel 1: Uitkomsten regressieanalyse voor de richtingscoëfficiënten

Hierna zijn deze ingevuld in de formule voor berekening van de non-discretionaire accruals. De totale accruals zijn bepaald door het verschil te nemen tussen de gerapporteerde nettowinst en kasstroom. Als proxy voor het gebruik van resultaatsturing is het verschil tussen de non-discretionaire accruals en totale accruals genomen. Dit is gebeurd per jaar voor de

ondernemingen die zijn opgenomen in bijlage 1. Een voorbeeld van de bepaling van de proxy voor resultaatsturing is opgenomen in bijlage 2.

5.2 Beschrijvende statistiek

Tabel 2 geeft de beschrijvende statistiek weer. Hierin zijn opgenomen de aantallen,

gemiddelden, de standaarddeviatie, de maxima en de minima van de variabelen. Hieruit blijkt bijvoorbeeld dat er bedrijven zijn waar volgens het door mij gebruikte model voor bepaling geen resultaatsturing wordt toegepast, gezien de 0 waarde van het minimumniveau. Negatieve waardes komen niet voor, doordat de absolute waarde van resultaatsturing is gebruikt. Dit omdat de richting van resultaatsturing niet van belang was in dit onderzoek, slechts de omvang waarmee dit gebeurde. Wat betreft de verdeling van de omvang van de

resultaatsturing bevinden 194 van de 398 (49%) waarnemingen zich binnen het gebied tussen 0 en 0,10; 139 (35%) waarnemingen tussen 0,10 en 0,20; 35 (9%) tussen 0,20 en 0,30. De overige 30 (7%) waarnemingen bevinden zich boven de grens van 0,30, waarmee duidelijk is dat het in die gevallen uitschieters betreft.

(18)

18 Verder ontbrak, zoals valt af te lezen uit tabel 2, data voor zowel de latente belastingen als de latentie uit hoofde van verliesverrekening. Dit betreft voornamelijk data die betrekking heeft op de jaren voor invoering van IFRS.

De omvang van de latente belastingen die zijn gerapporteerd varieert. Dit heeft voor een groot deel te maken met de omvang van de onderneming, zoals verderop ook nog uit de

correlatiematrix zal blijken. Philips is de grootste onderneming en heeft heel wat latente belastingen en mogelijkheden tot verliesverrekening. In verhouding tot de gemaakte omzet en het gerealiseerde resultaat zitten hier echter geen opvallende cijfers tussen.

Voor wat betreft de controlevariabelen kan worden geconcludeerd dat de meeste

ondernemingen een positief resultaat rapporteren, gezien het feit dat het gemiddelde niet ver van het maximum verwijderd ligt. Een positieve uitschieter is er niet, waar dat wel geldt voor de negatieve kant. Uit tabel 2 valt verder af te lezen dat voor 89% van de rapportages een accountantsverklaring is verleend door een Big-4 accountantskantoor.

Beschrijvende statistiek

Variabele in € N Gemiddelde Minimum Maximum Standaarddeviatie

Resultaatsturing 398 0,146 0,000 2,530 0,218 Latente belastingen 358 40.933.040 -974.000.000 1.680.000.000 232.445.993 Latentie verliesverrekening 269 57.179.391 0 1.743.000.000 229.880.527 Prestaties (ROA) 399 0,033 -2,438 0,487 0,215 Grootte onderneming (LogActiva) 399 8,640 6,584 10,585 0,920 Big-4 Accountant 400 0,89 0 1 0,310 Branche 400 4,24 1 8 2,103

Tabel 2: Beschrijvende statistiek

5.3 Correlatiematrix

In tabel 3 is de correlatiematrix opgenomen. Voor de resultaatsturing, latente belastingen en latentie voor verliesverrekening bleek dat de skewness en kurtosis niet de waarde van nul benaderden. Hieruit kon worden geconcludeerd dat deze variabelen niet normaal verdeeld waren, hiernaast is er een Q-Q plot gemaakt wat dit bevestigde. Vandaar dat de correlatie is bepaald met behulp van de Spearman’s rho test.

(19)

Variabelen Legenda Resultaatsturing Latente belastingen Latentie verliesverrekening Prestaties (ROA) Grootte onderneming (LogActiva)

Big-4 accountant branche Resultaatsturing Correlatie

Significantie N

1 398

Latente belastingen Correlatie Significantie N -,006 ,915 358 1 358

Latentie verliesverrekening Correlatie Significantie N -,115 ,060* 269 ,302 ,000*** 260 1 269

Prestaties (ROA) Correlatie Significantie N ,231 ,000*** 398 -,014 ,796 358 -,043 ,486 269 1 399 Grootte onderneming (LogActiva) Correlatie Significantie N -,136 ,006*** 398 ,257 ,000*** 358 ,716 ,000*** 269 ,109 ,030** 399 1 399

Big-4 accountant Correlatie Significantie N ,002 ,966 398 ,067 ,205 358 ,244 000*** 269 ,129 ,010*** ,399 ,317 ,000*** 399 1 400 Branche Correlatie Significantie N ,099 ,049** 398 -,174 ,001*** 358 -,289 ,000*** 269 ,038 ,445 399 -,032 ,523 399 -,153 ,002*** 400 1 400

Tabel 3: Correlatiematrix, gegenereerd met behulp van de Spearman’s rho toets

Correlatiematrix

*** significant op 1%-niveau (2-zijdig) ** significant op 5%-niveau (2-zijdig) * significant op 10%-niveau (2-zijdig)

(20)

5.4 Hypotheses

Met behulp van de correlatiematrix kunnen hypotheses 1 en 2 worden besproken. H1: Er is een verband tussen de omvang van de belastinglatenties en de omvang van resultaatsturing bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen.

Hypothese 1 stelt dat er een correlatie is tussen de variabelen latente belastingen en de variabele resultaatsturing. Uit tabel 3 kan worden afgelezen dat over de 368 metingen geen verband is waargenomen (-,006) en dat de uitkomst niet significant is (p= ,915). Hypothese 1 dient te worden verworpen.

H2: Er is een verband tussen de omvang van de latentie uit hoofde van verliesverrekening en de omvang van resultaatsturing bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen.

Hypothese 2 stelt dat er een correlatie is tussen de variabelen latentie uit hoofde van

verliesverrekening en de variabele resultaatsturing. De correlatiematrix geeft aan dat er een klein negatief verband bestaat tussen beide variabelen (-,115) wat enkel significant is op een 10%-niveau. De combinatie tussen het kleine verband en de lage significantie (p = ,060) ondersteunt de hypothese niet voldoende, welke dan ook wordt verworpen.

Voor het toetsen van hypotheses 3, 4 en 5 is een andere aanpak vereist. Deze gaan om het vergelijken van de data van de drie boekjaren voor de invoering van IFRS met die van de data voor de drie boekjaren na invoering van IFRS. Dit betekent dat er gebruik gemaakt kan

worden van een gepaarde test. Zoals eerder vermeld zijn de variabelen resultaatsturing, latente belastingen en latentie voor verliesverrekening niet normaal verdeeld, waardoor er gebruik gemaakt is van de Wilcoxon signed rank test. Deze toets bepaalt een rangnummer voor de verschillen tussen beide variabelen en houdt rekening met de grootte van het verschil.

Wilcoxon signed rank toets

H3 H4 H5 Significantie ,000 ,302 ,698 Aantallen 198 160 89 Positieve verschillen 4 87 38 Negatieve verschillen 192 72 46 Standaardfout 793,335 581,498 224,226

Nulhypothese verwerpen aanhouden aanhouden

Tabel 4: Wilcoxon signed rank toets uitslagen

H3: Na invoering van IFRS is de omvang van resultaatsturing bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen gewijzigd.

Zoals uit tabel 4 valt af te lezen is het aantal positieve verschillen dermate kleiner dan het aantal negatieve verschillen dat er kan worden gesproken van een verschuiving tussen de groepen. Deze toets is uitgevoerd over 198 waarnemingen voor en na de invoering, waaruit een significante binnen 1%-niveau is gebleken. Dit houdt in dat er na IFRS een gewijzigde omvang van resultaatsturing heeft plaatsgevonden bij Nederlandse beursgenoteerde

ondernemingen dan voor de invoering van IFRS. De nulhypothese dat beide gelijk zijn kan dan ook worden verworpen, wat betekent dat hypothese 3 wordt ondersteund.

(21)

21 H4: Na invoering van IFRS in Nederland is de waardering van de belastinglatenties gewijzigd bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen.

Voor hypothese 4 kan uit tabel 4 worden geconcludeerd dat de nulhypothese niet mag worden verworpen. De nulhypothese hield in dit geval in dat er geen verschil zat tussen het niveau van latente belastingen voor en na de invoering van IFRS voor Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. Waar er wel getoetst is voor 160 gevallen voor en na de invoering lag het aantal positieve verschillen dichtbij het aantal negatieve verschillen, en was er was toch sprake van een lage significantie (p= ,302). Deze resultaten wijzen erop dat hypothese 4 dient te worden verworpen.

H5: Na invoering van IFRS in Nederland is het gebruik van de latentie uit hoofde van verliesverrekening gewijzigd bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. De nulhypothese in de Wilcoxon toets voor wat betreft hypothese 5 hield in dat er een ongewijzigd niveau voor de latentie uit hoofde van verliesverrekening is in de jaren voor en na invoering van IFRS. Er is getest voor een aantal van 89 bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen en mede vanwege de significantie (p= ,698) kan de nulhypothese niet worden verworpen. Dit betekent dat hypothese 5 niet wordt ondersteund door de data en dient te worden verworpen.

5.5 Controlevariabelen

Bij het bespreken van de controlevariabelen wordt er wederom gebruik gemaakt van de correlatiematrix zoals weergegeven in tabel 3. Hieruit blijkt dat de prestaties (,231) en de grootte van de onderneming (-,136) van invloed zijn op het niveau van resultaatsturing. Beide verbanden zijn significant op een 1%-niveau. Uit de resultaten blijkt niet dat het feit dat de controle wordt gedaan door een van de grote vier accountantskantoren invloed heeft op de mate van resultaatsturing (,002 en niet significant). Ook de branche waarin de onderneming valt lijkt geen invloed uit te oefenen. Het verband is nog wel significant (p= ,049), maar dermate klein (,099) dat het niet als invloedrijke factor kan worden gezien.

De grootte van de onderneming is wel van invloed op de latente belastingen en de latentie uit hoofde van verliesverrekening. Het verband met de latente belastingen is ,257 en significant op het 1%-niveau (p= ,000). Dit kan verklaart worden door het feit dat een grotere

onderneming meer middelen heeft en een hogere omzet draait, welke beide een basis vormen voor het opnemen van belastinglatenties op de balans. Hierdoor, en zo blijkt nu, zullen grote ondernemingen meer latente belastingen op nemen. Ook de latentie voor verliesverrekening heeft een verband met de grootte van de onderneming (,716 bij p=,000), dit waarschijnlijk vanwege dezelfde reden; een grotere onderneming zal in verhouding ook grotere verliezen maken wanneer dit voorkomt, en heeft daarnaast over het algemeen meer onderdelen van waaruit een eventueel verlies verrekend zou kunnen worden.

De prestaties van de onderneming geven een zeer klein (-,014 en -,043) en niet-significant verband met de latente belastingen en de latentie uit hoofde van verliesverrekening, en hebben dan ook de resultaten niet beïnvloed. Het feit of de controle gedaan wordt door een van de vier grote accountantskantoren heeft geen verband met de latente belastingen (,067 en insignificant), maar wel een verband met de latentie uit hoofde van verliesverrekening (,244; p=,000). Dit geeft weinig informatie over het al dan niet bereiken van een hogere kwaliteit van verslaggeving door het inhuren van een Big-4 accountant.

(22)

22

6. Conclusies

6.1 Bevindingen

Het doel van dit artikel was om meer inzicht te verkrijgen in de informatiewaarde van latente belastingen en daarbij specifiek betreffende de latentie uit hoofde van verliesverrekening en de invloed van IFRS. De hoofdvraag luidde als volgt:

Is het gebruik van de actieve latentie uit hoofde van verliesverrekening gewijzigd na

invoering van IFRS bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen en heeft dit invloed op het niveau van resultaatsturing?

Met behulp van de opgestelde hypotheses zijn er een aantal bevindingen gedaan die helpen bij het beantwoorden van de hoofdvraag. De eerste twee hypotheses veronderstelden samenhang tussen de latente belastingen en de latentie uit hoofde van verliesverrekening met de omvang van resultaatsturing. In sectie 5.4 bleek dat beide hypotheses dienen te worden verworpen. Eerder onderzoek (Dhaliwal, Gleason en Mills (2004); Philips, Pincus en Rego (2003))

vermoedde een relatie tussen de latente belastingen en resultaatsturing, maar daar tussen bleek geen verband te bestaan binnen mijn onderzoek onder Nederlandse beursgenoteerde

ondernemingen. Dit zou mogelijk kunnen worden verklaard doordat het koppelen van latente belastingen aan resultaatsturing lastig kan zijn, daadwerkelijke gebeurtenissen en oprechte keuzes van het management betreffende de belastingen kunnen overkomen als zijnde resultaatsturing (Hanlon en Heitzmann, 2010).

De latente verliesverrekening had nog wel een verband met de resultaatsturing, en was ook nog in redelijke mate significant, maar desondanks is hypothese 2 toch verworpen vanwege het gebrek aan overtuiging dat voortkomt uit de combinatie van het verband en de

significantie. Dit kan mogelijk worden verklaard door de gebruikte data, mogelijk was het aantal waarnemingen te laag om een significant verband te vinden of was de gebruikte proxy voor resultaatsturing niet toereikend. Dit wordt verder behandeld in sectie 6.2.

Nadat deze verbanden waren beoordeeld werd er bekeken wat de invoering van IFRS voor Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen aan gevolgen had. Hiervoor zijn hypotheses 3, 4 en 5 opgesteld, welke respectievelijk het niveau van resultaatsturing, latente belastingen en de latentie uit hoofde van verliesverrekening vergeleken van de periode voor en na invoering van IFRS. Er is inderdaad gebleken dat de omvang van resultaatsturing gewijzigd is bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen na invoering van IFRS, zoals verwacht werd. Van Tendeloo en Verstraelen (2005) vonden een zelfde tendens in Duitsland, waar

Vergoossen (2006) al vermoedde dat in Nederland de subjectiviteit onder IFRS zou toenemen. De vraag die daarop gesteld werd in dit artikel betrof het feit of die wijziging mogelijk kwam doordat de invoering van IFRS van invloed is geweest op de waardering van de latente belastingen, specifieker die voor de verliesverrekening. Er blijkt dat er na de invoering van IFRS geen significante verschuiving heeft plaatsgevonden voor de omvang van de latente belasting bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. Het feit dat er een gewijzigd niveau van resultaatsturing is na invoering van IFRS wordt dan ook niet verklaard door de wijziging in de omvang van de latente belastingen, wat aansluit bij de bevindingen dat er geen verband is tussen de omvang van de latente belastingen en de latentie uit hoofde van

verliesverrekening en resultaatsturing.

(23)

23

6.2 Discussie

6.2.1 Beperkingen

De uitkomsten van dit onderzoek komen op enkele punten niet overeen met andere literatuur. Enkele veronderstelde verbanden zijn niet gevonden, waar deze mogelijk wel aanwezig waren. Dit kan komen door de beperkingen waar binnen dit onderzoek is uitgevoerd.

Voor dit onderzoek is de data met de hand verzameld uit de jaarverslagen van de Nederlandse ondernemingen. De oorspronkelijke lijst met ondernemingen die in aanmerkingen kwamen voor includering is met veel zorgvuldigheid opgesteld, maar door het ontbreken van een aantal jaarverslagen zijn er toch een aantal ondernemingen niet opgenomen in de dataset. Desondanks is nog tweederde van de ondernemingen opgenomen in de dataset, waardoor de overtuiging bestaat dat er een representatieve groep is meegenomen in het onderzoek.

Door de data met de hand te verzamelen is bereikt dat er een duidelijke lijn was in de manier waarop de cijfers zijn beoordeeld en verwerkt. Een nadeel hieraan is wel dat het menselijk is om fouten te maken en er niet volledig kan worden uitgesloten dat er enkele cijfers foutief zijn overgenomen. Daarnaast heeft deze manier van dataverzameling er toe geleid dat de proxy voor resultaatsturing niet optimaal was.

Voor het bepalen van de proxy voor resultaatsturing is een regressieanalyse uitgevoerd, zoals beschreven in sectie 4.1. Deze regressieanalyse is uitgevoerd voor de gehele dataset, wat een voldoende representatie geeft, maar niet het ideale karakter ervoor heeft. Volgens het

modified-Jones model moet de data voor de regressieanalyse worden verzameld bij vergelijkbare ondernemingen in jaren rondom het daadwerkelijke onderzoek. Vanwege de omvang die de dataverzameling dan aan zou nemen en de beschikbare tijd voor dit onderzoek is gekozen voor de methode om de gehele dataset als uitgangspunt te nemen. Dit heeft wel als mogelijk gevolg dat de proxy voor resultaatsturing niet dermate representatief is geweest, waardoor de resultaten van het onderzoek zijn vertekend.

Daarnaast zijn er meerdere kritieken geuit op het modified-Jones model (onder andere door Kothari et al., 2005) en is er nog steeds geen model gevonden waarmee resultaatsturing met grote zekerheid kan worden aangewend. Er is nog verbetering mogelijk voor wat betreft het al dan niet verwerpen van de nulhypotheses (Dechow et al., 2012).

De bijdrage van dit onderzoek komt onder andere voort uit het feit dat er specifiek is gekeken naar Nederlandse ondernemingen. Dit heeft wel als gevolg dat de generaliseerbaarheid van de uitkomsten zeer beperkt is, doordat het onderzoek is verricht binnen een enkel land.

6.2.2 Toekomstig onderzoek

Mogelijkheden voor toekomstig onderzoek die voortkomen uit dit artikel zijn onder andere het gebruik van een andere proxy voor resultaatsturing. Mogelijk sluit een ander model beter aan bij het onderzoek dat betrekking heeft op de latentie uit hoofde van verliesverrekening, waardoor een significanter onderzoeksresultaat bereikt zou kunnen worden.

Ook zou het aantal Nederlandse ondernemingen dat wordt meegenomen in het onderzoek mogelijk kunnen worden vergroot. IFRS is alleen verplicht voor de geconsolideerde

overzichten van de beursgenoteerde ondernemingen, maar mogelijk zijn er andere bedrijven die op vrijwillige basis zijn gaan rapporteren volgens de IFRS. Door deze ondernemingen in de dataset op te nemen kan de verklarende waarde worden vergroot van het onderzoek. Ook is de oorspronkelijk door Jones gebruikte formule voor de totale accruals vele malen ingewikkelder en vanwege de beschikbare mogelijkheden niet toegepast bij dit onderzoek. Bij eventueel ander onderzoek zou dit wel kunnen gebeuren, waarbij er een interessante

toevoeging aan die formule kan worden gemaakt. Onderdeel van de berekening voor de accruals is namelijk de toename betreffende de activa, waarvan de latenties een onderdeel uit maken. Door deze latenties los te nemen van de totale activa bij de bepaling van de accruals

(24)

24 kan er misschien op een nauwkeuriger niveau worden bekeken wat de invloed van de

belastinglatenties is.

Reeds in 2002 heeft de Europese Commissie aangekondigd dat voor boekjaren beginnend vanaf 1 januari 2005 de IFRS dient te worden toegepast. Het overgrote deel van de

standaarden was al bekend en vele ondernemingen geven in hun jaarverslagen aan al ruim van te voren te zijn begonnen met het treffen van maatregelen omtrent de aanstaande wijziging van rapporteringsstandaard. Mogelijk heeft dit invloed gehad op het niveau van

resultaatsturing in de laatste jaren voor de daadwerkelijke toepassing van IFRS en kan de onderzoeksperiode om die reden worden uitgebreid of verplaatst zodat op die manier de aankondiging, en vooruitwerkende kracht, van IFRS minder invloed heeft op de

onderzoeksresultaten.

6.3 Conclusie

Dit alles beschouwend kan worden opgemaakt dat er in tegenstelling tot de verwachtingen geen verband is gevonden tussen de latente belastingen en resultaatsturing bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. Ook lijkt het gebruik van de latentie uit hoofde van

verliesverrekening bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen niet gewijzigd te zijn na invoering van de IFRS. Daarmee is er een duidelijk negatief antwoord op de gestelde

hoofdvraag gebleken.

Extra regelgeving omtrent de latente belastingen en de latentie uit hoofde van

verliesverrekening lijkt dan ook zinloos te zijn. Beide zijn balansposten waarbij een zekere mate van inschatting en beoordeling door het management een belangrijke rol spelen, en zullen blijven spelen. Dat juist daarin de basis ligt voor de verdenking van resultaatsturing wijst misschien wel in de richting van de beperkingen aan het onderzoek, wat de uitkomsten beïnvloed kan hebben. Eventueel aanvullend onderzoek zou kunnen bekijken of de

informatiewaarde van latente belastingen toch kan worden verhoogd, en de koppeling met resultaatsturing te kunnen maken. Verder onderzoek is in ieder geval nodig om met een grotere dataset een betrouwbaardere uitspraak te kunnen doen.

Een lager niveau van resultaatsturing wijst op een hoger kwaliteitsniveau van het winstcijfer. Doordat er geen verband is gevonden tussen de latente belastingen en de omvang van

resultaatsturing kan er ook niet worden gesteld dat de informatiewaarde van latente belastingen is toegenomen. De invoering van IFRS voor Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen verandert hier niets aan. De invloed op de resultaatsturing is te klein om te kunnen stellen dat er iets gezegd kan worden over de kwaliteit van het winstcijfer aan de hand van latente belastingen.

(25)

25

Referenties

Amstrong, C.S., Guay, W.R., Weber, J.P. (2010). The role of information and financial reporting in corporate governance and debt contracting. Journal of Accounting and Economics. 50: 179-234.

Ball, R., Robin, A., Wu, J.S. (2003). Incentives versus standards: properties of accounting income in four East Asian countries, and implications for acceptance of IAS. Journal of Accounting and Economics. 36(1–3): 235–270.

Beneish, M.D. (2001). Earnings management: A perspective. Ongepubliceerde working paper, Indiana University. Verkrijgbaar via http://ssrn.com/abstract=269625.

Bergstresser, D., Philippon, T. (2006). CEO incentives and earnings management. Journal of Financial Economics. 80: 511–529.

Burgstahler, D., Dichev, I. (1997). Earnings management to avoid earnings decreases and losses. Journal of accounting and economics. Vol. 24, no. 1: 99-126

Burgstahler, D., Eames, M. (1998). Management of earnings and analysts’ forecasts to achieve zero and small positive earnings surprise. University of Washington Working Paper. Beschikbaar via: http://ssrn.com/abstract=924046.

Davidson, R., Stickney, S., Weil, C. (1987). Accounting: The language of business. Zevende editie. Thomas Horton and Daughters.

DeAngelo, L. (1981). Auditor size and audit quality. Journal of Accounting & Economics: 183-199.

Dechow, P., Ge, W., Schrand, C. (2010). Understanding earnings quality: A review of the proxies, their determinants and their consequences. Journal of Accounting and Economics, Vol. 50, Issues 2-3: 344-401.

Dechow, P., Hutton, A., Kim, J., Sloan R. (2012). Detecting Earnings management: A New Approach. Journal Of Accounting Research. 50(2):275-334

Dechow, P., Sloan, R., Sweeney, A. (1995). Detecting Earnings management. Accounting Review. 70(2):193-225.

Demski, J., Sappington, D.E.M. (1987). Delegated expertise. Journal of Accounting Research. Spring 1987: 68-89.

Dhaliwal, D., Gelason, C., Mills, L. (2004). Last-chance earnings management: using the tax expense to meet analysts’ forecasts. Contemporary Accounting Research. 21: 431-459. Delves, D., Patrick, B. (2010). Agency theory summary. beschikbaar via:

http://www.delvesgroup.com/wp-content/uploads/2010/08/Agency-Theory-Summary_Delves-Patrick.pdf en bekeken op 3-5-2014.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

2.1.5.4 De regionale net beheerder inform eert de desbet reffende shipper( s) uit erlij k de w erk dag na een hem bet reffende in het aansluit ingenregist er aangebracht e w

Steeds meer waarnemingen An- derzijds duiden deze gegevens, samen met alle andere waarnemingen, ontegenspreke- lijk op lokale vestiging – terwijl we daarover, tot minder dan

In de Europese Unie werd IFRS 9 op 22 november 2016 goedgekeurd voor toepassing; derhalve zouden jaarrekeningen over de boekjaren 2016 en 2017 op basis van IFRS 9 mogen

Invloed op eigen vermogen begin rapportagejaar wordt slechts voor totale effect inclusief IFRS 10 vermeld 6 8 Invloed op eigen vermogen begin rapportagejaar wordt slechts voor

Dit wordt gemotiveerd door de fi nancieringsovereen- komst tussen de ondernemingen en het pensioen- fonds, waarin gebruikelijk vermeld is dat individuele ondernemingen

Er kan echter wel worden gesteld dat de verbeteringen van de IFRS-regels en de toenemende ervaring met de IFRS leidt tot een geleidelijke daling van de omvang

ACM is van oordeel dat het gekozen alternatief voor het stuursignaal, waarbij een algemene calorische correctie wordt uitgevoerd op basis van een calorische waarde van 34,11 MJ/ m

This article shows how the Rasch Item Map method can be used to align assessments and curriculum-standards, which facilitates reporting learner performance in terms