• No results found

Annotatie Lang: Voorbereiding van terrorisme

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Annotatie Lang: Voorbereiding van terrorisme"

Copied!
7
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Annotatie Lang

Voorbereiding van terrorisme

Marloes van Noorloos

HR 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:906 en ECLI:NL:HR:2019:907 Gepubliceerd in Crimmigratie & Recht 2019 (3) nr. 2

In deze twee (los van elkaar staande) zaken zouden verdachten hebben getracht om naar het strijdgebied in Syrië te reizen, terwijl hun reis door een aanhouding niet is voltooid. Bij vervolging van zogenaamde ‘Syriëgangers’ is steeds de vraag hoe te bewijzen dat een verdachte daadwerkelijk strafbare feiten zoals moord heeft voorbereid; die vraag geldt nog in sterkere mate voor onvoltooide uitreizen. Bij strijdgroepen zoals IS en Jabhat al-Nusra werden niet alleen gevechtsfuncties vervuld, maar ook civiele functies.

De Nederlandse wetgeving over terroristische misdrijven, die tegen ‘Syriëgangers’ wordt ingezet, is gaandeweg steeds verder richting de voorfase uitgebreid. Dat is ook te zien in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, dat in deze twee zaken aan de orde was. Dit artikel stelt onder meer strafbaar het zichzelf of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen (trachten te) verschaffen tot het plegen van (onder meer) terroristische moord, doodslag of brandstichting, met het oogmerk om die misdrijven voor te bereiden of te bevorderen. Oftewel: de zogenaamde ‘voor-voorbereiding’, die nog verder in de voorfase zit dan de strafbare voorbereiding zoals bedoeld in artikel 46 Sr.1 De afgelopen jaren is deze wetgeving in toenemende mate ingezet om

op te treden tegen (potentiële) uitreizigers naar het strijdgebied in Syrië en Irak. Daarmee drong de vraag naar de reikwijdte van de ‘voor-voorbereiding’ zich op: is het, om iemands oogmerk, voorbereiding of bevordering van (onder meer) terroristische moord en doodslag te bewijzen, noodzakelijk dat de tijd, plaats en wijze van uitvoering van die misdrijven al vaststaan?

Gaandeweg dook in de rechtspraak de argumentatie op – aan de hand van deskundigenrapporten zoals Bestemming Syrië2 en het AIVD-rapport Leven bij ISIS3 – dat als bewezen kan worden dat

een verdachte in Irak en/of Syrië is geweest in een gebied waar jihadistische strijdgroepen zoals 1 De gedragingen genoemd in artikel 96 lid 2 Sr, zoals 'zich of anderen gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf trachten te verschaffen' en 'plannen voor de uitvoering van het misdrijf, welke bestemd zijn om aan anderen te worden meegedeeld, in gereedheid brengen of onder zich hebben', hebben veelal een breder bereik (in de zin dat minder concrete handelingen zijn vereist) dan de gedragingen genoemd in artikel 46 Sr ('voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerven...' etc.).

2 Daan Weggemans, Ruud Peters en Edwin Bakker, Bestemming Syrië: Een exploratieve studie naar de leefsituatie van Nederlandse ‘uitreizigers’ in Syrië, Universiteit Leiden en Universiteit van Amsterdam 2016.

3 AIVD, Leven bij ISIS, de mythe ontrafeld, Den Haag: AIVD 2016. Zie Rb. Rotterdam 2 november 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:8497. Uit een onderzoek van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en

(2)

IS en Jabhat al-Nusra actief zijn, terwijl hij geen aannemelijke verklaring heeft voor andere activiteiten daar, het delict van artikel 96 lid 2 Sr en/of deelneming aan een terroristische organisatie (art. 140a Sr) al vrij snel bewezen verklaard kan worden.4 Zo oordeelde de Rechtbank

Den Haag dat ‘het nagenoeg niet mogelijk blijkt voor een persoon om naar het strijdgebied in Syrië te reizen en daar te verblijven zonder zich aan te sluiten bij een strijdgroep. (…) Het is niet aannemelijk dat uitreizende Nederlanders met een jihadistisch gedachtengoed zich aansluiten bij het seculiere Vrije Syrische Leger. (…) Indien wordt aangesloten bij een jihadistische strijdgroep, zal altijd (direct of indirect) een bijdrage worden geleverd aan de strijdgroep en is daarmee sprake van het leveren van een feitelijke bijdrage en dus deelneming aan een criminele terroristische organisatie.’5 Ook voor onvoltooide uitreizen kan op een vergelijkbare manier

beargumenteerd worden dat sprake is van voorbereiding van terroristische misdrijven in de zin van artikel 96 lid 2 Sr6 wanneer (aan de hand van onder meer berichten op sociale media,

communicatie via WhatsApp, beschikbaarheid van jihadistisch materiaal en van outdoor-/combatkleding, en/of reisbewegingen) vast wordt gesteld dat de verdachte van plan was uit te reizen naar een strijdgebied.

De Hoge Raad bestendigt in de twee arresten 2019:906 en 2019:907 zijn ruime uitleg van artikel 96 lid 2 Wetboek van Strafrecht, die voortborduurt op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 14 maart 2017.7 Daarin relativeerde de Hoge Raad het ‘concreetheidsvereiste’: niet vereist is

dat tijd, plaats en wijze van uitvoering van de misdrijven reeds zouden moeten vaststaan.

Zaak 907 betreft dezelfde zaak als het arrest uit 2017. Na terugverwijzing door de Hoge Raad heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden zich op 19 december 20178 wederom over die zaak gebogen

en die uitspraak is nu opnieuw aan de orde bij de Hoge Raad. De verdachte werd in Duitsland aangehouden met een auto waarin onder meer geld, survivalkleding en bivakmutsen werden gevonden, terwijl hij op weg was naar zijn broer die in Syrië deelnam aan de gewapende strijd (en een deel van de goederen was voor zijn broer bestemd).9 Ook werden documenten gevonden

met informatie over het jihadistisch gedachtegoed en martelaarschap. Hij gaf zelf toe naar Syrië te hebben willen reizen omdat hij graag met zijn gezin in een islamitisch land wilde leven, onder islamitische wetgeving. Toen de zaak voor het eerst werd behandeld, voor de Rechtbank Gelderland, leidde dit tot een vrijspraak voor artikel 96 lid 2 Sr: er was volgens de Rechtbank Gelderland niet voldoende bewijs om aan te nemen dat hij ook geweldshandelingen aan het voorbereiden was (dat hij het oogmerk had zich actief aan te sluiten bij de gewapende strijd). In hoger beroep is de tenlastelegging aangepast en werd de verdachte tevens vervolgd wegens deelneming aan een terroristische organisatie, dan wel de poging tot of voorbereiding van die 4 Rb. Den Haag 22 juli 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:8411; 8412; 8464; 8465.

5 Rb. Den Haag 22 juli 2016, 8411. Die laatste zinsnede komt vaker terug in de jurisprudentie: Rb. Den Haag 11 juli 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:7502; Rb. Den Haag 22 feb 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:1598. Het Vrije Syrische Leger was overigens al sinds de zomer van 2012 geen centrale organisatie meer; de term is sindsdien door

verschillende oppositiegroepen – ook jihadistische – gebruikt. Een aantal van die groepen vocht in 2018 aan de zijde van Turkse troepen in Afrin tegen de Syrische Koerden.

6 Evenals voorbereiding van of poging tot deelneming aan een terroristische organisatie: art. 46 jo. 140a Sr Rb. Noord-Holland 26 mei 2016, 4313 (hoger beroep Hof Amsterdam 27 juli 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3041).

7 HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:416, NJ 2018, 72 m.nt. Kooijmans.

8 Hof Arnhem-Leeuwarden 19 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11127.

(3)

deelneming. Over de boeg van voorbereiding van deelneming aan een terroristische organisatie werd de verdachte in hoger beroep wel veroordeeld.10 Het hof sprak hem (net als de rechtbank)

wel vrij van voorbereiding van terroristische moord en doodslag (art. 96 lid 2), omdat het oogmerk om terroristische misdrijven voor te bereiden niet kon worden bewezen. Anders dan de rechtbank vond het hof wel dat vast was komen te staan dat verdachte van plan was om zich op enig moment aan te sluiten bij de gewapende strijd in Syrië; dat leidde het hof af uit verklaringen, WhatsAppgesprekken, sms-berichten en de bij verdachte aangetroffen goederen. Maar waar het bij het hof op misgaat is dat ‘[h]et misdrijf dat wordt voorbereid of bevorderd in zoverre [zal] moeten vaststaan, dat kan worden bepaald of het een misdrijf betreft waarvan de voorbereiding en bevordering als bedoeld in artikel 96, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar is. Tijd, plaats en wijze van uitvoering zullen dus enigszins concreet moeten vaststaan. Indien sprake is van voorbereidingshandelingen die bij afwezigheid van bijzondere omstandigheden ook als dagelijkse, niet-criminele bezigheden kunnen worden beschouwd – zoals in de onderhavige zaak met betrekking tot een aantal van de ten laste gelegde handelingen het geval is – is strikte toetsing noodzakelijk.’ Het hof vond dat aan de eis van concreetheid hier niet was voldaan. Alleen op grond van het feit dat hij onderweg was naar zijn broer om daar deel te nemen aan de gewapende strijd kon volgens het hof niet worden bewezen dat hij het oogmerk had om moord en/of doodslag voor te bereiden of te bevorderen: ‘In het dossier bevindt zich geen enkel bewijsmiddel dat verdachte bezig was met de voorbereiding van een concrete moord of doodslag.’

Op 14 maart 2017 maakte de Hoge Raad duidelijk dat de eisen gesteld aan de concreetheid van het (voor te bereiden) misdrijf niet streng zijn.11 Volgens de Hoge Raad is het voldoende indien

het oogmerk van de verdachte op het voorbereiden of bevorderen van terroristische moord of doodslag is gericht, ‘zonder dat een concretisering van het voor te bereiden of te bevorderen misdrijf naar tijdstip, plaats en wijze van uitvoering is vereist.’ De tijd, plaats en wijze van uitvoering van de voor te bereiden misdrijven hoeven nog niet vast te staan. Wel moet (zo blijkt uit de wetsgeschiedenis) voldoende duidelijkheid bestaan over de juridische kwalificatie van het voorgenomen misdrijf. Wat betekent dat in concreto? Volgens A-G Vegter12 heeft alleen het

noemen van de juridische kwalificatie ‘nauwelijks enige concrete betekenis’ en is er wel een nadere bepaling nodig van het voor te bereiden misdrijf, al hoeft er geen gedetailleerd plan te zijn. Denk bijvoorbeeld aan een nader genoemd land, een nader genoemde tijd in weken of maanden, een nader genoemde wijze van uitvoering zoals schieten met een vuurwapen. De A-G suggereert dat de periode van verdachtes (beoogde) verblijf in Syrië voldoende concreet zou kunnen zijn als tijdsaanduiding, terwijl Syrië al concreet genoeg kan zijn als plaatsbepaling.13 Als

kan worden vastgesteld dat de verdachte onderweg was naar Syrië om zich aan te sluiten bij de gewapende strijd en zich daartoe middelen heeft geprobeerd te verschaffen, is het volgens de A-G ‘niet zonder meer uitgesloten dat daaronder ook valt het plegen van moord en doodslag met een terroristisch oogmerk, nu dit een wezenlijk onderdeel vormt van de gewapende strijd in Syrië. In die zin zou dan ook sprake kunnen zijn van voorbereidingshandelingen gericht op het

10 Hof Arnhem-Leeuwarden, 15 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2025.

11 HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:416, NJ 2018, 72 m.nt. Kooijmans.

12 ECLI:NL:PHR:2016:1296.

(4)

voldoende concrete strafbare feit “moord, dan wel doodslag, met een terroristisch oogmerk”.’14

Daar kunnen uitzonderingen op mogelijk zijn zodat het toch tot een vrijspraak komt, maar of daarvan sprake is moet de rechter dan wel duidelijk maken.

Voorafgaande aan de uitspraak van de Hoge Raad uit 2017 lag een veroordeling wegens artikel 96 lid 2 in het vroege voorstadium nog niet altijd voor de hand. Zo kwam de Rechtbank Amsterdam in 2016 tot een vrijspraak voor artikel 96 lid 215: ‘Gelet op het rapport Bestemming

Syrië en de informatie over Syrië die via de media bekend is (...) in het strijdgebied in Syrië door de bloedige strijd aldaar anno 2015 in feite geen andere mogelijkheid bestaat dan aansluiten bij een strijdgroep’, maar het zich aansluiten bij een strijdgroep zoals IS is volgens de rechtbank niet per definitie hetzelfde als het zelf vervullen van de rol van strijder. Uit het rapport blijkt immers ook dat sommige buitenlanders bij IS (en waarschijnlijk ook bij Jabhat al-Nusra) na hun verplichte training andere rollen gaan vervullen dan als strijder: ‘Op de vraag welke banen men kan uitoefenen in het kalifaat van ISIS antwoordde een Nederlandse uitreiziger met “alles wat je wilt.” Verreweg de meeste worden strijder, maar de mogelijkheden voor een andere functie dan strijder lijken inderdaad divers. Hiertoe behoren onder andere een baan in de media (“mediajihad”) of communicatie, een functie als ingenieur, technicus, hacker, arts of verpleegkundige, een baan bij de religieuze politie of een shariarechtbank, of, indien ongeschikt geacht om te strijden, een baan als kok, grafgraver of chauffeur.’16 Wel meldt het rapport dat het

lastig is deze functies los te zien van de gewapende strijd, ook omdat er bij IS een dienstplicht geldt voor mannen (al is de mate waarin mensen op die manier worden ingezet, lastig te bepalen) en zij wapens dragen. Voor een strafrechtelijk verwijt van voorbereiding in de zin van artikel 96 lid 2 moet echter vast komen te staan dat de verdachte het oogmerk heeft gehad op een voldoende concreet misdrijf, namelijk terroristische moord en/of doodslag, aldus de rechtbank. De verdachte in die zaak werd wel veroordeeld wegens poging tot deelneming aan een terroristische organisatie. Ook in een aantal andere uitspraken werden potentiële uitreizigers vrijgesproken van voorbereiding van terroristische moord of doodslag (art. 96 lid 2) omdat de vereiste concreetheid van het beoogde misdrijf niet was komen vast te staan,17 al gingen

sommige rechtbanken al voor de uitspraak van de Hoge Raad van 14 maart 2017 relatief mild om met het concreetheidsvereiste.18

Sinds maart 2017 is de relativering van dat vereiste meer gemeengoed geworden.19 Nadat de

Hoge Raad de ‘907’-zaak had terugverwezen naar het Hof Arnhem-Leeuwarden20, oordeelde dat

hof dat wel voldoende vaststond ‘dat verdachte onderweg was naar zijn broer in Syrië om daar 14 Par. 22.

15 Rb. Amsterdam 5 juli 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:4123.

16 Bestemming Syrië, p. 49.

17 Hof Den Haag 20 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1733; Rb. Midden-Nederland 26 september 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5144 (in hoger beroep oordeelde het Hof Leeuwarden anders: Hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6123).

18 Hof Den Haag 7 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1978. Zie ook Rb. Den Haag 22 februari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:1598.

19 Bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6123; de rechtbank kwam in die zaak nog tot een vrijspraak voor 96 lid 2 in verband met het concreetheidsvereiste (Rb. Midden-Nederland 26 september 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5144); Hof Den Haag 6 april 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:712 (daar had de rechtbank in eerste aanleg de verdachte ook reeds veroordeeld voor art. 96 lid 2, vóór de uitspraak van de HR); Rb. Den Haag 22 februari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:1598.

(5)

deel te nemen aan de gewapende strijd. Het hof neemt daarbij (…) in aanmerking dat moord en doodslag onderdeel uitmaakten van de gewapende strijd in Syrië in de tenlastegelegde periode zoals onder meer blijkt uit rapporten van De Graaff en “Bestemming Syrië” die zich in het dossier bevinden.’ Ook neemt het hof WhatsAppgesprekken in aanmerking tussen verdachte en zijn broer, waarin die bijvoorbeeld stelt dat ‘je uiteindelijke basis zal in een buitenwijk van alleppo zijn..miss dat je daarheen moet om te wachten tot de trainingskamp gaat beginnen’ en ‘Als jij zo’n gast in jouw handen hebt..En je mag hem slachten’.

De raadsman had naar voren gebracht dat in Syrië niet alleen maar oorlog wordt gevoerd, dat niet alle strijders in Syrië het oogmerk hebben om te doden (men kan ook andere rollen in het leger vervullen) en dat een dergelijk oogmerk nog niet hoeft te bestaan op het moment dat men besluit naar Syrië te gaan om te strijden. Daarbij blijft, zoals A-G Bleichrodt in zijn latere conclusie aangaf,21 echter onduidelijk wat voor rol de verdachte dan wél van plan was te

vervullen.

Volgens de Hoge Raad mocht het hof vaststellen dat met voldoende bepaaldheid is gebleken dat de gedragingen van de verdachte waren gericht op terroristische moord en/of doodslag, nu de verdachte onderweg was naar zijn broer in Syrië om daar deel te nemen aan gewapende strijd en gezien de WhatsAppconversatie tussen verdachte en zijn broer. Bovendien heeft het hof in aanmerking genomen dat moord en doodslag in de ten laste gelegde periode onderdeel uitmaakten van gewapende strijd in Syrië.

De casus in zaak 906 komt voor het eerst op het bord van de Hoge Raad. Het ging om een verdachte die plannen zou hebben gemaakt om uit te reizen naar het strijdgebied in Syrië. Het Hof Den Haag achtte bewezen dat de verdachte wilde afreizen naar een strijdgebied in Syrië om zich aan te sluiten bij Jabhat al-Nusra (dat in internationaal verband is aangemerkt als terroristische organisatie), en daarmee was voorbereiding in de zin van artikel 96 lid 2 bewezen ‘aangezien deelname aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van deze strijdgroepen altijd het plegen van terroristische misdrijven inhoudt.’22 Nu in de gewapende strijd dagelijks wordt

gemoord, brand wordt gesticht en explosies teweeg worden gebracht, levert de beoogde aansluiting bij de gewapende strijd ‘een voldoende nadere bepaling op van de in de artikelen 157 junto 176b en/of 289(a) en/of 288a Sr [terroristische brandstichting/ontploffing/overstroming, doodslag en/of moord, MvN] beschreven terroristische misdrijven’. Ook verdachtes bemiddelingspoging om te proberen een ander naar het strijdgebied in Syrië af te laten reizen, leverde voorbereiding als in artikel 96 lid 2 op – onder dat artikel is het immers ook strafbaar om een ander te trachten te bewegen om een misdrijf te plegen, om daarbij behulpzaam zijn en om daartoe gelegenheid of inlichtingen te verschaffen.

De Hoge Raad borduurt voort op de uitspraak uit 2017: dat de handelingen van de verdachte op de misdrijven moord, doodslag en opzettelijke brandstichting/ontploffing (met een terroristisch oogmerk) waren gericht, en dat verdachte het oogmerk heeft gehad die misdrijven voor te bereiden en/of te bevorderen, kon volgens de Hoge Raad worden afgeleid uit allereerst de feitelijke vaststellingen over het karakter en de activiteiten van Jabhat al-Nusra en de vaststelling dat mannen die zich tussen 2012 en 2014 bij deze organisatie aansloten na hun training veelal 21 ECLI:NL:PHR:2019:375.

(6)

werden ingezet als strijder of zich in elk geval niet volledig aan de gewelddadige strijd konden onttrekken. Ten tweede slaat de Hoge Raad daarbij acht op de bewezen verklaarde feiten met betrekking tot deze verdachte, waaronder het feit dat hij eerder in Syrië is geweest en in 2013 in Nederland is teruggekeerd; dat hij in 2014 samen met zijn medeverdachte wilde afreizen naar strijdgebied van Jabhat al-Nusra in Syrië; dat hij daartoe naar routes heeft gevraagd aan iemand die op dat moment in Syrië deelnam aan de gewapende strijd voor IS, en tegen die persoon heeft gezegd dat hij naar Jabhat al-Nusra ging; dat hij in een chatgesprek met een vermoedelijk in Syrië verblijvend persoon heeft gevraagd of er nog een nieuw front geopend wordt, waarna die ander heeft gezegd dat de verdachte gemist werd en verslag deed van de ontwikkelingen van de strijd; en dat de medeverdachte heeft verklaard dat hij zich ‘daar’ ging aansluiten en heeft gezegd ‘dan zie ik je op het slagveld, we ontmoeten elkaar’. Concretisering naar tijdstip, plaats en wijze van uitvoering is (conform ECLI:NL:HR:2017:416) niet vereist. De Hoge Raad neemt daarbij tevens in aanmerking dat het hof het alternatieve scenario van de verdachte – dat hij ter plaatse marktonderzoek wilde doen om een transportonderneming op te zetten – niet aannemelijk heeft geacht.

Een alternatief scenario zal wel een heel goede onderbouwing moeten kennen (en op een geloofwaardig moment aangedragen moeten worden) om geaccepteerd te worden. De medeverdachte in de bovengenoemde ‘906’-zaak23 – die zelf in hoger beroep tevens werd

veroordeeld wegens voorbereiding ex artikel 96 lid 2 Sr – had als verweer dat hij in Syrië weeskinderen wilde gaan helpen: een scenario dat het hof ongeloofwaardig achtte, nu hij wilde uitreizen naar wat ‘wel een gebied kon zijn dat in handen was van Jabhat al-Nusra’ en hij tegen een andere potentiële uitreiziger heeft gezegd ‘dan zie ik je op het slagveld’.24 In een andere zaak

wees de rechter het verweer af van een verdachte die in het kalifaat vreedzaam wilde gaan leven en de Koran bestuderen.25 Daarbij woog mee dat het ‘niet voor de hand ligt om te gaan studeren

in een oorlogsgebied, maar het bovendien niet aannemelijk is dat er in het gebied waar de verdachte zegt naar toe te willen, faciliteiten zijn om te studeren’ en dat ander bewijs er juist op wees dat hij aan de gewapende jihad wilde meedoen. De vraag is kortom: hoe waarschijnlijk is het door de verdachte aangedragen scenario in het licht van alle feiten?

Door de verdediging zijn soms kritische vragen gesteld over het trekken van vergaande conclusies uit het onderzoeksrapport Bestemming Syrië: in een hierboven besproken zaak van de verdachte die zei de Koran te willen bestuderen in het kalifaat,26 wees de verdediging er in hoger

beroep op dat het onderzoek exploratief van aard is en slechts de situatie beschrijft zoals die in 2014 was, en dat de conclusies kunnen verschillen al naar gelang het tijdstip en de plaats in het IS-gebied – een disclaimer die in het rapport (zelfs al in de titel) duidelijk naar voren komt. Hier kon ter zitting opheldering worden geboden door de schrijvers van het rapport als deskundigen te horen. Na het horen van de schrijvers oordeelde het hof dat ‘het rapport een waardevol inzicht geeft in de situatie in Syrië, en in het bijzonder die van Syriëgangers, anno 2014. Het voorgaande 23 Dit is Hardi N., die later werd verdacht als zijnde de spil van een terreurcel die een grote aanslag op een

evenement in Nederland zou hebben gepland in 2018 – plannen die verijdeld werden door de autoriteiten. Zie de Volkskrant, ‘Spil in opgerolde terroristencel Hardi N. werd flink in de gaten gehouden na zijn poging tot uitreizen’, 27 september 2018. Deze zaak speelt momenteel voor de Rechtbank Rotterdam.

24 Hof Den Haag 6 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2855.

25 Rb. Noord-Holland 26 mei 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:4313 (zie ook hoger beroep Hof Amsterdam 27 juli 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3041).

(7)

betekent echter niet dat op grond van het rapport “Bestemming Syrië” kan worden aangenomen dat het in de onderhavige zaak de bedoeling van de verdachte is (of moet zijn) geweest naar Syrië uit te reizen om zich bij de gewapende strijd van IS aan te sluiten. De verdachte heeft verklaard dat hij in het gebied van het “kalifaat” van IS wilde gaan wonen. Het feit dat hij daarbij de bedoeling heeft gehad zich bij de gewapende strijd aan te sluiten zal uit ander bewijsmateriaal moeten blijken om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.’ Hoewel het concreetheidsvereiste losser mag worden ingevuld dan voorheen (door sommigen) gedacht, blijkt ook uit de twee uitspraken van de Hoge Raad dat voor het vaststellen van het oogmerk van de verdachte meer nodig is dan alleen algemene informatie over de gewapende strijd in Syrië en de rol van uitreizigers aldaar. In zaak 906 had het hof op basis van het bewijsmateriaal vastgesteld dat de verdachte zich daadwerkelijk bij een concrete strijdgroep – Jabhat al-Nusra – wilde aansluiten; in zaak 907 werd de concrete strijdgroep in het midden gelaten, maar leidde het hof uit de communicatie van verdachte wel af dat hij uit wilde reizen om deel te nemen aan de gewapende strijd. Ook zullen er nog steeds voldoende aanknopingspunten moeten bestaan voor een daadwerkelijk uitreisplan, om bijvoorbeeld grootspraak uit te sluiten.27

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op de wel aangevoerde grond in klacht III.1 (verwijzing naar het op één lijn stellen van de wel overgelegde rapportages met de ontbrekende second opinion) is rov. 3.8

(figuur 3 en 4) Deze productiviteit en het aanwezige foerageerhabitat (slikken en ondiep water) zijn belangrijk voor vissen en trekken ook relatief hoge dichtheden

Tenslotte dient in dit verband nog een ander punt vermeld te worden. Een van de rmw's vertelde dat zaken waarmee hij in de voorlichtingsfase werd ge- confronteerd en waar hij

Toon ons duizenden reeksen fossielen die bewijzen dat een traag proces van evolutie, na elkaar de ene na de andere, duizenden nieuwe complexe biologische constructies

Bij haar voordracht slaat de Tweede Kamer zodanig acht als haar dienstig voorkomt op een door de vicepresident van de Raad van State, de president van de Hoge Raad der Nederlanden

Om de raad voorafgaand aan deze raadscommissie goed te voeden wordt in de week van 4 februari de raad voorzien van een goede contextomschrijving in relatie tot

De vrouw voert aan dat er voor de bepaling van de hoogte van het alimentatiebedrag voor haar twee kinderen afgeweken dient te worden van de behoeftetabel, omdat de

Indien aan bepaalde voorwaar- den is voldaan, wordt een recreatieterrein op grond van deze bijzondere regel aangemerkt als één onroerende zaak, ook als voor de daar aan-