• No results found

Maximale elliptische krommen over eindige lichamen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Maximale elliptische krommen over eindige lichamen"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen

Maximale elliptische krommen over eindige lichamen

Bacheloronderzoek Wiskunde

Augustus 2009

Student: Peter Doetjes

(2)
(3)

Maximale elliptische krommen over eindige lichamen

Peter Doetjes

31 augustus 2009

(4)

Inleiding

We behandelen hier elliptische krommen over een eindig lichaam Fq, deze krom- men zijn van de vorm: C : y2 = x3+ ax2 + bx + c, als q oneven is en waarbij het rechterlid geen meervoudige nulpunten heeft. Als q even is nemen we als vergelij- king y2+ a1xy + a3y = x3+ a2x2+ a4x + a6, met ai in Fq en de eis dat het stelsel



a1x + a3 = 0 a1y = x2 + a4

y2+ a1xy + a3y = x3+ a2x2+ a4x + a6

geen oplossingen heeft.

Van deze krommen kennen we de Hasse-Weil ongelijkheid:

|#C(Fq) − q − 1| ≤ 2√q.

Deze ongelijkheid geeft aan hoeveel punten er op de kromme kunnen liggen, dit zijn naast de oplossingen ook nog een punt op oneindig. Dit punt op oneindig wordt gebruikt om van de oplossingen samen met dit punt een groep te maken (zie [1]).

Als we de Hasse-Weil ongelijkheid toepassen op de uitbreiding Fqn van Fq, dan volgt #C(Fqn) ≤ qn+ 1 + 2√qn. Dus omdat het linkerlid een geheel getal is, is ook

#C(Fqn) ≤ qn+ 1 + b2√

qnc. In deze scriptie kijken we naar de vraag of er bij een gegeven C over Fq een n is zodat de ongelijkheid een gelijkheid wordt.

(5)

Hoofdstuk 1

Een belangrijke stelling

In dit korte hoofdstuk behandelen we een stelling en drie gevolgen ervan. Overal geven we met E een elliptische kromme aan.

Stelling 1.1 ∀E/Fq, ∃α ∈ C met |α| = √q zodat voor elke m ≥ 1 geldt:

#E(Fqm) = qm+ 1 − αm− αm.

Voor het bewijs verwijzen we naar [3], §2 van hoofdstuk 5. In hoofdstuk 2 zullen we een speciaal geval gaan behandelen.

Gevolg 1.2 De α van stelling 1.1 is een nulpunt van x2 + ax + q, voor zekere a ∈ Z met de eigenschap a2− 4q ≤ 0

Bewijs:

Neem a = −α−α = #E(Fq)−q−1 ∈ Z. Dan is α2+aα+q = α2−α(α+α)+αα = 0.

Als α ∈ R dan is a2− 4q = (−α − α)2− 4αα = (−2α)2− 4α2 = 0. Als α /∈ R, dan is de discriminant van x2+ ax + q negatief. Dua is in alle gevallen a2− 4q ≤ 0.

Gevolg 1.3 #E(Fqm) ≤ qm+ 1 + 2|α|m = qm+ 1 + 2√qm Dit volgt rechtstreeks uit de stelling.

Definitie 1.4 Een elliptische kromme die voldoet aan #E(Fq) = q + 1 + 2|α| = q + 1 + b2√qc noemen we maximaal over Fq.

Voorbeeld 1.5 Voorbeelden van elliptische krommen die maximaal zijn:

Fq kromme

F5 y2 = x3+ 3x F7 y2 = x3+ 3 F11 y2 = x3 + 3x + 1 F13 y2 = x3+ 4 F17 y2 = x3+ 3x

(6)

Gevolg 1.6 Heb je eenmaal a = −α − α = #E(Fq) − q − 1, dan voldoen bn = αn+ αn aan



b0 = 2 b1 = −a

bn = −abn−1− qbn−2 Bewijs:

We kunnen Gevolg 1.6 bewijzen met inductie naar n. Een bewijs langs deze weg laten we aan de lezer over.

Een iets meer conceptueel bewijs gaat als volgt. De rijen (αn)n≥0 en (αn)n≥0

behoren tot de lineaire ruimte bestaande uit alle rijen (cn)n≥0 met de eigenschap cn = −acn−1− qcn−2. Dus zit ook de som van deze twee rijen in deze ruimte, en

die som is (bn)n≥0. 2

#E(Fqn) is dus te schrijven als qn+ 1 − bnen dat is makkelijk te berekenen via de recursie van Gevolg 1.6. Een voorbeeld wordt gegeven in Hoofdstuk 3.

(7)

Hoofdstuk 2

Speciaal geval: y 2 = x 3 − n 2 x

2.1 Zeta-functie van E

Om het aantal punten te berekenen van een elliptische kromme E, gedefini¨eerd over een eindig lichaam, kunnen we gebruik maken van de zeta-functie, wat dit precies is laten we later zien. We volgen [1] Hoofdstuk II, §2. We vergelijken eerst het aantal punten op de kromme En : y2 = x3 − n2x met het aantal punten op de kromme En0 : u2 = v4 + 4n2. Stel (u, v) is een punt op En0, dan ligt (x, y) = (12(u + v2),12v(u + v2)) op En. Als (x, y) op En ligt en x 6= 0, dan volgt dat (u, v) = (2x − yx22,xy) op En0 ligt. De twee afbeeldingen zijn inverse van elkaar, als we En− {0, 0} nemen in plaats van En. Het aantal punten op En0 noemen we N0. De punten die op En liggen zijn dan (0,0), het punt op oneindig en N0 punten die corresponderen met de punten op En0. We krijgen dus: #En(Fq) = N0 + 2. Om N0 te berekenen maken we gebruik van de Gauss en Jacobi sommen over eindige lichamen.

Definitie 2.1.1 Het spoor Tr van Fq naar Fp, voor q = pn is de afbeelding Tr:

x 7→ xpn−1 + ... + xp+ x.

We zien dat Tr(x) ∈ Fp, want Tr(x)p = xpn+...+xp = xpn−1+...+xp+x = Tr(x).

En Tr is lineair over Fp, want Tr(λx + y) = (λx + y)pn−1+ ... + (λx + y)p+ λx + y = (λx)pn−1+ ...λx + ypn−1+ ... + y + p · (...) = λxpn−1+ λxpn−2+ ... + λx + Tr(y) + 0 = λTr(x) + Tr(y).

Het spoor is een niet-triviale afbeelding doordat xpn−1+ ... + xp+ 1 hooguit pn−1 nulpunten heeft en er dus ∃y ∈ Fpn zodat y geen nulpunt is.

Definitie 2.1.2 Het additief karakter ψ wordt gedefini¨eerd als het homomorfisme ψ : Fq → C, ψ(x) = ξTr x waarbij ξ = e2πip en Tr het spoor van Fq naar Fp is.

(8)

Omdat het spoor een niet-triviale afbeelding is, is ψ niet triviaal, met andere woorden, ∃x zodat ψ(x) 6= 1. Verder geldt voor deze afbeelding ψ(xy) = ψ(x)ψ(y), met andere woorden ψ is een homomorfisme. Ook is P

x∈Fqψ(x) = 0. Want als we een y ∈ Fq nemen, zodat a := ψ(y) 6= 1, en we noemen de som b, dan krijgen we:

ab = ψ(y)P

x∈Fqψ(x) =P

x∈Fqψ(x + y) =P

x∈Fqψ(x) = b, maar a 6= 1, dus moet b nul zijn.

Definitie 2.1.3 Een multiplicatief karakter is een homomorfisme χ : Fq → C, dat we uitbreiden tot χ : Fq → C, door χ(0) nul te stellen.

Een voorbeeld hiervan is χtriv : Fq → C, gegeven door χtriv(x) = 1 als x 6= 0 en χtriv(0) = 0

Met hetzelfde argument als bij ψ geldt ook hier:

X

x∈Fq

χ(x) = 0, als χ 6= χtriv

Definitie 2.1.4 Voor een multiplicatief karakter χ, defini¨eren we de Gauss-som op de volgende manier:

g(χ) = X

x∈Fq

χ(x)ψ(x).

Definitie 2.1.5 We defini¨eren de Jacobi-som, bij twee multiplicatieve karakters χ1 en χ2, op de volgende manier:

J(χ1, χ2) = X

x∈Fq

χ1(x)χ2(1 − x).

Eigenschappen 2.1.6 Elementaire eigenschappen

1. g(χtriv) = −1. Immers: g(χtriv) =P

x∈Fqψ(x) = (P

x∈Fqψ(x))−ψ(0) = −1.

2. J(χtriv, χtriv) = q − 2, want χtriv(x)χtriv(1 − x) = 0 voor x = 0 en x = 1 en χtriv(x)χtriv(1 − x) = 1, voor de overige q − 2 waarden van x.

3.

J(χtriv, χ) = X

x∈Fq

χtriv(x)χ(1 − x) = X

x∈Fq

χ(1 − x) =

(X

x∈Fq

χ(1 − x)) − χ(1) = −χ(1) = −1, als χ 6= χtriv.

(9)

4. Voor χ 6= χtriv geldt J(χ, χ) = X

x∈Fq

χ(x)χ(1 − x) = X

x∈Fq

χ(1 − x)χ(x) =X

x6=0

χ(1 − x) 1 χ(x) = X

x6=0

χ(1 − x)χ(1

x) =X

x6=0

χ(1

x− 1) = χ(−1) · X

x6=0

χ(1 − 1 x) =

χ(−1) · X

x6=1

χ(x) = χ(−1) ·

−χ(1) +X

x∈Fq

χ(x)

 = −χ(−1).

5. J(χ1, χ2) = J(χ2, χ1).

6. g(χ) · g(χ) = X

x∈Fq

χ(x)ψ(x)X

y∈Fq

χ(y)ψ(y) = X

x,y∈Fq

y6=0

χ(x

y)ψ(x + y) = X

z∈Fq

X

y∈Fq

χ(z − y

y )ψ(z) =

χ(−1)X

z∈Fq

X

y∈Fq

χ(1 − zy−1)ψ(z).

Voor z = 0 hebben we: X

y∈Fq

χ(1) = q − 1.

Voor z 6= 0, doorloopt zy−1 de groep Fq als y ook Fq doorloopt en 1 − zy−1 dus Fq− {1}. Dus P

y∈Fqχ(1 − zy−1) = (P

y∈Fqχ(1 − zy−1)) − χ(1) = −1, op voorwaarde dat χ 6= χtriv. Dus:

X

z∈Fq

X

y∈Fq

(χ(1 − zy−1)ψ(z) = q − 1 +X

z∈Fq

(−ψ(z)) = q, als χ 6= χtriv.

Dus: g(χ) · g(χ) = χ(−1)q, als χ 6= χtriv.

7. Voor χ 6= χtriv geldt |g(χ)| = √q. Immers, uit de vorige eigenschap leiden we af:

q = χ(−1)g(χ)g(χ) = g(χ)X

x6=0

(χ(−x−1)ψ(x)) y=−x= g(χ)X

y6=0

χ(y−1)ψ(−y) =

g(χ)X

χ(y)ψ(y) = g(χ)g(χ) = |g(χ)|2. Dus: |g(χ)| = √q.

(10)

8. J(χ1, χ2) = g(χg(χ1)g(χ1χ2)2) indien χ2 6= χ1. Immers, J(χ1, χ2)g(χ1χ2) = P

x∈Fqχ1(x)χ2(1 − x)P

y∈Fqχ1(y)χ2(y)ψ(y) = P

x,y∈Fqχ1(xy)χ2(y − xy)ψ(x + y).

Vanaf de andere kant: g(χ1)g(χ2) = P

x∈Fqχ1(x)ψ(x)P

y∈Fqχ2(y)ψ(y) = P

x,y∈Fqχ1(x)χ2(y)ψ(x + y).

We gaan nu transformaties doen:

X

x,y∈Fq

χ1(xy)χ2(y −xy)ψ(x+y)z=xy= X

x,z∈Fq

x,z6=0

χ1(z)χ2(z

x−z)ψ(z +z

x), met y = z x.

En vanaf de andere kant:

X

a,b∈Fq

χ1(a)χ2(b)ψ(a + b)w=a+b= X

a,w∈Fq

χ1(a)χ2(w − a)ψ(w), met b = w − a.

We kiezen nu: zx = w, a = z en we krijgen:

X

x,z∈Fq

x,z6=0

χ1(z)χ2(z

x − z)ψ(z + z

x) = X

x,z∈Fq

x,z6=0

χ1(z)χ2(w − z)ψ(z + w).

Met deze definities zullen we nu N0, het aantal paren (u, v) ∈ Fq × Fq die voldoen aan u2 = v4+ 4n2, proberen uit te rekenen.

Lemma 2.1.7 Voor a ∈ Fq en m|(q − 1) het aantal oplossingen x ∈ Fq van de vergelijking xm = a wordt gegeven door:

#{x ∈ Fq|xm = a} = X

χm=χtriv

χ(a),

waarbij de som wordt genomen over alle multiplicatieve karakters χ waarvan de m-de macht het triviale karakter is. Dit aantal is m indien a een m-de macht in Fq is en anders gelijk aan 0.

Bewijs:

We weten dat Fq een cyclische groep is. Het karakter χ : Fq → C wordt vastge- legd door χ(b) waarin b een voortbrenger van Fq is. Omdat 1 = χ(1) = χ(bq−1) = χ(b)q−1, moet b een oplossing van xq−1− 1 = 0 zijn. Er zijn q − 1 oplossingen, dus q − 1 verschillende karakters.

Als a geen m-de macht is, dan is #x ∈ Fq|xm = a = 0, als a wel een m-de macht is; a = cm, dan zijn alle bkc, waarbij k een veelvoud is van q−1m , oplossingen. Dat

(11)

zijn er precies m.

Als χm = χtriv, dan moet χ(b)m = 1, dus x = χ(b) een nulpunt van xm− 1. Om- dat m|(q −1) voldoet elk nulpunt ook aan xq−1 = 1, dus er zijn m zulke nulpunten.

Indien q ≡ 3(mod4) dan heeft de En precies q + 1 punten (N0 = q − 1). In dit geval zijn er vier punten van orde 2, het punt op oneindig, het punt (0,0) en de punten (±n, 0). De overige punten (x, y) met x 6= 0, n, −n tellen we in paren. We verdelen de paren in x en −x. Omdat f(x) = x3 − n2x een oneven functie is en −1(≡ 3(mod4)) geen kwadraat in Fq is, is een van f(x) of f(−x) =

−f(x), een kwadraat in Fq.Voor elke x krijgen we twee punten: (x, ±p

f(x)) of (−x, ±p

f(−x)). Dus hebben we q−32 paar punten, dus q − 3 punten in totaal.

Samen met de 4 punten van orde 2 hebben we voor het geval q ≡ 3(mod4) dus:

N1 = q + 1 of N0 = q − 1.

Nu nemen we aan dat q ≡ 1(mod4). Nu tellen we de paren met u of v is 0.

Dat maakt:

N0 = #{u ∈ Fq|u2 = 4n2}+#{v ∈ Fq|0 = v4+4n2}+#{u, v ∈ Fq|u2 = v4+4n2}.

De eerste term in deze vergelijking is 2, want alleen u = ±2n voldoet aan u2 = 4n2. Voor de tweede term gebruiken we de formule

#{xm = a} = X

χm=χtriv

χ(a).

Kies g ∈ Fq van orde q − 1 en defini¨eer χ4 : Fq → C door χ4(gk) = ik. Dit is een karakter van orde 4. Bovendien als een karakter χ : Fq → C voldoet aan χ4 = χtrivdan is χ(g)4 = 1, dus χ(g) = in, met n = 0, 1, 2 of 3. Conclusie: χ = χm4 . Hieruit volgt de tweede term:

#{v ∈ Fq|0 = v4+ 4n2} = X4

j=1

χj4(−4n2) = 2 + 2χ4(−4n2).

Immers, χ24(−4n2) = χ2(−4n2) = χ2(−4) = 1 en dus χ34(−4n2) = χ2(−4n24(−4n2) = χ4(−4n2).

Voor de derde term nemen we χ2(= χ24), het niet triviale multiplicatieve ka- rakter van orde 2. Opnieuw gebruik makend van

#{xm = a} = X

χm=1

χ(a),

(12)

krijgen we:

#{u, v ∈ Fq|u2 = v4+ 4n2} = X

a,b∈Fq∗

a=b+4n2

#{u2 = a} · #{v4 = b} =

X

a∈Fq,a−4n26=0

X

j=1,2,3,4

k=1,2

χk2(a)χj4(a − 4n2).

Nu nemen we de substitutie c = 4na2, in de eerste sommatie aan de onderste regel en verwisselen we de sommatie:

X

j=1,2,3,4

k=1,2

χj4(−4n2) X

c∈Fq

χk2(c)χj4(−4n2)J(χk2, χj4).

Nu brengen we de drie sommen weer samen en maken we gebruik van de eigenschap van Jacobi sommen dat als J(χ22, χ44) = J(χtriv, χtriv) = q − 2 of J(χ22, χ44) = J(χtriv, χj4) = −1 (als j = 1, 2, 3), dan krijgen we:

N0 = 4 + 2χ4(−4n2) + X

j=1,3

χj4(−4n2)J(χ2, χj4) + q − 2 + 3 · −1 + 2χ4(−4n2) · −1 =

q − 1 + χ4(−4n2)(J(χ2, χ4) + J(χ2, χ4)).

q ≡ 1(mod4), dus 4|(q − 1). Dus, omdat Fq cyclisch is, bestaat er een α ∈ Fq, die orde 4 heeft. Dan heeft α2 orde 2, dus α2 = −1. En (1 + α)4 = (1 + 2α + α2)2 = (2α)2 = −4. Dus: χ4(−4) = χ4((1 + α)4) = (χ4(1 + α))4 = 1, want χ4(1 + α) ∈ ±1, ±i.

Daaruit volgt dat χ4(−4n2) = χ4(n2) = χ2(n). Daarmee defini¨eren we:

α = αn,q = −χ2(n)J(χ2, χ4), (1.1) en schrijven we N1 als:

#En(Fq) = q + 1 − α − α.(1.2)

Er geldt dat α (en dus ook α) ∈ Z[i], omdat de waarden van χ2 en χ4 in de definitie van J(χ2, χ4) alleen ±1 of ±i kunnen zijn. We schrijven α als a + bi,

(13)

voor de gevallen q = p ≡ 1mod4 of q = p2, waarbij p ≡ 3mod4. Uit een van de eigenschappen van de Jacobisom volgt:

α = −χ2(n)J(χ2, χ4) = −χ2(n)g(χ2)g(χ4) g(χ4) .

En omdat | − χ2(n)| = 1 en |g(χ2)| = |g(χ4)| = |g(χ4)| = √q, volgt |α| = √q, dus a2+ b2 = |α|2 = q.

Daaruit volgt dat er in de twee gevallen slecht een beperkt aantal mogelijkheden zijn voor α. In het geval van p ≡ 1 zijn er acht mogelijkheden: ±a, ±bi, ±b, of

±ai. En in het andere geval vier ±p of ±pi. Om te kunnen bepalen welke de juist is maken we gebruik van het volgende lemma:

Lemma 2.1.8 Als q ≡ 1(mod4), laat dan χ2 en χ4 karakters van, resp., exacte orde 2 en 4 zijn. Dan gelden de volgende drie dingen:

1. J(χ2, χ4) ∈ Z[i].

2. J(χ2, χ4)J(χ2, χ4) = q

3. 1 + J(χ2, χ4) is deelbaar door 2 + 2i Bewijs:

Eerst vergelijken we J(χ2, χ4) en J(χ4, χ4) via Gauss-sommen. Met de laatste eigenschap van de Jacobi- en Gauss-sommen krijgen we:

J(χ2, χ4) = J(χ4, χ4) g(χ2)2

g(χ4)g(χ4) = χ(−1)J(χ4, χ4).

Nu schrijven we J(χ4, χ4) volgens de definitie:

J(χ4, χ4) = X

χ4(x)χ4(1 − x) = χ24(p + 1

2 ) + 2X

χ4(x)χ4(1 − x),

waarbij de tweede som over q−32 elementen is, een voor elk paar {x, 1 − x} ⊂ Fq met x 6= 1 − x. Omdat χ4(x) een macht van i is, is het congruent aan 1 modulo 1 + i in Z[i]. Dus is 2χ4(x)χ4(1 − x) ≡ 2(mod(2 + 2i)). Door modulo 2 + 2i te werken hebben we J(χ4, χ4) ≡ q − 3 + χ24(p+12 ) ≡ 2 + χ4(4). Als we dit invullen in 1 + J(χ2, χ4) krijgen we

1 + χ4(−1)J(χ4, χ4) ≡ 1 + χ4(−4) + 2χ4(−1)(mod2 + 2i).

Omdat χ4(−4) = 1 en χ4(−1) = χ42) = ±1, (voor α ∈ Fq van orde 4), volgt:

1 + χ4(−4) + 2χ4(−1) = 0 of 4. Daaruit volgt dat 1 + J(χ2, χ4) deelbaar is door

2 + 2i en dat is wat we wilden bewijzen. 2

We gaan nu stelling 1.1 bewijzen voor het speciale geval van de kromme En : y2 = x3− n2x over Fp.

(14)

Stelling 2.1.9 Laat En een eliptische kromme van de vorm y2 = x3 − n2x over Fp zijn. Dan is er een α ∈ C zodat:

#En(Fpr) = pr+ 1 + αr+ αr.

Voor p ≡ 3(mod4) voldoet α = i√p en voor p ≡ 1(mod4) moet α een element van Z[i] met |α|2 = p zijn, die congruent is aan χ2(n) modulo 2 + 2i.

Voor de keuze van α, bij p ≡ 1(mod4) zijn er precies twee mogelijkheden α en α, die voldoen aan |α|2 = p en α ≡ χ2(n)mod(2 + 2i).

Bewijs:

We laten eerst de macht van p vari¨eren, we bepalen Nr = #En(Fpr) voor p ≡ 1(mod4) en N2r = #En(Fqr) voor p ≡ 3(mod4), q = p2 (omdat we weten dat Nr = pr + 1 voor oneven r, in dit geval) We stellen q vast op p voor het eerste geval en op p2 voor het tweede geval. In beide gevallen is q ≡ 1(mod4). Waar we eerder, voor de formule #En(Fq), q ≡ 1(mod4), q schreven, vervangen we deze nu door qr in de berekeningen.

Omdat we r vari¨eeren, moeten we aangeven welke χ2 en χ4 we bedoelen, oftewel van welke eindige lichamen zij een multiplicatief karakter zijn. Laat χ2,1 = χ2 het unieke niet-triviale karakter van Fq van orde 2 zijn en laat χ4,1 = χ4 een vast karakter van Fqvan exacte orde 4 (hiervan zijn er twee, de andere is χ4). Dan, door χ2 of χ4met de norm van Fqr naar Fqsamen te stellen, krijgen we een karakter van Fqr van, resp., exacte orde 2 of 4. We noteren deze karakters als χ2,r en χ4,r. Als g bijvoorbeeld een generator is van Fq, zodat χ4(g) = i en als gr een generator van Fqr waarvan de norm g is, oftewel (gr)1+q+...+qr−1 = g, dan hebben we χ4,r(gr) = i.

Als we de norm van Fqr naar Fq schrijven als: Nr, dan kunnen we onze definities schrijven als

χ4,r = χ4◦ Nr, χ2,r = χ2◦ Nr.

Met deze definities, kunnen we, gebruikmakend van (1.1) en (1.2), het volgende schrijven:

#En(Fqr) = qr+ 1 − αn,qr − αn,qr, (1.3) waar αn,qr = −χ2,r(n)g(χ2,r)g(χ4,r)

g(χ4,r) .(1.4) Nu gebruiken we de Hasse-Davenport relatie voor Gauss-sommen:

−g(χ ◦ Nr) = (−g(χ))r.

Het bewijs komt na dit bewijs. Als we deze relatie toepassen op de drie Gauss- sommen in (1.4), met de wetenschap dat χ2,r(n) = χ2(nr) = χ2(n)r, dan volgt de

(15)

volgende relatie:

αn,qr = αrn,q.(1.5)

Neem aan dat p ≡ 1(mod4), als we nu (1.1) en lemma 1.8 nemen, dan vinden we dat α = αn,p eem geheel getal van Gauss met norm p is congruent aan χ2(n) modulo (2 + 2i) en uit (1.3) en (1.5) volgt

Nr = pr+ 1 − αr− αr.

Hiermee is de stelling voor het geval p ≡ 1(mod4) bewezen.

Neem nu aan dat p ≡ 3(mod4), q = p2. Dan is χ2(n) = 1, omdat alle elemen- ten van Fp kwadraten zijn in Fp2. Lemma 1.8 vertelt ons dat αn,q een geheel getal van Gauss met norm q is, die congruent is aan 1 mod 2 + 2i. Van de vier gehele getallen van Gauss ijp, j = 0, 1, 2, 3, die norm q hebben, voldoet alleen αn,q = −p aan de congruentieconditie. Door (1.2) en (1.5) concluderen we dat we voor een even r hebben:

Nr = #En(Fq12 r) = pr+ 1 − (−p)r2 − (−p)r2. Omdat Nr = pr+ 1 voor oneven r, hebben we voor elke r:

Nr= pr+ 1 − (i√p)r− (−i√p)r. Hiermee is stelling 1.9 bewezen.

Bewijs van de Hasse-Davenport relatie:

(Het bewijs volgt uit de opgaven 10-17 op pagina 62-63 van [1])

Gegeven is een multiplicatief karakter χ : Fq → C∗. We gaan eerst kijken naar de verzameling S, van alle monische polynomen in Fq[x]. We gebruiken de notatie Sirr om de verzameling van irreducibele monische polynomen te beschrijven. Het subscript geeft aan van welke graad de polynomen zijn. We schrijven:

xqr − x = Y

α∈Fqr

(x − α)

en Y

α∈Fqr

(x − α) = Y

f∈Sdirr,d|r

f.

Het bewijs volgt uit stelling 9.3.2 van [2].

(16)

Vervolgens schrijven we f ∈ S als f(x) = xd − c1xd−1 + ... + (−1)dcd en we defini¨eren de afbeelding λ : S → C door λ(f) = χ(cd)ψ(c1) en voor f = 1 nemen we λ(1) = 1. We kijken nu naar λ(f1f2). f1f2 = xd1+d2 − (c1,1 + c2,1)xd1+d2−1+ ... + (−1)d1+d2c1,d1c2,d2. Dus λ(f1f2) = χ(c1,d1c2,d2)ψ(c1,1 + c2,1) = χ(c1,d1)χ(c2,d2)ψ(c1,1)ψ(c2,1) = λ(f1)λ(f2). We zien dat deze vergelijking ook geldt als f1 of f2 = 1, dus kunnen we zeggen λ(f1f2) = λ(f1)λ(f2).

In de volgende stap gaan we de Gauss som herschrijven in termen van labda’s:

g(χ) = X

x∈Fq

χ(x)ψ(x) = X

f∈S1

χ(c1)ψ(c1) = X

f∈S1

λ(f).

Nu nemen we aan dat α ∈ Fq voldoet aan een monisch irreducibel polynoom f ∈ Sdirr, waarbij d|r. Dan, λ(f)rd = (χ(cd)ψ(c1))rd = χ(cd)rdψ(c1)rd = χr(α)ψr(α), waarbij het subscript r aangeeft de karakters van Fqr verkregen zijn door samen te stellen met de norm van Fqr naar Fq (in geval van het multiplicatieve karakter) of met het spoor van Fqr naar Fq in geval van het additief karakter.

Op basis hiervan kunnen we zeggen dat g(χr) =X

d|r

X

f∈Sirrd

dλ(f)rd.(1.5)

Vervolgens gaan we kijken naar de machtreeks eigenschap X

f∈S

λ(f)Tgr(f)= Y

f∈Sirr

(1 − λ(f)Tgr(f))−1 . Als d > 1 dan P

f∈Sdλ(f) = 0.

Als we van beide kanten van de machtreeks eigenschap de logaritmische afge- leide nemen krijgen we:

(−1)r−1g(χ)r=X

d|r

X

f∈Sirrd

dλ(f)rd.

Deze laatste vergelijking samen met vergelijking 1.5 geeft:

g(χ ◦ Nr) = (−1)r−1g(χ)r.

De Hasse-Davenport vergelijking volgt nu door beide zijden met -1 te vermenig- vuldigen.

(17)

2.2 Voorbeelden

We nemen bij deze voorbeelden y2 = x3−x en gaan #E(Fp) voor enkele p ≡ 1mod4 bepalen.

We beginnen met p = 5. Met de hand tellen we 8 punten:

(0, 0), (±1, 0), (2, ±1), (−2, ±2)

en het punt op oneindig. Met de formule vinden we: #E(F5) = 6 − α − α = 6 + χ2(1)(J(χ2, χ4) + J(χ2, χ4)) = 6 + J(χ2, χ4) + J(χ2, χ4) = 6 + χ2(2)χ4(4) + χ2(3)χ4(3) + χ2(4)χ4(2) + χ2(2)χ4(4) + χ2(3)χ4(3) + χ2(4)χ4(2) = 6 − χ4(4) − χ4(3) + χ4(2) − χ4(4) + χ4(3) − χ4(2) = 6 + 1 − 2i + 1 + 2i = 8.

Nu nemen we p = 13. Met de hand vinden we er eveneens 8:

(0, 0), (±1, 0), (5, ±4), (−5, ±6)

en het punt op oneindig. We gaan nu het aantal bepalen via Lemma 2. In dit geval moeten we naar de Jacobisom zoeken die een absolute waarde heeft van√ en waarvoor geldt J + 1 is deelbaar door 2 + 2i in de ring Z[i]. De mogelijkheden13 voor J is dan op basis van de eerste eis: ±2 + ±3i of ±3 + ±2i. De tweede eis zegt dat <(1 + J) deelbaar moet zijn door 2, daaruit volgt als enige mogelijkheid:

J = −3 ± 2i, natuurlijk had deze Jacobisom ook gevonden kunnen worden via de definitie. De formule geeft dan: #E(F13) = 14 + J + J = 14 − 6 = 8. Tot slot proberen we p = 137. Dit gaan we natuurlijk niet met de blote hand doen. We maken weer gebruik van Lemma 2. De mogelijkheden voor J zijn dan ±4 + ±11i en ±11+±4i, waarbij het imaginaire deel even moet zijn, dus houden we alleen de mogelijkheden ±11, ±4i over. Aan de deelbaarheids eis voldoet enkel J = 11 + 4i.

Dus : #E(F137) = 138 + J + J = 138 + 22 = 160.

Voor p ≡ 3(mod4) hebben de vergelijkingen van de En : y2 = x3− n2x, p + 1 punten met co¨ordinaten in Fp.

Bijvoorbeeld voor p = 3, liggen er 4 punten op de kromme y2 = x3− x. namelijk (0, 0), (±1, 0) en het punt op oneindig. Voor p = 7 liggen er 8 punten op deze kromme:

(0, 0), (1, 0), (6, 0), (4, ±2), (5, ±1)

en het punt op oneindig. Voor p = 11 ten slotte liggen er 12 punten op deze kromme:

(0, 0), (1, 0), (4, ±4), (6, ±1), (8, ±3), (9, ±4), (10, 0) en het punt op oneindig.

(18)

Hoofdstuk 3 E(F 2 m )

Als q = 2 dan geldt de volgende stelling:

Stelling 3.1 Voor elke E over F2, is er een m zodat E(F2m) maximaal is.

Bewijs:

Om dit te bewijzen is het voldoende om voor iedere a een kromme te vinden die

maximaal is:

a kromme m

-2 y2+ y = x3+ x + 1 1 -1 y2+ xy = x3+ x + 1 5

0 y2+ y = x3 2

1 y2 + xy = x3+ 1 3 2 y2+ y = x3+ x 4

Berekening voor E : y2 + xy = x3 + x + 1. Punten in E(F2) : Voor x = 0 moet y voldoen aan y2 = 1, dus y = 1: (0, 1). Voor x = 1, voldoet (1, y) als y2+ y = 1. Dit heeft geen oplossingen in F2, dus #E(F2) = 2 en de α in Gevolg 1.2 is: α = #E(F2) − 2 − 1 = −1. De α en α in stelling 1.1 en Gevolg 1.2 zijn dus nulpunten van x2− x + 2.

Uit Gevolg 1.6 volgt α55 = bn = b4−2b3 = b3−2b2−2(b2−2b1) = −3b2+2b1 =

−b1− 6b0 = −1 + 12 = 11. b2√

32c = b√

128c = 11, dus inderdaad is deze kromme maximaal bij m = 5.

2 Alle a met a2 ≤ 8 komen ook daadwerkelijk voor.

(19)

Hoofdstuk 4 re¨ele α

Als α re¨eel is volgt dat q een kwadraat is, immers: |α| = √q. Als α re¨eel is, volgt dat α + α = 2√q een geheel getal is, dus q is een kwadraat.

Of er uitbredingen zijn waarover een kromme maximaal wordt is afhankelijk van α; als α positief dan zijn er geen uitbreidingen waarover de kromme maximaal wordt, als α negatief dan zijn er wel uitbreidingen mogelijk waarover een kromme maximaal wordt.

Namelijk, stel α > 0, dan is het aantal punten over Fqm gelijk aan qm + 1 − 2αm en dat is niet gelijk aan qm+ 1 + 2b2√

qmc, er is dus geen m > 0 zodat de kromme maximaal wordt over Fqm.

Als nu α < 0, dus α = √q. Dan is het aantal punten over Fqm gelijk aan qm+ 1 − 2(−√q)m = qm + 1 + (−1)m+12√

qm. Dus wordt de kromme maximaal als α negatief en m ≡ 1 (mod 2).

Als voorbeeld nemen we F4 = F2(ω), waarbij ω voldoet aan ω2 = ω + 1 en y2+ y = x3 en y2+ y = x3+ ω. In het eerste voorbeeld zien we dat α negatief is en dus zijn er uitbreidingen waarover de kromme maximaal is. In het tweede geval is α negatief en zijn er geen uitbreidingen waarover de kromme maximaal wordt, namelijk voor oneven m.

(20)

Hoofdstuk 5 q is kwadraat

Stelling 5.1 Als q een kwadraat is en E/Fq wordt maximaal over een uitbreiding, dan geldt voor de α bij E dat: α ∈ {−√q, (12 ± 12

−3)√q, ±i√q}

Bewijs:

Als er E/Fqm maximaal wordt voor zekere m ≥ 1, dan geldt qm + 1 + 2rm =

#E(Fqm) = qm+1−αm−αm, waarbij r = √q. Dus, moet gelden αmm = −2rm. We weten ook dat |α| = √q = r. Dus kunnen we α ook schrijven als α = rβ, waarbij β verkregen wordt door α te normaliseren., dus |β| = 1. Dan volgt dat βm+ βm = −2. Als we dit met βm vermenigvuldigen krijgen we:

β2m+ 1 + 2βm = (βm+ 1)2 = 0,

daaruit volgt dus dat βm = −1. We weten uit hoofdstuk 1 dat α voldoet aan de vergelijking α2 + aα + q = 0, dus [Q(α) : Q] ≤ 2. Nu is Q(α) = Q(β), dus ook [Q(β) : Q] ≤ 2. Schrijf je n = orde(β) (in de groep C) omdat β2m = 1 geldt dat n|2m.

Voor de rest verwijzen we door naar stelling 5.2 en 5.3. De α van deze ordes zijn dus a ∈ {−√q, ±i√q, (12 ±√

3i)√q}.

2 Stelling 5.2 De volgende drie gevallen voldoen niet voor de orde van n voor β:

1. Als n deelbaar door priemgetal p ≥ 5.

2. Als n deelbaar door 8 3. Als n deelbaar door 9 Bewijs:

We gaan de drie gevallen afzonderlijk bekijken.

(21)

Geval 1 Omdat n deelbaar is door p kunnen we het schrijven als n = p l en βl 6= 1.

We hebben Q ⊂ Q(βl) ⊂ Q(β) met βl = ξ zodat ξp = 1 en ξ 6= 1 en p − 1 ≥ 4.

Dan is ξξ−1p−1 = ξp−1+...+1 = 0. En deze is irreducibel in Q[x] Deze heeft minimaal graad 4 en voldoet dus niet aan [Q(β) : Q] ≤ 2.

Geval 2 In dit geval is de orde van βl = ξ 8. x8 − 1 kan gereduceerd worden tot (x4− 1)(x4+ 1), ξ moet voldoen aan x4+ 1 = 0 welke irreducibel is in Q[x].

Maar deze heeft graad 4 en voldoet dus niet.

Geval 3 In dit geval kijken we naar het polynoom x9−1 = (x3−1)(x6+x3+1).

βlis een nulpunt van x6+x3+1, welke irreducibel is en heeft dus graad 6 en voldoet dus ook niet.

2 Stelling 5.3 De orde n van β is 2, 4 of 6.

Bewijs:

Uit stelling 5.2 volgt dat n = 2e1·3e2, met e1 ≤ 2, e2 ≤ 1. De mogelijke combinaties voor n zijn dus n = 1, 2, 3, 4, 6, 12. // n = 1 valt direct af, omdat β 6= 1

n = 2 is wel mogelijk. Je hebt dan β = −1 en deze voldoet als m ≡ 1(mod2).

n = 3 voldoet niet. Je hebt dan twee waarden voor β namelijk β = −12 ±√ 3i, zodat bm+ bm 6= −1, voor alle m ≥ 1.

n = 4 voldoet wel, je krijgt dan β = ±i, de m die dan gekozen moet worden is m ≡ 2(mod4).

n = 6 voldoet ook, je krijgt dan de punten β = 12 ±√

3i, de m die voldoen zijn m ≡ 3(mod6).

n = 12 voldoet niet, β zou dan een nulpunt moeten zijn van x12−1 = (x6−1)(x2+ 1)(x4 − x2 + 1) en β voldoet aan x4 − x2 + 1, maar deze is irreducibel en heeft graad 4 en kan dus niet de orde van β zijn.

Dus, n = 2, 4 of 6.

2 Als voorbeeld nemen we weer q = 4. In dit geval moet de α dus −2, 1 ±√ of ±2i zijn en dus #E(F4) = 9, 3 of 5. Voor elk van deze α nemen we nu een−3 voorbeeld. Voor de vergelijking y + y2 = x3, hebben we, voor q = 4, 9 punten:

(0, 0), (0, 1), (1, ω), (1, 1 + ω), (ω, ω), (ω, 1 + ω), (1 + ω, ω), (1 + ω, 1 + ω) en het punt op oneindig en de α is in dit geval dus -2 (β = −1). Dus wordt deze kromme maximaal voor alle uitbreidingen F4m van F4 met oneven m ∈ N. We zien het hier al gebeuren voor m = 1.

Voor de vergelijking y2+y = x3+x hebben we 5 oplossingen (0, 0), (0, 1), (1, 0), (0, 1)

(22)

en het punt op oneindig, we hebben hier dus te maken met een α = ±2i. In dit geval voldoet m ≡ 2(mod4), zie ook tabel van hoofdstuk 3.

Als laatste voorbeeld nemen we de vergelijking y2 + ωy = x3, deze levert drie punten (0, 0), (0, ω) en het punt op oneindig. Deze heeft dus een α van orde 6 en wordt maximaal over een uitbreiding F4m, met m ≡ 3(mod6), bij voorbeeld over F64.

(23)

Hoofdstuk 6 E(F 3 m )

Voor q = 3 blijken niet alle a, die aan de voorwaarde van gevolg 1.2, te werken.

Voor vijf a, vinden we een m, zodat een kromme die bij die a hoort over F3m maximaal wordt maar voor de andere twee keuzes van a worden de bijbehorende krommes niet maximaal over F3m, voor m < 1.000.000.

Stelling 6.1 Voor alle E over F3, waarvan a = α + α ∈ {−3, −1, 0, 2, 3}, is er een m zodat E(F3m) maximaal is.

Bewijs:

Om dit te bewijzen is het voldoende om voor ieder van deze a een kromme te vinden, die maximaal wordt:

a kromme m

-3 y2 = x3− x + 1 1 -1 y2 = x3+ x 5 0 y2 = x3− x 2 2 y2 = x3+ x2− 1 3 3 y2 = x3− x − 1 6

2 Nu blijft we nog over met a = −2 en a = 1. We maken voor een elliptische kromme waarbij a = 1 een tabel voor de eerste 10 m:

(24)

m bm b2√ 3mc

1 -1 3

2 -5 6

3 8 10

4 7 18

5 -31 31

6 10 54

7 83 93

8 -113 162 9 -136 280 10 475 486

Er zijn dus geen m ≤ 10 die voldoet. Het is aan te tonen dat er voor m <

1.000.000 geen m te vinden is die voldoet. We gaan nu kijken naar de voorwaarden waaraan een m moet voldoen als deze zou bestaan.

Stelling 6.2 Als m voor a = −2 of a = 1 bestaat moet deze oneven zijn.

Bewijs:

Voor even m zien we dat 6 — b2√

3mc, als we de recursie voor bm modulo 3 nemen, zien we dat bm ≡ −bm−1(mod3) ≡ bm−2(mod3). We weten dat b2 ≡ 1(mod3), daaruit volgt dat bm niet deelbaar is door 6 en daaruit volgt dat m niet even kan zijn.

2 Daarom zullen we het dus over een andere boeg moeten gooien. We proberen het eerst met convergenten van de θπ waarbij θ geldt: α = −√

pne−inθ.

6.1 kettingbreuken en convergenten

Convergenten worden gevormd uit ¨afgekapte”kettingbreuken.

Nu volgen twee definities (zie ook [4], pagina 129 en 139):

Definitie 6.3 Een kettingbreuk van g ∈ R worden als volgt gedefini¨eerd:

g = b0+ 1 b1+ b 1

2+b3+...1

met b0 ∈ Z en bj ∈ N, j 6= 0.

Voor g ∈ Q is deze breuk “eindig”, voor niet-rationale re¨ele oplossingen van twee- de graats vergelijkingen is de breuk “oneindig”, maar wel (uiteindelijk) periodiek,

(25)

oftewel: bn = bn+m, voor alle n en een vaste m ≥ 1, (zie [4], pagina 144). Voor overige re¨ele getallen is de breuk ook “oneindig”, maar niet (uiteindelijk) periodiek.

Om te voorkomen dat de breuk onleesbaar wordt schrijven we:

b0+ 1 b1+

1 b2+

1 b3+...

Definitie 6.4 Zij g ∈ R, dan wordt zijn nde convergent cn gedefinie¨erd door:

cn(g) = b0+ 1 b1+

1 b2+...1

bn

Oftewel, de afgekapte kettingbreuk bij bn.

Voorbeeld 6.5 Het meest ge¨eigende voorbeeld vormt de gulden snede φ = 12 +q

54.

Haar convergenten zijn: ck = ffk+2k+1, waarbij fk het kde fibonaccigetal is.

Maar wat zijn deze convergenten? En wat hebben we aan convergenten? Daar- voor hebben we de volgende stelling (stelling 181-182 op pagina 151 in [4]), waarbij we cn schrijven als pqnn:

Stelling 6.6 Als n > 1, 0 < q ≤ qn, en pq 6= pqnn, dan gelden de volgende twee uitspraken:

|pn

qn − x| < |p q − x|

|pn− qnx| < |p − qx|

Bewijs: Uit stelling 171 van [4] volgt dat |pn − qnx| < |pn−1 − qn−1x|, het volledige bewijs volgt dan uit inductie. Neem aan dat q = qn. Dan:

|pn

qn − p qn| ≥ 1

qn, als p 6= pn. Maar:

|pn

qn − x| ≤ 1

qnqn+1 < 1 2qn, volgens stelling 171 en 156 van [4]. Dus:

|pn

qn − x| < | p qn − x|.

Neem nu aan dat qn−1 < q < qn, zodat pq niet gelijk is aan pqn−1n−1 of pqnn. Als we µpn+ νpn−1= p, µqn+ νqn−1= q

(26)

schrijven, dan:

µ(pnqn−1− pn−11n) = pqn−1− qpn−1, zodat

µ = ±(pqn−1− qpn−1)

en ν = ±(pqn− qpn)

. Dus, µ en ν zijn gehele getallen ongelijk aan 0. Omdat q = µqn+ νqn−1 < qn, moeten µ en ν van teken verschillen. Uit stelling 171 van [4] volgt dan dat:

pn− qnx, pn−1− qn−1x verschillende tekens hebben. Dus:

µ(pn− qnx), ν(pn−1− qn−1x), hebben hetzelfde teken. Maar,

p − qx = µ(pn− qnx) + ν(pn−1− qn−1x), dus: |p − qx| > |pn−1− qn−1x| > |pn− qnx|.

Convergenten zijn dus zeer sterke benaderingen rationale benaderingen voor een re¨eel getal. Omgekeerd blijken alle voldoende goede rationele benaderingen van een re¨eel getal x convergenten te zijn, (Stelling 184 op pagina 153 van [4]):

Stelling 6.7 Als

|p

q − x| < 1 2q2, dan is pq een convergent.

Voor het bewijs verwijzen we naar [4].

We gaan nu kijken hoe we deze theorie kunnen toepassen op het vinden van een goede m.

Stelling 6.8 Als q ≥ 3 geen kwadraat is en E/Fq is maximaal over Fqm en bo- vendien, ggd(q, #E(Fq) − 1) = 1, en tenslotte θ ∈ R met 0 ≤ θ < π is zo dat voor elke n geldt #E(Fqn) = qn+ 1 +√

qn· eiθn+ e−iθn

, dan is m oneven en m is de noemer van een convergent mk van πθ, waarbij ook k oneven is.

(27)

Bewijs. Definieer b0 = 2 en b1 = q + 1 − #E(Fq) en bn+2 = b1bn+1− qbn (als n ≥ 0). Vanwege Gevolg 1.6 geldt dan #E(Fqn) = qn+ 1 + bn.

Als m even zou zijn, dan was dus qm + 1 + bm = qm + 1 + 2 · qm/2, dus bm ≡ 0 mod q. Nu geldt voor elke n dat bn+1 ≡ b1bnmod q. Omdat

1 = ggd(q, #E(Fq) − 1) = ggd(q, q + 1 − #E(Fq)) = ggd(q, b1),

zou volgen dat 0 ≡ bm ≡ bm1 6≡ 0 mod q, een tegenspraak. Dus inderdaad geldt dat m oneven is.

Onze m moet voldoen aan 1 + qm − αm − αm = 1 + qm + b2√

qmc, dus aan 2√qmcos(mθ) = αm+ αm = −b2√qmc, dus omdat 2√qm− 1 < b2√qmc < 2√qm, (want m oneven)

cos(mθ) < 1 − x

x = −1 + 1

x, waarbij x = 2√ qm, oftewel:

cos(mθ) + 1 < 1 2√qm.

We schrijven mθ = kπ + , −12π ≤  ≤ 12π, dan omdat cos mθ < 0, is k oneven.

Er geldt 1 + cos(mθ) = 1 + cos(kπ + ) = 1 + cos(π + ) = 122+241 4δ < 2√q1m, met δ ∈ [−1, 1]. Dus:

2(1 + 1

122δ) < 1

√qm, ofwel

2 < 1 1 + 1212δ

√q1m,

want 1 +1212δ > 0: immers, we hebben q ≥ 3 en m ≥ 1, dus voor de hoek α = mθ geldt:

cos α < −1 + 1 2√

3,

daaruit volgt (modulo 2π) dat 2, 36 < α < 3, 93, dus 2, 36 − π <  < 3, 93 − π, oftewel −0, 78 <  < 0, 78 en daarmee 1 + 1212δ > 1 −121 2 > 0, 94 > 0.

Er volgt: |mθ − πk| = || <q

1 + 1212δ−1 1

q14 m < 1,03

q14 m en dus

|θ π − k

m| < 1, 03 π

1

mq14m < 0, 33

mq14m ≤ 0, 33 m · 314m.

Voor m > 0 kan dit worden afgeschat met 2m12. Dus is mk een convergent van θπ, op

basis van stelling 6.7. Dit bewijst de stelling. 2

(28)

Met behulp van Mathematica is het bepalen van zulke convergenten erg gemak- kelijk. De θ die we gebruiken voldoet aan cos θ = q+1−#E(F2√q q). Voor bijvoorbeeld q = 3 en #E(F3) = 6 leveren onderstaande regels de eerste 50 convergenten.

theta = ArcCos[-1/Sqrt[3]]

Convergents[theta/Pi, 50]

Al na 17 ervan is de noemer groter dan 106, en slechts 5 van die eerste 17 hebben zowel teller als noemer oneven. Zo kan je heel efficient bepalen dat er voor m < 1.000.000 geen maximale kromme wordt gevonden voor de twee openstaande gevallen bij q = 3.

Er blijkt zelfs dat voor de door deze convergenten gegeven m, het verschil tussen 3m+ 1 + 2√

3m en #E(F3m) steeds groter wordt. Dit brengt ons tot het vermoeden dat er geen m bestaat zodat de kromme over F3 met 6 (of met 3) punten, over F3m maximaal is.

(29)

Hoofdstuk 7 conclusies

We vinden dat voor q = 2, alle elliptische krommen over Fq maximaal worden over Fqm voor zekere m.

Voor q = 3 vinden we dat een elliptische kromme E over Fq maximaal wordt over een of andere uitbreiding Fqm voor zekere m, als #E(F3) = 7, 5, 4, 2, 1.

Voor q = 3 en #E(F3) = 6 of 3, hebben we een aantal voorwaarden op m kunnen leggen. We hebben echter geen m kunnen vinden zodat de elliptische kromme maximaal wordt over Fm3 , en zelfs lijkt de afstand tussen het gewenste en het wer- kelijke aantal punten te groeien. Daarom vermoeden we dat er in deze gevallen geen m zal bestaan zodat deze elliptische krommen over Fm3 maximaal worden.

Voor q een kwadraat, hebben we een volledige beschrijving van welke krommen over Fq over een uitbreiding maximaal zijn, en welke uitbreiding(en) dat dan zijn.

Voor q > 3 met q geen kwadraat verwachten we dat de situatie analoog is aan het geval q = 3. Verder suggereren onze voorbeelden, dat als de kromme maxi- maal wordt de bijbehorende m ’klein’ zal zijn. In alle voorbeelden waar een m gevonden werd, bleek zelfs m ≤ 6.

(30)

Hoofdstuk 8 referenties

[1] N.Koblitz, Introduction to Elliptic Curves and Modular Forms, Springer-Verlag, 1984.

[2] B. Van Geemen, H.W. Lenstra Jr., F. Oort, College dictaat Algebra: Rin- gen, Lichamen, RuG, 1997.

[3] J.H. Silverman, The Arithmetic of Elliptic Curves, Springer-Verlag, 1986.

[4] G.H. Hardy, E.M. Wright, Introduction to the Theory of Numbers, Oxford University Press, 1954.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Euclidische meetkunde, affiene en projectieve meetkunde, incidentiemeetkunde,

Schubert tal van methoden om problemen in de aftellende meetkunde op te lossen, bijvoorbeeld “Hoeveel lijnen snijden vier gegeven lijnen in de 3-dimensionale ruimte?”

Dat is het geval bij zowel RSA ( /n Z Z) en de discrete logaritme over priemmach- ten als de discrete logaritme over ellipti- sche krommen. Elliptische krommen worden genoteerd met

Bewijs al je beweringen en formuleer duidelijk de stellingen die

We kunnen bewijzen: voor elke [K : Q] &lt; ∞ en elke elliptische kromme E over K gegeven door een verglijking (14.1) met A en B in de ring van gehelen van K, dan bestaat er

Het is voldoende deze stelling te bewijzen voor het geval dat ggd(x, y) = 1, dat x en y oneven en z even zijn, dat z &gt; 0 en dat z minimaal is in de verzameling van alle

Bij een grotere F v leidt dat tot een kleinere s tot waarmee de conclusie luidt dat bij een hogere snelheid een kortere afstand kan worden afgelegd.. Eindexamen natuurkunde 1

Bij een grotere F v leidt dat tot een kleinere s tot waarmee de conclusie luidt dat bij een hogere snelheid een kortere afstand kan worden afgelegd.. Eindexamen natuurkunde 1-2