• No results found

l l BOEK AANKONDIGINGEN.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "l l BOEK AANKONDIGINGEN."

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

B O E K A A N K O N D I G I N G E N .

Handboek voor den Nederlandsehen soldaat der Infanterie, Ca- valerie en Veldartillerie door C. H. HuMMELINCK, \ste Lui- tenant bij het regiment grenadier» en jagers, en J. DE W A A L ,

\ste Luitenant bij het 1de regiment Veldartillerie. Gorinchem, J. II. KNIERUM. 1881. Prijs ƒ 0,70.

Het is waarlijk geen gemakkelijke taak, die de samenstellers van dit handboek op zich genomen hebben. Deze overweging, zoomede de groote bescheidenheid, waarmede de Schrijvers hun arbeid in het -voorbericht bij hun lezers inleiden, zouden dengene, aan wien opgedragen is er een oordeel over uit te spreken, allicht er toe kunnen leiden in niet te ongunstigen zin te oordeelen ook zelfs, waar het boek hem minder mocht voldoen. Hij zou zich hierdoor echter aan een ongeoorloofde zwakheid schuldig maken en te kort schieten in zijn verplichtingen tegenover Spectator, die het recht heeft van den recensent te eischen, dat hij zijn gevoelen oprecht doet kennen. Maar ook de Schrijvers, die hun werk aan Spectator ter aankondiging toezenden, hebben recht op waarheid en zullen deze op prijs stellen, zelfs waar hun die minder aangenaam mocht klinken. Bovendien kan niemand meer dan wij overtuigd zijn, dat ons oordeel geenszins onfeilbaar is ; en zeer gaarne zullen wij erkennen, dat wij gedwaald hebben, als dit ons aange- toond mocht worden.

Het geldt hier een zaak van groot gewicht: de theoretische vorming en op- leiding der Nederlandsche jongelingen, die of vrijwillig of door de wet daartoe verplicht in de geledoren van het leger treden, tot bruikbare, tot goede soldaten.

Wij willen wel aannemen, dat die opleiding soms te wenschen overlaat en ongetwijfeld zal een beknopt en eenvoudig boekje, dat den onderwijzer tot leid- draad en den leerling tot vraagbaak dienen kan, zijn nut kunnen hebben. De Schrijvers hebben zich tijd en moeite getroost om zulk een leiddraad samen te stellen. Mogen velen, die zich daartoe bevoegd achten, gevolg geven aan hun uitnoodiging om hun gemaakte op- en aanmerkingen mede te deelen. Zij zullen daardoor in de gelegenheid gesteld worden het gevoelen van het leger omtrent hun arbeid te leeren kennen en, als er eenmaal sprake mocht zijn van een herdruk, van de grmaakto bemerkingen partij kunnen trekken, de wenken, die hun prac- tisch voorkomen, kunnen opvolgen.

Onze taak is thans evenwel een andere en minder aangenamer. Wij moeten den

l

l

(2)

024

algemeenen indruk, dien het Handboek bij de kennisneming op ons gemaakt heeft, weergeven en ons oordeel daarover door bewijzen staven.

Ofschoon er ongetwijfeld in het Handboek veel goeds gevonden wordt, kunnen wij niet ontkennen, dat het ons in menig opzicht onbevredigd heeft gelaten.

Een eerste eisch van een boek van dien aard, wil men met grond er van kunnen verwachten, dat het aan zijn doel zal beantwoorden, is beknoptheid. Er moet niets meer in voorkomen, dan hetgeen de soldaat bepaald dient te weten en dit moet hem in den meest beknopten vorm worden gegeven. Daarenboven behoort alles, wat er in staat, onberispelijk juist te wezen. Korte en juiste definitiën zijn daarom hoofdzaak. Wijders moet er een geleidelijke overgang zijn van het- geen ieder soldaat in de eerste plaats weten moet, tot wat hij eerst later behoeft te leeren; terwijl bovendien een geleidelijke overgang van het meer eenvoudige en begrijpelijke tot het meer samengestelde en dus moeilijker te vatten in acht dient te worden genomen. De theoretische vorming van den soldaat zal zooveel mogelijk hand aan hand moeten gaan met zijn practische opleiding.

Nu vinden wij zeer bepaald het handboek te volumineus. Vooreerst wordt het daardoor duur en zal dus maar in betrekkelijk weinig handen komen. Gaarne erkennen wij, dat de prijs, het aantal vellen druks in aanmerking genomen, zeer gering gesteld is; maar hij is toch nog veel te hoog voor het meerendeel onzer soldaten. Hiertoe draagt ontegenzeggelijk veel bij, dat de samenstellers gemeend hebben het zoodanig te moeten bewerken, dat het gebruikt kan worden zoowel

»door den soldaat der Infanterie als door dien der Cavalerie en Veldartillerie."

Zonder twijfel heeft het voor, »dat de soldaat zich eenigermate op de hoogte kan stellen van de verplichtingen zijner strijdmakkers van de andere wapens,"

maar vóór alles is het noodig, dat hij op de hoogte komt van zijn eigen ver- plichtingen. En met het oog op den zeer korten werkelijken diensttijd van verre- weg het grootste gedeelte onzer soldaten, zal men reeds zeer tevreden moeten zijn als men het — behoudens zeer enkele uitzonderingen wellicht — zoover brengt, dat hij deze goed kent. Bovendien zijn de Schrijvers nu wel genoodzaakt geweest onderwerpen op te nemen» die voor het ééne wapen noodzakelijk behandeld moesten worden, maar waarmede de andere wapens niets te maken hebben. Daarentegen zijn weer onderwerpen niet besproken, die voor een der wapens toch van niet minder belang te achten zijn dan wel besproken onderwerpen voor een of de beide andere. Zoo heeft het natuurlijk voor den infanterist niet het minste nut, dat hem een uitvoerige beschrijving van karabijn, revolver en pistool gegeven en tot in bijzonderheden medegedeeld wordt, hoe hij die wapens uiteennemen, in elkaar zetten, schoonmaken en onderhouden moet (hieraan zijn bijna 24 bladz. gewijd).

Aan de andere zijde wordt elke aanduiding gemist omtrent geschut, waarover niet alleen de veldartillerist in zijn handboek toch wel iets dient te vinden, doch waarvan het ook voor de andere wapens zeer nuttig zal zijn althans eenig begrip te hebben. Wij zien in de poging om het handboek samen te stellen voor drie verschillende wapens een voorname oorzaak , waarom het als minder goed ge- slaagd te beschouwen is. Het moest daardoor te uitgebreid worden en, behalve het bezwaar van den hoogen prijs, is hieraan in ons oog nog een ander groot nadeel verbonden. Onze soldaten — a) staan zij ook voor het grootste gedeelte

(3)

te boek als kunnende lezen en schrijven — zijn toch bijna zonder uitzondering weinig intellectueel ontwikkeld en zelfs hun kennis van lezen en schrijven is meestal zeer gebrekkig. Een dik boek zal hen dus allicht afschrikken. Zij zul- len er tegen op zien als tegen een berg en zich een zeer overdreven voorstelling maken van hetgeen zij moeten leeren om een goed soldaat te worden. Waar ze bij een bekwame leiding al licht er toe gebracht zouden worden om het op de theorie besprokene eens na te lezen, als dit hun in beknopten vorm, helder en duidelijk gegeven wordt, zal de omvang van het handboek nu ontegenzeggelijk menigeen hiervan terughouden en veel van het nuttige, dat de samenstellers met hun werk beoogden, zal op die wijze verloren gaan.

Nog een groote rede, waarom het handboek zoo uitvoerig is geworden, is te zoeken in den vorm. De samenstellers hebben gemeend hun «doel niot beter te kunnen bereiken, dan door het handboek te doen bevatten vragen en antwoorden, welke, zooveel mogelijk, uit eenvoudige zinnen bestaan." Die vorm is met be- knoptheid moeilijk vereenigbaar.

Het is niet gemakkelijk te zeggen, welke vorm voor een handboek voor den soldaat de voorkeur verdient: de een zal gemakkelijker op deze, de ander op een andere wijze leeren. In het algemeen zijn wij van gevoelen, dat de gekozen vorm verkieslijk is voor de behandeling van meer abstracte onderwerpen, van onder- werpen, die de soldaat moeilijk kan vatten; terwijl die zaken, waar het meer op weten dan op begrijpen aankomt, naar onze wijze van zien, vooral ook met het oog op een gewenschte beknoptheid, zeer goed zonder vragen in korte volzinnen medegedeeld kunnen worden. Bij een vergelijking met den vorm, die in het bui- tenland gekozen is, mag niet voorbijgezien worden, dat onze soldaten voor ver- reweg het grootste gedeelte zijn miliciens met een zeer beperkten werkelijken dienst- tijd, en er dus ook reeds daarom naar gestreefd moet worden orn, wat men hun leeren wil, zooveel mogelijk, ook wat den vorm betreft te condenseeren. Nog merken wij op, dat de gevolgde methode wel de moeilijkste is, die gekozen kon worden. Elke vraag met haar antwoord moet nauwgezet gewikt en gewogen worden en beide moeten te zamen een geheel uitmaken. Elke vraag dient op zich zelve begrijpelijk en zooveel omvattend zijn als mogelijk is zonder dat aan de duidelijkheid te kort gedaan wordt. Eindelijk moet tusschen de verschillende vragen een logisch verband bestaan en mogen deze geen aanleiding geven tot verkeerde opvatting en vooral ook niet tot spot- of lachlust. Niet goed geformu- leerde vragen en antwoorden kunnen doodend werken voor het nut van het boek.

Vaak nu zijn de Schrijvers, naar onze overtuiging niet zeer gelukkig geweest in het formuleeren hunner vragen en antwoorden. Tot staving van ons gevoelen nemen wij eenige voorbeelden voor de hand weg:

2. Wie kunnen als recrumt-vrijwilliger worden aangenomen?

Ongehuwde personen van 18- tot 36-jarigen — en zij (dus ook gehuwde?) die vroeger gediend hebben, tot 40-jarigen leeftijd.

3. Voor hoeveel jaren moet de recruut zich in den regel verbinden ?

Voor zes of meer jaren, maar voor niet meer dan twaalf. Beneden dien leeftijd (welken?) kan hij zich tot sommige diensten voor vijfjaar verbinden.

(4)

4. Kunnen personen, die onder dan twee en twintig jaar zijn, zich ook voor korter tijd verbinden f

Ja, deze vrijwilligers (?) kunnen zich voor driejaar verbinden; mits zij onge- huwd zijn en hun 36ste jaar nog niet hebben bereikt.

5. Kn wanneer zij van militiedienst zijn vrijgesteld?

Dan kunnen zij ook beneden dien leeftijd worden aangenomen. (Deneden welken leeftijd ? Toch niet beneden het 36ste jaar ? De bedoeling van de betrekkelijke bepalingen is blijkbaar, dat müitieplichtigen zich niet door een vrijwillige ver- bintenis van minder dan 5 jaren — zie art. 50, sub 2°. der rnilitiewet — vóór hun 25ste jaar aan den militiedienst zouden kunnen onttrekken. Er is dus niets tegen om van den militiedienst vrij gestelden vóór het einde van het twee en twintigste levensjaar tot zulk een kort engagement toe te laten. Wie kan dit evenwel uit het antwoord op vraag 5 lezen ?)

De drie voorafgaande vragen hadden o. i. in ééne vraag geformuleerd moeten zijn en vraag 6 en 7 hadden dan niet moeten luiden:

G. Mogen er ook vrijwilligers beneden den leeftijd van 18 jaar worden aangenomen?

7. lün als tamboer of hoornblazer? (sic);

Maar, in overeenstemming met vraag 2: Tot welke diensten kan men zich beneden de achttien jaar verbinden, waarbij dan ook de verbintenissen als adspirant-kor- poraal enz. en bij het instructie-bataillon enz., die nu eerst later komen, opge- nomen hadden behooren te zijn.

Minstens vreemd is o. a. de rangschikking der vragen 11, 12, 13 en 14 (Hoofd- stuk I); terwijl vraag 13 een gansch ander antwoord zou doen vermoeden dan er op gegeven wordt.

Een paar vragen, die door de wijze waarop zij gesteld zijn, den lachlust kunnen opwekken vinden wij (bladz. 225): Moet de man voor al eer hij aan het schieten naar de schijf mag deelnemen, de voorbereidende oefeningen hebben gevolgd?

Antw. Ja.

Volgende vraag: Welke oefeningen behooren tot (sic) de voorbereidende oefeningen?

Het richten met behulp van den richtbok enz.

Als staaltjes van papierverspilling wijzen we op bladz. 18, waar het bedrag der soldijen, en op het eerste gedeelte van Hoofdstuk III, Inwendige dienst, waar de indeeling behandeld wordt.

Minder goed gezien achten wij het «dat het eerste Hoofdstuk is ingericht om te kunnen dienen als Handleiding voor lotelingen (waarom niet in het algemeen, voor müitieplichtigen), die tot eerste oefening onder de wapenen moeten verschijnen, en voor hen, die een vrijwillige dienstverbindtenis willen aangaan." Op die wijze heeft men er ook een Handboek voor den aanstaanden Nederlandschcn soldaat van willen maken: het eerste Hoofdstuk, thans 30 bladz. beslaande, had zonder dien eisch veel beknopter kunnen wezen.

Wij herhalen, naar onze wijze van zien zijn beknoptheid en eenvoudigheid hoofdeischen voor een geschrift als het onderwerpelijke. De voor een paar jaren van wege het Ministerie van Oorlog uitgevaardigde «Leiddraad tot het theoretisch onderwijs der miliciens bij de infanterie" — hier en daar wat uitgebreid en aan- gevuld vooral ook wat de zedelijke plichten van den soldaat betreft — en daarnevens

(5)

do bepalingen en voorschriften, die tegenwoordig in de zakboekjes voorkomen, zouden wij voor de infanterie reeds voldoende achten , zoowel om een behoorlijke lei- ding der theoriën te verkrijgen als om den man de gelegenheid te geven het geleerde nog eens na te gaan en te onderhouden. In denzelfden geest zouden dan ook voorschriften voor de recruten der overige wapens samengesteld kunnen worden.

Wil men evenwel afzonderlijke handboeken voor onze soldaten — zooals wij reeds zeiden: bijna allen miliciens met een zeer korten werkelijken diensttijd — dan make men deze beknopt en goedkoop. Men vervaardige alsdan één boekje, dat de algetneene verplichtingen van eiken soldaat bevat — wellicht ware dit doelmatig in vragen en antwoorden te formuleeren — en daarnaast een tweede boekje voor elk wapen afzonderlijk waarin de bijzondere verplichtingen voor den soldaat van elk wapen zijn opgenomen en hun bovendien wordt geleerd, wat gewenscht ge- oordeeld wordt, dat hij als infanterist enz. wete. Voor die laatste handleidingen komt ons de vragenvorm niet noodig en dus ook niet verkieslijk voor.

Het uitgeven van een afzonderlijke handleiding voor militieplichtigen, die nog voor eerste oefening onder de wapenen moeten komen, en voor hen, die een vrijwillige verbintenis willen aangaan, z o u , dunkt ons, enkel gerechtvaardigd worden door den betrekkelijk hoogen prijs van het overigens uitnemend boekje

»Neerland's leger", dat jaarlijks op last van het Ministerie van Oorlog wordt uitgegeven. Daartegenover staat echter weer, dat zulk een handleiding niet door mondelinge bespreking toegelicht kan worden evenals dit met de andere op de theoriën het geval is en dus de volledigheid daarbij den voorrang dient te hebben boven de beknoptheid. En is dit juist gezien, dan bestaat er o. i. geen enkele reden om naast uNeerland's leger" nog iets dergelijks in het leven te roepen.

Hoe men evenwel de handleidingen voor het theoretisch onderwijs van den sol- daat wenscht in te richten, in elk geval moet, wat gegeven wordt, onbetwistbaar juist en geheel in overeenstemming met de reglementaire bepalingen en voor- schriften zijn. Togen deze eischen nu zondigt het Handboek bij herhaling. Tot staving van dit ons gevoelen willen wij eenige staaltjes aanvoeren en kiezen daartoe in de eerste plaats Eenige gunstige bepalingen voor militieplichtigen (bladz. H).

Omdat deze bepalingen elk jaar in meerdere of mindere mate gewijzigd worden, zou het, naar wij meenen, overweging verdiend hebben, ze slechts in hoofdtrekken aan te duiden. Het bezwaar om ze zoo uitvoerig op te nemen, kan de Schrij- vers nu reeds gebleken zijn, daar ze — niettegenstaande het voorbericht van April 1881 en het Kon. Bes!., regelende de gunstige bepalingen voor den militie- plichtigen van dit jaar, van Februari 1881 (1) gedateerd z i j n — in het Handboek de bepalingen voor ingelijfden bij de militie te land der lichting van 1880 op- genomen hebben. Reeds dadelijk moesten zij nu in deze afdeehng belangrijke veranderingen na het afdrukken maken en nog is zij gebrekkig gebleven. Zoo moet in de vragen 65, 66 en 77 gesproken worden van »lotelingen" in stede van «miliciens". De vragen 68 en 69 hangen in de lucht, omdat nergens aan- geduid wordt, wat het daarbij bedoeld examen omvat en waartoe het dienen moet. Bij vraag 73 valt aan te teekenen, dat ook de milicien-korporaals

(1) K. B. 10 Februari 1881 N» 22.

L

(6)

l

028

dezelfde rechten hebben als de vrijwillig dienende korporaals en dat én- milicien- sergeanten (waarom «militie-onderofficieren" ? — een benaming, die de voor- schriften niet kennen en ook bovendien niet hetzelfde behoeft te beteekenen als milicien-sergeanten) én milicien-korporaals gedurende den tijd , dat zij in werkdijken dienst zijn, dezelfde soldij genieten als de vrijwillig dienende sergeanten en korporaals.

Wanneer men de afdeeling Groot verlof (bladz. 102) naleest, zou men tot het besluit komen, dat de milicien, die met groot verlof is, slechts om ééne reden met oproeping onder de wapenen gestraft kan worden. Dit is natuurlijk niet zoo; maar erger is, dat juist voor het feit, waarop volgens vraag 30 die straf gesteld is, niet alleen die straf niet bestaat, maar bovendien dat feit zelf, voorzoover ons bekend is, noch bij de militiewet noch bij de voorschriften ter uitvoering strafbaar gesteld is. Zeer ongunstig steekt de behandeling van dit onderwerp in het Handboek af bij hetgeen daaromtrent in de zakboekjes voor de miliciens wordt medegedeeld en het raadplegen daarvan had, dunkt ons, wel op den weg der samenstellers gelegen.

Hoe de samenstellers er toe komen om bij de Gevolgen der straffen in vraag 77 (bladz. 116) te zeggen dat, wanneer miliciens gedurende hun militie-diensttijd 5 maanden of langer in correctioneele gevangenis hebben doorgebracht, de straf- tijd niet als diensttijd mederekent, kunnen wij ons niet verklaren. Art. 146 der militiewet luidt als volgt:

»Elk bij de militie te land ingelijfde ontvangt, vijfjaren na den dag zijner inlijving, een bewijs van ontslag uit de dienst.

»Heeft hij echter in zijn diensttijd achtereen of opvolgend gevangenisstraf gedu- rende zes maanden of langer ondergaan, dan ontvangt hij dat bewijs zooveel later als zijn gevangenhouding heeft geduurd."

Nu bepaalt echter al. l van art. 15 der wet van 14 November 1879 (Staatsbl.

N". 191) tot wijziging van het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande:

«Wanneer een militair tot correctioneele gevangenisstraf zonder de in art. 12 ver- melde ontzegging of tot militaire detentie veroordeeld is geweest, wordt de tijd zijner hechtenis, ook der preventieve, niet als diensttijd medegerekend."

Hierdoor is natuurlijk de tweede alinea van art. 146 der militiewet stil- zwijgend vervallen. Ware nu in vraag 77 gesproken van 6 maanden of langer en van gevangenisstraf zonder meer, dan zouden wij besluiten, dat niet gelet was op den invloed van het aangehaald art. 15 op de militiewet; maar van die »5 maanden in correctioneele gevangenis" begrijpen wij niets.

Het medegedeelde omtrent het gebruik van het salvo-vuur en vooral ook om- trent de wijze, waarop het afgegeven zal worden (vragen 201 en 202, bladz. 169) komt ons minder juist en zeer onvolledig voor; op de kunstmatige dekking, waar- van vraag 24 (bladz. 170) gewaagt, valt, meenen wij, niet veel te vertrouwen;

in elk geval is evenwel vraag 212 met haar antwoord onduidelijk en ook niet juist geformuleerd. Vraag 213 (bladz. 213) is opgegeven, dat de infanterist in vredestijd twintig (!) patronen onder zijn berusting en verantwoording heeft. De wijze, waarop met het infanterie-geweer gericht moet worden, is in vraag 234 (bladz. 223) zeer onvolledig aangegeven (bij de cavalerie bladz. 228 en 229 beter).

(7)

Het is niet juist (vraag 240, bladz. 224), dat, eenige goed afgegeven schoten

«alle op eenigen afstand van elkander" zullen vallen. De vraag tTot op welken afstand kunt gij uw geweer met zekerheid gebruiken", met het antwoord »Tot op 1800 M., het vizier is niet voor verder ingericht" (bladz. 224) is zeker niet goed geformuleerd. De opgaven omtrent den afstand, tot welken op onderscheidene doelen gevuurd mag worden (bladz. 225) komen overeen noch met het oude noch met het nieuwe schietreglement. Hoe de samenstellers aan die opgaven komen is voor ons een raadsel. Hebben zij soms besloten om, met weglating van de opgaven voor de grootste afstanden, bij de kleinere met het oog op de grootere tref kans van het gewijzigde geweer, het teeken x door het woord Meter te moeten vervangen ? Wij moeten wel haast aannemen, dat zij zoo geredeneerd hebben;

maar kunnen ons met een dergelijke redeneering niet vereenigen.

Eindelijk nog een paar voorbeelden van gebrek aan nauwgezetheid bij het geven van definities. Vraag 254 (bladz. 233) luidt:

y>Hoe schat gij den afstand door het zien en hooren van 't schot?"

En het antwoord :

»Door het aantal seconden, dat verloopt tusschen het zien en het hooron van het schot, te vermenigvuldigen met 330, als wanneer het product den afstand in Meters aangeeft."

Wij willen ons niet verdiepen in een critiek der redactie van vraag en ant- woord , maar enkel de vraag stellen, of 't althans niet noodig geweest ware den soldaat het hulpmiddel mede te deelcn, dat het voorschrift op den velddienst (bladz. 22) aangeeft voor het bepalen van het aantal seconden en onderdeelen daarvan, dat verloopt tusschen het oogenblik, waarop men licht of rook van een schot ziet en dat, waarin men den knal hoort?

De beide laatste vragen van Hoofdstuk IX — ze zijn niet genommerd (waarom niet?) maar staan op bladz. 233 en 234 — behandelen het schatten met de vizierkorrel. De vraag mag hier gedaan worden, of het niet doelmatig ware met een paar woorden het waarom der methode aan te geven. Er zullen toch altijd wel enkelen zijn, ontwikkeld en bevattelijk genoeg om dat waarom te begrijpen.

Maar wat wij in elk geval onverklaarbaar vinden is, dat verzuimd werd op te geven, waar de man bij deze schatting zijn oog moet houden. Immers wordt dit niet juist geplaatst ter hoogte van het achtereinde van het staartstuk, dan zal de schatting geen andere als foutieve resultaten kunnen opleveren.

Ziedaar eenige van de onjuistheden en onnauwkeurigheden, die wij aanteekenden bij de eerste uit den aard der zaak vluchtige kennisneming. Daarbij trof het ons ook herhaaldelijk, dat de volgorde der onderwerpen niet altijd oordeelkundig is eri van het ééne onderwerp, naar onze meening, te veel medegedeeld wordt, terwijl bij het andere noodzakelijke opgaven achterwege zijn gelaten. Zoo zijn we van gevoelen, dat de mededeelingen omtrent rangen en graden van het achterste ge- deelte van het handboek naar het voorste zouden dienen te verhuizen, dat het grootste gedeelte van Hoofdstuk I, zoo men dit al mocht willen behouden, gerust achteruit gebracht kan worden, dat Hoofdstuk IX en Hoofdstuk X althans achter Hoofdstuk IV zouden moeten worden gebracht.

IV. S. 6. D. N". 8. 4, l

(8)

030

l

Waartoe do opgaaf van alle straffen dient, waarmede overtredingen , volgons het Crimineel Wetboek, worden bedreigd, begrijpen wij niet. Een enkele opsomming der soorten van straf met hare gevolgen zal reeds ruim voldoende zijn om afschrik te wekken. Vele opgaven in Hoofdstuk XI oordcelen wij totaal overbodig. Zoo b. v. vraag 15 op bladz. 242 — een vraag, die bovendien geheel onjuist gesteld is. «Standplaatsen van verdedigingsstellingen" is onzin en onzin moet men den soldaat niet te lezen geven — 17, 18 en anderen. Daarentegen achten wij het een bepaalde omissie, dat in de afdeeling »Rangen en graden", die o. i. ook beknopter had kunnen zijn, met geen enkel woord melding gemaakt is van de marine.

Onze totaal-indruk van het werk is, dat do samenstellers slechts gebrekkig geslaagd zijn in hetgeen zij zich hebben voorgesteld te bereiken.

Wij meenen van het Handboek geen afscheid te mogen nemen zonder nog even op te merken, dat wij geenszins de illusie der schrijvers kunnen deelen als zou het tevens geschikt zijn »om als leesboek te worden gebruikt in de laagste klasse der militaire scholen, alwaar het dus voor weinig gevorderde een dubbel nut kan afwerpen". De geschiktheid als leesboek voor eerstbeginnenden hangt niet hoofd- zakelijk van »de gebezigde lettersoort" af, zooals de schrijvers schijnen te den- ken (zie voorbericht bladz. V). Daarvoor moet een geschrift ook nog aan andere eischen voldoen, die aan het Handboek geheel of ten deele ontbreken. Als lees- boek , waar dan ook, verdient het o. i. geen aanbeveling.

Hulde brengende aan de zeker uitmuntende bedoelingen en aan den ijver der Schrijvers drukken wij ten slotte ons leedwezen uit , dat ons oordcel over hun arbeid niet gunstiger kon luiden. Mochten zij er toe kunnen besluiten, het in den door ons aangeduiden zin om te werken en in afzonderlijke uitgaven voor de verschillende wapens het licht te doen zien, en tevens hun werk daarbij in zijn geheel nog eens met groote nauwgezetheid na te gaan, dan zullen zij van hun omvangrijken arbeid en de moeite, die daaraan besteed is, wellicht eenmaal nog de voldoening smaken, die wij hun zoo volgaarne zouden gunnen.

9 Juni '81. VAN TUERENHOUT.

Zedelijke plichten van den soldaat ten gebruike bij het onderwijs op de korpsscholen en ten dienste van het kader, door J. J. G. Bn. VAN VOORST TOT VOORST, iste Luitenant- Adjudant bij het Instmclie-Balaillon. Arnhem, K. VAN DER ZANDE, Firma STENFERT KROESE en VAN DER ZANDE.

1881. Prijs f 0,50.

Een werkje, waarmede wij met genoegen kennis maakten.

Zijn voorbericht begint de schrijver met een waar woord : »De kracht van een

»legcr is niet alleen het gevolg zijner organisatie, zij ligt ook niet uitsluitend

»in het aantal soldaten of in de middelen, waarover het beschikken kan, maar

»hangt vóór alles af van de practische waarde en den graad der intellec-

(9)

»tueelo ontwikkeling van de mannen die het samenstellen" (en — voegen wij er bij — van een juist besef der plichten van den soldaat en als gevolg daarvan een nauwgezette beoefening dier plichten). Werd, dit meer algemeen ingezien, dan zou eensdeels de bij velen nog steeds bestaande twijfel aan de mogelijkheid eener verdediging van ons vaderland tegen buitenlandsch geweld veel minder worden; terwijl men anderdeels de noodzakelijkheid der invoering van den per- soonlijken militairen dienst dan ook beter zou gaan beseffen.

Wij vreezen geen tegenspraak, als wij beweren, dat juist aan de zedekundige vorming van onze soldaten nog niet die waarde gehecht wordt, waarop zij zoo zeer aanspraak heeft en dat een der groote hinderpalen, die daaraan in den weg staan, gezocht moet worden in de dienstvervanging, ten gevolge waarvan het ge- middeld peil van intellectueele ontwikkeling onzer soldaten en ook van onze kaders niet is zooals het zijn kon en zijn moest. Een goed naleven hunner plichten kan men alleen verwachten van hen, die genoegzaam intellectueel ontwikkeld zijn om die plichten goed te begrijpen. Intusschcn mag de verkeerde wijze van legervorming, die wij tot dusverre nog steeds blijven aankleven, voor ons officieren en onderofficieren geen reden z i j n , dat wij ons aan de zedelijke vorming van den soldaat weinig laten gelegen liggen. Integendeel is 't als een onzer duurste verplichtingen te beschouwen om te doen wat in ons vermogen ligt om de mannen, die aan onze zorgen worden toevertrouwd, ook in dit opzicht zooveel mogelijk tot bruikbare, tot goede landsverdedigers op te leiden.

Daarvoor is, naar onze meening, het onderwerpelijk geschrift een goede leid- draad. De gekozen vorm — vragen en antwoorden — die, zooals wij reeds op- merkten, eigenaardige bezwaren heeft, wordt o. i. gewettigd door het meer abstracte der behandelde onderwerpen en wij kunnen ons hier te bettr met dien vorm vereenigen, omdat de vragen en antwoorden doorgaans oordeelkundig ge- formuleerd zijn. Wel gaan ook nu nog vele vragen en antwoorden te hoog voor het bevattingsvermogen van het meerendeel onzer soldaten ; maar dit bezwaar zou bij een andere wijze van samenstelling zeker in niet mindere mate zich hebben doen gevoelen. Om nut van het boekje te kunnen hebben zal het, naar onze meening, door officieren met het kader behandeld moeten worden en de onderofficieren, voor wie deze behandeling zonder tw'jfel goede vruchten kan afwerpen, kunnen het dan hetzij bij het houden van theorien, hetzij op do korpsscholen weer aan de korporaals en manschappen uitleggen en verduidelijken. Een geschikte aan- leiding hiertoe is te vinden bij het doen lezen der voorbeelden, die ons voor leesocfeningen van soldaten wel geschikt voorkomen. In deze voorbeelden is ook een middel te zoeken om het theoretisch onderwijs der soldaten wat meer smakelijk te maken dan het thans veeltijds is.

Met het oog hierop hadden wij hun aantal gaarne wat grooter gezien. Het is ongetwijfeld goed ze in de eerste plaats aan onze eigen geschiedenis te ont- leenen ; maar ook voorbeelden uit den vreemde kunnen tot het gemoed spreken, als ze maar goed gekozen zijn. POIROT'S «Onderwijs en opvoeding van den soldaat", waarvan het werkje blijkens het voorbericht een meer of minder trouwe vertaling is, kennen w'j niet. Hadden daaruit echter niet nog eenige voorbeelden overgenomen kunnen worden? Iemand, die de zedelijke plichten van den soldaat

(10)

032

zoo weet te verklaren, als die schrijver, heeft zeker ook wel sprekende voor- beelden uit den rijken schat der Fransche militaire litteratuur weten óp te delven.

Ongetwijfeld zou het hoekje hierdoor duurder geworden zijn. Waarom echter het niet in tweeën gesplitst, en het laatste gedeelte — enkel de voorbeelden be- vattende — als leesboek uitgegeven ?

Het is natuurlijk gewonscht dat zulke voorbeelden zoo ingericht zijn, dat de lezer kan nagaan het verband, waarin zij tot algemeen bekende gebeurtenissen staan. Hieraan voldoen er verscheidene niet. N". 13 b. v. begint als volgt:

ïln het jaar 1817 werd, door den adelborst 2de klasse'T HOOFT , die, ten gevolge van het sneuvelen van zijn luitenant, het commando eener sloep op zich had genomen, een werkzaam aandeel aan het gevecht genomen." Verder vindt men zelfs omtrent de plaats, waar het gevecht voorvalt, niets gemeld: alleen merkt men, ongeveer halverwege gekomen, dat er van een inlandschen vijand sprake is, omdat er klewanghouwen uitgedeeld worden. Door korte verduidelijkende nooten ware aan dit gebrek te gemoet te k o m e n , waar de tekst er zich minder toe mocht leenen de gewenschte aanduidingen op te nemen. Het eerste gedeelte van voorbeeld 13 is eigenlijk onbegrijpelijk — vermoedelijk omdat het uit zijn verband gerukt is — en wij geven den schrijver in overweging, om het bij eventueelen herdruk te verduidelijken, vooral ook omdat het overigens een schoon voorbeeld van dapperheid, liefde voor de vlag en zelfopoffering is.

En nu de behandeling der zedelijke plichten zelve. Over het algemeen kunnen wij ons daarmede goed vereenigen. Dat wil nu niet zeggen, dat wij niet hier en daar wat aan te merken zouden hebben. Zoo meenen we b. v. dat reeds dadelijk de eerste vraag: Wat is plicht? met het daarop gegeven antwoord minder goed gesteld is, waar in de volgende vragen van algemeene en bijzondere, van be- roepsplichten en van zedelijke plichten sprake is. Uitdrukkingen als deze: »Het vaderland is niet alleen Nederland, zooals wij het kennen, het omvat meer dan dat, het verleden en de toekomst moeten wij er bij nagaan" (bladz. 6) en »de

«tucht heeft derhalve tot grondslag, de gehoorzaamheid aan den gedrags-

» regel en de ondergeschiktheid aan den meerdere," zijn niet mooi; maar zij behooren tot de uitzonderingen. In ieder geval zijn de vlekjes, die wij op- merkten, niet van zoodanige beteekenis, dat zij wijziging kunnen brengen in ons gunstig oordeel over het geheel. De heer VAN VOORST heeft, naar onze overtuiging, met de uitgave van dit geschrift een goed werk verricht. Wij wenschen het in handen van vele officieren en minderen, aan wie wij het met gerustheid durven aanbevelen. Wordt er op een verstandige wijze gebruik van gemaakt, dan zal 't o. i. werkelijk nut kunnen stichten.

10 Juni '81. VAN TüERENHOUT.

(11)

Verslag omtrent eenige buitenlandsche militaire geneeskundige applicatie-scholen en hospitalen bezoekt door W. P. RUIJSCH, arts, offic. van gez. \ste klasse (Verslayen, Rapporten en Memori'én omtrent militaire onderwerpen. Xlde deel, blad?.

•1-214).

Dit is de titel van een onlangs verschenen lijvig boekdeel van 214 bladz.

met verschillende platen. Die lijvigheid is als een der redenen te beschouwen, waarom het, gelijk ons gebleken is, na vluchtige inzage werd ter zijde gelegd.

Een tweede reden daarvan ware te zoeken in de meening dat, nu door de wet- gevende macht beslist werd, dat een applicatie-school hier te lande niet zou verrijzen, het overbodig was zich nog den geest te vermoeien door kennis te nemen van hetgeen over dergelijke scholen werd geschreven. — Die laatste reden moge eenige geldigheid hebben, voldoende is hij geenszins. Vooral niet omdat in bovengenoemden titel na het woord «scholen" nog zou kunnen volgen »en omtrent 't geen daarop wordt onderwezen." En daar dit zeker niet het minst interessante van het 1ste gedeelte van het verslag uitmaakt, zijn wij waarlijk overtuigd dat dit verdient gelezen te worden en bij ondervinding weten dat dit niet genoeg het geval is geweest, vergunne men ons de volgende korte schets van 't verslag met enkele opmerkingen.

De Schr. begint, na een korte inleiding, op bladz. 5 het nut te betoogen van applicatie-scholen. Ons heeft dit betoog niet kunnen bekeeren tot een voorstan- der van zulke inrichtingen. Niet dat we 't met S. oneens zouden zijn waar hij zegt dat herhalingscursussen nuttig zijn; maar hij vergeet aan te toonen dat het bijwonen van academische lessen en practische oefeningen gedurende de win- termaanden, b. v. te Amsterdam, niet volkomen voldoende zou zijn voor artsen die, zooals de Nederlandsche, 7 jaar academische studie achter den rug hebben (bladz. 11) voor ze dien graad behalen. Daarbij kon dan natuurlijk gebruik gemaakt worden van het militaire hospitaal orn demonstratie te houden van materieel voor verband en vervoer van gewonden.

Hopen we dat de door de wet toegelaten cursussen in dien zin, en zoo een- voudig mogelijk mogen worden ingericht, zonder uitgebreid personeel van leera- ren en zonder de pretentie van een militair geneeskundige academie.

Maar hoe moeten de offic. van gez. zich dan bekwamen in de specifiek mili- taire vakken ? Wij kennen die niet. Al wat de offic. van gez. moet doen is zijn verkregen kennis toepassen op enkele eigenaardigheden van den militairen stand, en beter dan door voordrachten en lessen wordt hem dit eigen, en wel in zeer korten tijd, door practische oefening onder een Hinken chef. — Chirurgie is chirurgie of men militair- of burger-medicus is. — Burger-medici op 't platte land zien vrij wat meer verwondingen dan offic. van gez. en door hen moet dikwerf, evenals door de mil. artsen te velde, met kleine hulpmiddelen veel worden gedaan. Trouwens in 't verslag zelf vindt men 't bewijs van de wettigheid van ons beweren.

Men leze eens (bladz. 16—25) de beschrijving der lessen van de H.H. TIETZ en BECKER over oog- en oorheelkunde en wijze ons daarin nu eens het speciaal

(12)

L!'

'

militaire aan. Ook na lezing van het uitmuntende werk van ROTH und LEX over militaire hygiëne , komt de vraag op of een medicus die overigens goed te huis is in zijne hygiëne, nu hieruit wel zoo bijzonder veel nieuws kan hebben geleerd.

Alleen de organisatie van den mil. gen. dienst te velde is iets specifiek mili- tairs, maar dat is toch waarlijk door eigen studie en door practischc oefening bij manoeuvres enz. beter te ieeren dan op de schoolbanken.

Tegenover de bewering dat de regeling van den mil. gen. dienst te velde bij ons te lande «nationaal" moet zijn, zouden wij wel de stelling willen verdedigen dat niets zich beter leent tot een internationale regeling. Zeker is het echter dat een upplicatie-school, met het oog op den studietijd en de ontwikkeling onzer artsen, zeer anti-nationaal zou zijn. Schr. is het in dit opzicht trouwens gedeel- telijk niet ons eens (bladz. H en 213).

Dat do vooi' een applicatif-school te besteden gelden beter gebruikt kunnen worden, kan ieder wien dit tot nu toe verborgen bleef, vernemen duor de lezing van bladz. 20—52 van het verslag. Nog veel moet ten onzent worden gedaan wil de hulp in oorlogstijd zoo worden verricht als het behoort. Kostbare zieken- ti'einen met salons en keukens zonden o. i. ui heel anti-nationaal zijn. De door do spoorweg commissie indertijd aangegeven veeren zijn voor 't vervoer onzer gewonden por trein voldoende; ook hebben we in de brancards DE Moon en Ruuscu uitstekende transportmiddelen, maar overigens ontbreken ons én mate- rieel én de noodige voorschriften voor den mil. gen. dienst te velde bijna geheel.

Toch is de hoop niet ijdel dat spoedig hierin verandering zal komen. De door den Schr. genoemde »Kriegs-Sanitats-Ordnung'' en zijn verslag zelf, zullen daarbij goede diensten kunnen bewijzen.

Op bladz 33 v. v. maakt Schr. melding van de weinige waardeering die den mil. pharmaeeuten in Dnitschland van regeringswege ten deel valt. Tot naricht dieno dat het Duitsche leger op 1300 offic. van gez. slechts \ 7 apothekers telt, terwijl wij op 111 offic. van gez. 29 apothekers bezitten behalve dat nog de be- noeming van een 30-tal apothekersbcdienden in uitzicht is gesteld.

Wij vinden het met den S. verkeerd dat de mil. apothekers, wat bevordering en traktement aangaat, niet ongeveer gelijk worden gesteld met offic. van gez. ; maar al achten wij een verhouding zooals in het Duitsche leger, van ongeveer l : 77 wel wat weinig, wij zonden meenen dat voor ons leger een tiental apothe- kers volkomen voldoende zou zijn. Hij 's Rijks magazijn van geneesmiddelen en in enkele groote garnizoensplaatsen zouden apothekers geplaatst kunnen worden, belast met meer zuiver wetenschappelijke werkzaamheden. Voor den gewonen apothekersdienst niemand anders dan de apothekersbediende werkende onder toezicht van een offic. van gez Men had zoo doende, 't voordeel dat slechts één hoofd heerschto in het hospitaal. Nu kan liet voorkomen dat de apotheker zich slechts noode schikt in die heerschappij van <i< n natuurlijken chef en er op uit is, de apotheek c. a. te maken tot een soiiveivin «taatje. Dit is nadeelig voor den geregelden gang van den dienst en veroorzaakt onnoodigc kosten. En te v i l d e ? Dan s. v. p. alle apoth' kers te h u i s ! Ken offie. van gez. die dan nog

• ' U n p l i u erde d i ' a i i K j t s \oon<t hrijft en zich niet tevreden kun stellen met de

(13)

eenvoudige geneesmiddelen die hem ten dienste staan, rnoge uiterst geschikt zijn voor damespractijk , hij is ongeschikt voor den dienst tf velde. In de grootere veldhospitalen passen nog meer dun in de gewone hospitalen goed gedisciplineerde apothekersbedienden.

Op bladz. 30 en 31 doet de S. een mededeeüng omtrent het oordeel der Duitsche Offic. van gez. over »burgerpractijk." Hoewel geen voorstander van die regeling, verraden de redenen der HH. Duitschers te veel de overgevoeligheid van pas-gpëmancipeerden dan dat die bij ons te lande indruk zouden kunnen maken. Voor de sHeildiener" beware het fatum en de geneeskundige wetgeving (die helaas erg labiel is) ons lieve vaderland; daarentegen moge algemeen in ons land gevolgd worden de maatregel op bladz. 37 aangeprezen.

Tegenover de Duitsche organisatie met al hare Gewohne, Unter- en Ober-Laza- rethgehiilfe, dunkt ons een meer eenvoudige voor ons land hoogst wenschelijk en de in die richting gedane stappen doen vermoeden dat het daarop dan ook wel zal uitloopen. Zeer te betreuren valt het o. i. dat het beginsel der hulp- ziekendragors, 2 man per compagnie, in ons klein leger zal worden gevolgd.

Nog daargelaten dat volgens enkele competente beoordeelaars het nut dier instel- ling zeer problematiek is, heeft zij het groote nadeel dat het eerste verband , de eerste hulp — dikwijls van 't hoogste belang en waarbij misslagen zulke enorme gevolgen hebben — wordt verleend door lieden die daarvoor nooit geschikt kunnen gemaakt worden. Elke eerste hulp aan gewonden of zieken door niet-geneeskun- digen is een pis-aller, alleen noodig omdat 't onmogelijk aangaat het ideaal te

•verwezenlijken om dadelijk een arts bij de hand te hebben.. Maar men onder- wijze dan de lieden die deze hulp moeten verleenen, alléén met het oog daarop en late niet toe dat als bijzaak worde beschouwd 't geen hoofdzaak zijn moet. Onze hospitaalsoldaten en ziekenoppassers goed onderwezen, volgens een veel minder eischend programma dan nu vigeert, ziedaar de aangewezen eerste-hulpverleeners en zij alleen kunnen daarvoor voldoende worden geoefend. En mocht hun aan- tal niet voldoende zijn voor ons klein leger dan zou het in 't belang van het leger zijn dat aantal te vermeerderen (1). Dat dit zonder schade voor het eigen- lijke leger zou kunnen geschieden is duidelijk als men weet dat die »brancar- diers de compagnie" bij 't begin van het gevecht de geweren afleggen. Maar waarom hen dan daarmede te belasten en waarom niet wat meer hospitaalsol- daten genomen in plaats van die zgnd. combattanten die als 't op vechten aan- komt , de wapens afleggen ? De tegenwerping dat die menschen bekend zijn met de gewonden hunner compagnie komt ons vreemd voor. Behalve 't weinige nut hunner inlichtingen zouden we willen vragen of zij dan alleen de gewonden hun-

(!) Een duüsch legerkorps met 3 Saniteits-detachementen heeft 477 gekwetstendragers. Een engelsch 440. Een zwitsersche divisie heeft er 100. Zou het aantal onzer hospitaalsoldaten nu zoo sterk vermeerderd moeten worden om voldoende te zijn voor den dienst bij het veldleger (de 3 compagnieën *>93 dus ± 6 0 0 man tellende) vooral als daarbij gerekend worden de voor den veld- dienst geschikte ziekenoppassers van de voorde hoofd-verdedigingslinie gelegen hospitalen? Mogen al manschappen vooraf aangewezen worden om in tijd van nood als dragers, maar ook alleen als zoodanig op te treden — de eerste h u l p , aan dat transport noodzakelijk voorafgaande, moet óf door de offic. van gez. die de troepen in liet vuur volgen of door daarvoor bepaald en ernstig ondei wezen hospitaalsoldaten worden verleend.

(14)

0313

ncr compagnie rnogen wegdragen en tevens of 't zoo gemakkelijk voor hen zal zijn, hun compagnieën gedurende het gevecht terug te vinden. Toch begrijpen we dat groote legers, tevens aanvallende, soms zooveel gewonden hebben dat de gewone hulp ontoereikend is en dat zij dan liever bepaalde en half onderwezen manschappen tot brancardiers gebruiken dan te rekenen op totaal ongeoefende , door kanonkoorts bevangenen. Maar voor een klein leger dat bovendien in hoofdzaak een verdedigingsoorlog te voeren zal hebben, kan voor uitstekende hulp door hospitaalsoldaten voldoende worden gezorgd.

Dat eindelijk bij het tot stand komen der oorlogsorganisatie , de otfic. van gez.

chef zal zijn van de ambulances en hospitalen niet alleen maar ook van het

«Saniteits-detachement" on dat aldus de door S. op bladz. 49 aangestipte fout zal worden vermeden, mogen we, nu eenmaal hier te lande de eerste stap op den goeden weg gedaan is, veilig verwachten,

Op bladz. 55—95 worden de voorlezingen van den Chef van den Saksischen Saniteits-dienst Dr. ROTH behandeld. Het daar vermelde is voor de lezers van ROTII en LEX (en welk offic. van gez. kent dat boek niet ?) bekend. Maar groo- teri lof komt den S. toe dat hij het meest saillante in een kort overzicht bij elkaar bracht en ook voor niet offic. van gez. duidelijk maakte.

Over het op bladz. 95—104 beschreven Friedr. IVith. Institut te Berlijn kunnen we kort zijn. Aldaar is het stelsel van kracht dat nu bij ons te lande is ver- laten. Alweer een bewijs dat als twee hetzelfde doen, de uitkomst nog niet gelijk behoeft te zijn. De nu bij ons te lande aangenomen regeling dunkt ons ïnationaal" en voldoende.

OokWeenen (bladz. 104—110) welke school met NEUDÖRFFER die aldaar tot voor korten tijd onderwijs gaf, «immer etwas Besonderes" gehad heeft. — geeft weinig te prijzen. De offic. van gez. booren daar veel, maar of ze er profiteeren betwij- felen wij met den S. Ons is het steeds voorgekomen of die school meer moest dienen om enkele offic. van gez. die of uitstekend zijn of zich zelf uitstekend wanen en daarom heel veel leven maken en excentriciteiten doen, in Weenen te houden.

In Frankrijk (bladz. 111—122) heerscht een zoo gemengd stelsel, is nog zoo weinig eenheid, staat do geneeskundige dienst, niettegenstaande de harde lessen van het noodlot, nog zóó onder het juk der intendance, dat de beschrijving als voorbeeld gelden mag hoe men den gen. dienst niet moet inrichten. Alles is minutieus geregeld, maar — wij schrijven hier met volkomen instemming de woor- den van den S. af — »zal dus zelfs de algemeen als de beste aangenomen me- thode van opleiding vruchten dragen dan moet vóór alles de geneeskundige dienst zelfstandig worden verklaard en geheel worden gereorganiseerd, daar zonder totale reorganisatie geen enkel stelsel van opleiding ooit de verlangde vruchten zal kunnen afwerpen."

Aan de hospitalen wijdt de S. de overige 91 bladzijden van zijn verslag. Ach- tereenvolgens worden de hospitalen te Dresden, Berlijn, Hannover, Parijs en Londen door den S. uitmuntend beschreven en de voor- en nadeelen aan de verschillende stelsels verbonden, duidelijk uiteengezet. Ten slotte wordt het stelsel TOLLET besproken en vergissen we ons niet dan is over dit stelsel in ons land nog wei-

III

(15)

nig bekend, terwijl het toch overwaard is goed gekend te worden. Mogen de daaraan gewijde bladzijden leiden tot verwezenlijking van des S. wensch dat een aantal ToWe/'sche barakken bij den Haag worden opgericht.

Wij bevelen het tweede gedeelte van het verslag dringend aan in de aandacht van hen die invloed kunnen uitoefenen op de oplossing van het brandend vraag- stuk van den hospitaalbouw. Vergissen we ons niet dan zullen de in de noot op bladz. 212 genoemde cijfers wel 't meest de aandacht trekken en een krach- tige aansporing zijn tot het schenken van meerdere aandacht aan het To/Wsehe stelsel.

En hiermede eindige deze opwekking tot lening van het verslag. Volgens onze bescheiden meening is het een uitmuntend verslag 't geen niet verdient onder de paperassen begraven te liggen — en met zeer veel vrucht telkens kan worden geraadpleegd wanneer van aan te brengen verbeteringen in den mil. gen. dienst sprake is. Het Duitscho beginsel van autonomie van den mil. gen. dienst warm door den oud-offic. van gez. RÜIJSOH aangeprezen, vinde hoe langer hoe meer toepassing. Dan alleen kan het leger het volle nut hebben van den mil. gen.

dienst, en van den vooruitgang der wetenschap, maar dan alleen ook wordt de positie van den militairen arts van dien aard, dat niet de besten en ijverigsten het korps verlaten, gelijk tot nu toe maar al te dikwijls het geval was.

B. M.

Onze militaire bijeenkomsten door een plattelander. Met een voorwoord van P. F. BRUNINGS, oud Luitenant-Kolonel.

's Gravenhage, HENRI J. STEMBERG. 1881. Prijs ƒ 1,00.

Mij dunkt ik zie ze zitten : den kapitein der rustende schutterij, die zich zoo gelukkig gevoelt, dat zijn compagnie, volgens verklaring van zijn collega van de armee GRUTTER, welke laatste een goed oog heeft op ZEd's dochter, zoo goed in orde is op het papier — den gepensionneerden kolonel BOMKETEL, een oude knorrepot, maar iemand met een gezond oordeel, die zoo altijd juist zegt waar 'top staat zonder er ooit doekjes om te winden en daardoor in voortdurenden strijd is met den kapitein der Lummeloordsche dienstdoende schutterij, den heer DINGES, de type van het echt-Hollandsche egoïsme — den kapitein GRUTTER met zijn groote bedaardheid en zijn scherp oordeel — den eersten luitenant der rus- tende met zijn Haagsche comedies en eindelijk den 2den luitenant der dito met zijn groote krijgskundige kennis, die gelooft, dat de generaals NEY en BLUOHER den tiendaagschen veldtocht niet hebben medegemaakt, wat evenwel niet belet, dat hij zelf uitstekende notulen maakt van de Lummeloordsche krijgskundige conferentiën.

Nooit kreeg ik in de laatste tijden een nieuw nommer van den Tijdspiegel in handen, of ik zocht het eerst naar een verslag van een Lummeloordsche bijeenkomst. En stond er dat in, dan las ik 't dadelijk met onvermengd genoegen.

Maar neen; daar druk ik me verkeerd uit. Onvermengd was mijn genot geenszins.

Waar ik er me aan de eene zijde in verkneukelde, hoe juist de kolonel de vele

(16)

688

11 ; i

!ül i 1

Bitr l

H

zwakke punten van onze militaire instellingen wist in het licht te stellen en hoe onbarmhartig hij den vinger legde op de talrijke wonde plekken in ons krijgswezen, daarbij degenen, aan wie de treurige staat, waarin het verkeert, z. i. geweten moet

"worden , meedoogenloos gecselende, maakte aan do andere zijde zijn schildering van den bestaanden toestand vaak een allertreurigsten indruk op me. Te meer was dit het geval, omdat ik met de hand op het hart den kolonel en GRUTTER, wiens oordeel, hoewel bezadigder uitgesproken, toch niet gunstiger mag heeten, dan dut van zijn medestander, maar al te dikwijls gelijk moest geven in hun oordeel, al had ik gaarne anders gewild. Het is wel ongelukkig maar toch, naar mijn overtuiging, niet te ontkennen: voor onze krijgsinstellingen geldt nog steeds het woord van HAMLET : There is somethiny rotting in the State — eigenlijk zou 't moeten heeten many things. En bestaat er veel kans op spoedige verbetering?

Ik vrees van niet. Althans zeker is 't er in de laatste jaren niet beter op ge- worden. Na den oorlog van 1870/71 kwam er nieuw leven in het leger. Het mobilisatie-rapport had voor een ieder duidelijk gemaakt, wat velen trouwens reeds wisten, dat er op militair gebied eigenlijk maar heel weinig was, zooals 't zijn moest. Het toen ook ons land bedreigend oorlogsgevaar had meer algemeen de aan- dacht op de militaire zaken gevestigd. De militaire quaestie trad hoe langer hoe meer op den voorgrond. Mannen als STIELTJES en DE Roo VAN ALDERWERELT drongen in de Volksvertegenwoordiging met kracht op verbetering aan. De lessen van den Fransch-Duitschen oorlog konden aan ieder, die hooren en zien wilde, duidelijk maken, wat voor een behoorlijke regeling der defensie noodig was. Het beginsel van den persoonlijken dienst, die conditio sine qua non voor een in den tegenwoordigen tijd bruikbaar leger, werd, na eerst reeds door de ministers THOR- BECKE en ENGELVAART in een wetsontwerp geformuleerd te zijn, door het Kabinet GEERTSEMA aan de beslissing der Tweede Kamer onderworpen. En toen deze het betrekkelijk wetsontwerp verwierp, richtte de dientengevolge afgetreden minister van oorlog, graaf van LIMBURG STIRUM, den anti-dienstvervangingsbond op, waarbij zich ruim 9000 Nederlanders aansloten. Waarlijk, die kond mag wel als een krachtige uiting van hot volk beschouwd worden , die kond doet, dat het verlangt naar een behoorlijke inrichting der krijgsmacht van den Staat.

Maar sedert zijn we er niet op vooruitgegaan. Reeds de aanneming der vesting- wet — door den generaal KNOOP al dadelijk een ramp voor ons krijgswezen ge- n o e m d — was een achteruitgang. Die wet was op zich zelve een failure, omdat de Volksvertegenwoordiging, haar aannemende, wel zeker was, dat de verdedigers voor al de te bouwen versterkingen er niet waren, maar niet de minste zekerheid had, dat zij er komen zouden.

Bijna acht jaren is men nu bezig met de uitvoering der vestingwet en nog zijn de daarvoor noodige soldaten er niet. Iritusschen is er nu al vast een nieuwe organisatie gemaakt voor de soldaten, die er nog niet zijn en die wij denkelijk zoo gauw nog wel niet zullen krijgen. Zie, dit alles is bedroevend voor h e n , die oprecht belang stellen in de militaire kVacht van hun land.

Het mag dan ook geen verwondering w e k k e n , dat én de kolonel én GRUTTER scherp oordeelen over de wij w , waarop 's kinds hoogste belangen worden behartigd.

(17)

Do vraag rijst echter, of liet goed, of het nuttig mag licetcn al die bedroevende feiten zoo onbewimpeld in liet licht te stellen ? Moet het nitt hen , die van blijk- baar bevoegde zijde een zoo ongunstig oordeel over den staat onzer militaire instellingen hooren vellen, tot het besluit brengen, dat men hier te doen heeft met een hopelooze zaak en al het daaraan bestoede geld als weggeworpen te beschouwen is ? Immers voortdurend worden de uitgaven voor militaire doeleinden hooger.

In hoofdzaak staat do Volksvertegenwoordiging steeds de aangevraagde golden toe en toch hoort men altijd dat wij, wat ons krijgswezen betreft, eer acbteruit- dan vooruitgaan. Moet dit er niet toe leiden, dat zelfs de goedgezinden eindelijk den moed laten zinken en het eenige streven voortaan wordt, de uitgaven voor militaire doeleinden zooveel mogelijk in te krimpen? Z o u ' t dus niet verstandiger, meer vaderlandslievend zijn, als die lastige deskundigen stil hun mond hielden en maar genomen werd, wat men kans ziet te krijgen ?

Ik voor mij aarzel niet die vraag ontkennend te beantwoorden. Het geld, dat voor militaire doeleinden besteed wordt, moet opgebracht worden door het volk.

Aan dat geld kleven de zweetdroppels der belastingschuldigen en onvergeeflijk is het, als dat geld niet op de meest doelmatige wijze wordt gebruikt. Een goed kiijgswezen is voor ons land, vooral in de bestaande politieke omstandigheden, een levensquaestie. Niet licht zal daarvan met grond gezegd kunnen worden, dat het te vee! kost. Voldoet het krijgswezen echter niet aan de eischen, die daar- voor gesteld moeten worden, dan is het, zelfs al kost 't weinig, altijd te duur en zijn de uitgaven er voor te hoog. Nu lijdt het geen twijfel, of wij kunnen een goed krijgswezen betalen : de uitgaven er voor zullen m. i. niet of althans niet belangrijk grooter behoeven te wezen dan ze nu reeds zijn. En dat krijgs- wezen zal volkomen aan zijn doel kunnen beantwoorden. STIELTJES sprak een waar woord, toen hij in zijn laatste militaire studie zeido: »Een volk als het

»Ncderlandsche van 4 millioen inwoners, wonende in een van nature sterk ter-

»rein, kan onafhankelijk blijven als het slechts wil."

liet middel nu om zooveel mogelijk het doel nabij te komen, nl. om met de minst mogelijke lasten voor de natie— geldelijk zoowel als persoonlijke — 's lands defensie behoorlijk te regelen, is: het verspreiden van juiste begrippen omtrent militaire zaken en het wekken van algemeeno belangstelling daarvoor. Hiertoe nu is een geschrift als het onderwerpelijke bijzonder geschikt. De ondu-houdende wijze, waarop het geschreven is, lokt uit tot lezen en zulke lectuur moet tot nadenken stemmen. Men zal dan gaan inzien , hoe noodig het is in de Volks- vertegenwoordiging steeds eenige bekwame militairen te hebben, die hun mede- leden op militair gebied kunnen voorlichten. Met het aantal militaire specialiteiten in de Tweede Kamer is het thans al zeer treurig gesteld. STIELTJES , DE Roo en STORM hebben in der tijd als zoodanig onschatbare diensten bewezen; maar hun plaatsen werden niet alle weer vervuld, en hoe hoog ook de bekwaamheden van den militairen afgevaardigde uit Arnhem stellende: hij staat als 't ware alleen als militaire specialiteit en kan daardoor als zoodanig geen genoegzamcn invloed oefenen. De gevolgen van den bestaanden toestand komen reeds duidelijk uit in de stemmen , die ziih f-tec-ds in grootcren getale en steeds luider doen hooren tot bcsnoeiing van militaire uitgaven quund méme. Daarin is wel een

(18)

640

bewijs te vinden voor de juistheid mijner meening, dat wij er in de laatste jaren, wat betreft de kans op een afdoende verbetering van onze militaire instellingen, niet op vooruit gegaan zijn.

Is echter de belangstelling er voor verlevendigd en heeft de Volksvertegen- woordiging behoorlijke voorlichting, dan zal de toestand veranderen. Dan zal het niet meer voorkomen, dat een begrooting van oorlog wordt aangenomen, niet omdat men vertrouwen heeft in den minister en zijn plannen en hem dus gaarne de gelden toestaat, die hij noodig acht tot verwezenlijking daarvan; maar omdat men aan het ministerie een echec wil besparen. De Kamers zullen dan niet meer een begrooting aannemen, omdat zij lager of niet hooger is dan een voor- gaande, of verwerpen, omdat zij wel hooger is. Zij zullen dan niet meer bij amendement gelden schrappen, niet omdat zij die niet goed besteed achten, maar omdat de begrooting, als zij idem zooveel minder is, aangenomen kan worden.

Bij de beoordeeling zoowel van de militaire begrooting als van andere militaire wets- ontwerpen zal dan in de eerste plaats de vraag zijn, of het voorgestelde werkelijk zal strekken tot bevordering van 's lands defensie en daarna, of de lasten, die er door op het volk gelegd zullen worden, in verhouding staan tot de daarvan te wachten voordeelen en niet te drukkend zullen zijn voor het land.

Eerst als we zoover zijn, mag men reorganisatie-plannen verwachten, welke werkelijk zullen kunnen strekken tot duurzame verbetering onzer militaire instel- lingen — eerst dan mag verwacht worden dat men den stier bij de horens zal vatten en beginnen zal met het begin d. w. z. met wijziging van den grondslag der legervorming. De organisatie van het leger, zelfs de legersterkte zijn zaken van ondergeschikten aard, in vergelijking met deze alles overheerschende quaestie.

Tot opwekking van de publieke opinie, tot verlevendiging en meer algemeene verspreiding van belangstelling in krijgszaken heeft dus een werk als het onder- werpelijke onbetwistbaar nut. Bovendien laat het zich door de aangename wijze van voorstelling en door den duidelijken, prettigen stijl goed lezen. Ik geloof niet, dat er velen geweest zijn die, eenmaal het oog slaande op het verslag van eene der bijeenkomsten, niet met genoegen de lezing ten einde brachten of later, als zij er eenmaal van genoten hadden, verzuimden ook de vervolgen te lezen, indien zij daartoe in de gelegenheid waren.

Van den heer BRUNINGS was het een gelukkige gedachte om, bij de uitgave der vereenigde notulen, er geen wijzigingen in te brengen. Alleen zou ik gaarne gezien hebben, dat de datums vermeld geworden waren waarop de ver- schillende vergaderingen plaats vonden. Men had zich dan beter kunnen ver- plaatsen in den tijd, waarop ze betrekking hebben, en die herhaalde veelal ge- lijkluidende noten hadden alsdan kunnen wegblijven.

Ten slotte spreek ik de hoop uit, dat de notulen dezer militaire bijeen- komsten in veler handen mogen komen en de gulle voorzitter, aangespoord door het groot debiet, er toe besluiten moge, die bijeenkomsten nog eens voort to zetten. Dit zou ongetwijfeld aan de leden, die allen ook van een glas goeden wijn te houden schijnen, niet onwelgevallig zijn en het publiek zou er bij winnen.

Aan stof ter behandeling zal, hiervan houd ik mij overtuigd, in de eerste tijden nog wel geen gebrek zijn ; want veel, zeer veel blijft te doen over eer

(19)

gezegd zal kunnen worden, dat voor 's lands defensie behoorlijk ge/orgd is.

Moge 't dan in die volgende bijeenkomsten den kolonel gegund zijn ook eens een woord van lof omtrent ministerieele plannen of regelingen te doen hooren.

Zijn rond karakter is er borg voor, dat hij dit woord even goed zal spreken als hij nu niet schroomt zijn afkeuring kenbaar te maken. Ook is zijn vaderlands- lievend hart evenzeer een waarborg, dat niemand zich daarover meer verheugen zal dan hij zelf. De notulen der volgende bijeenkomsten zouden dan ook voor hen, die er nu vaak op scherpe wijze in gehekeld worden, hun onaangenaam karakter verliezen en zeker nog meer algemeen ter hand genomen worden als een even opwekkende als degelijke lectuur.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We hebben bewust gekozen voor een klein aantal lange interviews, waarin de problematiek kon worden uitgediept, er ruimte was voor nuance en de respondenten hun

Deze worden dus niet gemeld door bewoners, maar zijn daarmee niet minder belangrijk om ons een goed beeld te vormen van de feitelijke overlast... Het gaat hier allereerst om

Het betreft cijfers over het eerste halfjaar, omdat na 1 juli 2013 de fusie tussen GGD Regio Nijmegen en GGD Regio Rivierenland tot stand is gekomen.. Met de halfjaar cijfers wordt

De 2 e fase bestaat uit de renovatie van het dak, het aanbrengen van energiezuinige verlichting in de sporthal, akoestische maatregelen, een nieuwe sportvloer en schilderwerk..

‘Spielereien’; en zoo zijn er meer pralende genoegens van lediggangers, waarvoor de nuchtere burger niets voelt. Ook hier groeit de critiek met het onafhankelijkheids-

In deze PBLQatie hanteren we een aanpak die is gebaseerd op de samen- hang tussen de burger en zijn digitale vaardigheden, het beleid dat de overheid voert bij het inrichten van

Bepaal ook het bijbehorende karakter (zadel, centrum, focus of knoop) van dat vaste punt voor het gelineariseerde stelsel. (c) Bepaal de nullclines, schets deze in het (x, y)-vlak, x

OPGAVEN BIJ ANALYSE 2015, LIMIETEN VAN FUNCTIES