• No results found

-9 -9 -9

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "-9 -9 -9"

Copied!
246
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

- 9

(3)
(4)
(5)

1 A M DE NEDERIANDSC

AIRE RECHTSMACHT I I S BAM

II PERSONEN.

J. F BURGER.

(6)

0093 2143

(7)

-

DE AAN DE NEDERLANDSCHE

CONSULAIRE RECHTSMACHT IN STRAFZAKEN ONDERWORPEN PERSONEN.

(8)
(9)

De aan de Nederlandsche

Consulaire Rechtsmacht in Strafzaken onderworpen Personen.

Academisch Proefschrift

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

Doctor i n de Rechtswetenschap

AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,

O P G E Z A G V A N D E N R E C T O R M A G N I F I C U S

Ü

E

. O. BBLLAAE SPRUYT,

Hoogleeraar in de faculteit der^Lelteren en Wijsbegeerte.

IN HET OPENBAAR T E VERDEDIGEN

op Woensdag 5 J a l i 1899, d e s n a m i d d a g s t e 3 u u r ,

IN D E A U L A D E R U N I V E R S I T E I T ,

DOOR

J O H A N F R E D E R I K B U R G E R ,

g e b o r e n te R o t t e r d a m .

A M S T E R D A M S C H E BOEK- E N STEENDRUKKERIJ, v/h. E L I . F . R M A N , H A R M S & C o .

Vv v > •'->••, [TA/: ftVQlKENKU

«UMSO» S

(10)
(11)

m

Aan de nagedachtenis

mijner Ouders.

(12)
(13)

INHOUD.

Bladz.

INLEIDING i

H O O F D S T U K I.

D E CONSULAIRE RECHTSMACHT IN STRAFZAKEN, HAAR RECHTS-

GROND EN REGELING 3

H O O F D S T U K II.

D E AAN DE NEDERLANDSCHE CONSULAIRE RECHTSMACHT IN STRAFZAKEN ONDERWORPEN PERSONEN.

AFDEELING I. N e d e r l a n d e r s e n N e d e r l a n d s c h e o n d e r - d a n e n .

§ i. Het Nederlandsen Onderdaanschap in verband met het

Burgerrechtelijk Nederlandschap 39

§ 2. Invloed van de wijziging der regeling van het Nederlan- derschap in 1892 op het verband tusschen de hoedanigheid van „Nederlander" en die van „Nederlandsch onderdaan". 60

§ 3. Art. 22 der Uitleveringswet, in verband met de vraag:

Wie zijn de aan de Nederlandsche consulaire rechtsmacht in strafzaken onderworpen Nederlandsche onderdanen? . 70

§ 4. Nederlandsche onderdanen in algemeenen zin en de belang- rijke inkrimping van het Nederlanderschap, welke op 1

Juli 1893 plaats had 75

§ 5. Nederlandsche onderdanen, die geene Nederlanders zijn

volgens de wet van 12 December 1892 116

§ 6. Besluit J 5 5 AFDEELING II. N e d e r l a n d s c h e B e s c h e r m e l i n g e n . . . 167

(14)

Bladz.

H O O F D S T U K III.

OMSTANDIGHEDEN, DEN PERSOON DES DADERS OF DE PLAATS VAN HET DELICT BETREFFENDE, WELKE UITBREIDING OF BEPER- KING VAN DE COMPETENTIE DES N E D E R L A N D S C H E N CONSULAIREN STRAFRECHTERS TENGEVOLGE ZOUDEN KUNNEN HEBBEN.

§ i. Vreemdelingen in Nederlandschen en Nederlanders in

vreemden staatsdienst 17°

§ 2. Strafbare feiten, gepleegd aan boord van Nederlandsche en vreemde vaartuigen, of aan land, binnen het ressort van de Nederlandsche consulaire ambtenaren in Oostersche Landen, door schippers of opvarende van deze vaartuigen 193

§ 3. Vreemde legerafdeelingen, welke, met vergunning van de Regeering van den Oosterschen Staat, diens grondgebied, dat tot het ressort van den Nederlandschen consulairen ambtenaar behoort, betreden . . . 209

§ 4. Het Nederlandsch-Indische Gouvernementsbesluit van 19 Mei 1877 (Bijblad no. 3190) betreffende de positie van Vreemde-Oosterlingen, uit Nederlandsch-Indië afkomstig,

in Siam 2 I°

§ 5. Deelnemers van verschillende nationaliteit aan strafbare

feiten 2 l 8

§ 6. Het Fransche Protectoraat over Roomsch-Katholieke Chris-

tenen in het Oosten 220

§ 7. Inlandsche Vorsten uit Nederlandsch-Indië, verblijf hou- dende in Nederlandsche consulaire ressorten in Oostersche

Landen 2 23

(15)

I N L E I D I N G .

Het is in het belang van eiken Staat nauwkeurig te weten, welke personen als tot hem behoorende moeten worden beschouwd, niet alleen wegens de rechten en plichten, welke hij hun kan toekennen, resp. opleggen, zoolang zij op het staatsgebied zelf zich bevinden, maar eveneens omdat te hunnen opzichte zijne souvereiniteit ook buiten de staatsgrenzen reikt.

Het is daarbij onverschillig, of men die personen

„nationalen", „onderdanen", „staatsburgers", enz. wil noemen, dan wel hen met den naam der nationaliteit wil aanduiden, mits slechts de uitdrukking, die men bezigt, duidelijk omschreven zij, zoodat er, waar zij in wetten of verdragen voorkomt, geen twijfel kunne bestaan omtrent de categorie van personen, die bedoeld is. Zonder uitzondering vinden wij dan ook, dat in de beschaafde Staten het „staatsburgerschap", de

„nationaliteit" (la nationalité, die Staatsangehörigkeit, enz.) wettelijk is geregeld.

Ook in onzen Staat vinden wij eene zoodanige regeling: de voorschriften omtrent de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap, successievelijk in diverse wetten vervat, worden thans gevonden in de wet van 12 December 1892 (Stol. No. 268).

De taak, die wij ons in dit proefschrift stellen,

(16)

bestaat daarin na te gaan, of genoemde wet al dan niet bij uitsluiting die personen aanwijst, over welke de Nederlandsche Staat zich ook buiten de grenzen van zijn gebied beschermende en beheerschende macht toekent, en wel in verband met de consulaire rechts- macht in strafzaken, zooals deze thans nog in Oostersche Landen voorhanden is.

De eigenaardige verhouding, die er in eenen kolonialen Staat tusschen het moederland en zijne be- zittingen bestaat, eene verhouding, die haren invloed ook op de betrekking tusschen de resp. bevolkingen doet gelden, maakt, dat men bij eene koloniale Mogend- heid, zooals Nederland, ten opzichte van het staatsver- band met omstandigheden rekening moet houden van meer ingewikkelden aard dan bij eenen Staat, die geene koloniën bezit.

Het is dan ook hoofdzakelijk met het oog op den rechtstoestand der bewoners van de Nederlandsche bezittingen, dat wij dit onderwerp ter behandeling hebben gekozen, in de hoop, dat het ons moge gelukken eene kleine bijdrage te leveren tot de oplossing van een eenigszins duister vraagstuk. Dit vraagstuk is zeer zeker juist ten opzichte van de consulaire rechtsmacht in strafzaken van veel belang te achten, niet alleen omdat hier licht conflicten met andere Staten over cle nationaliteit, resp. het onderdaanschap van eenen per- soon kunnen voorkomen, maar ook omdat het voor eenen beklaagde zelf zeker niet onverschillig is, voor welken rechter hij te recht moet staan, in aanmerking genomen o.a. de groote afwijking van moderne rechts- beginselen, welke de Oostersche Landen in hunne straf- rechtspleging vertoonen.

(17)

3

Na in het eerste hoofdstuk een beknopt overzicht te hebben gegeven van de consulaire strafrechtsmacht, haar rechtsgrond en regeling, zullen wij in het tweede de vraag behandelen, welke personen aan de jurisdictie in strafzaken van de Nederlandsche consulaire amb- tenaren zijn onderworpen, om daarna in het derde hoofdstuk eenige kwesties te behandelen, welke zich bij deze strafrechtspleging kunnen voordoen.

(18)

De Consulaire Rechtsmacht in Strafzaken, h a a r Rechtsgrond en Regeling.

Zoover het onderzoek naar de menschelijke samen- leving in het verleden kan teruggaan, vindt het de sporen van eenen strijd tegen het plegen van onrecht.

In den loop der tijden moge de opvatting omtrent het begrip „onrecht" en omtrent de wijze, waarop dat onrecht moet worden bestreden, groote veranderingen hebben ondergaan, — dat den pleger daarvan als straf voor zijne onrechtmatige gedraging op de eene of andere wijze een leed moet worden toegevoegd, is door al die tijden heen de heerschende meening geweest en gebleven.

Het ligt niet op onzen weg om een historisch over- zicht van de ontwikkeling van het strafrecht te geven, maar wel willen wij constateeren, dat het resultaat van die ontwikkeling, zooals wij het in thans bestaande strafrechtelijke beginselen en regelen terugvinden, is p-eweest, dat het uitsluitend de Staat is, die bepaalt welke gedragingen onrechtmatig en op straffe verboden zijn, en dat het eveneens alleen de Staat is, welke de daarop gestelde straffen oplegt.

(19)

5

Het strafrecht heeft een publiekrechtelijk karakter.

De Staat is de stichter en handhaver der rechtsorde op zijn grondgebied. Deze dubbele taak wordt door de door hem aangestelde organen, de wetgevende en de rechterlijke macht, verricht. Als algemeene regel eeldt thans onbetwist, dat het strafrecht van eenen Staat aan diens rechter ter handhaving is toevertrouwd.

Hoever kan en mag nu de strafwet van eenen Staat hare werking uitstrekken ? Het valt zeker niet te ont- kennen, dat de onafhankelijkheid van eenen souvereinen Staat met zich brengt de absolute bevoegdheid om die rechtsvoorschriften te geven, welke voor zijne inlandsche maatschappij het meest dienstig zijn. Acht dus een Staat het in het belang der samenleving om zijne strafwet toepasselijk te verklaren op alle delicten, niet alleen die, welke op zijn grondgebied, maar ook die, welke daarbuiten worden gepleegd, dan is er zeker geene macht, die hem dit kan beletten. De voorstanders van het zoogen. universaliteitsbeginsel zijn daar om te bewijzen, dat velen niet alleen die bevoegdheid erkennen, maar het ook wenschelijk zouden achten, dat dit beginsel practische toepassing vond. T o t nog toe zien wij echter, dat de Staten eene zoodanige roeping tot handhaving eener wereldrechtsorde niet gevoelen en dus niet eene dergelijke omvangrijke werking aan hunne strafwet geven.

Niet te loochenen valt daarentegen het feit, dat de Staten zich meer en meer van de noodzakelijkheid zijn bewust geworden om elkander in den strijd tegen de misdadige elementen der samenleving wederkeerig bijstand te verleenen. Het lang gehandhaafde standpunt, dat het staatsgebied een territoriaal asyl voor daarheen

(20)

gevluchte misdadigers was, is zoowel in theorie, als ook in de practijk verlaten. In onzen tijd, nu de ver- plaatsing van het eene gebied op het andere door de versnelde verkeersmiddelen en door de opheffing van de formaliteiten, die vroeger met het betreden van vreemd territoir verbonden waren, zoo gemakkelijk is gemaakt, zou zonder internationale rechtshulp het straf- recht van eenen Staat voor een groot deel zijne beschermende kracht missen. Immers de dader zou na het plegen van zijn delict slechts de grenzen behoeven te overschrijden om de door hem verdiende straf te ontgaan.

Juist echter door deze behoefte aan internationalen rechtsbijstand worden aan de voorheen genoemde onbeperkte strafwetgevende bevoegdheid van eenen Staat eenige grenzen gesteld, in zooverre als hij zich daarbij zal moeten laten leiden door die beginselen, welke ook door cle andere Staten worden erkend en gehuldigd.

Indien b. v. een Staat het vroeger besproken univer- saliteitsbeginsel ging huldigen en dus zijne strafwet alle feiten, waar en door wien ook gepleegd, liet beheer- schen, dan zou hij, zonder erkenning van zijn recht daartoe door de andere Staten, alleen dan tot toepas- sing in staat zijn, wanneer de delinquent zich vrijwillig in zijne machtsfeer, cl. i. binnen de grenzen van zijn grondgebied, begaf, hetgeen voorzeker niet dikwijls zou geschieden.

Eveneens zou, gesteld dat het territorialiteitsbeginsel niet het algemeen erkende ware, het feit, dat een Staat ieder, die op zijn territoir een delict pleegde, aan zijne strafwet onderwierp, toch alleen zoolang

(21)

7

slechts gevolgen hebben, als de dader op dat territoir kon worden gevat.

Hetzelfde valt te zeggen van het actieve personali- teitsbeginsel, krachtens hetwelk een Staat zijne strafwet voor zijne onderdanen ook voor buitenslands gepleegde feiten verbindend verklaart, — voor zooverre andere Staten dat beginsel niet erkenden.

Evenzoo is het met het passieve nationaliteitsprincipe ter bescherming van algemeene of bijzondere nationale rechtsbelangen, aangezien ook hier zonder medewerking van vreemde Staten door uitlevering enz. de bestraf- fing slechts zelden zou kunnen plaats hebben.

Men kan met andere woorden zeggen, dat een Staat, om internationale rechtshulp deelachtig te worden, in zijn strafrecht de volkenrechtelijke regelen zal moeten in acht nemen.

Nu zijn het ongetwijfeld de drie laatstgenoemde beginselen, die in het volkenrecht erkenning vinden en in cle strafwetgevingen der beschaafde Staten dan ook worden gehuldigd.

Het volkenrecht legt den souvereinen Staat geenerlei beperkingen op ten aanzien van de wijze, waarop, en de mate, waarin hij zijne onderdanen voor buitenslands gepleegde delicten aansprakelijk wil stellen. Evenmin belet het den Staat nationale rechtsbelangen tegen aanranding in den vreemde door strafbedreiging te beschermen. Eindelijk erkent het de bevoegdheid van den Staat om zijne strafwet alle feiten, die binnen de grenzen van zijn grondgebied worden gepleegd — onafhankelijk van de nationaliteit des daders — te laten beheerschen.

„Aus dem innerhalb der zivilisierten Welt", schrijft

(22)

von Martitz, „den einzelnen Völkern als eine Konse- quenz gleichartiger Gesittungsformen zugeschriebenen, als ein wesentliches Element ihrer Verkehrsgemein- schaft betrachteten Fremdenrecht ergibt sich die Be- fugnis einer jeden Regierung, ihre Strafgewalt auch auf Ausländer, welche innerhalb der Landesgrenzen weilen, demnach lediglich vermöge ihrer Gebietshoheit zu erstrecken" i).

En het is zeker op goede gronden, dat dit territo- rialiteitsprincipe als hoofdbeginsel in de strafwetgevin- gen is opgenomen. Eene vergelijking met het persona- liteitsbeginsel laat al dadelijk de voordeden zien, welke het boven laatstgenoemd stelsel oplevert, zoodat het niet te verwonderen is, dat het personaliteitsprincipe in plaats van hoofd- slechts aanvullend-beginsel is geworden.

Men kan toch als onbetwistbaar aannemen, dat de samenleving in eenen Staat het best beveiligd wordt door die strafwet, welke, in overeenstemming met de sociale toestanden, het maatschappelijk leven, het rechtsbewustzijn, het nationaal karakter, enz. in dien Staat tot stand gekomen, die rechtsvoorschriften bevat, welke in de behoeften dier bepaalde samenleving voorzien. De nationale strafwet van den vreemden dader zal, al moge zij nog zoo veel analogie met de territoriale van de plaats, waar het delict werd gepleegd, vertoonen, toch steeds op vele punten daarvan afwij- ken ; vaak zal in haar strafbedreiging gemist worden tegen feiten, die volgens het rechtsgevoel van de maatschappij, te midden waarvan zij worden verricht, niet ongestraft mogen blijven.

i) F. von Martitz, Internationale Rechtshilfe in Strafsachen I. p. 53.

(23)

9

Toepassing dus van de nationale stratwet des daders zou maken, dat deze niet zelden straffeloos de rechts- orde van den vreemden Staat, op wiens gebied hij zich ophoudt, zou kunnen verstoren.

Een Staat kan zich, het is waar, van vreemde mis- dadige elementen bevrijden door ze uit het land te wijzen ; maar het geschokte rechtsgevoel zal door die uitzetting weinig worden bevredigd, en deze als afschrik- kingsmiddel ook niet veel te beteekenen hebben.

Is nu de strafwet van eenen Staat, toegepast op alle delinquenten, die op het staatsgebied strafbare feiten plegen, zeker de beste beschermster van de inlandsche samenleving ; eveneens is het de strafrechter van den Staat, op wiens territoir delicten gepleegd worden, welke onbetwistbaar het best die delicten kan berechten.

De jndex loci delicti commissi toch verkeert voorwaar in eene veel gunstiger positie, dan de judex domicilii des daders. Is het voor eerstgenoemde betrekkelijk gemakkelijk alle omstandigheden, waaronder het feit werd bedreven, na te gaan en zich de bewijsmiddelen te verschaffen ; door den judex domicilii kan dit op dikwijls grooten afstand van de plaats van het delict toch slechts gebrekkig geschieden. Vrijspraak wegens gebrek aan bewijs zal dan ook dikwijls door dezen moeten volgen, vooral wanneer, zooals bij ons, de rechter door wettige bewijsmiddelen de overtuiging moet hebben bekomen, dat het strafbaar feit werkelijk heeft plaats gehad en de beklaagde daaraan schuldig is. Die volkomen overtuiging, welke bij den rechter wordt vereischt, zal door den judex loci delicti com- missi zeker in veel meer gevallen worden verkregen, dan door den judex domicilii. Immers de bewijsmicl-

(24)

delen, die dezen ten dienste staan, kan ook gene zich ver- schaffen, maar omgekeerd is dit meestal niet het geval.

De voordeden van de algemeene erkenning van het territorialiteitsbeginsel liggen o. i. zoowel daarin, dat de toepasselijkheid der plaatselijke strafwet op alle overtreders van deze, zonder onderscheid van nationali- teit, wordt aangenomen, alsook dat de rechter van de plaats van het delict in de eerste plaats, zoo niet uit- sluitend, wordt competent verklaard.

Met het oog op deze voordeelen van het territoria- liteitsbeginsel, ook vooral wat de berechting aangaat, is het zeker een vreemd verschijnsel, dat de Staten zoo hardnekkig blijven vasthouden aan het territoriaal- asyl ten opzichte van hunne eigen onderdanen, die, na in den vreemde delicten te hebben gepleegd, op den vaderlandschen bodem toevlucht zoeken. Terwijl zij in beginsel het als hunnen plicht erkennen, ter wille van het internationaal belang, door uitlevering van den gevluchten misdadiger de bestraffing van dezen door den territorialen rechter mogelijk te maken, zonderen zij nu van die uitlevering hunne onderdanen uit.

Het is waar, dat zij dezen krachtens het actieve nationaliteitsbeginsel zelf kunnen straffen. Wij hebben echter gezien, dat die bestraffing dikwijls, wegens het onvoldoende der bewijsmiddelen, achterwege zal moeten blijven.

Groot is dan ook tegenwoordig het getal dergenen, die de afschaffing van dit privilege voor de eigen onderdanen bepleiten i).

i) cf. Mr. G. A. van Hamel, Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Srrafrecht, I. p. 149.

Dr. Franz von Liszt, Lehrbuch des Deutschen Strafrechts, p. 114.

(25)

I I

Sterk spreekt o. i. voor die opheffing ook het feit, dat de Staten er geenerlei bezwaar tegen hebben, dat hunne onderdanen aan de strafwet van den Staat, op wiens gebied zij delinqueerden, worden onderworpen, indien zij op dat gebied worden gevat, en evenmin, dat andere Staten, waarheen zij zijn gevlucht, hen aan dien territorialen strafrechter uitleveren.

Wantrouwen in cle vreemde wetgeving of rechtsbe- deeling kan dus wel niet het motief dier uitzondering van de eigen onderdanen zijn. En inderdaad is daarvoor ook oreene reden. De strafwetten der beschaafde Staten

o

mogen onderling verschillen ten opzichte van de quali- ficatie der delicten, de strafsoorten, de wijze van proce- dure enz., — als producten eener op ongeveer gelijke beginselen en begrippen gebaseerde rechtsovertuiging, leveren zij voldoende waarborgen op tegen willekeur, tegen onrechtvaardige en partijdige berechting.

Mogen er al, zooals wij voorheen zeiden, feiten be- staan, die volgens de eene strafwet wel, volgens de andere niet strafbaar zijn, dan ligt daarin o. i. nog geene reden om dengene, die eene strafbedreiging trotseerde, aan de straf te onttrekken ; vrijwillig zich mengende in de maatschappij, waar hij zijn delict pleegde, had de dader zich moeten gedragen naar de regelen, waaronder die maatschappij wil leven. Of de nationale strafwet van dien dader het door dezen aan- gerande belang eveneens als rechtsbelang beschouwt en dus beschermt of niet, heeft met de strafwaardig- heid van de gedraging, naar ons voorkomt, niets te maken.

Uit het feit, dat men, door de uitlevering van onder- danen, dezen soms zou blootstellen aan de bestraffing

(26)

voor feiten, die in het vaderland straffeloos kunnen worden verricht of met minder strenge straf worden bedreigd, kunnen wij geen argument tegen die uit- levering putten. Door in het uitleveringsverdrag de strafbare feiten, waarvoor uitlevering werd toegestaan, op te sommen, zou trouwens dit bezwaar, voor zoo- verre het als overwegend werd beschouwd, kunnen worden opgeheven.

Wanneer wij nu nog eens in het kort nagaan, op welke wijze de strafrechtspleging in het verkeer der beschaafde Staten is geregeld, dan kunnen wij daarbij drie hoofdregelen onderscheiden: i° Iedere Staat straft de overtreders van zijne strafwet, die hij in zijne macht kan brengen, door ze op zijn grondgebied te vatten of, indien zij zijn gevlucht, door hunne uitlevering te verkrijgen. 20. Iedere Staat verklaart zijne strafwet toepasselijk op alle feiten, welke door wien ook op zijn gebied worden gepleegd (territorialiteitsbeginsel) ; op feiten, door zijne onderdanen buitenslands gepleegd (actief nationaliteitsbeginsel), en op feiten buitenslands door wien ook gepleegd, die bestaan in aanranding van nationale rechtsbelangen (passief nationaliteitsbe- ginsel. 30. De Staten leveren elkander wederkeerig, hetzij krachtens uitdrukkelijk daarover gesloten ver- dragen, hetzij ook zonder deze uit een gevoel van solidariteit, gevluchte misdadigers uit, met uitzondering van hunne eigen onderdanen. Natuurlijk kan van deze regeling worden afgeweken.

Volkenrechtelijke uitzonderingen op het territoria- liteitsbeginsel bestaan er ten opzichte van vreemde souvereinen, gezanten en hun gevolg, oorlogschepen met hunne bemanning en vreemde legerafdeelingen —

(27)

13

de zoogenaamde „exterritorialen" — die niet onder het bereik der strafwet van het vreemde land, waar het delict gepleegd wordt, vallen i).

Eene belangrijke uitzondering op het territorialiteits- beginsel bestaat verder in de exemptie van de terri- toriale rechtsmacht, welke de Westersche Staten voor hunne onderdanen in Oostersche Landen uitdrukkelijk in verdragen hebben bedongen.

Niet alleen mogen die onderdanen dientengevolge niet door den territorialen strafrechter naar diens nationale strafwet wegens op het staatsgebied gepleegde delicten worden berecht — hetgeen ook bij bovengenoemde exterritorialen het geval is — maar de nationale wet des daders wordt op hem toegepast door rechters, welke door het vaderlandsche Gouvernement van den delinquent op dat vreemde staatsgebied zijn aangesteld.

Juist hierin ligt o. i. het eigenaardig exceptioneel karakter van de consulaire rechtsmacht. De regeling toch der rechtsbedeeling binnen de grenzen van het aan zijn gezag onderworpen grondgebied is een sou- vereiniteitsrecht van iederen Staat, en als regel geldt, dat de Staat die rechtsbedeeling aan door hem aan- gestelde ambtenaren, de rechters, toevertrouwt.

„Le droit de rendre la justice", zegt Féraud-Giraud,

i) cf. Mr. v a n H a m e l , o. c , I, p . 146 vlg.

D r . von Liszt, o. c , p. 117.

Dezelfde, Völkerrecht, p . 46 vlg.

Dr. G. Ullmann, Völkerrecht, p . 86 vlg. (Marqnardsen's H a n d b u c h des Oeflenflichen Rechts, I B a n d II H a l b b a n d )

Dr. A. von Bulmerincq, D a s Völkerrecht, p . 312 vlg. (Marquardsen's H a n d b u c h des Oeffentlichen Rechts, I. B a n d II H a l b b a n d ) .

Bonfils-Fauchille, Manuel de Droit International P u b l i c , I p . 2 2 3 . J. Tchemoff, Protection des N a t i o n a u x résidant à l'Etranger, p . 251 vlg.

(28)

„est un des attributs les plus importants de la souve- raineté; aussi les gouvernements s'en sont-ils montrés en général très-jauloux. Ils ont voulu que des hommes revêtus d'un caractère public, institué par eux, pussent seuls prononcer des jugements o b l i g a t o i r e s ; . . . . " r).

Bij de rechtsmacht echter, die door de consuls wordt uitgeoefend, zien wij, dat op het gebied van eenen Staat wordt rechtgesproken door ambtenaren, die door een vreemd staatsgezag zijn aangesteld, en dat die vreemde rechters hunne eigen nationale wetten daarbij toepassen, althans de wetten van den Staat, door wien zij zijn benoemd.

Thans zijn er nog slechts weinige Landen, waar deze exceptioneele rechtsbedeeling bestaat, en men kan gerust voorspellen, dat zij ook in deze eens zal verdwijnen. Er kleven aan de consulaire rechtsmacht zoo vele groote bezwaren en gebreken, dat, zoodra de wetgeving en de rechtspraak in die Oostersche Landen voldoende waarborgen zullen opleveren voor de rechts- zekerheid der vreemdelingen, de Staten, tot welke dezen behooren, gaarne in de opheffing van die rechts- macht zullen toestemmen.

Zoolang deze waarborgen echter niet zijn verkregen, zouden de Christelijke Staten de bescherming hunner onderdanen al zeer slecht behartigen, indien zij hen overlieten aan Oostersche willekeur en fanatisme.

Zoo zien wij, dat het Keizerrijk Japan, alwaar de consuls der Europeesche Staten tot heden met rechts- macht zijn bekleed, nu het zich de Westersche bescha- ving heeft eigen gemaakt en zijne rechtsinstellingen

i) Férand-Girand, De la juridiction française dans les Echelles du Levant te de Barbarie, I, p 20.

(29)

15

op Eiiropeesche wijze heeft gereorganiseerd, zonder moeite in de nieuwere verdragen de afschaffing der consulaire jurisdictie heeft weten te verkrijgen. Het Turksche Gouvernement daarentegen, dat reeds, sedert de opname van het Ottomaansche Rijk in de Staten- gemeenschap in het jaar 1856, voortdurend op die afschaffing heeft aangedrongen, is daarin tot heden niet geslaagd, omdat het steeds in gebreke is gebleven aan den eisch der Europeesche Regeeringen te voldoen, om eene op moderne rechtsbeginselen gebaseerde wetgeving en eene onafhankelijke rechterlijke macht in te voeren 1). Zoolang dit niet is geschied, kan er van eene erkenning van de territoriale werking van het strafrecht in Turkije ten aanzien van Westersche onderdanen geen sprake zijn, en evenmin in die Landen, waar de strafwetgeving en de rechterlijke organisatie nog zoo geheel afwijken van de in beschaafde Staten daaromtrent gevestigde begrippen.

Juist omdat het strafrecht in de Christelijke Landen, onder den verlichtenden invloed der Christelijke bescha- ving, ongeveer denzelfden ontwikkelingsgang heeft o-ehad, gevoelen deze Staten geene behoefte om hunne onderdanen aan elkanders territoriale strafrechtsmacht te onttrekken, hetgeen toch zeker in tractaten zou kunnen worden bepaald.

Wanneer nu een Staat bij verdrag heeft bedongen, dat zijne onderdanen tijdens hun verblijf op het grond- gebied van eenen anderen Staat niet aan diens strafwet en strafrechter zullen onderworpen zijn, dan spreekt het van zelf, dat hij dan ook van zijn kant de ver-

1) cf. F. von Martens, Das Consularwesen und die Consular)urisdiction im Orient, (vertaling van Skerst), p. 503 vlg.

(30)

plichting heeft om zelf strafrechtsvoorschriften voor die onderdanen te geven en voor de handhaving dezer door hem ten opzichte van die personen gestichte rechtsorde zorg te dragen.

Terecht wijst von Martens er op, dat het privilege, dat de niet-Christelijke Staten aan vreemdelingen door de exemptie van hunne rechtsmacht verleenen, geens- zins met de bedoeling is toegekend, dat op hun grond- gebied door die individuen straffeloos delicten kunnen gepleegd worden i).

Deze straffeloosheid zou niet alleen tegen alle gevoel van recht en billijkheid strijden, maar zou ook een groot gevaar voor de veiligheid der vreemdelingen kunnen worden, doordat de toch reeds bestaande haat der inlandsche bevolking tegen hen daardoor werd aangewakkerd, vooral wanneer het delicten gold tegen inboorlingen gepleegd.

Niet het minst met het oog hierop is het dan ook zeker zeer te laken, dat zoo vele Staten nalatig zijn gebleven in het geven van eene goede regeling der consulaire rechtsmacht.

De Westersche Staten kunnen dus niet volstaan met eenvoudig hunne onderdanen aan de territoriale straf- rechtsmacht der Oostersche Landen te onttrekken, maar moeten zeker voor de bestraffing van deze op dat vreemde staatsgebied delinqueerende personen zorg dragen.

Na hetgeen wij voorheen omtrent de gunstige positie van den judex loci delicti commissi hebben gezegd, schijnt het ons natuurlijk, dat de Gouvernementen der

i) F. von Martens, o c , p. 433.

(31)

'7

Christelijke Staten, de bezwaren van de berechting door den rechter in het vaderland van den delinquent inziende, de voorkeur hebben gegeven aan de rechts- pleging door eigen ambtenaren op de plaats van het delict.

De consulaire ambtenaren nu zijn voorzeker de aangewezen personen om deze taak te vervullen.

De aanstelling van speciale rechterlijke ambtenaren, uitsluitend belast met de rechtspraak in burgerlijke- en strafzaken over hunne landgenooten, zou reeds op het kostenpunt moeten afstuiten, maar buitendien wegens het betrekkelijk gering getal van dergelijke zaken, die zij zouden te behandelen hebben, zeker niet gemotiveerd zijn. De diplomatieke agenten met die rechtsmacht te bekleeden zou ten eerste het bezwaar opleveren, dat het onder hunne jurisdictie staande gebied te groot zou zijn, ten tweede echter ook weinig in overeenstemming zijn met den hun toevertrouwden werkkring, die hoofdzakelijk van ver- tegenwoordigenden aard is i).

De consuls daarentegen zijn de beschermers hunner landgenooten in den vreemde, zoowel in Christelijke als in niet-Christelijke Landen 2). De geheele verhou- ding, waarin zij tot die landgenooten staan, met welke zij voortdurend in aanraking komen, maakt hen zoo- wel tot burgerlijk- alsook strafrechter over deze per- sonen het best geschikt. Door den invloed, dien zij hebben, en door de informatiën, welke zij zich over personen, zaken en toestanden betrekkelijk gemakke- lijk kunnen verschaffen, is het tot klaarheid brengen

1) cf. F. von Martens, o. c , p. 457.

2) cf. Bonfils-Fauchille, o. c , p. 378.

(32)

van feiten voor hen minder moeielijk dan b.v. voor de diplomatieke agenten.

Tegenover deze voordeden, welke de consulaire ambtenaren bij het uitoefenen van rechterlijke functiën uit den aard hunner betrekking bezitten, is echter een groot bezwaar daarin gelegen, dat die ambtenaren in den regel geenerlei opleiding voor hunne taak als rechter hebben genoten. Voor zooverre zij geene beroepsconsuls zijn, is daarvan natuurlijk in het geheel geen sprake; maar zelfs, wanneer zij dit wel zijn, is, zoolang geen doctoraat in de rechtswetenschap als vereischte voor de benoeming wordt gesteld, rechts-

kennis in veel mindere mate aanwezig dan b.v. bij onze rechterlijke ambtenaren, afgezien nog van het feit, dat dezen eerst als advocaat, substituut-griffier enz. practische ervaring hebben opgedaan. Dit bezwaar heeft er dan ook zeker niet het minst toe bijgedragen, dat over het algemeen de ernstige delicten noch ter com- petentie van den consulairen ambtenaar als alleen- sprekend rechter, noch ter competentie van de con- sulaire rechtbank zijn gebracht i).

Dit brengt ons van zelf er toe eenen blik te slaan op de regeling der consulaire rechtsmacht. Wij zullen ons daarbij echter bepalen tot die van de jurisdictie der Nederlandsche consuls.

Zooals reeds voorheen is gezegd, bestaat de con- sulaire rechtsmacht in strafzaken tegenwoordig nog slechts in eenige niet-Christelijke Landen. De Staten,

i ) cf. Art. 23 der Wet v a n 25 Juli 1871 (Stb. n o . 91). (De consulaire wet) D i t bezwaar moet zwaarder w e g e n d a n de moeilijkheid, die aan de berechting door den judex domicilii is v e r b o n d e n . D e instructie ter plaatse v a n het delict, w a a r m e d e volgens artt. 104 vlg. der consulaire wet de consul is belast, zal trouwens het tot klaarheid b r e n g e n der feiten hier gemakkelijker m a k e n .

(33)

19

van welke Nederland voor zijne consulaire ambtenaren bij tractaat de uitoefening van die rechtsmacht heeft bedongen, zijn: China i), Japan 2), Marocco 3), Perzi'é4), Siam 5) en Turkije met zijn Vasalstaten 6). Van deze laatstgenoemden is in Tunis de rechtspraak der con- suls tengevolge van het Fransche protectoraat verval- len. Nederland erkende in 1884 de jurisdictie der daar ingevoerde Fransche rechtbanken over zijne onderdanen 7). In Egypte heeft in 1876 de consulaire

1) Tractaat van Tientsin van 6 October 1863 {S/6/. 1865 n o . 119).

2) Tractaat van 30 J a n u a r i 1856 (Stil. 1862 110. 186).

Tractaat v a n J e d d o v a n 18 Augustus 1858 (Stil. 1862 n o . 186).

3) Tractaat van 21 N o v e m b e r 1752. Tractaat van 2 D e c e m b e r 1791, (de Martens, Recueil des traités de l ' E u r o p e , I, p . 619, V, p . 51 ; W e n c k , C o d . Juris Cent. U , p. 688.

cf. D e v e r k l a r i n g tot regeling der h a n d e l s b e t r e k k i n g e n tusschen N e d e r l a n d en Marocco van 18 Mei 1858 (Stil. 1859 n o . 9), bevattende d e clausule v a n meest b e g u n s t i g d e natie. Het v e r d r a g van 3 Juli 1880 tusschen Marocco, N e d e r l a n d en a n d e r e Staten gesloten tot r e g e l i n g der uitoefening van het recht van b e - scherming. (Zie D r . K a r l L i p p m a n n , D i e Konsularjurisdiktion im Orient, p . 115).

4) Tractaat van 3 Juli 1857 (Stil. 1858 n o . 10).

5) Tractaat van 17 D e c e m b e r i 8 6 0 (Stil. 1862 n o . 198).

6) Capitulatiën van Juli 1612 en September 1680, (Dumont, Corps D i p l o m a t i q u e , VII, part 2, p a g . 4), bevestigd bij art. i v a n het H a n d e l s - en Scheepvaartverdrag v a n 25 F e b r u a r i 1862 (Stil. n o . 188), welk artikel tevens de clausule v a n meest begunstigde natie bevat.

7) W e t van 7 October 1884 (Stil. 110. 213).

cf. D e W e t van 3 D e c e m b e r 1897 (Stil n o . 218), h o u d e n d e g o e d k e u r i n g van.

de op 3 April 1897 te 's-Gravenhage tusschen N e d e r l a n d en Frankrijk g e m a a k t e schikking, regelende de b e t r e k k i n g e n tusschen e v e n g e n o e m d e Staten in het R e g e n t s c h a p T u n i s .

Tn deze s c h i k k i n g wordt bepaald :

„ L e s traités et conventions de toute nature en vigueur entre les Pays-Bas et la F r a n c e sont étendus à la T u n i s i e .

Les Pays-Bas s'abstiendront d e réclamer p o u r leurs consuls, leurs ressortissants et leurs établissements en T u n i s i e d'autres droits et privilèges que ceux qui leur sont acquis en F r a n c e .

Les indigènes-protégés dont la liste sera fournie p a r le Gouvernement des

(34)

strafrechtsmacht door de instelling van sremenofde rechtbanken eenige beperkingen ondergaan i).

In het verdrag van handel en scheepvaart, op 8 Sep- tember 1896 tusschen Nederland en Japan gesloten 2), is de opheffing der rechtspleging door cle Nederland- sche consulaire ambtenaren op het Japansche grond- gebied bepaald, zoodat na het in werking treden van dit tracteat op 17 Juli 1899 de Nederlandsche onder- danen voortaan voor den Japanschen rechter zullen terechtstaan, wanneer zij in Japan delicten plegen.

De regeling der uitoefening van genoemde consu- laire rechtsmacht vinden wij niet in de verdragen, maar is overgelaten aan iederen Staat afzonderlijk, wiens consulaire ambtenaren met die rechtsmacht zijn bekleed. Die verdragen zelf bevatten alleen de erken-

Pays-Bas auront droit en Tunisie au même traitement que les sujets-néerlandais eux-mêmes.

Il est bien entendu, au surplus, que le traitement de la nation la plus favorisée en Tunisie ne comprend pas le traitement français".

1) Deze beperkingen bestaan daarin, dat de gemengde rechtbanken, onafhan- kelijk van de nationaliteit des daders, vonnissen over alle overtredingen (contra- ventions de simple police) en verder over de misdrijven (crimes et délits), die tegen de rechtbanken zelf, hare leden of ter verhindering van de uitvoering harer beslissingen worden gepleegd, en over alle, die door de leden der recht- banken in hun ambt worden begaan. (Artt. 6 — 9 du Reglement d'Organisation Judiciaire pour les Procès Mixtes en Egypte du 10 Novembre 1874).

cf. Dr. Karl Lippmann, Die Konsularjurisdiction im Orient, p. 129.

Dr. von Liszt, Völkerrecht, p. l o i .

2) Staatsblad 1897 no. 129. Art. 18 van dit tractaat bepaalt: „ . . . . ; and from the same date (ni. waarop het verdrag in werking zal treden) such Treaties, Conventions, Arrangements and Agreements shall cease to be binding, and in consequence the jurisdiction then exercised by Netherland Courts in Japan, and all the exceptional privileges, exemptions and immunities then enjoyed by Netherland subjects as a part of or appurtenant to such jurisdiction, shall absolutely and without notice cease and determine, and thereafter all such jurisdiction shall be assumed and exercised by Japanese Courts".

(35)

2 I

ning daarvan, hetzij doordat zij in min of meer duide- lijke bewoordingen bepalen, in welke gevallen de vreemde onderdanen door hunne eigen overheid zullen worden berecht volgens hunne eigen wetten, hetzij doordat zij aan de consuls en de onderdanen der Staten, met welke zij zijn gesloten, de voorrechten toekennen van de meest begunstigde natie.

Zoo verklaart art. 6 van het tractaat met China, dat Nederlanders, die zich jegens Chineezen hebben ver- grepen, door hunne overheid volgens Nederlandsche wetten veroordeeld zullen worden ; art. 2 van het tractaat van 30 Januari 1856 met Japan, dat, wanneer door een Nederlander eenige Japansche wet wordt overtreden, daarvan kennis zal worden gegeven aan den hoogsten Nederlandschen ambtenaar, die op Desima geplaatstst is, en dat hij door diens tusschenkomst door de Nederlandsche Regeering volgens de Nederlandsche wetten zal worden gestraft ; art. 5 van het tractaat van 18 Augustus 1858 met ditzelfde Land, dat Neder- landers, overtredingen begaande tegen Japanners, voor Nederlandsche consulaire gerechtshoven zullen terecht- staan en, indien schuldig bevonden, volgens de Neder- landsche wet gestraft zullen worden; art. 9 van het tractaat met. Siam, dat alle strafzaken, waarin de ge- daagde een Nederlandsen onderdaan is, onderzocht en beslist zullen worden door den Nederlandschen consul of door zulk eenen strafrechter, als nu of later bevoegd zal zijn daarin onderzoek en uitspraak te doen, over- eenkomstig de Nederlandsche wetten. Art. 5 van het tractaat met Perzi'è bepaalt, dat de consuls der twee Hooge Contracteerende Partijen, die deze ter bescher- ming harer onderdanen en van haren handel mogen

(36)

benoemen, het genot zullen hebben van clen eerbied, van de voorrechten en vrijdommen, aan de consuls der meest begunstigde natie toegekend. Daar nu de consuls van andere Landen in Perzië met rechtsmacht zijn bekleed, deelen volgens deze clausule de Neder- landsche ook in dit voorrecht i).

Marocco heeft bij tractaat van 21 November 1752, met de ampliatie op hetzelve van 2 December 1791, de uitoefening van algemeene rechtsmacht aan de consulaire ambtenaren van Nederland toegestaan. Uit de verklaring tot regeling der handelsbelangen, tusschen beide Landen op den i8d e n Mei 1858 te Tanger getee- kend, volgt dit recht eveneens, aangezien deze ver- klaring de bepaling bevat, dat de consuls en onderdanen van een der beide Staten in de bezittingen van den anderen, zoowel voor hunne personen en goederen, als voor al wat den handel en de scheepvaart betreft, dezelfde bescherming en voorrechten zullen genieten, welke zijn of in het vervolg mochten worden toegekend aan de meest begunstigde natie, terwijl nu in Marocco de consuls van andere Staten rechtsmacht over hunne landgenooten bezitten 2).

Art. 1 van het handels-en scheepvaartverdrag, tusschen Nederland en Turkije op den 25sten Februari 1862 gesloten, luidt in de Nederlandsche vertaling: ,,A1 de regten, begunstigingen en vrijdommen, welke aan de onderdanen 3), aan de schepen, aan den handel en aan de scheepvaart van Nederland bij de capitulation

1) cf. Dr. K. Lippmann, o. c , p. 112 vlg.

F. von Martens, o. c , p. 264 vlg.

2) cf. Dr. K. Lippmann, o. c , p. 112 vlg.

3) De cursiveering is van ons.

(37)

2 3

en vroegere verdragen zijn toegekend, worden beves- tigd, met uitzondering van de bepalingen der gezegde verdragen en der gezegde capitulatiën,welke het tegen- woordig verdrag ten doel heeft te wijzigen.

Buitendien wordt uitdrukkelijk verstaan, dat al de regten, begunstigingen en vrijdommen, welke de Ver- hevene Porte thans verleent en zoude kunnen verleenen, of waarvan zij het genot in de toekomst aan onder- danen, aan schepen, aan den handel en aan de scheep- vaart van eenige andere vreemde mogendheid mögt toestaan, insgelijks aan de onderdanen i), aan de schepen, aan den handel en aan de scheepvaart van Nederland zullen worden verleend, die er van regtswege het ge- bruik en het genot van zullen hebben".

De capitulatie, door Turkije in 1612 aan de Staten- Generaal der Vereenigde Provinciën gegeven, bepaalde in haar artikel 11 : „Alle Rechtssaken ende differentiën rijsende tusschen die van de Landen van Nederlandt, oock aanklachte van doodtslagh, soo den een en den anderen quam te dooden, sullen bij den Ambassadeur, ende sijne Consuls, achtervolghende hare Wetten ende cou- stumen gheoordeelt worden, sonder dat de Rechters, ofte Gouverneurs van mijn Rijck, haer ghenighsints daermede sullen moghen bemoeijen".

Door de capitulatie van 1680 verkregen de Ver- eenigde Provinciën ten opzichte van de consulaire jurisdictie dezelfde rechten als Frankrijk en Engeland

in Turkije hadden 2).

De aangehaalde bepalingen van al deze verdragen

1) De cursiveering is van ons.

2) cf. Dr. K. Lippmann, o. c , p. 79.

F. von Martens, o. c , p. 228 en 229.

(38)

stemmen, zooals men ziet, daarin overeen, dat zij aan de personen, die in sommige daarvan Nederlanders, in andere Nederlandsche onderdanen of eenvoudig onder- danen worden genoemd, of in de capitulatie met Tur- kije van 1612 met de benaming „die van de Landen van Nederlandt" worden aangduid, de bevoegdheid

toekennen om wegens strafbare feiten, door hen op het vreemde staatsgebied gepleegd, niet voor den lokalen strafrechter, maar voor hunne eigen overheid terecht te staan en door deze volgens Nederlandsche wetten te worden berecht.

Niet altijd wordt in die verdragen de consul als rechter aangewezen ; daarom bestaat er echter o. i.

geen bezwaar hem toch als zoodanig te erkennen.

Immers waar, zooals in het tractaat met China, wordt gezegd, dat Nederlanders door hunne overheid zullen worden veroordeeld, kan de Nederlandsche consul als die overheid worden beschouwd. Zegt daarentegen het tractaat met Japan van 1856, dat cle Nederlander door de Nederlandsche Regeering zal worden gestraft, dan is er eveneens «reene reden, waarom de Nederland- sehe consul als vertegenwoordiger der Nederlandsche Regeering die bevoegheicl tot straffen niet zou kunnen hebben. Wilde men zich aan den letterlijken zin der woorden houden, clan zouden de in het tractaat met Japan van 1858 genoemde overtredingen, door Neder-

landers tegen Japanners begaan, niet kunnen worden gestraft, omdat de aldaar genoemde Nederlandsche consulaire gerechtshoven niet bestaan. Art. 20, lid 1 der consulaire wet toch zegt: „de consulaire rechtsmacht wordt volgens deze wet uitgeoefend door den consu- lairen ambtenaar alléén of door de consulaire regtbank".

(39)

Wij achten het evenwel niet aannemelijk, dat cle con- sulaire rechter en rechtbank zich op grond, dat zij geen gerechtshof zijn, incompetent zouden verklaren om van de bovengenoemde overtredingen kennis te nemen.

Wij doen dit des te eer, omdat, naar onze bescheiden meen ing, de consulaire ambtenaar de bevoegdheid tot uitoefening van rechtsmacht niet aan het tractaat zelf ontleent. Ware dit wel zoo, dan zou toch de consul, eenmaal aangesteld zijnde en het exequatur van het vreemde Gouvernement verkregen hebbende, ook tegelijk die rechtsmacht bezitten en kunnen uitoefenen.

Wij zien echter, dat dit niet het geval is, en dat een Koninklijk besluit pas de consulaire rechters aanwijst, i) De tractaten, door de bovengenoemde Oostersche staten met Nederland gesloten, hebben o. i. geene andere strekking dan de overdracht van een gedeelte van het dezen Staten uitsluitend toekomend recht, om voor de rechtsbedeeling op hun gebied te zorgen, aan het Nederlandsche Gouvernement. Ten opzichte van de Nederlanders, resp. Nederlandsche onderdanen, wordt van dit souvereiniteitsrecht door die staten afstand gedaan en de rechtsmacht over die personen aan de Nederlandsche Regeering overgelaten. Deze ontleent dus aan het tractaat het recht om op het vreemde staatsgebied hare ambtenaren met rechterlijke functiën te bekleeden. Die ambtenaren daarentegen, met name hier de consuls, verkrijgen de bevoegdheid om op dat territoir als rechters op te treden door de opdracht daartoe van hun Gouvernement. Deze opdracht wordt

i) Art. i der consulaire wet.

cf. Mr. J. Paulus, Het Consulair Recht en de Consulaire Werkkring, p. 54, noot 3 en p. 63.

(40)

hun verstrekt door het Koninklijk besluit, dat in verband met art. ie der cousulaire wet de consulaire ambte- naren aanwijst, aan welke binnen het daarbij bepaalde ressort de uitoefening van rechtsmacht wordt toegekend.

Waaraan ontleent nu echter de Nederlandsche Staat ten opzichte van zijne onderdanen het recht om de uitspraak van zijne consuls-rechters volgens zijne wetten ook op dat vreemde staats-territoir voor hen verbindend te verklaren ?

Twee uiteenloopende meeningen, welke wij over den rechtsgrond dezer onderwerping verkondigd vinden, moeten wij hier bij de beantwoording van bovenstaande vraag in het kort nagaan. De eene en meest gehul- digde bestaat daarin, dat men als fictie aanneemt, dat het consulair ressort een deel uitmaakt van het grond- gebied van den Staat, welke den consul heeft aan- gesteld, zoodat het gezag en de wetten van dien Staat aldaar op gelijke wijze gelden als op zijn werkelijk territoir.

„Die Consuln und Angehörigen der europäischen Staaten," zegt von Martens, „müssen als auf vater- ländischem Bodem befindlich angesehen werden und demnach auch den Gesetzen und der Regierung ihres Vaterlandes untergeordnet sein." i)

D e andere meening daarentegen verwerpt deze fictie en grondt de onderwerping aan de consulaire jurisdictie op den plicht der onderdanen tot gehoorzaamheid aan het gezag en de wetten van hunnen Staat, ook wanneer zij zich buiten diens grondgebied bevinden.

„Allerdings," schrijft von Martitz, „haben auch diese

i) F. von Martens, o. c , p. 320.

(41)

-?

Länder (ni. de Oostersche Staten) als Ausland im Sinne unserer Strafgesetzgebungen zu gelten. Eine Gebietshoheit über sie oder innerhalb ihrer Grenzen wird weder ganz noch teilweise, weder effektiv noch durch Fiktion in Anspruch genommen. Aber vermöge der Personalhoheit, welche den zivilisierten Staaten über ihre dort sich aufhaltenden Nationalen und etwaige Schutzgenossen zuerkannt wird, fahren diese fort, wider die Regeln des gemeinen Fremdenrechts, unter heimat- licher Strafgewalt zu stehen." i)

Het valt zeker niet te ontkennen, dat die „Perso- nalhoheit" van eenen Staat over zijne nationalen, al heeft zij in den regel tijdens het verblijf van dezen op vreemd staatsgebied weinig uitwerking, omdat zij tegenover het territoriaal-gezag van den verblijfstaat terugtreedt, ook buiten de staatsgrenzen blijft bestaan.

De onmogelijkheid harer uitoefening in den vreemde, doordat de andere Staten deze als in strijd met hunne souvereiniteit niet op hun gebied gedoogen, heeft zeker geenszins ten gevolge, dat voor de nationalen de plicht tot gehoorzaamheid aan het gezag en de wetten van hunnen Staat wordt opgeheven, zoodat, wanneer deze op vreemd staatsterritoir met toestem- ming van het vreemde staatsgezag in toepassing kunnen worden gebracht, die nationalen in dezelfde mate daaraan zijn onderworpen als in hun vaderland. Welnu in de met hen gesloten tractaten hebben de niet-

Christelijke Landen aan de Europeesche Staten de bevoegdheid verleend om aldaar „Personalhoheit"

over hunne nationalen uit te oefenen.

i)jVon Marrite, o. c , p. 62.

(42)

Ons schijnt clan ook de tweede meening de meest rationeele ter verklaring van de exceptioneele rechts- bedeeling in Oostersche Landen ten aanzien van Euro- peanen. Men blijft daarbij in overeenstemming met het reeds vroeger door ons besproken actieve perso- naliteitsbeginsel in het strafrecht en behoeft geen steun te zoeken in ficties, waarbij zich toch steeds groote afwijkingen van de werkelijkheid moeten ver- toonen. Zoo is zeker de fictie, dat het consulair ressort vaderlandsch territoir is, op welke, zooals wij zagen, de eerste meening is gebaseerd, niet consequent in al hare gevolgen vol te houden. Men bedenke bv., dat daarmede het feit in strijd is, dat de consulaire ambte- naren, vóór zij in functie kunnen treden, het exequatur van het Oostersche Gouvernement noodig hebben ; dat binnen datzelfde ressort ook de wetten van andere Landen gelden en door de consulaire rechters van deze worden toegepast ; dat de Europeesche vreemde- lingen in sommige gevallen ook door den rechter van het Oostersche Land kunnen worden berecht i ) ; dat dikwijls de hulp der lokale overheid bij opsporing, aanhouding, gevangenzetting enz. van misdadigers door den consul zal moeten worden ingeroepen, en

i) Bijv. in Turkije en Perzië bij delicten, tegen Turken en Perzen gepleegd.

cf. Dr. von Liszt, Völkerrecht, p. 90.

Bonfils-Fauchille, o. c , p. 397.

F. von Martens, o. c , p. 465.

Dr. K. Lippmann, o. c , p. 69, 78, 80, 83, 89, 97, 144.

Zie deze twee laatstgenoemde schrijvers over de vraag, of de consulaire rechters ingevolge de tractaten, door de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en België met Turkije gesloten, in verband met de clausule van meest be- gunstigde natie, niet bevoegd zijn in Turkije alle crimineele zaken van hunne landgenooten te berechten. (Von Martens, o. c , p. 467; Lippmann, o. c . p.

98 vlg.)

(43)

2 g

dat verder de Oostersche Staat, op wiens territoir het consulaire ressort is gelegen, ieder oogenblik van een deel van dat gebied afstand kan doen, zonder dat de Staat, tot wiens grondgebied ingevolge die fictie dat ressort zou geacht worden te behooren, ook maar eenig recht heeft daarbij mede te spreken, al wordt de rechtstoestand zijner consuls en onderdanen daardoor misschien geheel veranderd i).

Tegenover de woorden van Prof. von Martens :

„ denn der Consulatsbezirk im Orient ist so zu sagen ein vom vaterländischen Boden abgerissener Theil", zouden wij dan ook willen zeggen, dat er feitelijk te veel verschilpunten zijn om deze bewering te kunnen volhouden 2).

Uit onze ontkenning van de juistheid dezer onder- stelling volgt dan van zelf, dat wij niet aannemen, dat cle consulaire rechtsmacht berust op de fictie van exterritorialiteit. Immers, zoo deze daarin bestaat, dat bepaalde personen geacht worden nimmer het territoir van hunnen Staat te hebben verlaten, ofschoon zij zich op het gebied van een ander Land bevinden 3), zal

1) Bijv. bij den afstand van het eiland Cyprus door Turkije aan Engeland in 1878.

cf. Dr. K. Lippmann, o. c., p. 108.

Dr. von Liszt, o. c., p. 88.

2) F. von Martens, o. c., p. 435.

cf. Von Martitz, o. c , p. 63, noot 7: „Und die Kriminalisten gehen m. E.

zu weit, wenn sie sagen : im Konsulatbezirk gilt das inländische Recht „wie in der Heimat"; oder er ist als Inland im Sinne des zit. §3 (ni. van het „Straf- gesetzbuch für das Deutsche-Reich") zu betrachten; oder er wird „fiktiv" als heimatliches Gebiet betrachtet".

3) Deze verklaring van het begrip „exterritorialiteit" vinden wij bij E. von Martens, o. c , p. 318 en 319.

cf. Dr. A. von Bulmerincq, o. c , p. 312.

Verstaat men onder de uitdrukking „exterritorialiteit" alleen de ontheffing van

(44)

zij dan alleen voor de aan de consulaire jurisdictie onderworpen individuen kunnen gelden, wanneer het ressort van den consul als vaderlandsch gebied kan worden beschouwd. Men zal toch zeker niet kunnen onderstellen, dat die personen zich niet aldaar ophou- den, terwijl juist het plegen van delicten door hen binnen de grenzen van het ressort den consulairen rechter competent maakt.

Bij de voorheen genoemde volkenrechtelijke uitzon- deringen, de zoogenaamde „exterritorialen", is dit anders, zoodat te hunnen opzichte de fictie van „exterritorialiteit"

eerder is te verdedigen. Hier toch maakt het straf- rechtelijk geen onderscheid, of die personen zich al dan niet op het vreemde staatsgebied bevinden, waar- door een fictief verblijf in het vaderland voor hen kan worden aangenomen i).

Wij komen nu ten aanzien der consulaire rechts- macht tot deze slotsom : de beschaafde Staten ver- krijgen door de met Oostersche Landen gesloten ver- dragen het recht om over hunne onderdanen de dooi-

d e o n d e r w o r p e n h e i d a a n het gezag en de wetten van den verblijfstaat, zonder daarbij, als fictie, een niet a a n w e z i g zijn o p diens g r o n d g e b i e d aan te nemen, d a n k a n zij o. i. alleen dienen tot a a n d u i d i n g van die exemptie, m a a r geenszins ter v e r k l a r i n g van deze, noch van het feit, dat v a d e r l a n d s c h gezag en vader- landsche wetten op vreemd staatsgebied gelden, zooals toch in de consulaire ressorten het geval i s .

i) Deze zoogen. exterritorialiteit is ook meer eene exemptie ratione personae : d e Staat en zijne volkenrechtelijke vertegenwoordigers, de vorst en zijne gezanten, zijn aan de jurisdictie v a n eenen a n d e r e n Slaat onttrokken — op g r o n d van het „ p a r in p a r e m n o n h a b e t i m p e r i u m " — ook al b e v i n d e n zij (d. i. natuurlijk alleen de vertegenwoordigers of ook r o e r e n d e g o e d e r e n van een Staat) zich op h e t territoir v a n d i e n vreemden Staat. D e consulaire rechtspraak d a a r e n t e g e n h a n g t uit h a r e n aard samen met d e o m s t a n d i g h e i d , dat vreemde o n d e r d a n e n zich op het g r o n d g e b i e d van eenen Staat o p h o u d e n .

(45)

31

hen aangestelde ambtenaren volgens hunne wetten recht te laten spreken ; die ambtenaren ontkenen hunne be- voegdheid tot die rechtspraak aan de opdracht, die zij daartoe van hun Gouvernement hebben ontvangen ; de verplichting der onderdanen om zich aan die con- sulaire rechtsmacht te onderwerpen berust op hun onderdaanschap, krachtens hetwelk zij aan het gezag en de wetten van hunnen Staat ook buiten de grenzen van het staatsgebied tot gehoorzaamheid zijn verplicht.

De wijze van uitoefening der consulaire rechtsmacht wordt door eiken Staat, wiens consulaire ambtenaren daar- mede zijn bekleed, geheel zelfstandig geregeld ; natuurlijk met inachtneming der grenzen, welke het tractaat aan die rechtsmacht stelt. Zoo zou b.v. de Nederlandsche Staat niet kunnen bepalen, dat iedere individu, die zich binnen het ressort van den Nederlandschen consul aan een strafbaar feit schuldig maakte, onder de jurisdictie van dien consul viel, aangezien de tractaten inhouden, dat dit alleen met de Nederlanders, resp. de Nederlandsche onderdanen het geval is. Eene dergelijke uitbreiding zou dus zeker eene willekeurige daad zijn en niet door den Oosterschen Staat behoeven geduld te worden, daar deze tot niets meer, dan in het tractaat wordt bepaald, is verplicht. Hierop bestaat in zooverre eene uitzondering, als in den loop der tijden zich een soort van o-ewoonterecht heeft ontwikkeld, waardoor aan de be- palingen der tractaten soms eene zekere uitbreiding ten gunste der consulaire strafrechtsmacht wordt gegeven i).

Wij wezen er voorheen op, dat de rechtsmacht der

i ) cf. Bonfils-Tauchille, o. c . p . 396.

F . von Martens, o. c.; p. 317 en 4 3 3 .

(46)

consulaire ambtenaren, wat hare regeling aangaat, door verschillende Staten zoo stiefmoederlijk is bedeeld, en noemden daarbij de gevaren op, welke uit dezen toe- stand zouden kunnen ontstaan. Ook de Nederlandsche Staat heeft het pas in 1871 noodig geoordeeld eene wettelijke regeling te geven. Reglementen en instructies hadden tot op dien tijd daarin voorzien.

Van eene regelmatige op de wet gegronde recht- spraak, zooals deze in het Rijk door de artt. 149 en

150 der Grondwet van 1848 aan de burgers werd gewaarborgd, was dus in de Nederlandsche consulaire ressorten in de Oostersche landen destijds geen sprake.

Daar art. 149 der Grondwet van 1848 uitdrukkelijk bepaalde, dat de rechtsmacht alleen kon worden uit- geoefend door rechters, welke de wet aanwees, was de bevoegdheid van de Nederlandsche consulaire ambte- naren tot uitoefening van rechtsmacht zeker zeer be- twistbaar, zoolang eene zoodanige wet te hunnen op- zichte ontbrak. De Minister van Buitenlandsche Zaken wees er dan ook op bij de behandeling van het wets- ontwerp, waarin de consulaire jurisdictie werd geregeld, hoe de Nederlandsche consuls voor het alternatief stonden, of zich onbevoegd te verklaren en zoodoende alle gezag en invloed te verliezen, of op te treden, zoo in burgerlijke als in strafzaken, en zich zoodoende bloot te stellen aan de beschuldiging van ongeoorloofde uitoefening van eene door niets beperkte, maar ook door niets gerechtvaardigde macht. Aan deze rechts- onzekerheid nu werd in 1871 door de vereischte regeling bij de wet een einde gemaakt 1).

5) cf. Mr. H. S. Asser, De Buitenlandsche Betrekkingen, p. 17 vlg.

(47)

33

De wet, welke wij hier bedoelen, is die van den 2 5sten Juli 1871, houdende regeling van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opmaken van bur- gerlijke akten, en van de consulaire regtsmagt {Stbl.

no. 91). Zij is gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 9 November 1875 {Stbl. no. 201), van 15 April 1886 {Stbl. no. 63) en van 16 December 1888 {Stbl.

no. 204).

Artikel 1 van deze wet luidt: „Aan de consulaire ambtenaren, door Ons bij algemeenen maatregel, den Raad van State gehoord, aan te wijzen, en binnen het daarbij te bepalen ressort wordt toegekend :

a. de bevoegdheid tot het opmaken van akten van den burgerlijken stand;

b. de bevoegdheid tot het opmaken van andere burgerlijke akten ;

c. de uitoefening van regtsmagt 1) ; een en ander volgens de regelen bij deze wet te stellen."

De genoemde algemeene maatregel, welke thans de consulaire ambtenaren aanwijst, is het Koninklijk besluit van 29 Augustus 1894 {Stbl. no. 146), aange- vuld en gewijzigd bij de Koninklijke besluiten van 13 Mei 1896 {Stbl. no. 81) en van 1 Februari 1898 {Stbl.

no. 42).

De rechtsmacht wordt in het derde hoofdstuk dei- consulaire wet behandeld. Ten aanzien der compe- tentie in strafzaken vinden wij daar bepaald, dat de consulaire ambtenaar, alléén en zonder hooger beroep, kennis neemt van alle overtredingen door Nederlanders binnen zijn ressort gepleegd, waarop geene zwaardere

1) D e cursiveering is van ons.

3

(48)

straf is gesteld dan hechtenis van zes dagen, alternatief of afzonderlijk (art. 34); dat de consulaire rechtbank, samengesteld uit den consulairen ambtenaar, als voor- zitter, en twee bijzitters (art. 36) in eersten aanleg- kennis neemt van alle misdrijven door Nederlanders binnen haar ressort gepleegd, waarvan de kennisneming niet, ingevolge art. 23, aan de arrondissements-recht- bank te Amsterdam of den raad van justitie te Batavia is opgedragen; dat zij in het hoogste ressort kennis neemt van alle overtredingen door Nederlanders binnen haar ressort gepleegd, behalve van die, welke, ingevolge artikel 34, ter competentie van den consulairen ambte- naar, als alleensprekend rechter, zijn (art 43, Ie lid);

dat de uitspraken der consulaire rechtbanken, in het eerste ressort gewezen, onderworpen zijn aan hooger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam, wanneer zij gewezen zijn in Landen gelegen aan deze zijde van de Kaap de Goede Hoop en van Kaap Hoorn, en bij den raad van justitie te Batavia, wanneer zij gewezen zijn in Landen aan gene zijde van die kapen gelegen (art. 46); dat van de vonnissen in strafzaken der con- sulaire ambtenaren of der consulaire rechtbanken geene voorziening in cassatie is toegelaten, en dat over de vonnissen, door den raad van justitie te Batavia, uit kracht der consulaire wet in strafzaken in eersten aanleg of in hooger beroep gewezen, het hoog gerechts- hof van Nederlandsch-Indië in revisie oordeelt (art. 30).

De strafzaken, waarover de raad van justitie te Batavia in eersten aanleg vonnis wijst, zijn de mis- drijven, die volgens art. 23 der consulaire wet tot hare competentie behooren.

Dit art. 23 luidt: „Wanneer de bij artikel 22 bedoelde

(49)

35

feiten (ni. strafbare feiten, door Nederlanders gepleegd binnen het ressort der volgens art. i c. aangewezen consulaten) in de bepaling van een misdrijf vallen, waarop, als maximum, eene gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, met uitzondering van de misdrijven, genoemd in de artikelen 181, i ° , 310 en

322 van het Wetboek van Strafrecht, behoort de kennisneming daarvan aan de arrondissements-regtbank te Amsterdam of aan den raad van justitie te Batavia, naar mate zij zijn gepleegd in landen, gelegen aan deze of gene zijde van de Kaap de Goede Hoop en van Kaap Hoorn".

De consulaire wet zegt niet, of er van de vonnissen, volo-ens dit art. 23 door de arrondissements-rechtbank te Amsterdam gewezen, hooger beroep is toegelaten.

Aangezien echter de in het tweede lid van art. 30 genoemde vonnissen, door den raad van justitie te Batavia in strafzaken in eersten aanleg gewezen, alleen die vonnissen kunnen zijn, die naar aanleiding van de kennisneming der misdrijven, in art. 23 genoemd, zijn uitgesproken, zal men overeenkomstig zeker mogen beweren, dat ook de arrondissements-rechtbank te Amsterdam in die strafzaken alleen in eersten aanleg rechtspreekt, zooclat hooger beroep bestaat. Er zou trouwens geenerlei reden bestaan om dit hooger beroep hier uit te sluiten, waar het volgens art. 56 lid 2 der W e t op de Regterlijke Organisatie in het algemeen voor vonnissen, door de arrondissements-rechtbanken ter zake van misdrijven gewezen, wordt toegelaten.

Het was o. i. onnoodig in de consulaire wet het hooger beroep van die vonnissen nog uitdrukkelijk te noemen, daar volgens art. 22 dier wet het Neder-

(50)

landsche strafrecht op strafbare feiten, binnen de con- sulaire ressorten gepleegd, van toepassing is, voor zooverre daarvan in die wet niet is afgeweken.

Eene andere vraag is echter, of er van de vonnissen, door den raad van justitie te Batavia in eersten aanleg gewezen, behalve de in het tweede lid van art. 30 der consu- laire wet genoemde revisie ook hooger beroep openstaat.

Vooraf dienen wij hier op te merken, dat de revisie, waarvan dit artikel 30 spreekt, een ander rechtsmiddel is dan dat, waarvan de achttiende titel van ons Wet- boek van Strafvordering handelt, en waaraan door schrij\ers eveneens de naam „revisie" wordt gegeven.

Zoo zegt o. a. Mr. D. Simons: ,,De achttiende titel van het wetboek handelt over de zoogenaamde revisie, waaronder wordt verstaan het rechtsmiddel, dat kan worden aangewend om eene zaak, waarover bij rech- terlijk gewijsde is beslist, opnieuw aan een onderzoek te onderwerpen en eene nieuwe beslissing daarover te verkrijgen". 1)

Het Reglement op de Strafvordering voor de Raden van Justitie en het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch- Indië enz. 2) bevat in zijnen achttienden titel het laatst- genoemde rechtsmiddel eveneens, en evenzeer is het hier beperkt tot de drie gevallen, in art. 375 van het Nederlandsche Wetboek van Strafvordering genoemd.

Wij vinden evenwel bovendien in dat Reglement eenen vijftienden titel, welks opschrift luidt: „Van de rivisie der vonnissen in zaken van misdrijf'.

1) Mr. D. Simons, Beknopte Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering, p. 225.

2) Te vinden bij Mr. J. Lion, Verzameling van de voornaamste Publiek- en Privaatrechtelijke Algemeene Verordeningen voor Nederlandsch-Indië enz., p. 697.

(51)

37

De hier bedoelde rivisie vervangt het hooger beroep van alle strafvonnissen der raden van justitie op Java, gewezen in zaken van misdrijf, waarin eene voorloopige instructie heeft plaats gehad, met uitzondering van die, waarbij de beklaagden wegens het niet bewezen zijn hunner schuld worden vrijgesproken i).

Van hetzelfde vonnis kan niet tegelijk hooger beroep en revisie bestaan, zoodat, waar art. 30, 2e lid der consulaire wet voor de aldaar genoemde vonnissen uitdrukkelijk de revisie openstelt, men zal moeten aannemen, dat hooger beroep is uitgesloten.

Eigenaardig is het zeker, dat er door de bepaling van het tweede lid van dit artikel 30 nu voor de minder ernstige misdrijven drie, voor de zwaardere daarentegen slechts twee instanties bestaan. Immers bij de mis- drijven, die ter competentie van de consulaire recht- bank zijn, is er hooger beroep op den raad van justitie te Batavia en revisie van het vonnis van dezen raad van justitie bij het hoog gerechtshof van Nederlandsch- Indië, terwijl, wanneer bij de ernstigere delicten, volgens art. 23 der consulaire wet, de raad van justitie te Batavia in eersten aanleg vonnis wijst, er slechts moge- lijkheid bestaat van revisie door het hoog gerechtshof.

Die arresten van dit hoogste rechtscollege in Neder- landsch-Indië, in strafzaken gewezen, zijn voor geene nadere voorziening vatbaar 2).

Deze revisie vertoont trouwens, zooals uit de artikelen

1) Art. 282 van het Reglement.

cf. Mr. J. de Louter, Handleiding tot de Kennis van het Staats- en Admini- stratief Recht van Nederlandsch-Indië, p. 465-

2) Art. 158 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië, (Mr. J. Lion, o. c. 117).

(52)

van den vijltienden titel van bovengenoemd reglement blijkt, in sommige opzichten gelijkenis met de in cas- satie heerschende beginselen.

Cassatie zal er ter zake van in de consulaire ressorten gepleegde delicten o i. slechts bestaan van de arresten, door het gerechtshof te Amsterdam gewezen, waar het als appèlrechter optreedt van vonnissen, door de arrondissements-rechtbank te Amsterdam of door eene der consulaire rechtbanken, in eersten aanleg, wegens misdrijven uitgesproken.

Wij komen na deze algemeene uiteenzetting van de consulaire rechtsmacht tot de behandeling van het hoofdonderwerp van dit proefschrift, waaraan wij het tweede hoofdstuk zullen wijden.

(53)

HOOFDSTUK IL

De aan de Nederlandsche Consulaire Rechtsmacht in Strafzaken onderworpen Personen.

AFDEELING I.

N e d e r l a n d e r s en N e d e r l a n d s c h e O n d e r d a n e n .

§ I-

HET NEDERLANDSCH ONDERDAANSCHAP IN VERBAND MEI- HET BURGERRECHTELIJK NEDERLANDERSCHAP*.

W i e zijn d e aan d e r e c h t s m a c h t in strafzaken v a n den N e d e r l a n d s c h e n consul o n d e r w o r p e n p e r s o n e n ? D e b e a n t w o o r d i n g v a n deze v r a a g w o r d t , zooals later zal blijken, v o o r a l d a a r d o o r moeilijk g e m a a k t , d a t in d e r e g e l i n g v a n h e t N e d e r l a n d e r s c h a p in 1892 e e n e wijziging v a n dien a a r d heeft p l a a t s g e h a d , d a t per- sonen, die v r o e g e r d e n s t a a t v a n „ N e d e r l a n d e r "

b e z a t e n , d a a r v a n t h a n s zijn uitgesloten 1).

H e t is nu cle v r a a g , of m e t h e t verlies v a n deze h o e d a n i g h e i d d o o r die p e r s o n e n h u n n e v e r h o u d i n g t o t

1) Overgangsbepaling van de Wet van den I2den December 1892 op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarom is het een voordeel dat de ouderwetse zinken gieter en emmer zijn vervangen door voorwerpen van plastic.. De dichtheid van zink kun je opzoeken, die van plastic is 1,1·10 3

3 De gecommitteerde beoordeelt het werk zo spoedig mogelijk en past bij zijn beoordeling de normen en de regels voor het toekennen van scorepunten toe die zijn gegeven door de CEVO..

Maar je kunt in de grafieken op de bijlage niet direct zien hoe laat hij ze heeft aangezet, omdat het begin van de grafieken niet getekend is. 4 p 22 ■ ■ Hoe laat heeft hij de

3.5 indien meer dan één voorbeeld, reden, uitwerking, citaat of andersoortig antwoord gevraagd wordt, worden uitsluitend de eerstgegeven antwoorden beoordeeld, tot maximaal

5 Als in het antwoord op een vraag meer van de bovenbeschreven fouten (rekenfouten, fout in de eenheid van de uitkomst en fout in de nauwkeurigheid van de uitkomst) zijn gemaakt,

Rob en Jelle hadden ook, in plaats van een titratie of een pH meting, een andere methode kunnen kiezen om te bepalen hoeveel gram bariumhydroxide per liter is opgelost in een

3 p 23 ■ ■ Bereken hoeveel het vet in de oude en in de nieuwe friteuse per minuut afkoelt en bedenk een verklaring voor het verschil tussen deze waarden..

Een kleine snoek verbergt zich ook tussen de waterplanten, zodat hij niet zo snel door grotere roofvissen wordt ontdekt.. Veel meren en plassen zijn tegenwoordig