• No results found

VIERENTWINTIG ONTWERPEN OVER INDISCH RECHT. I

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "VIERENTWINTIG ONTWERPEN OVER INDISCH RECHT. I"

Copied!
132
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

VIERENTWINTIG ONTWERPEN OVER INDISCH RECHT.

Artikelen 75, 109 en 124 Regeerings- reglement met uitwerking

DOOR

J. II. CARPENTIER ALTING, Ph. KLEINTJES, C. van VOLLENHOVEN en W. A. P, F. L. WINCKEL

"&

LOUIS H. BECHERER.

Leiden — 1909.

I

itite^^asaraEfii

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 2333

(3)
(4)
(5)

p

VIERENTWINTIG ONTWERPEN.

-.t.

(6)

'

(7)

VIERENTWINTIG ONTWERPEN OVER INDISCH RECHT.

Artikelen ^ 109

e n 12

4 Regeerings- reglement met uitwerking

DOOR

J. H. CARPENTIER ALTING, Ph. KLEINTJES, C. van VOLLENHOVEN en W. A. F. F, L. WINCKEL.

tut

LOUIS H. BECHERER.

Leiden — 1909.

(8)

I

.

I

!

I

(9)

INHOUD.

biz.

Adres aan den heer Minister van Koloniën . . 1

Bijlage van het adres 3 A. O p s t e l l e n van w e t 5 1. Wetsontwerp nopens art. 75 Regeeringsreglement. . 7

2. Wetsontwerp nopens art. 109 Regeeringsreglement . 11 3. Wetsontwerp nopens art. 124 Regeeringsreglement . 17

B. V e r o r d e n i n g e n , w e l k e r v a s t s t e l l i n g aan de i n w e r k i n g t r e d i n g d e r w e t t e n m o e t

v o o r a f g a a n . 1 9 4. Kon. besl. tot wijziging van RO. en AB. . . . 21

5. Kon. besl. op de onderwerping aan het Europeesche

privaatrecht . 25 6. Kon. besl. tot regeling van de uitwijzing van landaard 29

7. Ord. nopens de Christeninlanders 33 C. V e r o r d e n i n g e n , w e l k e r v a s t s t e l l i n g

t e r s t o n d na de i n w e r k i n g t r e d i n g d e r w e t t e n .aan de o r d e b e h o o r t te k o m e n 35 8. Kon. besl. tot vaststelling van een nieuw strafwetboek

voor inlanders 37 9. Kon. besl. tot invoering van de nieuwe strafwetgeving 39

10. Ord. in verband met de invoering van de nieuwe

strafwetgeving 45 11. Kon. besl. om de strafrechtspleging bij de inlandsche

rechtbanken te doen strooken met het nieuwe

art. 76 Regeeringsreglement 47 12. Kon. besl. tot (territoriale) unificatie van de Euro-

peesche strafvordering voor geheel Ned.-Indië . . 55 13. Kon. besl. om de burgerlijke rechtspleging bij de

inlandsche rechtbanken te doen strooken met het

nieuwe art. 75 Regeeringsreglement . . . . 57 14. Kon. besl. tot (territoriale) unificatie van de Euro-

peesche rechtsvordering voor geheel Ned.-Indië . 65

(10)

VI

biz.

15. Ord. tot instelling en regeling van een inlandsch

notariaat • 16. Wijziging der bepalingen omtrent het zegelrecht ten

behoeve van akten opgemaakt door inlandsche

71

notarissen . . . • • • • • • • "

17. Ord. tot regeling van eenige onderwerpen van burger- lijk recht voor de inlandsche bevolking van West-

-Java . . . . • . '

18. Ord. tot regeling van eenige onderwerpen van familie- recht voor de inlandsche bevolking van de Mina- hassa

19. Ord. tot toepasselijkverklaring van ord. no. 18 op Ambon enz.

20. Ord. nopens eenige punten van burgerlijk recht van

inlanders en vreemde oosterlingen . . . . 91 21. Kon. besl. op de adviseurs bij de rechtspraak over

inlanders en vreemde oosterlingen . . . . 93 22. Kon. besl. tot nadere wijziging van RO. en AB. . . 95 23. Kon. besl. op de godsdienstige rechtspraak . . . 1 0 1 24. Ord. op de inheemsche rechtspraak . • • . 1 0 9

(11)

À

(12)
(13)

Aan

Zijn Excellentie den Minister van Koloniën geven met verschuldigden eerbied te kennen

mr. J. H. CARPENTIER ALTING, hoogleeraar te Leiden;

mr. PH. KLEINTJES, leeraar aan de Nederlandsen-Indische Bestuursacademie te 's-Gravenhage;

mr. C. VAN VOLLENHOVEN, hoogleeraar te Leiden; en mr. W. A. P. F. L. WINCKEL, oud-president van het Hoog- gerechtshof van Nederlandsch-Indië, te 's-Gravenhage:

dat zij van den aanvang af met groote belangstelling hebben gevolgd wat sinds Maart 1900 door de opeenvolgende Regeeringen is beraamd en ontworpen om in de rechtsbedeeling in Indië over inlanders, onder anderen Christeninlanders, de hoognoodige verbetering aan te brengen;

dat de wetten van 31 December 1906, zooals die luiden ingevolge de vota der Tweede Kamer van 12 en 16 October 1906, hen in twijfel hebben gelaten, in hoedanige richting die wetten bij nadere verordening zouden worden uitgewerkt;

dat echter, zoowel uit den bij het ontwerp der Indische begrooting voor 1908 overgelegden brief der commissie-Stibbe, als nu weer laatstelijk uit Het Recht in Nederlandsch-Indië, deel 92, blz. 77—82, schijnt te blijken, dat gearbeid wordt in de richting van het in 1904 voorgedragen denkbeeld eener unificatie van inlandsch en Europeesch recht;

dat het hun, daartegenover, in het belang der inlandsche bevolking even gewenscht als spoedeischend voorkomt, dat men, door associatie van inlandsche en Europeesche rechtsbelangen, de vota der Tweede Kamer van 12 en 16 October 1906 verwe- zenlijke, zonder eerst voorstellen in tegengestelde richting af te wachten ;

dat daartoe evenwel, na de gebleken meeningsverschillen en misverstanden, een nieuwe wetstekst, los van de wordings- geschiedenis der wetten van 1906, geraden schijnt, waarbij dan tevens een aantal practische bezwaren tegen den tekst van 1906 kunnen worden ondervangen;

dat zij, in de onderstelling dat het Uwer Excellentie aange- naam zou kunnen wezen een zoodanige proeve van uitwerking van de gezegde Kamervota vóór zich te zien, getracht hebben

(14)

— 2 —

om wat zij meenen dat in dezen thans te doen staat in vasten vorm te belichamen; want „hetzelfde denkbeeld, dat uit de verte schrik aanjaagt, kan, ontwikkeld voor het oog geplaatst, toe- lagchen";

dat het hun tot hun voldoening gelukt is tot volkomen een- parigheid te geraken over een drietal opstellen van wet van eenvoudigen aard — welker taaizuiverheid is nagezien door dr.

A. KLUYVER te Leiden — en over daarbij behoorende opstellen van nadere verordeningen, met den inhoud van welke ont- werpen Uw Excellenties adviseur voor inlandsche en Arabische zaken prof. dr. C. SNOUCK HURQRONJE, zoover die inhoud binnen de grenzen zijner competentie valt, instemt, gelijk hij hun heeft toegestaan te verklaren ;

redenen waarom zij zich veroorloven deze in vierentwintig ontwerpen vervatte proeve — vergezeld van een bijbehoorend schrij- ven van den heer J. W. GUNNING, zendingsdirector, te Rotterdam — beleefdelijk aan Uw Excellentie ter kennisneming aan te bieden, in de hoop dat voor een spoedige verbetering van de rechtsbe- deeling in Indië over inlanders, onder anderen Christeninlanders, hun arbeid van eenig nut zal kunnen zijn.

Hetwelk doende enz.

J. H. CARPENTIER ALTING.

PH. KLEINTJES.

C. VAN VOLLENHOVEN.

W. A. P. F. L. WINCKEL.

's-GRAVENHAGE, j 2 0 c t o b e r 1 9 0 9-

(15)

Bijlage van het adres.

ROTTERDAM, September 1909.

Hooggeleerde Heer,

U en Uwen medeonderteekenaars van het adres aan ZExc.

den Minister van Koloniën in zake rechtsbedeeling over inlanders ben ik veel dank verschuldigd voor de mij geschonken gelegenheid, vóór de publicatie kennis te nemen van de daartoe behoorende stukken, en gaarne spreek ik in dit voor openbaarmaking be- stemd schrijven openlijk mijn groote ingenomenheid uit met de in Uwe ontwerpen gehuldigde beginselen. Ik releveer eenige onderdeelen, waarop mijn sympathiebetuiging meer in het bizon- der rust.

Een .afzonderlijke regeling van den rechtstoestand der inland- sche Christenen, geldende voor geheel Indië, wordt niet geboden, maar plaatselijke regelingen, zoo mogelijk ook belijders van andere godsdiensten omvattende, naar gelang van „gebleken maatschap- pelijke behoeften", mogelijk gemaakt (art. 75 Rr. lid 1 en 2).

De beslissing in geval van onzekerheid, of iemand behoort tot de „groep" Christeninlanders, wordt voor ieder bizonder geval aan den rechter opgedragen, zonder dat dienaangaande algemeene regels worden gesteld (pag. 29, 1).

Er wordt een poging gedaan den Zondag (enz.) algemeen als rustdag te doen erkennen (pag. 33, III). Een eerste bescheiden stap in de goede richting!

Aan de gehuwde vrouw wordt, in overeenstemming met den bestaanden toestand, zekere onafhankelijkheid gewaarborgd, terwijl in de Minahassa de adoptie zoo veel mogelijk wordt beperkt.

Beide maatregelen (afgezien van de uitwerking daarvan, die ik niet beoordeel) hebben mijne volledige sympathie.

De slotbepalingen der ordonnantiën 17 en 18 (pag. 73 en 79) maken den groei van het adatrecht mogelijk niet alleen, maar bevorderen dien.

den Heere Prof. Mr. J. H.

CARPENTIER ALTING, te Leiden.

(16)

— 4

Ik zou meer kunnen noemen. Maar het bovenstaande moti- veert voldoende den wensch dat Uwe pogingen met gunstigen uitslag mogen worden bekroond.

Ik heb de eer te zijn

Uw dw.

(w. g.) J. W. GUNNING,

zendingsdirector.

Voor afschrift:

J. H. CARPENTIER ALTING.

(17)

A.

Opstellen van wet.

(18)
(19)

i. Wetsontwerp nopens artikel 75 Regeerings- reglement.

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat in het belang der rechtszekerheid en der rechtsontwikkeling in Nederlandsch- -Indië wijziging noodig is van het Reglement op het beleid der Regeering aldaar;

Zoo is het, dat Wij, enz.

I. De artikelen 74, 75 en 76 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië worden gelezen:

„ARTIKEL 74.

1. In geheel Nederlandsch-Indië, ook daar waar het recht van zelfbestuur aan de inlandsche vorsten en volken is gelaten, wordt, behoudens het bepaalde in het tweede en het derde lid, recht gesproken in naam des Konings (gouvernementsrechtspraak).

2. Inlanders en vreemde oosterlingen kunnen in bepaalde gedeelten van Nederlandsch-Indië onder een vrije, zooveel mogelijk inheemsche, rechtspraak worden gesteld, hetzij ingevolge alge- meene verordening of stilzwijgend, hetzij krachtens verdragen met Indische vorsten en volken (inheemsche rechtspraak).

3. De tusschen Mohammedanen *), zoo inlanders als vreemde oosterlingen, rijzende burgerlijke rechtszaken staan, voor zoover hun adatrecht dat medebrengt, ter kennisneming van den gods- dienstigen rechter2) (godsdienstige rechtspraak).

4. De artikelen 75 tot en met 104 zijn op de inheemsche en de godsdienstige rechtspraak niet van toepassing.

5. Bij of krachtens algemeene verordening kunnen de in- heemsche en de godsdienstige rechtspraak worden geregeld,

1) Zonder onderscheid van landaard, want feitelijk bemoeien zich de

„priesterraden" reeds thans met huwelijkszaken tusschen inlanders en Ara- bieren.

2) De Chineesche rechtspraak, die, zoo zij al bestaat, nauwelijks iets beteekent, is weggelaten.

(20)

— 8 —

beperkt en afgeschaft, behoudens inachtneming van den inhoud der met Indische vorsten en volken gemaakte verdragen.

ARTIKEL 75.

1. Het burgerlijk recht en het handelsrecht worden geregeld bij algemeene verordening; wat de inlanders en vreemde ooster- lingen betreft, naargelang de bij hen gebleken maatschappelijke behoeften dit eischen.

2. De regeling geschiedt hetzij voor alle of eenige bevol- kingsklassen te zamen, hetzij voor iedere harer afzonderlijk; zij kan beperkt worden zoowel tot een of meer groepen *) der bevolkingsklassen als tot een of meer gedeelten van Nederlandsch- -Indië.

3. Voor zoover voor inlanders en vreemde oosterlingen het burgerlijk recht of het handelsrecht nog niet geregeld is bij algemeene verordening, geldt voor hen hun adatrecht.

4. De bevoegdheid van inlanders en vreemde oosterlingen om zich in het algemeen of voor een bij algemeene verordening aangegeven gedeelte, dan wel voor een bepaalde rechtshandeling, te onderwerpen aan niet op hen toepasselijke voorschriften van burgerlijk en handelsrechts) en de mogelijkheid van stilzwijgende onderwerping worden, met de gevolgen dier onderwerpingen, geregeld bij algemeene verordening.

5. De burgerlijke rechtspleging3) wordt geregeld bij alge- meene verordening.

6. In de bij het eerste en het vijfde lid bedoelde ver- ordeningen wordt, zoo zij uitsluitend of mede Europeanen betreffen, zooveel doenlijk rekening gehouden met de in Neder- land geldende wetten; wordt, zoo zij uitsluitend of mede inlanders of vreemde oosterlingen betreffen, zooveel doenlijk rekening gehouden met het adatrecht van dezen; en wordt gestreefd naar overeenstemming tusschen de voorschriften, die voor de ver- schillende bevolkingsklassen of groepen daarvan of voor de ver- schillende gedeelten van Nederlandsch-Indië gelden.4)

ARTIKEL 76.

1. Het strafrecht wordt, onverminderd de bij of krachtens

1) Bijv. Christeninlanders, Chineezen.

2) Niet noodzakelijk de voorschriften der Europeanen; bijv. in de toekomst wellicht ook die der Christeninlanders. »

8) Ziet niet op rechterlijke inrichting (art. 79 Rr.).

4) Bij deze redactie van art. 75 is een apart lid over conflicten van recht (zie blz. 23 beneden) overbodig.

(21)

dit reglement aan lagere wetgevers toegekende bevoegdheid, geregeld bij algemeene verordening.

2. De regeling geschiedt hetzij voor alle of eenige bevolkings- klassen te zamen, hetzij voor iedere harer afzonderlijk.

3. Het militair-strafrecht en de burgerlijke en militaire straf- rechtspleging worden geregeld bij algemeene verordening.

4. In de bij het eerste en het derde lid bedoelde verorde- ningen wordt, zoo zij uitsluitend of mede Europeanen betreffen, zooveel doenlijk rekening gehouden met de in Nederland geldende wetten; wordt, zoo zij uitsluitend of mede inlanders of vreemde oosterlingen betreffen, waar noodig rekening gehouden met de opvattingen van dezen; en wordt gestreefd naar overeenstemming tusschen de voorschriften, die voor de verschillende bevolkings- klassen gelden."

II. Wijders ondergaat die wet de navolgende wijzigingen.

§ 1. Artikel 78 wordt gelezen:

„1. Behoudens het bepaalde bij het tweede en het derde lid van artikel 74, behoort de kennisneming van alle twistgedingen van burgerlijken aard bij uitsluiting aan de rechterlijke macht. l) 2. Moet in zoodanig twistgeding, ingevolge het derde lid van artikel 75, het adatrecht worden toegepast op een onderwerp, dat bij dat adatrecht geregeld is in strijd met de eischen der menschelijkheid2), dan oordeelt de rechter, zoover die strijd zich uitstrekt, als goed man naar billijkheid."

§ 2. Artikel 83 wordt gelezen:

„Algemeene verordeningen regelen de wijze, waarop ge- schillen van bevoegdheid tusschen de rechterlijke macht en andere rechters worden beslist." 3)

§ 3. Na artikel 132 wordt ingelascht een artikel 132a4), luidende:

„Alle op 1 Januari 1911 bestaande wettelijke bepalingen, die niet in overeenstemming mochten zijn met het vijfde lid

') Vgl. art. 119 Rr. Suriname, art. 140 Rr. Curaçao, art. 2 RO.

ontwerp-Loeff.

2) Voor het zoogenaamde zwijgen van het adatrecht zie men blz. 22

§ 4 (art. 20a lid 1 aldaar). Zie voorts blz. 21 onder 1 § 3, blz. 62 § 38 en blz. 113 art. 13.

s) Vgl. art. 124 Rr. Suriname, art. 145 Rr. Curaçao.

4) Zie art. 133 op blz. 14 beneden.

(22)

— 10 —

van artikel 74, het eerste of het zesde lid van artikel 75 of het vierde lid van artikel 76, worden gehandhaafd, totdat zij door andere bepalingen, met die voorschriften strookende, zijn vervangen."

III. 1. Deze wet treedt in werking op 1 Januari 1911.

2. De wet van 31 December 1906, Indisch Staatsblad 1907 no. 204 (Nederlandsch Staatsblad 1906 no. 346), is ingetrokken.

Lasten en bevelen, dat enz.

(23)

2. Wetsontwerp nopens artikel 109 Regee- ringsreglement.

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wen- schelijk is uit de Nederlandsch-Indische wetgeving alle noodelooze verschillen tusschen de klassen der bevolking weg te ruimen en de omschrijving van die bevolkingsklassen te verduidelijken;

Zoo is het, dat Wij, enz.

I. De artikelen 108 en 109 van het Reglement op het be- leid der Regeering van Nederlandsch-Indië worden gelezen:

„ARTIKEL 108.

1. Allen, die zich op het grondgebied van Nederlandsch- -Indië bevinden, hebben aanspraak op bescherming van persoon en goederen.

2. In de aldaar geldende verordeningen wordt tusschen de klas- sen der bevolking of de groepen ') dier klassen geen verschil gemaakt of gehandhaafd, dan in geval van noodzaak of wezenlijk nut.

3. De regelen, bij uitlevering in acht te nemen, worden vastgesteld bij algemeene verordening.

ARTIKEL 109 (redactie A 2).

1. Waar dit reglement of andere verordeningen onderscheiden tusschen Europeanen, inlanders en vreemde oosterlingen, om- vatten die klassen der bevolking de navolgende personen.

2. Onder Europeanen worden verstaan : 1°. alle Nederlanders;

2°. alle personen, die in Europa uit aldaar gevestigde ouders zijn geboren 8);

3°. alle Japansche onderdanen;

1) Bijv. Christeninlanders, Chineezen.

2) Deze redactie van art. 109 is, met de meest noodzakelijke tech- nische wijziging, ontleend aan de wet van 1906. Op blz. 12 volgt een redactie, die onzes inziens ver de voorkeur verdient.

3) De vage term „uit Europa afkomstig" (wet van 1906), die dezen zomer bij de behandeling van het ontwerp op de Unie van Zuid-Afrika ook in het Britsche parlement zoo zeer gewraakt werd, is door deze om- schrijving vervangen.

(24)

— 12 —

4°. alle personen, die in hun land *) onderworpen zouden zijn aan een familierecht, in hoofdzaak berustende op dezelfde be- ginselen als het Nederlandsche;

5°. alle personen, die vóór 1 Januari 1911 door den Gou- verneur-Generaal met Europeanen zijn gelijkgesteld2);

6°. alle personen, die op 1 Januari 1911 in Nederlandsch- -Indië gevestigd waren en het Christendom beleden, met uitzon- dering van inlanders en Chineezen3);

7°. alle in Nederlandsch-Indië geboren wettige of wettelijk erkende afstammelingen van de personen, bedoeld onder de nummers 2 tot en met 6.

3. Onder inlanders worden verstaan allen, die door hun herkomst behooren tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch- -Indië, en alle niet-Europeanen, die zich in de inheemsche be- volking hebben opgelost.

4. Onder vreemde oosterlingen worden verstaan allen, die niet vallen onder het tweede of het derde lid.

5. Bij algemeene verordening wordt de bevoegdheid van be- langhebbenden geregeld om door den rechter te doen uitwijzen, tot welke bevolkingsklasse of tot welke groep daarvan 3) zij behooren, en worden de rechtsgevolgen van zoodanige uitwijzing voorzien.

ARTIKEL 109 (redactie B 4).

1. Waar dit reglement, andere verordeningen, of verdragen met Indische vorsten en volken onderscheiden tusschen Euro- peanen, inlanders en vreemde oosterlingen, worden verstaan:

a. onder inlanders allen, die behooren tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië;

b- onder vreemde oosterlingen allen, die behooren tot de inheemsche bevolking van de overige gedeelten van Azië of tot die van Australië of Afrika, met uitzondering van alle Israëlieten, van alle Armeniërs en van alle Japansche onderdanen;

c. onder Europeanen allen, die niet vallen onder a of b. 5)

1) Vage term.

2) De n u m m e r s 5 en 6 zijn ontleend a a n art. 3 lid 2 d e r w e t van 1906. Ze zijn daar ten onrechte als o v e r g a n g s b e p a l i n g e n behandeld.

3) Bijv. Christeninlanders, Chineezen.

4) Zie blz. 11 noot 2.

6) D e w e t kan onmogelijk alle d e n k b a a r h e d e n en complicaties v o o r - zien; dat kan, binnen de hoofdlijnen v a n dit eerste lid, met gerustheid w o r d e n overgelaten a a n het gezond v e r s t a n d en d e n practischen zin d e s rechters (lid 5). Dat de term „behooren t o t " g e n o e g h o u v a s t geeft, is reeds erkend in lid 3 v a n art. 109 in zijn redactie van 1906.

(25)

2. Naturalisatie van niet-Europeanen tot Nederlander sluit overbrenging in de klasse der Europeanen in.

3. Door den Gouverneur-Generaal worden, na gehoord advies van het Hooggerechtshof, in de klasse der Europeanen op hun verzoek overgebracht l) die met name genoemde vreemde ooster- lingen, die naar zijn oordeel volgerechtigde onderdanen zijn van een staat, welke door het Koninkrijk der Nederlanden blijkens de verdragen bejegend wordt op voet van volkomen gelijkheid 3).

4. De leden van een gezin 8) worden gerekend tot dezelfde klasse en dezelfde groep daarvan 4) als het hoofd des gezins. Bij algemeene verordening kunnen dienaangaande nadere regelen worden gesteld.

5. Bij algemeene verordening wordt de bevoegdheid van be- langhebbenden geregeld om door den rechter te doen uitwijzen, tot welke bevolkingsklasse of tot welke groep daarvan 4) zij behooren, en worden de rechtsgevolgen van zoodanige uitwijzing voorzien."

II. Wijders ondergaat die wet de navolgende wijzigingen. 5)

§ 1. Van artikel 45 vervalt de tusschenzin „, wanneer het Nederlanders geldt," uit het tweede lid, en voorts het zesde en het zevende lid.

§ 2. Van artikel 46 vervallen het tweede en het derde lid.

§ 3. Van artikel 47 vervallen het vierde en het vijfde lid.

1) Niet bij ordonnantie, want de maatregel heeft niets van een alge- meene verordening.

2) Dus geen capitulation, geen consulaire rechtspraak.

8) Wegens het uiteenloopend familierecht bij de verschillende bevol- kingen ware alle preciseering („wettige kinderen" enz.) hier verkeerd.

4) Bijv. Christeninlanders, Chineezen.

5) Deze afdeeling heeft géén andere bedoeling dan om eenerzijds met de bewoording van het nieuwe art. 109 de rest van het Regeerings- reglement in overeenstemming te brengen ( § § 5, 7,11—15) en om anderzijds, overeenkomstig het voorgestelde art. 108 (blz. 11), een paar achterstellingen van niet-Europeanen bij Europeanen weg te ruimen of den lageren wetgever de gelegenheid tot wegruiming daarvan te openen (§ § 1—4,6, 8—10).

Als zoodanig schijnt zij onmisbaar. Materieele wijzigingen van eenig belang brengt zij niet aan; alleen lost het nieuwe art. 57 in ontkennenden zin de twistvraag op, of onder dat artikel ook de desadiensten en verdere gemeen- tediensten van inlanders (en somtijds van vreemde oosterlingen) vallen (zie Eindverslag-Hasselman 1905 blz. 112). De eventueele vervanging van

„Nederlander" in de artt. 2 en 8 door „Nederlandsch onderdaan" moet wachten op de (aanhangige) wettelijke regeling van het Nederlandsch onder- daanschap van niet-Nederlanders.

(26)

— 14 —

§ 4. Aan artikel 48 wordt toegevoegd een tweede lid, lui- dende :

„2. De besluiten, in die artikelen bedoeld, worden, met de verdere stukken, onverwijld ter kennis gebracht van den Minister van Koloniën, die zorgt, dat de Staten-Generaal daarvan kennis krijgen."

§ 5. In artikel 57 worden de woorden „waartoe de inboor- lingen verplicht zijn" vervangen door „waartoe de inlanders ten bate van den lande verplicht zijn".

§ 6. Het eerste lid van artikel 73 wordt gelezen:

„1. De vreemde oosterlingen worden, zooveel de omstandig- heden het toelaten, onder de leiding gesteld van hun eigen hoofden."

§ 7. In artikel 78 worden de woorden „met deze gelijkge- stelde personen" vervangen door „vreemde oosterlingen".

§ 8. In artikel 85 wordt in plaats van „43, 45, 47 en 86'' gelezen „43, 45 en 47".

§ 9. Artikel 86 vervalt.

§ 10. In het derde lid van artikel 105 wordt in plaats van

„Nederlanders, welke" gelezen „hen, die".

§ 11. Artikel 106 wordt gelezen:

„Bij algemeene verordening wordt bepaald, wie ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijn."

§ 12. Uit artikel 125 vervalt de tusschenzin „ ,ook dien van de scholen voor de inlandsche bevolking bestemd,".

§ 13. Uit artikel 126 vervallen de woorden „of daarmede gelijkgestelde personen".

§ 14. In artikel 128 wordt het woord „inlandsche" vervangen door „niet-Europeesche".

§ 15. Aan het slot worden toegevoegd twee artikelen met tusschengesteld opschrift, luidende:

„ARTIKEL 133.

1. Wanneer in op 1 Januari 1911 bestaande verordeningen wordt gehandeld over met Europeanen gelijkgestelde personen, vervalt hun afzonderlijke vermelding.

2. Wanneer in op 1 Januari 1911 bestaande verordeningen of verdragen met Indische vorsten en volken wordt gehandeld over met inlanders gelijkgestelde personen, worden daaronder verstaan vreemde oosterlingen.

3. Wanneer in op 1 Januari 1911 bestaande algemeene verordeningen of bepalingen van algemeene verordeningen, dit

(27)

reglement uitgezonderd, vermeld is, dat zij op inlanders van toepassing zijn, worden die verordeningen of bepalingen, zoolang zij te dien aanzien ongewijzigd blijven, ook toepasselijk geacht op vreemde oosterlingen, tenzij het tegenovergestelde uitgedrukt of blijkbaar bedoeld is.

4. Zij, die tot op 1 Januari 1911 tot deEuiopeanen en met hen gelijkgestelden behoorden, doch niet vallen onder letter c van het eerste lid van artikel 109 (redactie B), worden, indien zij niet eerder naturalisatie tot Nederlander erlangen, tot 1 Ja- nuari 1914 als Europeaan beschouwd. !)

SLOTBEPALING.

ARTIKEL 134.

1. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van

„Indisch Regeeringsreglement" of, waar geen misverstand mogelijk is, onder dien van „Regeeringsreglement".

2. De Gouverneur-Generaal doet den tekst van dit regle- ment, zooals het luidt op 1 Januari 1911, in het Staatsblad van Nederlandsch-lndië plaatsen, in overeenstemming met de ge- bruikelijke spelling en met nummering van de leden der artikelen."

III. 1. Deze wet treedt in werking op 1 Januari 1911, be- halve de wijziging van artikel 78, die in werking treedt op 31 December 1910 3).

2. De wet van 31 December 1906, Indisch Staatsblad 1907 no. 205 (Nederlandsch Staatsblad 1906 no. 347), is ingetrokken.

Lasten en bevelen, dat enz.

1) Dit lid, alleen noodig bij redactie B, geeft aan Staatsblad-Euro- peanen, Christen-Afrikanen enz. den tijd om voor hun naturalisatie te zorgen;

men zal hen daarop dienen te wijzen.

2) Om den samenloop met II § 1 op blz. 9, voor het geval dat beide ontwerpen wet worden.

(28)
(29)

3- Wetsontwerp nopens artikel 124 Regeerings- reglement.

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat in het belang van den rechtstoestand dergenen onder de inlanders en vreemde oosterlingen in Nederlandsch-lndië, die het Christendom belijden, wijziging gewenscht is van het Reglement op het beleid der Regeering aldaar;

Zoo is het, dat Wij, enz.

I. Artikel 124 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-lndië wordt vervangen door de twee navolgende artikelen:

„ARTIKEL 124.

Alle inlanders en vreemde oosterlingen, die, onder welke benaming ook, als bedienaren of leeraren van den godsdienst onder de inlandsche bevolking werkzaam zijn, staan onder het ad- ministratieve toezicht der inlandsche hoofden, welke zorgen, dat door hen niets worde ondernomen, strijdig met dit reglement of met andere verordeningen.

ARTIKEL 124Ö.

De rechtstoestand dergenen onder de inlanders en vreemde oosterlingen, die het Christendom belijden, wordt, naar gelang der behoeften en met inachtneming van de overige bepalingen van dit reglement '•), geregeld bij algemeene verordening."

II. Wijders vervalt van artikel 109 het vierde lid.2) III. Deze wet treedt in werking op 1 Januari 1911, behalve de wijziging van artikel 109, die in werking treedt op 31 Decem- ber 1910 3).

Lasten en bevelen, dat enz.

') O. a. art. 75 (blz. 8) en art. 108 lid 2 (blz. 11).

2) Voor het geval dat het ontwerp nopens art. 109 geen wet wordt.

3) Om den samenloop met 1 op blz. 11, voor het geval dat beide ontwerpen wet worden.

(30)
(31)

B.

Verordeningen, welker vaststelling aan de

inwerkingtreding der wetten moet voorafgaan.

(32)
(33)

4- Koninklijk besluit tot wijziging van het Reglement op de rechterlijke organisatie en van de Algemeene bepalingen van wetgeving.

I. Het Reglement op de rechterlijke organisatie en het be- leid der justitie in Nederlandsch-Indië ondergaat de navolgende wijzigingen. ')

§ 1. Uit artikel 95 onder 1°. vervallen de woorden „persoon- lijke, zakelijke en gemengde".2)

§ 2. Het bij besluit van 25 Februari 1876 (Staatsblad 1892 no. 237) toegevoegde nommer 3 van artikel 124 vervalt.

§ 3. Na artikel 157 wordt ingelascht een artikel 157Ö, lui- dende :

„1) Het hooggerechtshof waakt in het bijzonder over de toe- passing van het tweede lid van artikel 78 3) van het Regeerings- reglement.

2) Te dien einde gelast het hof, hetzij dat alle vonnissen, ook die in eersten aanleg, waarbij gezegd lid is toegepast, on- verwijld in originali, afschrift of uittreksel aan den hove worden toegezonden, hetzij dat de rechtbanken en gerechten op gezette tijden aan den hove van de bedoelde toepassing verslag doen."

II. De Algemeene bepalingen van wetgeving voor Neder- landsch-Indië ondergaan de navolgende wijzigingen.4)

§ 1. Artikel 4 wordt gelezen:

„1) Ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijn zij, die hun woonplaats in Nederlandsch-Indië hebben. 6)

1) Zie verder ontwerp 22 onder I op blz. 95 beneden.

2) Zie beneden blz. 64 onder II § 1.

8) Nieuwe tekst, zie boven blz. 9.

4) Zie verder ontwerp 22 onder II op blz. 97 beneden.

B) Zie AB. Suriname art. 6, AB. .Curaçao art. 6, Ind. Stbl. 1901 no.

471 art. 1 lid 3.

(34)

— 22 —

2) Dit ingezetenschap houdt op door vestiging van de woonplaats buiten Nederlandsch-lndië.

3) De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere veror- deningen voorkomende, gelden alleen voor zooveel betreft de onderwerpen in die verordeningen behandeld."

§ 2. De artikelen 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en het tweede en het derde lid van artikel 25 zijn vervallen. l)

§ 3. Aan artikel 14 wordt toegevoegd een derde lid, luidende:

„3) De in het rechtsgebied eener zelfde inlandsche rechtbank woonachtige groep van het Christendom belijdende inlanders en vreemde oosterlingen kan voor haar leden een wijze van eeds- aflegging vaststellen, die in en buiten rechte zal worden erkend."

§ 4. Artikel 20 wordt vervangen door twee artikelen, lui- dende :

„20. 1) De rechter moet volgens de wet rechtspreken; hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoor- deelen.2)

2) Indien in wettelijke bepalingen, welke verband houden met door het adatrecht beheerschte toestanden, termen of onder- scheidingen voorkomen, ontleend aan het voor Europeanen geldend recht en niet bekend in het onderhavige adatrecht, past de rechter deze termen en onderscheidingen mede toe op die niet-Euro- peesche begrippen of tegenstellingen, welke zoo na mogelijk overeenkomen met de door de woorden aangeduide 3).

20a. 1) Bij zijn rechtspraak naar het adatrecht heeft de rechter, binnen de perken van de in dat adatrecht geldende regels, zoodanige beslissing te geven als in het gegeven geval naar zijn oordeel het meest in overeenstemming is met de belangen van partijen.4)

') Voor art. 13 zie blz. 28 art. 12 beneden.

a) Zie beneden blz. 97 § 4.

8) Ook nadat men de gewraakte termen en onderscheidingen zelf in een aantal artikelen mocht hebben herzien (vgl. art. 39 op blz. 98), zal toch een bepaling als deze onmisbaar zijn als veiligheidsklep. In verband met de ontwerpen 8 en 9 (blz. 37 en 39) heeft het weinig zin, voorstellen te doen nopens het geldend inlandsch strafwetboek (artt. 197, 329, 332, 359, 368, 372 — men denke aan in deelbouw geteeld graan —, 379, 382 enz.;

en het geldend politiestrafreglement voor inlanders (art. 3 no. U enz.).

") Dit lid dient tot opheldering van 's rechters taak bij het vermeende

„zwijgen" van het adatrecht (zie blz. 9 noot 2), en geeft den rechter de noodige ruimte om mede te werken tót rechtsontwikkeling. Bij een burger- lijke rechtspraak in dezen geest zal men nut hebben van de inlandsche leden, die zich thans vaak onthouden.

(35)

2) Hij kan zich omtrent den inhoud van het adatrecht, hetzij op of buiten de terechtzitting, doen voorlichten door deskundigen, ook indien er bij de rechtbank of het gerecht een adviseur is.

Op deze deskundigen zijn, voor zoover hun verschijning ter terechtzitting is gelast, de artikelen 143, 144 en 145 van het Inlandsch reglement en de overeenkomstige artikelen voor de buitenbezittingen van toepassing."

§ 5. Na artikel 23 wordt ingelascht een artikel 23a, lui- dende:

„1) Voor zoover niet voor bijzondere onderwerpen bij alge- meene verordening regels zijn gesteld '), heeft in burgerlijke twistgedingen tusschen personen, op wie de Indische wetgeving van toepassing is doch wier burgerlijk recht volgens die wetge- ving verschilt, de rechter te beslissen, naar het recht van welke der partijen de verschillende onderdeden hunner rechtsbetrekking moeten worden beoordeeld 3).

2) De rechter richt zich daarbij naar de bedoeling van par- tijen, den aard der rechtsbetrekking en de behoeften van het verkeer."

III. 1) De Gouverneur-Generaal wordt gemachtigd om met ingang van 1 Januari 1911 de reglementen op het rechtswezen in de gewesten der buitenbezittingen te wijzigen in den geest van het bepaalde onder 1 § 1 van dit besluit.

2) Dit besluit treedt in werking op 1 Januari 1911.

1) Bijv. grondhuurordonnantie, koelieordonnanties,-enz. Speciale rege- lingen voor andere dikwijls voorkomende rechtsbetrekkingen van quasi- -internationaal privaatrecht, zooals het karrecontract, zullen op den duur niet mogen uitblijven.

2) De waarschijnlijk aan een Engelsch-Indische regeling uit den tijd van George lil ontleende voorstelling, als zou ook in ons Indië voor zulke conflicten het objectieve recht van den gedaagde beslissend zijn, wordt hierdoor afdoende weersproken.

(36)
(37)

5- Koninklijk besluit op de onderwerping aan het Europeesche privaatrecht.')

§ 1. U i t d r u k k e l i j k e o n d e r w e r p i n g .

1. 1) De inlander of vreemde oosterling, hetzij man of vrouw, die zich onderwerpen wil aan het geheele Europeesche bur- gerlijk en handelsrecht, voor zoover niet ten volle krachtens algemeene verordening op hem toepasselijk, legt een daartoe strekkende verklaring af voor het hoofd van plaatselijk bestuur, binnen wiens ambtskring hij woont of, bij gebreke van woon- plaats, werkelijk verblijf houdt.

2) Hij doet zich daarbij vergezellen van twee getuigen, die moeten zijn ingezetenen van Nederlandsch-Indië, naar aanzien ten minste 21 jaar oud en het bestuurshoofd bekend.

2. 1) Bij het doen der verklaring geeft de belanghebbende, indien hij inlander is, den naam, door hem als kind gedragen, op en doet hij zoodanige mededeelingen als kunnen strekken om zijn identiteit met den persoon, die hij opgeeft te zijn, te doen vaststaan. Hij neemt daarbij een of meer voornamen en een ge- slachtsnaam 2) aan, voor zoover hij zulke namen niet reeds draagt, alles ten genoege van het in artikel 1 bedoeld bestuurshoofd.

2) De gehuwde man geeft de namen op van zijn wettige echtgenoote en van zijn uit het huwelijk met haar gesproten min-

1) Voor het tegenwoordige is behoefte aan gelegenheid tot uitdrukkelijke onderwerping aan ander dan Europeesch recht of aan een aangegeven gedeelte van het Europeesche recht (boven blz. 8) nog niet gebleken.

2) Is deze bepaling op de namen niet strikt noodig, dan vervalle zij liever.

(38)

— 26 —

derjarige kinderen, en geeft voor die kinderen een of meer voor- namen l) op.

3) De ongehuwde moeder of de weduwe doet hetzelfde voor haar minderjarige kinderen.

4) De minderjarigheid wordt beoordeeld naar Europeesch recht.

3. 1) Het bestuurshoofd houdt den belanghebbende voor, dat zijn verklaring onherroepelijk is.

2) Hij schrijft de van het afleggen der verklaring op te maken akte in een daartoe bestemd register en doet haar ondertee- kenen door den belanghebbende en de getuigen. Zijn de laatsten de schrijfkunst niet machtig, dan wordt die onderteekening ver- vangen door een desbetreffende mededeeling van het bestuurshoofd.

4. Het bestuurshoofd weigert de akte op te maken:

1". indien hem blijkt dat de belanghebbende niet kan lezen en schrijven;

2°. indien de belanghebbende naar Europeesch recht onbe- voegd is verbintenissen aan te gaan;

3°. indien de belanghebbende vrouw gehuwd is;

4°. indien de belanghebbende gehuwde man met meer dan één vrouw gehuwd of gehuwd geweest isa);

5". indien de belanghebbende vrouw een gescheiden vrouw is, of indien zij weduwe van meer dan één man is2);

6°. indien niet is voldaan aan de in artikel 2 gestelde eischen;

7°. indien hij twijfel koestert omtrent de identiteit van den belanghebbende.

5. Bij weigering om de akte op te maken kan de belang- hebbende binnen een maand voorziening vragen bij het residen- tiegerecht, indien de rechter gegradueerd is 3j, of anders bij den raad van justitie, die elk van beide onherroepelijk beslissen.

6. 1) De van de verklaring opgemaakte akte wordt op kosten van den belanghebbende door het bestuurshoofd openbaar ge- maakt door opneming van een uittreksel in de Javasche Courant en in een op de standplaats van dien ambtenaar of een naburige

1) Zie boven blz. 25 noot 2.

2) Tot vermijding van complicaties.

3)'Anders zal deze dikwijls dezelfde persoon zijn als in het in art.

1 bedoelde bestuurshoofd.

(39)

plaats verschijnend nieuwsblad, het eerste kosteloos, het laatste in de Nederlandsche en de Maleische taal, alsmede door bekend- making naar plaatselijk gebruik in de woon- of verblijfplaats van den belanghebbende.

2) De openbaarmaking wordt aangeteekend ter zijde van de akte. Aan den belanghebbende wordt een gezegeld uittreksel van de akte uitgereikt, waarop de dagteekening van opneming in de bladen wordt aangeteekend.

7. 1) De onderwerping vangt aan te werken een maand na de openbaarmaking door middel van de Javasche Courant, tenzij bij het opmaken van de akte een kortere termijn is bepaald op verlangen van den belanghebbende.

2) Zij is onherroepelijk.

3) Zij kan niet te kort doen aan door derden bevorens te goeder trouw verkregen rechten.

4) Echtelieden zijn bevoegd binnen een maand na de inwerkingtreding huwelijksvoorwaarden te maken, die te hunnen aanzien geacht worden te zijn bedongen op den dag van het bevorens gesloten huwelijk.

8. 1) De onderwerping van den gehuwden man strekt zich uit tot zijn ingevolge artikel 2 opgegeven echtgenoote en kinderen.

2) De onderwerping van een ongehuwde moeder of van een weduwe strekt zich uit tot haar ingevolge artikel 2 opgegeven kinderen.

9. 1) De onderwerping van een inlander of vreemden ooster- ling voor een bepaalde rechtshandeling aan het te dien aanzien voor de Europeanen vastgestelde burgerlijk en handelsrecht geschiedt bij dezelfde akte, welke van de gedane handeling wordt opgemaakt, of bij een afzonderlijke authentieke of onderhandsche akte.

2) Zoodanige onderhandsche akte zal, om in rechte te kunnen gelden, moeten voorzien zijn van de verklaring van een notaris, waaruit blijkt dat deze den onderteekenaar kent, dat de inhoud der akte aan laatstgenoemde duidelijk is voorgehouden, en dat daarna de onderteekening in tegenwoordigheid van hem, notaris, heeft plaats gehad.

3) Deze onderwerping strekt zich uit tot de bepalingen, die met het wetsvoorschrift, dat de handeling beheerscht, in onaf- scheidelijk verband staan.

(40)

— 28 —

§ 2. S t i l z w i j g e n d e o n d e r w e r p i n g . 10. De inlander of vreemde oosterling, die a. Europeesch handelspapier teekent;

b. een verzekering sluit bij een Europeesch verzekeraar;

c. deelhebber wordt van een Europeesche vennootschap van koophandel ;

d. lid wordt van een Europeesch zedelijk lichaam; of e. rechten op onroerend goed verwerft, die beheerscht worden door het Europeesche recht, l)

wordt aangemerkt zich daardoor voor alwat met zoodanige handeling in onafscheidelijk verband staat te onderwerpen aan het Europeesche burgerlijk en handelsrecht.

§ 3. S l o t b e p a l i n g e n .

11. De inlanders en vreemde oosterlingen zijn in burgerlijke en handelszaken onderworpen aan de rechtsmacht van den rechter voor Europeanen, voor zooveel de rechtsvorderingen gegrond zijn op onderwerping aan de Europeesche wetgeving.2)

12. Artikel 13 der Algemeene bepalingen van wetgeving, alsook de ordonnantie van 30 Mei 1904 (Staatsblad no. 272), vervalt.

13. Dit besluit3) treedt in werking op 1 Januari 1911.

') Art. 416 IR. en de overeenkomstige artt. voor de buitenbezittingen zijn alleen daarom hier verzwegen, omdat die bepalingen geplaatst zijn in het procesrecht.

2) Vgl. Ind. Stbl. 1855 no. 79 art. 8.

8) Zie beneden blz. 102 art. 4 lid 2, blz. 112 art. 11.

(41)

6. Koninklijk besluit tot regeling van de uitwijzing van landaard.

1. Ieder, die er belang bij heeft1) beslist te zien, tot welke bevolkingsklasse of tot welke groep 2) daarvan hij geacht moet worden te behooren, is bevoegd zijn landaard door den rechter te doen uitwijzen.

2. 1) Het verzoek om uitwijzing van landaard wordt, behou- dens het bepaalde in artikel 7, schriftelijk ingediend bij den raad van justitie, binnen welks rechtsgebied de verzoeker woont of, bij gebreke van woonplaats, werkelijk verblijf houdt.

2) Hij doet dat verzoek vergezeld gaan van zoodanige beschei- den als strekken kunnen om zijn bewering te staven of aanne- melijk te maken.

3) Indien hij niet kan schrijven, kan hij zijn verzoek mon- deling voordragen bij den residentierechter dan wel bij het hoofd van plaatselijk bestuur zijner woon- of verblijfplaats, die van deze voordracht een proces-verbaal opmaakt en dit dadelijk toezendt aan den bevoegden raad van justitie.

3. 1) De raad van justitie stelt het verzoekschrift of het proces-verbaal in handen van de autoriteit welke door haar beschikking, handeling of uitspraak aanleiding tot het verzoek mocht hebben gegeven, met opdracht binnen een door den raad te bepalen termijn haar beschouwingen ter zake kenbaar te maken en zoodanige haar ten dienste staande bescheiden in te leveren als tot beoordeeling van het verzoek kunnen strekken.

0 Bijv. voor inschrijving in het register van den burgerlijken stand als „Christeninlander"; wegens weigering van inschrijving in zoodanig regis- ter, opneming in het leger met plaatsing in een bijzondere categorie, aanslag in een belasting, wijze van inschrijving in een bevolkingsregister, oplegging van heerendienst, enz.

2) Bijv. Christeninlanders, heidensche inlanders, „Ambonneezen", Chineezen, Arabieren, enz.

(42)

— 30 —

2) In elk geval geschiedt gelijke toezending aan het hoofd van plaatselijk bestuur van de woon- of verblijfplaats van den verzoeker. Indien het verzoek mondeling is ingediend bij het hoofd van plaatselijk bes'uur, maakt dit hoofd zijn beschouwingen kenbaar bij de toezending van het proces-verbaal.

4. 1) De raad is bevoegd alle ambtenaren en ambtelooze personen ') te hooren, die ter zake van het onderzoek inlichting zouden kunnen geven; dit verhoor kan worden opgedragen aan den residentierechter dan wel aan het hoofd van plaatselijk be- stuur hunner woon- of verblijfplaats.

2) De inlichtingen kunnen ook schriftelijk worden gevraagd en gegeven.

3) Alle openbare ambtenaren en ambtelijke colleges zijn ver- plicht op aanvraag van den raad inzage of afschrift te geven van bescheiden, behoorende tot onder hun berusting zijnde archieven.

5. 1) De raad doet uitspraak zonder vorm van proces na verhoor of behoorlijke oproeping van den verzoeker.

2) Daarbij wordt de vraag, of een inlander-of vreemde ooster- ling Christen is, in verband met de ingevolge het vorig artikel ontvangen adviezen beoordeeld naar de omstandigheden in haar samenhang, niet uitsluitend naar eenig register of uiterlijk ken- teeken. ~)

3) In geval van twijfel, of de verzoeker al dan niet Europeaan is, houdt de raad rekening met diens staat van beschaving.

6. 1) Afschrift van 's raads uitspraak wordt door den griffier binnen veertien dagen na de dagteekening toegezonden, zoo aan den verzoeker als aan den officier van justitie.

2) Beiden zijn bevoegd binnen drie maanden na den dag der verzending, in het vorig lid bedoeld, een verzoek tot herziening van de uitspraak, gericht aan het hooggerechtshof, in te dienen bij den griffier van den raad van justitie, welke ambtenaar ge- houden is binnen acht dagen daarna dit verzoek en alle ter

0 Dus voor Christeninlanders ook predikanten, geestelijken, zende- lingen enz.

3) Het aannemen van vaste regels ter beoordeeling van overgang tot of afval van het Christendom ware voor het werk der zending een ernstige belemmering.

(43)

zake betrekkelijke bescheiden aan den hove toe te zenden.

7. Het verzoek om uitwijzing van landaard wordt dadelijk aan het hooggerechtshof ingediend, indien daartoe aanleiding was gegeven door een niet of niet meer voor hoogere voorziening vatbare beschikking, handeling of uitspraak van den raad van justitie die, bij opvolging van het bepaalde in artikel 2, in eersten aanleg van het verzoek zou moeten kennis nemen.

8. Het hooggerechtshof beslist met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 3, 4 en 5 na den procureur-generaal te hebben gehoord en na, indien het geldt een verzoek om herzie- ning uitgegaan van den officier van justitie, dezen in de gelegen- heid te hebben gesteld zich daarover uit te laten.

9. 1) 's Hofs uitspraak, of die van den raad van justitie indien geen herziening is gevraagd, wordt door den griffier van- het betrokken rechtscollege openbaargemaakt door kostelooze plaatsing van den hoofdinhoud in de Javasche Courant, en wordt voorts in de woon- of verblijfplaats van den verzoeker bekend- gemaakt naar plaatselijk gebruik.

2) De verzoeker is bevoegd verdere openbaarmaking te doen geschieden door plaatsing in nieuwsbladen te zijner keuze.

10. 1) De openbaargemaakte uitspraak werkt tegenover elk en een iegelijk.

2) Zij heeft ten gevolge dat de verzoeker zoo publiek- als pri- vaatrechtelijk geacht wordt steeds behoord te hebben tol de bevolkingsklasse of de groep daarvan, in de uitspraak aangewezen.

3) In de uitspraak kan een tijdstip worden uitgedrukt, vanwaar de werking aanvangt of is aangevangen. l)

11. 1) Niettemin blijven stand houden alle rechtshandelingen, te voren geldiglijk volgens het recht, waaraan de verzoeker toen blijkbaar onderworpen werd geachtä), door hem of met zijn medewerking aangegaan, mer de gevolgen daaraan volgens dat recht verbonden.

:) Bijv. in het geval van een tot den Islam overgegaan Chinees, die allengs inlander is geworden.

2) Bijv. aankoop van inlandsch bezitrecht op grond; overeenkomsten volgens Europeesch recht gesloten zonder onderwerping; enz.

(44)

— 32 —

2) De uitwijzing van landaard kan geen aanleiding geven tot terugvordering van belastingen of heffingen noch tot vergoeding van diensten, door den lande of andere publiekrechtelijke li- chamen te voren van den verzoeker gevorderd ; wat belastingen be- treft voor zoover zij betrekking hebben op dienstjaren, geheel verloopen vóór de indiening van het verzoek om uitwijzing ').

3) De uitwijzing bewijst niet de onbevoegdheid van den rechter tot kennisneming van gedingen, vóór de openbaarmaking tegen den verzoeker aanhangig gemaakt8).

4) Tenuitvoerlegging van vonnissen blijft onderworpen aan de bepalingen van het recht, volgens hetwelk zij zijn gewezen.

12. Voor zoover bij de uitwijzing van landaard een onder- zoek is ingesteld betreffende de afstamming van den verzoeker of daaromtrent 's rechters zienswijze is geuit, kan daaraan geen bewijs of begin van bewijs van vermaagschapping worden ontleend.

13. 1) Alle oproepingen ingevolge dit besluit geschieden bij brieven.

2) Vermelding in expeditieboeken, afgeteekend door den ge- adresseerde of ten postkantore, al dan niet bevestigd door bewijs van aanteekening bij het postkantoor, bewijst de verzending van stukken, in dit besluit bedoeld.

3) Alle stukken, behalve de beschikkingen en de daarvan aan den verzoeker uitgereikte afschriften, zijn vrij van leges en zegel- kosten.

14. Dit besluit treedt in werking op 1 Januari 1911.

0 Over het loopende jaar moet redres nog wel mogelijk zijn.

'-) Behoudens natuurlijk 's rechters bevoegdheid om zelf dienaan- gaande te beslissen, als dit nog kan.

(45)

7- Ordonnantie nopens de Christeninlanders. )

I. Artikel 17 van de bij ordonnantie van 30 Augustus 1867 (Staatsblad no. 114) bevestigde Instructie voor de regenten op Java en Madoera wordt gelezen :

„1) De regent heeft het oppertoezicht over alle inlanders en vreemde oosterlingen, die, onder welke benaming ook, als bedie- naren of leeraren van den godsdienst onder de inlandsche bevol- king werkzaam zijn s).

2) Van overtreding van verordeningen door hen geeft hij terstond kennis aan den resident of den assistent-resident."

II. Uit artikel 11 van de ordonnantie van 4 Mei 1906 (Staats- blad no. 241) vervalt het vierde lid. *)

III. In alle ordonnanties op de persoonlijke diensten der inboorlingen wordt een artikel l a gevoegd, luidende:

„1) Inlanders, die het Christendom belijden, worden op Zon- dagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen voor verplichte diensten *) niet opgeroepen, dan in geval van volstrekte noodzaak.

2) Ook andere inlanders worden op die dagen zoo min moge- lijk opgeroepen."

>) Zie voorts blz. 22 § 3, blz. 30 art. 5.

'-) Hadji's, over wie een bijzonder toezicht onnoodig en ongemoti- veerd is, vallen hierbuiten. Daardoor vervalt ook het derde lid van het bestaande artikel, welk lid trouwens sinds Staatsblad 1902 no. 318 (afschaf- fing van het hadji-examen) een anachronisme is. Het geldende vijfde en zesde lid behooren, indien het al noodig is den regenten de wenschelijkheid van zulk een register te herinneren, in een aanschrijving (vgl. Bijblad 6196:

waka'pregister) of mondelinge opdracht thuis.

8) Bij circulaire toelichten, dat het in art. 15 der regenteninstructie bedoelde toezicht louter administratief is (vgl. artikel 3 der circulaire in Bijblad 6363 nopens het toezicht op het Mohammedaansche onderwijs) en niets te maken heeft met den door den regent beleden godsdienst.

4) D. i. heeren-, cultuur- en gemeentediensten.

(46)

— 34 —

IV. In artikel 16 der ordonnantie van 3 Juni 1871 (Staats- blad no. 78) wordt na het woord „Europeanen" ingevoegd:

„ , alsook inlanders en vreemde oosterlingen die het Christendom belijden,".

V. 1) Tusschen het eerste en het tweede lid van artikel 4 der ordonnantie van 8 September 1895 (Staatsblad no. 198), zoo- als dit artikel luidt sinds Staatsblad 1898 no. 149, wordt een nieuw lid gevoegd, luidende:

„2) Met gelijke straf wordt gestraft de bevoegde of onbe- voegde huwelijkssluiter, die een huwelijk sluit, terwijl hij wist of naar redelijkheid moest weten, dat een der huwenden het Christendom beleden heeft en als Christen een huwelijk heeft gesloten, dat nog niet ontbonden is."

2) In het laatste lid van dat artikel wordt in plaats van „de vorige alinea" gelezen „het eerste lid".

VI. Deze ordonnantie ') treedt in werking op 1 Januari 1911.

l) Tot tegengang van verplichte bijdragen aan Mohammedaansche offerfeesten is een circulaire voldoende. '

(47)

c.

Verordeningen, welker vaststelling terstond na de inwerkingtreding der wetten aan de orde

behoort te komen.

(48)
(49)

8. Koninklijk besluit tot vaststelling van een nieuw strafwetboek voor inlanders.

1. 1) Het wetboek van strafrecht voor de inlanders en de vreemde oosterlingen in Nederlandsch-Indië wordt vastgesteld zoodanig als het gevoegd is bij het tegenwoordig besluit 1).

2) Het kan worden aangehaald onder den titel van „Inlandsch strafwetboek".

2. 1) Het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetboek wordt nader door Ons bepaald.

2) Artikel 70 2) treedt niet in werking alvorens dienaangaande nadere voorschriften zijn gegeven.

3. Het gezegde wetboek wordt binnen twintig jaren na zijn inwerkingtreding herzien, teneinde het voor zooveel noodig in overeenstemming te brengen met de bij inlanders en vreemde oosterlingen gebleken eischen hunner maatschappelijke toestanden en behoeften.

4. De bepalingen van dit wetboek omtrent strafverzwaring in geval van herhaling van strafbare feiten kunnen mede worden toegepast, indien de vroegere veroordeeling wegens soortgelijk feit afkomstig was van een inheemsche (niet in naam der Ko- ningin rechtsprekende) rechtbank 3).

5. 1) De Gouverneur-Generaal is bevoegd om in de alge- meene verordeningen, tot welker vaststelling hij krachtens het

!) D.i. volgens het ontwerp-1901, zóó als dat aan het opperbestuur is aangeboden, behoudens opneming van locale verordeningen in art. 92 en dergelijke aanvullingen (vgi. Stbl. 1908 no. 674). Hiermede is natuurlijk niet bedoeld, dat het ontwerp overigens voor geenerlei verbetering vatbaar zou zijn. Zie ook beneden blz. 81 noot 1.

'*) Handelend over praejudicieele geschillen; niet urgent.

8) De inheemsche gerechten, op welke het toezicht geringer is, worden met opzet niet genoemd.

(50)

— 38 —

Regeeringsreglement bevoegd is, bepalingen door straffen te hand- haven benevens strafbepalingen op te nemen, mits die bepalingen geen afwijking bevatten van de nieuwe wetboeken of andere Koninklijke besluiten.

2) Deze verordeningen mogen echter geen hoogere straf be- palen dan gevangenis- dan wel arbeidstraf van ten hoogste vijf jaren.

3) Het eerste lid l) wordt geacht mede te gelden voor reeds bestaande ordonnanties.

6. Dit besluit treedt in werking op het in het eerste lid van artikel 2 bedoelde tijdstip.

l) Dat slechts wettiging en regularisatie van het bestaande beoogt.

(51)

9- Koninklijk besluit tot invoering- van de , nieuwe strafwetgeving (invoerings-

verordening).

l

)

1. Het bij Koninklijk besluit van 12 April 1898 (Staatsblad no. 175) vastgestelde Wetboek van strafrecht voor de Europeanen in Nederlandsch-Indië 3), alsmede het bij Koninklijk besluit van heden vastgestelde Inlandsen strafwetboek treden in werking op 1 Januari 1912.

2. 1) Op het in artikel 1 vermelde tijdstip zijn afgeschaft:

a. de thans geldende strafwetboeken en algemeene politie- strafreglementen ;

b. de artikelen 31, 32, 33, 33a en 34 der Algemeene be- palingen van wetgeving, alsook de artikelen 347—353, 389—408 en 410 van het Reglement op de strafvordering, de artikelen 328—332, 398—411 en 415 van het Inlandsen reglement, en de in tabel A genoemde overeenkomstige artikelen der reglementen op het rechtswezen voor de buitenbezittingen ;

c. de Koninklijke besluiten en de ordonnantiën, opgenomen in tabel B ;

d. de strafbepalingen alsmede alle bepalingen omtrent onder- werpen in de acht eerste titels van het eerste boek der nieuwe strafwetboeken behandeld, welke in andere dan de onder a, b en c genoemde verordeningen voorkomen, voor zoover die ver- ordeningen vóór 1 Juli 1909 zijn in werking getreden en de be- doelde bepalingen niet, al dan niet gewijzigd, in tabel C worden gehandhaafd.

2) Bepalingen van militair strafrecht, bepalingen rakende

1) Een invoering in dezer voege zal voor den Indischen rechterden meest geleidelijken overgang vormen van oud naar nieuw. Indien men, uit liefde voor een geheel afgeronde regeling, weigeren mocht met een summiere regeling als de hier voorgestelde, die zich tot het hoogst noodige beperkt, genoegen te nemen, zal allicht van de invoering der nieuwe Indische strafwetgeving nog in jaren niets komen.

2) De daarin nog noodige aanvullingen (vgl. Stbl. 1908 no- 673) kunnen hier blijven rusten. Natuurlijk is niet bedoeld, dat het wetboek overigens voor geenerlei verbetering vatbaar zou zijn.

(52)

— 40

zaken van 's lands belastingen 1), alsmede disciplinaire voor- schriften worden onder letter d van het eerste lid niet bedoeld.

3. Tot 1 Januari 1917 wordt de Gouverneur-Generaal bevoegd verklaard om de Koninklijke besluiten en gemachtigd om de met Onze medewerking vastgestelde ordonnanties, die vóór 1 Juli 1909 in werking zijn getreden, met de nieuwe strafwetgeving in over- eenstemming te brengen 2), en aan die wijzigingen zoo noodig terugwerkende kracht te geven tot 1 Januari 1912.

4. 1) Behoudens de gevallen, waarin een strafbaar feit uitdrukkelijk als misdrijf of als overtreding3) is aangewezen, bestaat overtreding in het doen of nalaten van

a. hetgeen onder bepaling van geen zwaardere straf dan gevangenisstraf (voor Europeanen) of dwangarbeid buiten den ket- ting (voor inlanders en vreemde oosterlingen) en geldboete, geza- menlijk of afzonderlijk, met of zonder verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, is verboden of geboden bij algemeene verordeningen rakende 's lands belastingen ') ;

/;. hetgeen onder bepaling van geen zwaardere straf dan gevan- genisstraf van drie maanden (voor Europeanen) of tenarbeidstelling (voor inlanders en vreemde oosterlingen) en geldboete, gezamenlijk of afzonderlijk, met of zonder verbeurdverklaringvanbijzondere voor- werpen, is verboden of geboden bij andere algemeene verordeningen, bij locale verordeningen of bij reglementen en keuren van politie;

en misdrijf in het begaan van elk ander bij algemeene verordening strafbaar gesteld feit.

2) De lijfsdwang, bij niet-voldoening van geldboeten over- eenkomstig de op dit stuk bestaande verordeningen 4) te onder- gaan, wordt, met opzicht tot de rangschikking van eenig strafbaar feit, niet in aanmerking genomen.

3) Voor de toepassing van dit artikel op latere verordeningen wordt hechtenis voor Europeanen als gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden, wordt arbeidstraf van drie maanden of meer als dwangarbeid buiten den ketting, en wordt arbeidstraf van minder dan drie maanden als tenarbeidstelling beschouwd.

5. 1) Waar in bestaande algemeene verordeningen alleen de doodstraf is gesteld, wordt daarnaast geacht gesteld te zijn

*) Zie beneden blz. 42 art. 13.

2) Veiligheidsklep voor eventueele omissies.

s) Dus met name alle feiten, vermeld in het derde boek der nieuwe wet- boeken.

4) Belastingverordeningen.

(53)

gevangenis- dan wel arbeidstraf voor het leven of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren.

2) Waar in bestaande verordeningen is gesteld a. voor Europeanen

I tuchthuisstraf, II verbanning,

III gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden, b. voor inlanders en vreemde oosterlingen

IV dwangarbeid in den ketting, V dwangarbeid buiten den ketting, VI gevangenisstraf,

VII tenarbeidstelling,

worden in plaats daarvan geacht, in de aangegeven volgorde, gesteld te zijn

I—II gevangenisstraf, III hechtenis, IV—VII arbeidstraf.

3) In de bestaande algemeene verordeningen worden de strafminima vervangen door gevangenis- dan wel arbeidstraf van één dag en geldboete van één gulden.

6. In afwachting van de ordonnantie, bedoeld bij artikel 29 van het Wetboek van strafrecht voor de Europeanen en artikel 16 van het Inlandsch strafwetboek, worden tenuitvoergelegd:

a. gevangenisstraf voor Europeanen van vijf jaar of langer op den thans voor tuchthuisstraf geldenden voet;

b. gevangenisstraf van korter duur voor Europeanen en hechtenis voor Europeanen, inlanders en vreemde oosterlingen op den thans voor gevangenisstraf geldenden voet;

c. arbeidstraf van meer dan een jaar op den thans voor dwangarbeid buiten den ketting geldenden voet;

d. arbeidstraf van een jaar of minder op den thans voor tenarbeidstelling geldenden voet.

7. De in bestaande algemeene verordeningen met name genoemde poging tot overtreding blijft strafbaar als zelfstandige overtreding.

8. Waar in bestaande algemeene verordeningen strafbe- palingen, voorkomende in de oude wetgeving, op bijzondere feiten van toepassing worden verklaard '), blijven die straf-

>) Als bijv. Stbl. 1909 no. 373 art. 20.

(54)

— 42 —

bepalingen ten opzichte van die bijzondere feiten gehandhaafd totdat daarin nader zal zijn voorzien, met inachtneming overigens van het bepaalde bij dit besluit.

9. 1) De gelijkstelling'van straffen, bedoeld bij artikel 6, is mede van toepassing voor de bepaling van rechterlijke bevoegd- heid en voor de toepassing van andere voorschriften ') waarin de straffen der oude wetgeving zijn genoemd.

2) Als straf naast die des doods wordt beschouwd voor inlanders en vreemde oosterlingen levenslange arbeidstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren; als onteerende straf wordt beschouwd gevangenis- dan wel arbeidstraf van vier jaren en elke zwaardere straf.

10. De bepalingen der nieuwe wetgeving omtrent strafver- zwaring in geval van herhaling van strafbare feiten worden toe- gepast ook indien de vroegere veroordeeling wegens soortgelijk feit of de vrijwillige betaling van de boete onder de heerschappij der oude wetgeving plaats had, zelfs wanneer in die wetgeving aan het eerste feit een andere qualificatie werd gegeven.

11. In alle zaken nopens feiten, vóór 1 Januari 1912 begaan, worden uitsluitend de oude strafrechtelijke bepalingen toegepast.

12. 2) Ter bepaling van de bevoegdheid van den rechter en van de wijze van rechtspleging wordt uitsluitend de wetgeving toegepast, in werking op het tijdstip waarop (ten aanzien van Europeesche rechtbanken en gerechten) hetzij rechtsingang werd verleend of voor de eerste maal rauwelijks voor de openbare terechtzitting werd gedagvaard, hetzij afschrift der schriftelijke oproeping tot verschijning werd afgegeven, of (ten aanzien van inlandsche rechtbanken en gerechten) de zaak naar een inlandsch gerecht werd verwezen of het bevelschrift tot verwijzing werd verleend of de zaak zonder verwijzing voor een inlandsch ge- recht dient.

13. Onder bepalingen en verordeningen, rakende zaken van 's lands belastingen, worden in het eerste lid van de artikelen 2 (letter d) en 4 (letter o) mede begrepen bepalingen en verorde-

1) Bijv. procesrechtelijke.

2) Wellicht overbodig; voor alle zekerheid opgenomen.

(55)

ningen welke betreffen de opiumregie, de verboden kringen ten aanzien van opium, de gouvernementstinwinning, de gouverne- mentspandhuizen, de licenties ten aanzien van pandhuizen, dob- belspelen, koffiebereiding en zoutaanmaak, alsmede den invoer, aanvoer, uitvoer, opslag en het vervoer van opium, koffie en zout.

14. Het Koninklijk besluit van 8 Mei 1883 (Staatsblad no.

188) op de uitlevering ondergaat de wijzigingen, genoemd in tabel D.

15. 1) Dit besluit treedt in werking op 1 Januari 1912.

2) Het kan worden aangehaald onder den titel van „Invoe- ringsverordening".

Tabel A. Artt. 429—432, 520—539 en 543 Sumatra-reglement; enz.

Tabel B. Lijst van afgeschafte verordeningen.

Zie ontwerp-invoeringsverordening-1902 art. 2 letters a tot en met e.

Bij te werken tot 1 Juli 1909.

Tabel C. Lijst van gehandhaafde bepalingen.

Zie ontwerp-invoeringsverordening-1902 artt. 7 en 10.

Bij te werken tot 1 Juli 1909.

Tabel D. Wijziging van de uitleveringsverordening.

Zie ontwerp-invoeringsveirordening-1902 art. 17.

(56)
(57)

io. Ordonnantie in verband met de invoering van de nieuwe strafwetgeving.

I. 1) Artikel 5 der ordonnantie van 25 Februari 1858 (Staats- blad no. 17) wordt gelezen:

„1) De reglementen en keuren van politie mogen geen andere straffen bepalen dan: tegen Europeanen hechtenis van ten hoogste acht dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden, tegen inlanders en vreemde oosterlingen arbeidstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste honderd gulden, en verder als bijkomende straf tegen allen verbeurdverklaring van voorwerpen den veroordeelde toebehoorende, door middel van overtreding verkregen, of met welke overtreding is gepleegd.

2) De vernietiging of onbruikbaarmaking van werktuigen of andere voorwerpen, vervaardigd, geschikt gemaakt of gediend hebbende tot het plegen van de overtreding, kan altijd, zelfs bij vrijspraak, worden gelast."

2) De artikelen 6 en 7 dier ordonnantie vervallen.

II. Artikel 54 der Locale-radenordonnantie wordt gelezen :

„1) De straffen, die de raden in hun verordeningen op over- treding daarvan kunnen bepalen, zijn : voor Europeanen hechtenis van ten hoogste acht dagen of geldboete van ten hoogste hon- derd gulden, tegen inlanders en vreemde oosterlingen arbeidstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste honderd gulden, en verder als bijkomende straf tegen allen ver- beurdverklaring van voorwerpen den veroordeelde toebehoorende, door middel van overtreding verkregen, of met welke overtreding is gepleegd.

2) De vernietiging of onbruikbaarmaking van werktuigen of andere voorwerpen, vervaardigd, geschikt gemaakt of gediend hebbende tot het plegen van de overtreding, kan altijd, zelfs bij vrijspraak, worden gelast."

(58)

— 46 —

III. In de bestaande reglementen en keuren van politie en locale verordeningen worden de strafminima vervangen door die van één dag en één gulden.

IV. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Januari 1912.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Uw organisatie stelt in het subsidieverzoek per ambitie een plan van aanpak op, waarin wordt beschreven welke kwalitatieve en kwantitatieve bijdrage u gaat leveren aan het

De Edel- De Edel- De Edel- De Edel- De Edel- De Edel- De Edel- De Edel- stenen- stenen- stenen- buurt buurt buurt De Staats- De Staats- De Staats- De Staats- De Staats- De Staats-

​Wanneer problemen van mensen niet door advies zijn opgelost, verwijst het juridisch loket door naar een van de nationale en lokale ketenpartners, waaronder: de Burenrechter,

Verliezen en risico's die hun oorsprong vinden voor het einde van het verslagjaar, worden in acht genomen indien zij voor het opmaken van de jaarrekening bekend zijn

Het gebouw aan de Voldersstraat was goed geschikt voor de Rechtbank van Eerste Aanleg, maar bood geen ruimte voor de andere gerechten.. De huisves- ting van deze perifere

De staat had zich voor haar digitalisering in de armen geworpen van de enige actor in de samenleving die geen baat had bij een efficiënte overheid.. Ook mislukte projecten zijn

Daernae als hi nu rechter was, so versaemd’y eenen groten schat, ende vertrack dairmet over zee by den keyser van Rome, ende hi begaefde hem met groten ghelde, van hem begheerende

Net als tijdens deze MUS-tellingen werd het grootste aantal Zilvermeeuwen geteld vlak voor het begin van het broedsei- zoen en het grootste aantal Kleine Mantelmeeuwen juist in