• No results found

GELEENDE EQUIPAGE.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "GELEENDE EQUIPAGE. "

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

• • • M S ' V

(3)

HM

Sl^^

II

HiHt II):H( j Hill V 0131 2 6 5 9

Martin de Maijer - , > • Fa. Dora Schramode

L Zaagmolenstr. 79 R'dam

Î

V-) V

(4)

% i

I

(5)

ï

GELEENDE EQUIPAGE.

nu DE OKKLKI RDE TITEI.PLAAT.

waren wel rijk, o, veel meer nog dan rijk!

iji-r^. Hun Pd was een groot personage;

~ Hij hield veel bedienden, gekleed in livrei;

ilij hield ook een' mooie equipage.

Een Jonker was liij en een' FVeule was zij, En beiden genoten het leven zoo blij

Te midden van prachtig bosschage.

Ze gingen uit rijden met Pa en met Ma Zoo dikwijls, als zij 't maar begeerden.

Met vloog langs den weg dan in vliegende vaart, En zij, die hen zagen, vereerden

Hen dan met een' knik, door geen valschheid verdoofd, Met deftige buiging of hoed van het hoofd

Bij 't heengaan, en als ze weer keerden.

Eens, dat ze weer reden zoo heerlijk en goed, Zag 't Freuletje een meisje aan liet spelen.

Een kruiwagen was maar het rijtuig voor 't kind, broèr was een paard om te stelen.

Ze reden en hotsten den weg op en neer, En waren ze aan 't einde, dan keerden ze weer.

Zij dachten niet aan zich vervelen.

En toch, toen het rijtuig voorbij was, zei 't kind:

«O, broèr, als wij ook eens zoo reden!

Ja, 'k was dan voorzeker den Koning te rijk.

Als wij met ons beidjes zoo deden!» —

Dl KiNDiiiivrtKKi.u. X, m.

GELEENDE EQUIPAGE.

(6)

.SÈ

2

f

Maar bioêr ging eens lachen, en zeide liaar toen:

«Wij kunnen het best met een' kruiwagen doen!

Toe, toe, zus, wees niet ontevreden!» —

Maar zus in den kruiwagen dacht toch maar voort, Hoe broór haar ook wilde verleeren

Om alles, wat mooi is, wat blinkt en wat glanst, Als prettig, voor zich te begeeieii.

Zij (lacht maar: «In 't rijtuig uit rijden te gaan

«Met paarden, die 't kunstje van draven verstaan.

Dat pas is een pretje met eeren!» —

De Freule en de Jonker, ze kwamen weer thuis Van 't ritje, en ze gingen wat spelen;

Maar, i)oppen en speelgoed, hoe mooi ook en lijn.

Ze konden hun' zinnen niet streden.

Toen zeide de Freule: «Toe, broèr, laat ons gaan!

«Er kan in het bosch nog een' wand'ling gedaan!

Ik zit me hier thuis te vervelen!» — De Jonker verveelde zich ook, en de twee

Verlieten het huis nu te zaïnen.

Om buiten in 't bosch, in dei» tuin, of waar ook.

Wat prettiger spel te beramen.

Maar, och, wat de Freule of de Jonker ook deed.

Ze waren nog niet met een st)eelplan gereed.

Toen zij bij een' kruiwagen kwamen.

Opeens dacht de Freule aan hetgeen zij zoo zag Toen zij in het rijtuig daar reden.

En dadelijk zei ze: «Zeg, broèr, als wij eens

«Net als die twee kind'ren ook deden?

Gij paard zijn, en loopen zoo hard als je kan.

En ik met mijn popje in den kruiwagen, dan Stelt die piet ons zeker tevieden!» —

Ze deden 't, en pret, die er was in het land!

Dat rende en dat vloog door de dreven!

En, wat nu de Freule in den kruiwagen vond.

Kon nimmer het rijtuig haar geven.

En toen hij wat rustte, zei 't Freuletje snel:

«O, broêr, wat een prettig en kostelijk spel!

Dat ' s wat van: «Schep vreugde in het leven!»

En, voort ging het weer maar in vollen galop, Dol-vroolijk, door tuin en bosschage.

Hij, brieschend en dart'lend, als 't moedigste paard, En zij, in geleende equipage.

Steeds kraaiend van blijd.schap: «O, o, wat genot!

«Wat hebben die armen toch heerlijker lot Dan kind'ien van 't rijkst personage!» — En, glurend door 't loover ook, keek er een' toe.

't Was 't kind, dat dien morgen kon klagen, Dat zij zoo gelukkig, als 't rijk kind niet was,

Dat kreeg, wat haar slechts kon behagen.

En toen zei het meisje: «Mijn broêr had gelijk!

«W'at prettig is weet van geen arm of geen rijk!

Ik wil nu geen rijkdom meer vragen!» — Hebt gij dat gehoord en hebt gij dat verstaan.

Gij, armen, die honderden malen

De pret van de rijken wangunstig beschouwt, En zucht: «Ja, zij kunnen 't betalen!

«Het kind van de weelde en den rijkdom geniet!

Wij, armen der wereld, wij kunnen dat niet!

Voor ons is geen vreugd te behalen!» —

Toe, toe, niet zoo raar! In het geld woont geen vreugd!

Ja, 't brengt soms het bitterste lijden!

rm

(7)

«4 V

Kn al, wat zoo blinkt en zoo scljittert, kan toch Verveling en leed niet vermijden!

Misgunt niet de vreugd, die liet rijknianskind heeft, Dan zult gij genieten van wat men u geeft j

Al moet ge in een' kruiwagen rijden!

P. LorWERSE.

l i o e hQi g e l u k o p „ G r o o t - I . a n d e " k w a n i .

f^I^lOE, zet u even neer! Ik wil u eene vertelling doen, welke waar gebeurd is. Ik heb alleen de namen van menschen, kinderen en

^ plaatsen veranderd, om<lat liet niet altijd aangenaam is, als een ander zeggen kan: «Kijk, dat is nu Die en Die uit het verbaal: «Hoe het geluk op «Groot-r,ande» kwam!»

Dat gaf altijd eene vroolijke drukte, als Jan van den brievengaarder op «Groot-I^ande» kwam met brieven en allerlei pakjes uit de naaste stad, over de post, of van «thuis», ver, heel ver uit de Oost.

«Groot-Lande» was vroeger eene voorname en zeer di ukke kostschool geweest, doch door allerlei omstandigheden was ze jaar aan jaar achteruit gegaan en ten slotte was ze maar opgeheven. Waar dat in zat, die achteruitgang, namelijk? .Ia, dat wist eigenlijk niemand goed te verklaren.

In het huis zat liet niet, want dat was ruim, als eene kerk en keurig ingericht, in de omstreken zat het nog veel minder, want deze waren heerlijk, en wat nog meer zegt, zeer gezond. De menscben, die daar in den omtrek woonden, waren geen geleerden, maar eenvoudige, doch har- telijke boeren-menschen en werklieden, die het niemand moeielijk maakten.

Het eenige bezwaar was, dat dorp en huis wel wat afgelegen lagen.

Wilde men met den spoortrein nnede, dan moest men ongeveer anderhalf uur vrij stevig doorstappen om daar bij het station te komen. Een paarden- of stoom-tram was er ook niet, en voor het stoombootveer bij rie rivier moest men ongeveer diie kwartier vei' loopen.

Dut (taf altijd ccno vroolijko ilruktc. (Uludz. 4.)

(8)

O

Nu liad men het wel eens geprobeerd met een' omnibus, doch nadat deze een iialf jaar gereden had, moest men de onderneming opgeven.

We zeiden al, dat de bewoners boeren en werklieden waren, en daar elke boer zijn eigen gerij heeft en wel m o e t hebben voor zijn bedrijf, zoo spande iedere boer paard en wagen in, als hij naar de stad moest.

De mensrhen op het dorp hadden de gewoonte om, als het marktdag in de stad was bij den een' of anderen boer te laten vragen, of ze mochten mede rijden, wat gewoonlijk ook toegestaan werd. Op andere dagen ging men maar zelden naar de stad, en wie er wat uit hebben moest, liet dat met den bode uit de stad medebrengen. Die bode reed iederen morgen met paard en wagen van het dorp af en kwam iederen middag met een' wagen vol bestelde boodschappen op het dorp terug.

Dat afgezonderde leven, dat voor menschen, die zelf geen paard of rijtuig hebben, wel eens lastig is, en dat het op reis gaan ook zoo bemoeielijkt, was zeker eene der oorzaken geweest, dat de kostschool, eertijds zoo bloeiend, dat men zelfs in de kerk eene groote bank had voor de kostleerlingen, welke de «Groot-Lande-bank» heette, geheel opgeheven was. Jaren lang had de eigenaar van dat groote gebouw, waaraan ook een prachtige tuin tot het kweeken van groenten en bloemen, benevens een alleraardigst en gezellig boschje verbonden was, gehoopt, dat een andere hoofdonderwijzer komen zou om alles te huren en er alweer eene kostschool te vestigen, doch het bleef ledig staan, tot opeens de burgemeester het van den eigenaar kocht. Iedereen had gedacht, dat de Burgemeester zelf op «Groot-Lande» zou zijn gaan wonen, hoewel men dat toch wel wat vreemd vond, want hij woonde op het dorp in een keurig en niet al te groot huis, wat hij ook niet noodig had, want hij had slechts twee kinderen, en dezen waren beiden gehuwd en woonden ook in hun eigen huis op het dorp. W a t moest de Burgemeester met dat huis, groot als eene kerk, beginnen ?

Spoedig echter wist men waarom de Durgemeester «Groot-Lande»

gekocht had. Hij had in de Oost eene zuster wonen, die al op jaren begon te komen toen haar man, die eene suiker-plantage had, plotseling overleed, en weldra bleek het, dat de plantage voor schuld verkocht moest

T r e u r i g b a d ze o p h a a r klein k a m e r t j e u i t g e k e k e n . (Uladz. 12.)

(9)

worden. Veel bleef er voor de weduwe van Dremlioucke, na het afbetalen der schulden, niet over, en op raad van haar' broeder den Burgemeester, zou zij nu op «Groot-Lande» komen wonen en daar een pensionaat hou- den voor Indische kinderen, die hier in Holland kwamen om hunne opvoe- ding te ontvangen. Nu al vier jaar lang had ze dut gedaan, en was ze begonnen met één meisje en twee jongens bij zicli in huis te nemen, nu waren er al tien meisjes en veertien jongens. Op het dorp was eene uitstekende school voor gewoon lager en eene voor uitgebreid lager onder- wijs, zoodat de Ouders, die in de Oost woonden, geiust konden zijn, dat 'lunne kinderen in Holland in de gelegenheid waren om het onderwijs in alle vakken en ook in de vreemde talen te kunnen bijwonen. Die inrichting op «Groot-Lande» gaf aan het dorp heel wat voordeel, en daarom deed iedereen, wat liij kon om die Indische kinderen daar te houden en, als het kon, er steeds meer te krijgen. De Predikant en de Pastoor waren zelfs zoo goed om aan jongens of meisjes, die naar het Gymnasium in de stad wilden, les te geven voor het toelatings examen, en waren ze eenmaal op dat Gymnasium of op de Hoogere Burgerschool, dan hielpen zij die jongelui graag met hun werk wat op dreef. Des morgens gingen er vier jongens en drie meisjes op lietsen naar de stad, eu des middags keerden ze op dezelfde manier naar het dorp terug. Dat was nu wel een klein bezwaar, doch op de liets legt men, als men er maar wat in geoefend is, in korten tijd een' grooten afstand af.

Natuurlijk kon Mevrouw van Bremhoucke zulk een groot gezin niet alleen besturen, en daarom had ze voor het huishouden eene jonge dame bij zich aan huis. Deze dame was ook eene weduwe. Vroeger was ze in Indië bij het onderwijs geweest op eene meisjesschool te Batavia. Zij kon dus ook helpen, wat het onderwijs en het huiswerk betrof. Voor de jongens had Mevrouw ook gezorgd, want een der onderwijzers van de

«Fransche school», zooals op het dorp de school voor meer uitgebreid lager onderwijs heette, woonde bij haar in en had hiervoor niets te betalen, wanneer hij zich na schooltijd of in de vacantie's maar wat met de jongens wilde inlaten.

Vele menschen, die hier in ons land Indische kinderen in huis

, I k k l i m w e l een» iu e e n ' boom om ver te k u u n e u k i j k e n . " (Bladz. 12.)

(10)

C I

5

(C 10

hebben, klagen dikwijls over het lastig humeur van die kinderen, en met eenrg recht, want ze zijn vaak lastig. Dat komt niet, omdat ze zoo'n akelig en lastig humeur hebben, of omdat ze zoo ondeugend zijn, in het geheel niet. Indische kinderen zijn precies zulke kinderen, als llollandsche.

Ze hebben hunne deugden en ondeugden, hunne goede eigenschappen en ook hunne verkeerdheden, even als de llollandsche; ze zijn niet minder, maar ook niet beter. Maar, de overgang van het Indische tot het Holland- sche leven is zoo verbazend groot, en heeft een groot mensch al moeite om zich naar de omstandigheden te schikken, een kind nog veel meer, want het kan nog niet zoo gaan redeneeren, als een volwassen mensch.

Eén geluk echter, Mevrouw van lUemhoucke, die meer dan twintig jaar lang in de Oost gewoond had, had zelf moeten beginnen met zich naar de omstandigheden te schikken, en ze wist dus ook, welke omstandighe- den het waren, waaraan zij de Indische kinderen moest leeren gewennen.

Met waar Jobs-geduld ging ze hierbij te werk, maar, en dat zeide zoo verbazend veel, ze ging ook te werk met een hart vol liefile. Ook Mevrouw Iteutner, die haar in het huishouden en in de opvoeding bijstond, was eene lieve dame, die alleen het gebrek had van wat treurig gestemd te zijn. Slechts zelden zag men op haar gelaat een lachje, en dat zag Mevrouw van üremhoucke toch zoo graag, omdat ze het van het grootste belang achtte, dat de kinderen een vroolijk thuis hadden. Gelukkig had Mevrouw het met den onderwijzer uitstekend getrolVen. Als deze niet bezig was met piano- of viool-spelen, dan neuriede hij een liedje. Hij was altijd vroolijk en opgewekt en kon nog met de jongens en meisjes spelen, alsof hijzelf nog maar een jongen was, maar, dan een jongen, die altijd goed uit de oogen keek en zorgde, dat er geen gevaarlijke grapjes of stukjes uitge- haald werden. Van dergelijke «dappere durverijen» hield hij niemendal.

De kinderen konden het op «Groot-Lande» dan over het algemeen ook best vinden en door de verstandige leiding leerden ze er de Indische gewoonten langzamerhand af, en de llollandsche langzamerhand aan.

Wilden ze vroolijk zijn, dan naar .Mijnheer Greling, den onderwijzer, doch zat er wat in den weg en wilden ze ook wel eens een deuntje huilen, dan naar Mevrouw IJeutner, die met haar liefdevol, doch ernstig gemoed.

MCTPOUW h a a r t o t .ich « c t r o k k o u . ( H l a . h . 13.)

de kinderen zoo verstond en begreep, ja, zelfs dikwijls met lien een'traan wegpinkte. Ze hielden dus veel van Mevrouw l'eutner, veel van Mevrouw

van Itremhoucke en dol veel van Mijnheer (Jreliiig, i l i e n ze onder elkander wel eens «De Lobbes» noemden zonder daarbij jia»i scheMen le denken.

Een der meisjes evenwel had een lastig humeuifje. Ze heette Heina en was met Mevrouw van l^romhoucke mede uit de Oost gekomen, zoo-

(11)

O

• l

ï!

; !

i,

I I ;

i I i

i; I

I i :

1 ' t|

t i i

12

(lat ze «Groot-I.andoi gekend liad roet maar ilrie kinderen: twee jongens eii zijzelf. Ken van die jongens was haar broer en de andere een neefje.

Als meisje alleen vond ze het bij .Mevrouw van Ijremliouoke wel prettig.

.Mevrouw bemoeide zich steeds met haar en met haar alleen, want Mijn- heer Greling, die er toen ook al was, bemoeide zich met de jongens.

Toen cr echter nog andere meisjes kwamen en ook .Mevrouw IJeutner kwam, zag ze tot haar groot verdriet, dat Mevrouw van IJrendioucke voor deze meisjes en ook voor die jongens jirecies dezelfde was, als voor haar, haar broer en haar neefje, en dat nu vond ze erg onaangenaam.

Zij wilde, omdat zij de oudste hier aan huis was, dat wil zeggen niet de oudste in jaren, doch de oudste in het bewonen van «Groot-Lande», ook de meest bevoorrechte zijn, want haar hoofdgebrek was eene verregaande jaloerschheid. Treurig had ze op haar klein kamertje uit gekeken naar buiten toen Mevrouw van l»remhoucke met de nieuwelingetjes zich daar bezig hielil. Ze was toen nog maar een meisje van acht jaar, dat nog niet veel lezen en st;hrijveii kon, maar toch schreef ze in het biiefje, dat voor haar lag en dat naar hare Ouders in de Oost moest, o, zooveel verdrie- tigs! Opeens vond ze in Holland en op «Groot-Lande» verschrikkelijk veel onaangenaams, en dat spon ze op hare manier in dat briefje uit in eene ellenlange' klacht, die haar' Ouders wel moest opvallen, want nog altijd had ze heel prettige briefjes gezonden. Ze was dan ook tot op het oogen- blik van de komst der nieuwe kinderen de vroolijkheid zelve geweest, en als ze eens in een briefje naar huis geschreven had: «Ik klim wel eens in een' bcom om ver, heel ver te kunnen kijken en verbeeld me dan ons huis en U in de Oost te zien,» dan was dat geen overdrijving, maar waarheid.

Niet dadelijk was ze zoo jjceworden, doch toen zij eens op een' dag bezig was om met Dolly, een der pas gekomen meisjes, bloempjes tot ruikertjes te binden en zij altijd de mooiste bloempjes voor zichzelf wilde hebben, en Dolly gezegd had: «Neen, Heina, we moeten deelen en eerlijk ook. leiler moet vati alle bloempjes evenveel hebben,» had ze nijdig hare bloempjes neergesmeten om Mevrouw te zeggen, dat die «leelijke, nare Dolle Griet,» de bloemen wilde deelen. Dat ging toch niet aan, want zij,

13

Heina, die bet langst hier aan huis^was geweest, had toch bij de anderen wel wat voor.»

Mevrouw bad haar tot zich getrokken, en met hare hand om het lijfje van Reina, had ze <>ezegd: «Foei, Reina, wat is dat nu? Je moest Dolly juist, omdat ze iiier nog niet zoo goed gewend is, de mooiste bloempjes geven, en haar zeker niet uitschelden voor «Dolle Griet», want dat staat leelijk.» doch toen was de bom los gebroken en had Reina gehuild, ge- huild, O, er was geen bedaren aan te krijgen geweest!

liet kwam later wel wat bij, doch het was het rechte maar niet, en bij het minste vriendelijke woord of wat ook, dat een ander kind ten deel viel, dacht Heina: «Dat komt mij toe en niet een ander! Ze ontstelen mij dat msiar en ze houden «iet veel van mij!»

Ik zal niet zeggen, dat Reina geheel ongelijk had, want dat jaloersche kribbig en nijdig zijn, was oorzaak, dat de andere kinderen haar nu wel niet met opzet kwaad deden, doch van echt vertrouwelijk en prettig met haar omgaan was geen sprake. Was ze er bij, goed, dan liet men haar ongemoeid en speelde men ook met haar. Doch niemand was er, die zeide, als Reina er niet bij was: «Houd op! Reina is er nog niet! We zullen wachten tot zij er is! Zij behoort er immers ook bij?»

Dat kwam zoo uit in allerlei kleinigheden. Waren de meisjes met Johanna, — het meisje van een' arbeider, die daar in de buurt woonde, en dat iederen morgen op «Groot-Lande» kwam om te vragen of er geen boodschappen te doen waren, — eens op het veld om mooie wilde bloempjes te plukken, welke de kinderen droogden, om ze dan in een' brief naar de Oost te zenden, niemand dacht er dan aan om aan Heina, die meestal maar alleen liep zoeken, te vragen: «Toe, waarom komt gij niet bij ons? Er zijn hier zulke mooie bloempjes! Met handen vol kunnen wij ze plukken!»

«Och, laat haar maar loopen,» zeide Johanna soms, als de andere kinderen Reina toch wilden roepen. «Ze zegt immers toch: «Laat mij maar loopen! Je hebt niemendal met mij te maken!»

Zelfs tegenover baar broer Wil was ze zoo, en op zijne beurt was deze dikwijls hartelijker voor de andere kinderen dan voor zijne zustei-.

(12)

44

I ^

Ook Ilij bemoeide zich dan alleen met haar, als ze samen eens een pakje voor hunne Ouders moesten gereed maken.

Reina z a g dit alles zeer goed, en ze v o e l d e het ook alles zeer goed, doch inplaats van te denken: «Het ligt aan mij! Ik ben niet hartelijk!» dacht ze maar, dat juist de schuld bij al de ande- ren lag. Niet alleen den vroolijken Mijn- heer Greling en de zachtaardige Mevrouw Jieutner kon ze een afsnauwend antwoord geven, maar ook Me- vrouw van Brem- houcke kreeg vaak zoo'n onhartelijken snauw naf.r het hoofd.

En weet ge wat nu het ongelukkigste was?

Als iemand eene ge- heime ziekte heelt, dan moet de Dokter ei' dikwijls maar naar iaden, wat het is, en om zoo iemand te genezen, beproeft hij het nu eens met dit, dan met dat

* geneesmiddel. Ja, soms sterft een zieke, zonder dat de Dokter recht weet, wat de zieke toch eigenlijk scheelde.

Kijk, zoo was het met Heina ook. Dat ze zoo verschrikkelijk jaloersch was. Jat wist niemand, want ze wist dat gebrek zoo kunstig te verbergen, dat men er niet achter kon komen. Al, wat er dus gedaan werd om Reina

t l i a a r m a a r ( B l a d z . 14.)

«12

wat op te vroolijken, hielp niet. Of denkt gij, dat eene maagzweer genezen wordt, als de Dokter poeders voor de ingewanden geeft?

«Ik zal het eens probeereii met haar een hondje te geven,» dacht Mijnheer Greling, omdat hij eens een paar keer gezien had, dat Reina veel van hondjes hield. Nu, ze kreeg er dan ook een, en ze nam het graag aan ook, doch vriendelijker tegenover Mijnheer Grelink weid ze daarom toch niet. Van dat oogenblik af liet ze de andere kinderen nog veel meer aan hun lot over, en waar men Reina zag, — behalve op school natuur- lijk, — daar zag men «Cor» ook. Eens had ze van den Pastoor, die haar broer les in het Latijn gaf, gehoord, dat in die taal ons woord «hart»

vertaald wordt met «cor», en, ja, zoo zou het dier heeten. «Hart», want de hond alleen hield van haar en had voor haar een hart, zoo meende ze.

Waar is het, dat «Cor» buitengewoon veel van Reina hield, en dat zij alleen hem allerlei kunstjes kon laten leeren. Als een der anderen dat ook eens wilde probeeren, dan begon «Cor» te blalTen, te grommen, ja, als men niet oppaste, te bijten ook.

Een der aardigste kunstjes was wel, dat «Cor» alles voor Reina haalde, wat deze wilde, dat hij halen zou. Het dier scheen letterlijk alles te verstaan, wat hem gezegd werd. Zeide Reina: «Pen! Boven! Halen!» dan liep de hond naar boven en haalde van Reina's kamertje de pen, die hij dan in den bek vast hield. Nam ze die pen hem dan niet af, dan begon

«Cor» zeker te denken: «Ik mag die pen, als speelgoed, hebben,» en al wat er maar hout of been aan was, knaagde hij dan stuk.

Soms ook ging «Cor» wel eens uit snullelen op de andere kamertjes en, 0, wee, als hij een boek, een schrift, eene geïllustreerde briefkaart of een portretje te pakken kreeg! Geen stuk bleef er dan van heel. Heina wist dat zeer goed, en al zoo verdorven was haar jaloersch hart, dat zij

«Cor» wist af te richten om dat kapot te maken, wat anderen gekregen hadden, dat haar jaloersch maakte. Als zij maar even met de lippen een zacht geluid maakte, dan keek «Cor» haar aan, want het dier wist, dat hem dan wat zou toegelluisterd worden, en vele woorden leerde «Cor»

haar zelfs van de lippen afzien, als Reina ze zoo zacht zeide, dat zij zelf ze niet hooren kon. Zoo las «Cor» van hare lippen: «schrift», «Iwek»,

(13)

«13

«pen», «briefkaart», «portret» en nog enkele woorden meer. Had ze hem maar, gezegd: «Cor — hier — kamer — Jetty,» dan moest ze hem maar onhoorbaar toeiluisteren: «Pen! Jetty! Doven! Halen!» en «Cor» liep dan naar Jetty's kamertje, om daar in den bek te halen, wat lieina hem zoo

topgollnisterd had. Hat kunstje l)ad Reina hem echter maar alleen van .letty's kamertje geleerd.

ICn waarom juist van het kamertje van Jetty en niet van een ander?

Jetty was een aardig, vriendelijk, maar erg bruin meisje. Hare Indische Moe- der was eene Kleurlinge, (lat wil zeggeti: zo was geen Maleische vrouw, maar ook geen Kuropeesche. Ze was niet blatik, maar ook niet zoo donker. Mooi was Jetty in het geheel niet, en

haar wipneusje stak wel een beetje dom omhoog tussclien twee oogjes, die dadelijk vertelde?i, dat Jetty

ook niet zoo bijzonder vlug in het werken en in het leeren was. Maar goed was

W a a r m e n R e i n a zag, d a a r zn(r m e n , C o r " . ( B l a d z . 15.)

ze, goe<l, O, geen voorbeeld van! Het scheen wel, dat ze er pret in had om maar van alle menschen veel te houden. Vooral hield ze zielsveel van Mevrouw van Bremhoucke, die in haar uiterlijk ook wel zoo iets had van zulk eene lialf-Euro[»eesche en half-Maleische vrouw. Ze noemde Mevrouw dan ook altijd

«Grootmama», «want,» zeide zo, «u lijkt zooveel oj) mijn Mamatjes Moeder!»

17

I

Als Reina haar nu het woord ^rGrootmama» hoorde zeggen, dan werd ze woedend, en ze dacht: «Dat zegt die leelijke bruine meid maar, om van Mevrouw veel te krijgen, en de liefste van haar te worden!»

Ueina haatte het goedige Lind dan ook buitengewoon, en waar ze Jetty in stilte benadeelen of verdriet doen kon, daar liet ze het niet na, doch ze deed het altijd zóó, dat niemand ontdekken kon wie de oorzaak was, dat er dit of dat gebeurd was.

Jetty kon dat wel het allerminst ontdekken, want daarvoor was ze niet snugger genoeg. Ja, dikwijls gebeurde het, dat Jetty, als ze groot verdriet ondervonden had, juist het eerst van al bij Heina kwam om haar hartje eens lucht te geven, en Heina was dan valsch genoeg om te doen, alsof ze medelijden met Jetty had, doch in stilte verheugde zij zich over het leed van het arme kind.

Eens op een' middag was Jan van den brievengaarder weer op «Groot- Lande» gekomen, niet alleen met tal van brieven, maar ook met allerlei pakjes, die de Ouders in de Oost aan hunne kinderen in Holland gestuurd hadden. Voor allen was er een brief en voor de meesten ook een pakje.

Met de post had Ueina eenige maanden geleden haar portret naar huis gestuurd en wel zoo, als we haar met «Cor» afgebeeld vinden op blad- zijde 16. In een' brief had ze nu aan hare Ouders gevraagd, of dezen hun portiet ook eens wildeu zenden, omdat de portretten van voor vier jaar al zoo oud waren, dat ze zeker wel niet meer zouden gelijken. Hetzelfde had Jetty ook aan hare Ouders gevraagd. Jetty's Ouders woonden evenwel in eene stad, zoodat ze <laai iedei en dag naar een photograaf konden gaan om hun portret te laten maken. Ze hadden dan ook dadelijk er werk van gemaakt toen Jetty hun om een portret vroeg. Dat zouden Reina's Ouders stellig ook wel gedaan hebben, doch dezen woonden niet in eene stad en moesten, als ze zich een portret wilden laten maken, daarvoor een paar

«lagen van huis af, en van eene plantage kan men maar niet weg, als men wil. Waren er nu voor Jetty twee keurig mooie portretten bij deze post- zending, voor Reina was wel een groote brief, doch portretten waren er niet bij. Haar Papa schreef aan haar en aan Wil, dat hij hoopte met de volgende mail hunne portretten te kunnen zenden, doch dat hij dit nu

!>« KINNIRRIIRKR.B. X. III. 2

(14)

5

1 1 )

niet i<on doen, omdat Marna wat o ^ e s t e l d was en niet op reis kon. Ze moesten dus nog een maandje geduld liebben.

Hoe natuurlijk toch, nietwaar? Hoe kon Reina nu zoo woedend worden toen ze Jetty naar Mevrouw van Hremlioucke zag loopen, om de portretten te laten zien en vroolijk te roepen: «Ziet u nu wel, dat u zooveel op Mama gelijkt? U is alleen maar wat ouder en beel anders gekleed!»

Kn wat had Reina toen nog meer gezien?

Ze had gezien, dat Mevrouw zich tot haar over bukte en haar een' zoen gaf! F]»'n zoen? Neen, wel vier! Op elke wang twee!

«Dat zal ik die leelijke, bruine meid betaald zetten,» zeide Heina stil tot ziclizelve, en ze hield woord ook.

Even als vele Indische kindertjes was Jetty ook wel een beetje slordig.

Ze waren thuis zoo gewoon om alles maar te laten liggen, omdat ze wisten dat de dienstboden wel alles opruimen zouden! Maar Jetty was toch wel wat erg slordig uitgevallen, en zoo kwam het dat in de eerste dagen de poi tretten van hare Ouders op haar kamertje niet veel beter dan te slin- geren lagen. De bode zou uit de stad lijstjes medebrengen, doch de lijstenmaker bad er geen, die pasten en moest er maken. Nu had Heina zeer goed gezien hoe Jetty met de poitretten deed, en zoodra ze haar kansje schoon zag, kreeg «Cor» zoo'n gelluisterd bevel en weldra kwam het dier met de portretten in zijn' bek bij haar in het prieeltje, waar Heina zich hield, alsof ze druk zat te lezen. Ze zeide niets tot den hond, en (leze dacht nu op honden-manier: tlla, speelgoed voor me!» en hij begon de portretten met zijn scherp gebit veisclirikkelijk toe te takelen.

Toen deed Reina, alsof ze pas zag, wat de hond deed. Ze begon tegen het (lier luid te schreeuwen, en toen de andere meisjes kwamen toeloopen om te zien, wat er gebeurd was, — ook Jetty was er bij, — wilde ze o[) hare manier «Cor» gaan slaan, doch nu was de goede Jetty de eerste, die zeide: «Neen, niet slaan! liet is mijne schuld! Ik heb de portretten laten slingeren! «Cor» kan het niet helpen!»

Dat nam niet weg, dat Jetty buitengewoon bedroefd was om bet ver- lies der twee portretten, want deze zagen er zoo uit, dat er bijna niets heel aan gebleven was.

ouder en heel u„dor« «okleed V »

"ïsr

(15)

^ I

5

'20 «15

Onder de Indische meisjes was sedert een paar welden ook eene jonge dame, die in de stad op het (ïymnasium ging. Ze wilde voor Dokter stu- deeren en was al zeventien jaar, dus geen kind meer. Marie iieette zij, en jui'st deze Marie was het, die het eerst gezien had, wat eigenlijk lleina's gebrek was. Zij had haar nauwkeurig gaile geslagen en toen ze zeker wist, dat zij zich niet bechoog, zeide zij tot Mijnheer Greling, Mevrouw Heutner en Mevrouw van IJremhoucke: «U moet haar maar eens nagaan! Ik heb ontdekt, dat Heina verteert van jaloerschheid!»

En dat had Heina gehoord, want juist omdat ze zoo jaloersch was, speelde ze ook altijd voor luistervink, en zoodra ze nu bemerkte, dat de Mevrouwen en Mijnheer haar leerden kennen, als een jaloersch kind, haatte zij hen allen nog veel meer dan vroeger, doch Marie haatte zij vooral. Versclieidene malen wist ze het zoo aan te leggen, dat er wat aan Marie's liets kapot was, zoodat ze dan niet naar de stad en naar het Gymnasium kon, als ze niet ging loopen.

Eens op een' dag, dat Reina alweer zoo'n leelijken streek met de liets uitgehaald had, was Marie maar wat in liet boschje gaan wandelen, doch weldra kwam ze terug en zeide tot Mevrouw: «O, o, wat kan het in Holland toch verschrikkelijk warm zijn! Ik heb maar wat staan leunen over den dooden tak van een' boom, en toch kon ik het er niet uithou- den! Zoo'n Hollandsche zomer is zelfs mij te warm.»

En op dien warmen dag was het op het dorp geen school, zoodat de kinderen op «Groot-Lande» konden doen, wat ze wilden. Allen, op Reina na, zochten onder het loover de koelste plekjes op om wat te lezen of om op het gras te gaan liggen droomen.

Niemand was er, die Reina miste en niemand was er, die haar zocht.

Waarom ook zou men dat doen? Zij bemoeide zich immers in den Iaat- sten tijd alleen met «Cor» en met niemand anders? Ze zou, zoo meende men, wel ergens in het boschje, volgens gewoonte met «Cor» alleen zijn.

Toen na den middag de warmte ecliter voortdurend toenam en men zelfs van onder het lommer en van het beschaduwde gras, de wijk bin- nenshuis in koele vertrekken zocht, werd Mevrouw van Bremhoucke toch wel wat ongerust over Reina. Het liep al tegen half vijf en om half zes was het

„Zoo'u Hollnndsche zomor is zclfH mg t e w a r m . " ( B l a d z . 20.)

diner. Heina wist zoo goed als al de andoren, dat Mevrouw er op stond, dat men nooit zoo van de wandeling of van het spel dadelijk aan tafel

(16)

V !

fi i

22

kwam. Een half uurtje was er altijd noodig, zoo meende zij, om wat uit te blazen.

En nu mocht Reina ook zijn, die ze was, nog niemand had haar ooit van ongehoorzaamheid behoeven te beschuldigen, want zij zorgde altijd, dat men geen aanmerkingen op haar maken kon. Ze was veel te trotsch om van menschen van wie ze niets, of zoo goed als niets, hield, te moeten hooren, dat zij verkeerd gedaan had, en zoo kwam het, dat de Mevrouwen en Mijnheer liever eens een keertje gezien hadden, dat Reina iets deed, dat niet goed was, dan dat zij nooit wat deed, dat in het oogloopend verkeerd of niet goed was, omdat zij er te trotsch voor was.

Dat ze dus om half vijf niet thuis was, viel iedereen op, doch toen het kwart voor vijf was en men haar nog niet zag, werd men ongerust.

Wie wist of ze niet door de hitte bevangen was! Mogelijk wel door een' zonnesteek getroil'en!

En buiten dook de zon achter zware wolken weg en hoorde men het gerommel van onweder, dat met snelheid naderde.

«Ik zal Reina gaan zoeken, Mevrouw,» zeide Mijnheer Greling. «Mis- schien is ze wel ergens in slaap gevallen. Het was er warm genoeg voor!»

Mijnheer Greling begaf zich op pad, na zich gestoken te hebben in een pak, dat tegen eene stortbui kon zonder er door te bederven.

In spanning zag men hem gaan en inmiddels kwam het onweder in alle kracht opzetten. Hoewel het nog dag was, zag men door de donkere wolken de lichtstralen zich kronkelend voortslingeren 1

De slagen namen in kracht toe en deden bij wijlen alles dreunen en trillen en beven!

Aan het middagmaal werd niet gedacht, want waar buiten zooveel onrust heerscht, en waar binnen in het hart alles in spanning verkeert, daai' voelt men geen honger.

Vijf uur en nog niets te zien van Mijnheer en niets van Ueina!

Wat kon er toch met haar gebeurd zijn?

En o p e e n s . . .

Hu, wat vreeselijk licht! Hu, wat een slag, wat een vreeselijke slag!

.\lles dreunde, sidderde en beefde!

r

i

5 23

De meisjes kregen het te kwaad, doch gelukkig hielden de jongens en de oude Mevrouw zich goed.

Dicht bij elkander zat men in de groote gezelschapszaal, en de een keek den ander aan, alsof men meende dan rust te vinden.

Nog vreeselijker lichtstraal en onmiddellijk daarop een slag, die in hevigheid alle andere slagen en geluiden overtrof, welke men nog gehoord had, hier of in de Oost!

Half zes sloeg de pendule en, — nog geen Mijnheer Greling, nog geen Reina!

De regen viel bij stralen neer en te midden van dat alles, dat vree- selijke licht en dat verschrikkelijke onweder!

Als naar gewoonte was Reina heel alleen met «Cor» op de wandeling gegaan. Wel was het snikheet, doch ze had het er op gezet om nu eens ver te gaan wandelen, doch toen ze even op den straatweg was, vond ze het toch te warm om heel wijd te gaan. Niet ver van den weg lag eene weide, waarin aan den kant eenige boomen en struiken stonden. Daar wilde ze den middag in ontevreden droomen doorbrengen, doch terwijl ze daar zat, viel ze in een' diepen slaap. Ze was meer dan een uur ver van huis af. Eindelijk ontwaakte ze, toen de eerste onweersslagen en de eerste regendruppels vielen, en zoo goed mogelijk zocht ze onder de struiken droog te blijven tegen den regen. Dat ging zoolang de regen bij druppels viel, doch toen de druppels stralen werden, vond ze onder de dichtste struiken geen enkel droog plekje.

«O, was ik maar thuis, maar thuis,» zuctitte zij.

.Maar eer ze nog goed en wel die woorden geslaakt had, daar zag ze een vei-schrikkelijk licht. Oogenblikkelijk volgde luid gekraak, en daarop was het, of de onweersslag zoo maar vlak naast haar neer gekomen was.

Nog even zag ze een der hooge boomen in hare nabijheiil versplinterd neerstorten. Toen zag ze niets meer! Toen hoorde ze niets meer! Als dood lag ze daar neer!

Mijnheer Greling had het heele boschje doorzocht en niets gevonden,

i'

(17)

I 1

1

25

en hoe de regen ook neerplaste en er zelfs dicht in zijne nabijheid een boom door het hemelvuur getroll'en werd, hij aarzelde niet orn verder te gaan, steeils roepend: «Meina! Heina!»

Verder, aldoor verdei- den weg op, wel een uur van liuis!

«Heina! Heina!»

Geen antwoord! — Ja, tocii wat! Hoorde hij daar ginds op ilat weiland geen geblaf?

«Heina! Heina!»

«Kef-kef-kef! Kef-kef-kef!»

«Cor!» riep Mijnheer Greling bijna juichend uit.

Het weiland op geloopon, en d a a r . . .

. «Cor» luid blallend en tegen hem opspringend, dan weer Heina's kilkoud en doodsbleek gelaat likkend.

Daar zag hij den getrull'en en versplinterden boom, en om hem heen sloegen de regenstroonien neer, zett'en de lichtstralen alles in een' vuur- gloed en kletterde en dreunde de donder!

Gedurende eenige oogenblikken stond Mijnheer Greling vol ontzetting.

Hij was van aandoening geheel van streek, en dat was geen wonder ook.

Wel behandeldde Heina hem niet vriendelijk, rnaar hieraan dacht hij nu in het geheel niet.

De boom, die daar neerlag was ook door hot hemelvuur getrolTen!

Als Heina ook eens getrolVen en im dood was!

Heina dood ?

Hij legde zijne hand op baar hait! Hij voehle, dat het nog klopte!

Hij nam haar op, en alsof een verscheurende leeuw hem op de hielen zat, rende, holde, vloog hij over den straatweg met Heina in de armen!

Zes uur sloegjle pendule.

«Ik houd het hier niet meer uit in huis,» riep Wil. «Ik ga ook Heina zoeken!»

«Wij gaati mee!» riejien de andere jongens, en zelfs meisjes, — de eerste was Marie, — zeideti, dat ze ook nieile gingen.

«Doet het, kinderen, doet het,» zeide Mevrouw van I'.remhoucke,

„ O , was ik m a a r tbim, m a a r t h u i n ! " z u c h t t e z«. ( B l a d z . 23.)

II

(18)

!!!

ii Ik'

I

n

i 'i

l i

I

'•I

'li;

'Jl IIlil.

26 /

dje van angst en zich l^unstmatig goed houden geheel in de war was.

K O

Ze stonden gereed om dwars door den stortregen er uit te gaan, t o e n . . . «Kef-kef-kef! Kef-kef-kof!» «Cor» binnenstormde en maar wei- nige oogenblikken later Mijnlieer Greling met Reina in de armen kwam.

Wat zag die Mijnheer er uit! De hoed afgewaaid! Pantalon en jas verscheurd! De handen, opgehaald aan de doornen, vol bloed!

«Hier is ze! Hier is ze! Ze leeft! Ze leeft! Ik ga den Dokter halen!»

riep hij, na Reina op eene kanapt' neergelegd te hebben.

Wat iater kwam de Dokter met Mijnheer Greling! Allen om Reina heen en in spanning!

Dood of levend?

De tranen kwamen bij allen voor den dag, bij allen!

En daar?

Daar sloeg Heina even de oogen op en zag ze al die betraande gezichten om zich heen staan.

Dat oogenblikje was onbegrijpelijk kort, doch lang genoeg om Reina te vertellen: «Ziet gij het nu wel, Reina, dat men u toch liefheeft? Ziet gij het? Niet één uitgezonderd! Allen hebben u lief!»

De Dokter droeg Reina naar bed, schreef een middel voor, en zeide:

«Dat zal gelukkig goed atloopen, doch ze had daar geen vijf minuten langer moeten liggen of men had wellicht een lijk gevonden!»

En, — het liep goed af, bovenst, onbegrijpelijk goed en heerlijk af!

Reina werd weer gezond als vroeger, maar... ze had lief leeren krijgen allen, die zij vroeger haatte. En ook de anderen lieten haar niet meer los, zelfs Jetty niet, hoewel Heina haar verteld had, wat ze «Cor»

had laten doen. Jetty was veel te blij, dat alles zoo goed afgeloopen was om boos te zijn, zeide het goede kind, en om te toonen, dat zeniet jokte, viel ze Reina om den hals en snikte ze: «Ik ben toch zoo blij, zoo blij!»

En van dien tijd af was er vrede op «Groot-Lande», want overal kwam uit elk hoekje van het groote huis de L i e f d e gluren, en waar L i e f d e woont, daar woont ook geluk!

M . D . VAN BEKKELO.M.

27

HOE KAREL KREUPEL WERD.

«Hoera! Hoera! daar gaat-ie!

Wat gaat dat er van door!

Zoo vlug haast als een' zwaluw!

Dat 's nog pas rijden, hoor!

«Wat kan die Rob toch loopen!

Geen renpaard houdt hem bij!

Ik vraag aan ieder: «Is dat

«Nu geen hard-rijderij 7

«Als 't ging om prijs en premie ü p 't veld of wedstrijd-baan.

Ik won ze beiden zeker.

Daar kunt gij vast op aan!»

Dat riep vriend Karei vroolijk, Gezeten als een held

Op zijne kar, die voortvloog I^angs 't hobb'lig wei<leveld.

En al zijn' makkers holden De kar wel na, doch, ziet.

Om haar steeds bij te houden, O, neen, dat ging toch niet!

Een losse hond kon 't wel doen.

En deze liep ook met».

Al was 't ook dat vriend Karei Bob sneller loopen deè.

Steeds sneller, immer sneller, Ging 't onophoud'lijk voort, Want Rob werd onverdroten

Tot hollen aangespoord.

1

(19)

< <

! ,

I

i:

a

! j

29

Gezeten op zijn' wagen,

Keei< Karei niet in 't rond;' Hij liad alleen maar oogen

Voor fiob, zijn' renpaard-hond.

Zoo zag hij niet hoe 't weiveld.

Dat toch al hohb'lig was.

Opeens vol was met hoogten, Begroeid met spichtig gras.

De hondenkar kwam plots'ling Bij al die hoogten aan.

Bob voelde 't wel, doch 't beest kon Niet eensklaps blijven slaan.

En tegen zulk een' hoogte Kwam een der wielen aan.

Daardoor moest nu, de wagen Wel onderst-boven slaan.

Een smak! — en daar lag Karei Op 't gras nu heel alleen Te gillen en te kermen

Met een gebroken been.

Zoo vonden liem zijn' makkers.

Ze droegen hem naar huis, Eti zoo, meer dood dan levend.

Kwam 't wedren-heldje thuis.

Zijn vroolijk renners-liedje Was nu een klaaggezang.

't Been wei'd gezet, maai' kreupel Bleef Karei levenslang.

i

(20)

58 ry.i

I '

r

30

\ Uil b c i i i j d e i : s b e U l a g c n s g e i n o K d e n .

"ïg-i.i.Es hebben, wat een ander heeft en niet tevreden zijn, voor dat ( v j ^ men het ook heeft, of wel, en dat komt liet allermeest voor, onte-

vreden blijven, omdat men maar niet krijgt, wat een ander heeft, is zoo algemeen, dat het eigenlijk niet meer moet gezegd worden, want men weet immers wel, dat het zoo en niet anders is ?

Toch kan men van dat «ontevreden blijven» wel eens genezen worden, en hiervan wil ik u een voorbeeld verhalen.

Het is nog maar een jaar of tien geleden, dat we op een tamelijk afgelegen dorp woonden. Als we er menschen zagen, dan waren het allen menschen van het dorp, <lie we kenden, want vreemdelingen kwamen er zoo goed als nooit, en als cr eens een kwam, dan liep het halve dorp uit om hem te zien, en de een vroeg dan aan den ander: «Zeg, heb je hem ook gezien?» — Toch was ons dorpje lief gelegen en de omstreken waren bepaald mooi te noemen, en hierdoor kwam het denkelijk wel, dat er in de naaste stad gesproken werd van een' stoomtram, die gedurende den zomer eenige keeren van de stad naar ons dor[tje, en ook omgekeerd zou rijden.

Wat vonden wij dat prettig toen die tram er was! Nu zagen we immers iederen dag zoer veel stedelingen, die in den omtrek van ons dorpje kwamen wandelen en ei- een paar uurtjes bleven om er uit te rusten in de dorps-herberg. Al zoo lang waren wij jaloersch geweest op een' heer, die dicht bij het <lorp op eene buitenplaats woonde.

Die buitenplaats lag eigenlijk nog verder van de stad af dan ons dorp, maar dat was voor hem, — hij was een rijke Ilaron, — of voor Mevrouw volstrekt niet erg, want als ze in de stad wilden wezen, dan lieten ze inspatmen, soms wel met vier paarden, en reden dan in een open of gesloten rijtuig er heen, en ze kwamen ook weer terug als ze wilden, eii met zulke sterke, vlugge paarden duurde de rit ook niet zoo heel lang.

Vooral waren wij jaloersch op zijn dochtertje, dat, gezeten op een

Hg droejf Laar iii zjjn a r m e n wetf. (Bladz. 32.)

(21)

• V?'

• iR.

r 4

1

i n p

32

liitje, dat naast het rijpaard van haar' Papa liep, verre tochten maakte.

Hoe benijdden wij Freule Golda, die zoo ver komen kon, en hoe wenschten wij ook zoo te paai'd te kunnen rijden om (hm tochtjes te doen! Zij hadden den stoomtram heelemaal niet noodig. Wij vonden liet met één woord verschrikkelijk, dat zij zooveel had en wij zoo weinig!

Maar, er kwam een einde aan ons benijden.

Op een' dag, toen de stoomtram al druk tusschen de stad en ons dorp heen en weer reed, waren de Raron en Freule Golda weer eens een

ritje gaan maken, doch juist toen ze op het dorp aankwamen, kwam ook de stoomtram aan, en de machinist liet luide eene schel klinken. Hiervan verschrok het hitje der Freule, en inplaats van te blijven staati, holde het woeste (lier door, en, eer de machinist stoppen kon, kwam de locomotief tegen liet hitje aan. Het dier sloeg onderst-boven en werd door de loco- motief overreden. De Freule werd tegen een' boom geslingerd. Om haar te redden, was de Baron van zijn paard gesprongen tot op de rails, doch hij kreeg daar ook de locomotief tegen het hoofd, zoodat hij er eene diepe wonde van bekwam.

De conducteur was van den tram op den weg gesprongen en had Freule Golda opgeraapt. Hij droeg haar in zijrje armen weg. Ze lag daar machteloos en met gesloten oogen. De Baron volgde heel langzaam. Men kon zien, dat hij veel pijn had. Toch kwamen de Baron en de Freule te huis, doch wel drie weken lang liep hij met een' doek om het hoofd. En Freule Golda? Zij had door den val eene heisenschuddijig bekomen en bleef weken aan weken binnenshuis, en toen ze alweer buiten kwam, kon men haar bijna niet herkennen. Vroeger zag zij er vroolijk en prettig uit en nu stond haar gezicht bedroefd en o, zoo onnoozel! Onnoozel, ja, en dat was ze ook geworden. Nooit is ze meer de knappe en vroolijke Freule geworden. Krankzinnig was ze niet, dat niet, maar ze was niet veel beter dan idioot, en dat is zij gebleven ook. Na dien tijd wenschten wij geen van allen meer om, even als Freule Golda, eens een ritje te paard te mogen doen. Van benijders waren we beklagers gewoi'den.

«21

L U I S T E R V I N K ' S E I N D E .

fiÜ de t i t e l p l a a t :

„ E e n v e r d w a a l d r e i z i g o r . "

K

üï was echt gezellig in de groote hazen-familie, die eene ver uit de buurt van menschen gelegen weide met bosch en duin erbij, be- woonde. Ze leefden er zorgeloos en vrij en hadden eten en drinken in overvloed. Geen enkel oogenblik kwam er, dat het hazen-vadertje en hazen-moedertje het hart van angst moesten vasthouden bij de gedachte aan de gevaren, die hun' kinderen dreigden. Het mag vreemd heeten, doch het was zoo: er was daar voor het kleine hazenvolk niet het minste gevaar'. Een enkel duinbeekje, dat altijd overvloed van het heerlijkste

<lrinkwater had, was zoo ondiep, dat verdrinken er onmogelijk in was, of men moest met opzet hoofd of kop onder water blijven houden. Zooals ik reeds zei, de buurt waar ze woonden, lag ver van alle menschen- woningen af. En bloemen dat er waren daar in den omtrek! Niet om te tellen waren ze! Dat was geen wonder ook! Het heele jaar door kwamen hier in de duinen geen menschen of kinderen om bloemen te plukken, zoodat ze vrij en gerust groeien, bloeien en zichzelf zaaien konden zooveel ze maar wilden.

Het hazen-volkje, weldra door dat rustige verblijf tot eene heele kolonie aangegroeid, genoot van dat heerlijk leventje, en nog niet één wirrter was het geweest, dat ze het daar zoo kwaad gekregen hadden uit gebrek aan voedsel, dat ze genoodzaakt waren geweest om deze buurt te verlaten, ten einde in den omtrek der- plaatsen, waar menschen woonden, in de tuinen het hongerige lijfje aan kool en spruitjes te goed te doen.

Ja, van de heele kolonie waren slechts een paar oude hazen, die wisten te vertellen, wat een mensch, en, dat was niet minder merkwaardig, wat eigenlijk een hond was.

Wat hadden ze, enkel uit nieuwsgierigheid, hiernaar ook onderzoek te doen? Wat was het noodig? Immers niets dwong hen om dat te weten

DK KlXOtRWtRKLI). X. III.

(22)

< I

•II 1'

34

te komen? Ze leefden liier, zooals men dat wel eens zegf, uit den korf zonder zorg, door tiiets of niemand gestoord. De eene dag ging als de andere in een vroolijk leventje voorbij.

Even als bij de menschen eene liegeering moet zijn om alles in orde te houden, zoo was er ook in deze hazen-kolonie een, die zooveel als Koning was. Zijne vrouw was de Koningin. Beiden waren, voor hazen altijd, al zeer bejaard, en wat menschen en honden waren, dat wisten ze

Kn hloemcn, d a t er w a r e n in d e n o m t r e k . ' ( B l a r ! / . 83.)

zeer goed, doch met opzet spraken ze er met het jonge volkje liever niet over, want ze vreesden, dat enkelen dan misschien, alleen door nieuws- gierigheid gedreven, menschen en honden zouden zijn gaan opzoeken, en wie kon vooruit zeggen, liue ellendig die onderzoekingstocht voor hen atloopen zou. Daarom hadden ze nog nooit verteld, wat eigenlijk menschen of honden waren, en als ze er nog eens over spraken, dan hielden zij zich, alsof zij er nog nooit een gezien hadden en ze alleen bij naam kenden.

Ze meenden zoo: dat was ongetwijfeld het beste, en zoo slim waren ze wel om te maken, dat het volkje niet al te ver van de kolonie alliep, wat niet zoo'n kunststuk was, want als men maar even buiten dat boschje en ilat weiland was, dan zag men eene dorre zandvlakte, waar zelfs geen enkel sprietje gras groeide. .\l de jonge hazen dachten dus, dat buiten de kolonie iedere haas vast en zeker den hongerdood zou moeten sterven

I

:j5

en hierin had nu niet één ooit lust betoond, zoodat de lieele kolonie zonder veel moeite steeds bij honk gehouden werd.

Intusschen wist Zijne Majesteit Koning Haas, dat het verstandig is, niet al te onbezorgd te leven. Uit zijne jongere jaren herinnerde hij zich zeer goed, dat de menschen slim en geen zier te vertrouwen zijn. Wel driemaal had hij op het punt gestaan van doodgeschoten of door honden gevangen te worden, en dat alleen, omdat men niet zorgvuldig op wacht

, / u l k v e n duiK niuvt cluur eeu iiieniich K c p l a n t zjjn!" (Itludz. SB)

gestaan had om naar menschen en honden uit te zien. Daarom ging hij heel dikwijls er heel alleen op uit, zonder aan iemand anders dan aan de Koningin te zeggen, waarheen hij ging. Als de jongere hazen hem ver- dwenen zagen, dan zeiden ze altijd tot elkander: «Ja, onze Koning wordt oud, de goede man! Hij is zeker weer eens een heerlijk slaapje gaan doen om wat aan te sterken tegen dat de winter komt!»

De Koningin, die dat wel hoorde, lachte dan eens en liet de lui in hun geloof aan dat sl|apje, ja, ze deed zelfs, alsof zij dat ook geloofde.

Eens nu dat Zijne Majesteit er alweer op uit gegaan was om den omtrek heel wijd in het rond te verkennen, werd het bijna nacht eer hij weer thuis kwam in het groote hazenleger. Allen zagen zeer goed, dat de pruik hem leelijk verkeerd stond, doch ze dachten: «Zijne Majesteit

(23)

"r I' ijinmMinf -ft—f^" •• '»«t»^

< i

f '

36

m

i f . V'» ,

. . . e o u e h e e l e b e n d e k l e i n e kinderen. (Bladz. 40.)

heeft zeker bitter slecht geslapen of is met den verkeerden poot uit zijn leger gestapt. We moeten ons maar koest houden! Morgen zal het weer wel over zijn, en anders moet hij dan nog maar eens probeeren om een

m

37

beter slaapje te doen. Maar, zwijgen is nu zaak, anders komt er weer zoo even een woordje van stavast!»

Zoo spraken de hazen onder elkander en weldra waren ze in een' heerlijken slaap gevallen, en als men nu zegt, dat een haas altijd met open oogen slaapt en bij het minste geritsel dadelijk wakker is, dan was dat hier het geval toch niet, want al de hazen en bazinnetjes sliepen zoo vast, dat ze zelfs <loor onweder en storm niet wakker werden. Ze bleven door alles heen rustig voortslapen. Dat kwam, omdat nog nimmer eenig gevaar van menschen, honden, vossen of welke dieren ook, hier het hazen- leven bedreigd had.

Terwijl nu al de hazen en bazinnetjes zoo rustig sliepen en droomden, lagen de Koning en de Koningin nog wakker. De Koningin werd door onrust wakker gehouden, en de Koning door zorg. Zeer goed had zij ge- zien, dat de Koning eene buitengewone ontmoeting moest gehad hebben, en daarom zeide ze, toen al het andere volk sliep: «Manneke, wat is er toch gebeurd, dat je zoo raar bent? Toe, vertel het mij! Ik brand van verlangen om het te weten te komen. Ik vrees, dat er gevaren zijn, welke ons dreigen. Is het niet zoo?»

De Koning legde zijn' snoet dicht tegen het oor van Hare Majesteit en lluisterde toen: «Ssst! Ik zal eens even gaan onderzoeken of ons volkje wel slaapt, en is dat zoo, dan zal ik je alles vertellen!»

De Koning stond van zijn leger op en ging de ronde doen. Was er nu soms één, die hem zag, dan was dat nog niets, want alle hazen wisten, dat de Koning des nachts heel dikwijls zoo eens rond ging, om te kijken of er geen bunsingen, of andere dieren rondslopen om op de kleine haasjes te loeren.

Na een poosje kwam de Koning terug en nu zeide hij tot de Koningin:

«Ze slapen allemaal! I.uister nu, wat ik gezien heb! Het is wat, dat wel niet vreeselijk is, maar dat me toch angst baart. Toen ik de groote duin- vlakte over was, dacht ik: «Kom, ik wil toch de zee weer eens zien. Dat is zoo'n frisch kijkje!» Ik klom op een hoog duin, en wat denk-je dat het eerste was, dat ik zag? Het was een lange stok, die in het zand stond en vroolijk een doek als vlag liet waaien. Dat ding klapperde, dat

(24)

58 ry.i

) •

. (

r' (

I ii

men liet op mijn duin gemakkelijk liooren kon. Nu zijn stokken met vlaggen eraan geen dingen, die groeien net als boomen, bloemen, gras en kruiden. Zulk een ding moet door eeti' inenseh geplant zijn, anders kernt het ei' niet. Ik keek met kloppend hart rond of ik ook ergens een

. . . z a K ik ui>eeu8 eeii ziatct'nd iiieiitjo. (Illadz. 41.)

mensch zag. doch ik ontdekte niets. Maar overtuigd was ik, dat er men- sclien waren geweest of nog waren, want nog eens: stokken met vlaggen eraan, groeien niet.

Scherp keek ik nog eens rond, doch ontdekte niets bijzonders. Ik klom nu het duin af, doch paste wel op om het heel voorzichtig te doen, want, men kon toch niet weten, niet waar? Ik zag of hoorde evenwel

niets en ging toen langzaam verder. Ik was nog zoo dicht bij het duin, dat ik het zien kon, toen ik opeens het geluid van kraaiende kinderstemmen vernam, liet kwam uit eene duinpan, die niet zoo heel ver van den stok met het vlaggetje lag.

H e t WBH ceu mciHjc, dat o n d e r e e n ' b o o m l a ^ te itlaiien. (Itladz. 41.)

«Ha, zoo,» dacht ik. «Zijn er kinderen in de buurt? Ei, ei, als dat volkje er is, dan moeten er groote menschen ook zijn, want zulk klein grut van menschen loopt zoo heel alleen niet zoo ver van huis af!» Ik

besloot terstond op onderzoek uit te gaan en sloop tusschen ruigte en hoog gras en helmkruid voorzichtig naar het plekje, vanwaar het geluid

•«Ier kinderstemmen kwam, en, hoe dichter ik dat plekje na<lerde, hoe iuider de kinderstemmen werden.

Voorzichtig verliet ik nu de ruigte en toen ik mijn' kop pas even er

(25)

; *

* r' i I r

.-J i i }

1

r

iO

E e n r a r e e e n d v o g e l w a s b e t ! (Bladz. 49.)

buiten had, zag ik eene heele bende kleine kinderen, die zich vermaakten met allerlei vroolijke spelen voor kleine menschen.

I

41

Zoo snel als ik maar kon, verliet ik mijn uitkijk-plekje en wilde voorzichtig, maar vlug naar huis terug loopen, toen ik opeens een ander geluid vernam, en in de richting van dat geluid uitkijkend, zag ik een zingend meisje, dat met eene pop in de eene en een veldstoeltje in de andere hand naar een klein planken huisje ging, dat ik daar nog nooit gezien had, en dat er dus nog maar pas zijp moest.

Verschrikkelijk! Menschen in de buurt van onze kolonie! Wie kon zeggen hoe spoedig we nu zouden ontdekt zijn om dan wreedaardig ver- volgd of gedood te worden. Want menschen woonden daar, dat was zeker, zoo meende ik.

Diep bedroefd keerde ik nu terug met de bedoeling om je gauw alles te vertellen en dan met je te bespreken, wat we in dit geval te doen hadden. Ik koos den naasten weg, die liep niet zoo heel ver van dat troepje vroolijke menschenkinderen, doch eer ik er was, zag ik alweer wat anders. Met een kloppend hart stond ik stil, doch spoedig begreep ik, dat ik mij bang maakte zonder noodzaak, ten minste nu, want dat wat ik zag, was niets gevaarlijk. Het was een meisje, dat onder een' boom lag te slapen, en slapende menschen zijn niet gevaarlijk, dat weet-je zoo goed, als ik het weet.

Wat gerust gesteld vervolgde ik nu weer mijn' weg, doch het duurde nu niet lang, of het was voor me, alsof mij het grootste ongeluk dreigde.

Ik hoorde opeens het woedende geblaf van een' hond, en eer ik tijd had om mij uit de voeten te maken, zag ik het dier al komen aanhollen.

Neen, wijfke, ik voelde niet alleen mijn hart kloppen, het is zoo waar als ik het zeg, ik hoorde het: «Hons-klop-bons-klop!» en het was zoo hard, dat ik vreesde, dat de hond het ook hooren zou.

Gelukkig kreeg ik weldra het heele dier te zien, en toen bemerkte ik, dat ik mij, althans op dat oogenblik, noodeloos ongerust maakte, want het was maar een dik, wit schoothondje, dat zoo hard, als het met zijn rolrond lichaampje loepen kon, naar het plekje holde waar al die kinderen zoo'n pret hadden.

Een oogenblik bleef ik den witten dikzak naoogen en dacht toen:

«Ja, zie-je, vooreerst is er voor onze kolonie van die kinderen geen gevaar

li

(26)

ipj^jiii M

1 r

42

, . . DOK een meiBje, beel kalmpjeB o n d e r e e n ' d i k k e n boom. (Bladz. 4 9 . )

te vreezen, maar, o, wee, als de groote menschen, die met deze kleuters medekomen, gewaar worden, dat hier eene heele kolonie hazen zich

4Li

ophoudt, dan is het met ons iieerlijk leventje gedaan en dienen wij er op hedaciit te zijn orn eene veihger streek op te zoeken en zelfs hoe eer lioe beter, want die nare jachttijd is kort op de komst, en als hij er is, dan is het voor ons te laat om nog aan vertrekken te denken. Op mijn' weg hieilieen zag ik nu niets meer, maai- morgeti ga ik er weer op uit.»

«liet is te hopen, dat liet maar eene zoogenaamde «pic-nic» voor kinderen geweest is,» meende Hare Majesteit de Koningin, doch de Koning schudde zoo driftig en nijdig den kop, dat de lange ooreii er van ram- melden en enkele haasjes er door ontwaakten. Ongelukkig genoeg lette Zijne Majesteit de Koning hier niet op, wat wel te verwonderen was, want hij was altijd de voorzichtigheid zelf. Zonder dus een beetje zachter to spreken, zeide hij: «Menseli, waar is je verstand? Schaam-jij je niet om zoo dom te zijn? Zeer goed weet ik, wat eene «pic-nic» is, maar nog nooit heb ik gezien, dat ze enkel en alleen voor zoo'n pretje, een liouten huisje zijn gaan bouwen!»

«Dat kon wel eens een jachtiiuisje zijn,» meende de Koningin, «en als dat waar is, dan moeten we morgen al op reis!»

«Waarheen wil Uwe Majesteit dan gaan?» vroeg de Koning nijdig.

«Üat weet ik niet! We moeten maar op goed geluk op pad gaan,»

was het antwoord.

«Je bent me de slimmerd wel,» spotte de Koning, die een valsch lachje liet hooien. «.Maar, ssst, het is net of ik eenig geluid hoor!»

«De wind kraakt een takje!» zeide de Koningin.

Ze scheen gelijk te hebben, want, werkelijk voelde men den wind in liet leger langs de huid strijken en er viel ook een dor takje juist naast lien neder, zoodat Zijne Majesteit gerust gesteld was en zijn gesprek ver- volgde op denzelfden toon.

«Om nou verder te gaan,» zeide de Koning, «begrijp-je dan niet,

«lat we nu in dezen drukken tijd van bet jaar, als we gaan verhuizen, de lieele wereld in het oog loopen met zoo'n bende ? Je weet toch, dat het juist in den koren-oogst is, en dat er van de boeren geen oude vrouw aan het spinnewiel blijft. Alles is oii het veld in de weer.»

«Maar, jagen mogen ze niet,» merkte de Koningin heel verstandig en

(27)

i"

•i

'I'i

Wt

ter snede op. «De jachttijd Viegint immers pas in September, als al het koren van het veld in de schuren is?»

«Dat is wel waar, maar reken er op, dat de boeren niet vragen

l»nt b u i n j e d a a r iii b o t b o u t scLgnt bewoond t e zgn. ( B l a d z . 50.)

zullen, als ze ons zien: «Mogen wij wel jagen?» en als zij dat vragen en het dan niet doen, de stroo[)ers zijn zoo kleinzeerig niet. Dezen jagen en stroopen het heele ja-ir door, want aan de wétten storen zij zich niets.

Neen, weet-je, wat ik doen zal?»

«Niet zoo hard spreken,» waarschuwde de Koningin. «Je praat zoo

45

hard, alsof j9 aan al de hazen bevelen geeft. Wat zaciiteri Ik ben niet doof, gelukkig!»

Op wat zachteren toon vervolgde de Koning nu: «Morgen ga ik er weer op uit om eens goed poolshoogte te netnen. Ik zal al den amleren wijs maken, dat ik mijn' zieken zwager, die hier heel ver vandaan woont, ga opzoeken, en dat ik de Uegeering, zoolang ik er niet ben, aan jou oveilaat. Het is je toevertrouwd, wijfke!»

«En dan ?»

«Wel, dan ga ik nog eens een' anderen kant uit om te zien of er nog meer van die houten huisjes hier in de buurt staan. Als dat zoo is, dan trekken wij over een paar weken bij nacht naar een ander plekje, dat ik nog weet, en waar het even goed en mooi is, als hier!»

«En, als er in den tijd, dat je weg bent, eens oproer of zoo iets komt, wat moet ik dan doen?»

«Kr op los ranselen! Je staat je man, dat weet ik!»

«Goed, manneke, goed,» zeide de Koningin. «Ik zal zorgen, dat je liet boeltje in orde vindt, als je terug komt. Hoe lang denk-je wel weg te blijven? Eene week of vier?»

«Looj) heen! Vier weken weg blijven! Neen, wijfke, op zijn hoogst vier dagen! In dien tijd kan ik ver genoeg komen. En, laten we nu gaan slapen! Morgen is het vroeg dag!»

Geen vijf minuten later lag het Koninklijke echtpaar te ronken, dat liet een aard had, eu alles was stil in heel het hazen-leger.

Toch sliep er één niet. Toen de Koningin zeide, dat de wind een takje gekraakt had, was dat misschien wel waarheid geweest, doch het geluid, dat de Koning vernomen had, was niet het kraken van een takje, maar het was wat anders geweest.

Een der hazen, een jong brutaaltje, dat al lang verlangd had om toch eens de wijde wereld in te trekken om te zien of er achter dit land nóg land lag, had al heel den dag met booze plannen rond geloopen en tot zichzelf gezegd: «Er mag van komen, wat er wil, het deert me niet! Ik wil nu toch wel eens menschen, en vooral wil ik honden zien! Ik zou wel eens willen weten of niet ieder mensch en iedere hond hard aan den haal

AS

(28)

w 47

I

Net een (fc/irht viin oude lappen! (Uludz. 50.)

gaan, als ik me maar even laat kijken. Ik ben voor niets bang, letterlijk voor niets! Ik gevoel, dat ik een echte held ben!»

Maar hoe dat aan te leggen? Hij wist niet eens hoe hij loopen moest om een mensch of een hond te zien! Hieraan liep hij nog te denken toen Zijne Majesteit de Koning met de bokkenpruik op thuis kwam. De jonge deugniet zag zeer goed, dat de Koning zijne vrouw een oogje gaf en

ï i

•ï i 4

Verlieeld-je, schapen in OUD K o n i n k r j j k ! (Bladz. 50.)

dacht: «Wacht, die twee zullen aan het uitpakken tegenover elkander gaan, als wij slapen. Ik zal vroeg in het leger gaan en me houden, alsot ik grooten slaap heb, en als ze dan allemaal onder zeil zijn dan sluip ik zacht naar het paleis van den Koning en luister af, alles, wat hij zegt.»

Dit nu had de deugniet gedaan, doch toen hij een oogenblikje vergat om voorzichtig te zijn, had hij op een takje getrapt en dat doen kraken.

(29)

I '

ii I'

'I ii I

• /i

k

48

H

Toen nu het heele gpspiek door hem afgeluisterd was, en de Koning en de Koningin lagen te ronken, sloop onze deugniet ook naar zijn leger, legde zich daar neer, e n . . . sliep oen heel gat in den dag, en toen hij wakker werd, was Zijne Majesteit al op reis.

Het liep den nieuwsgierigen schelm anders niet zoo zeer mede, want niet zoodra was hij wakker en had hij zijn lijfje te goed gedaan aan heerlijk gras en ander kruid, of de Koningin trad op hem toe en beval hem om haar te volgen op een' ontdekkingstocht in de buurt, en hoe graag hij ook gezegd had: «Dat doe ik liever niet, Uwe Majesteit,» hij zweeg heel wijselijk, want de Koningin zou zeker eene Kenau Simonsd.

Hasselaer geweest zijn, als deze er niet al geweest was. Heel zoetjes boog hij zich en zeide: «Tot uw' dienst, Uwe Majesteit! Ik zal u volgen!» doch bij zichzelf dacht hij: «Ook al goed! Morgen kan ik ook wel de wijde wereld ingaan, want dan is de Koning er toch ook niet! Hij blijft immers wel drie of vier dagen bij zijn' zoogenaamden zwager? Och, och, wat eene grap, die zwager van den Koning!»

Zoo dacht onze maat, doch eer het nacht was, moest hij al onder- vinden, dat alle hazen-plannen heel gemakkelijk in de war kunnen gestuurd worden, w a n t . . . de Koning kwam thuis en zag er nog akeliger uit dan den vorigen avond.

«Ik vroeg naar bed,» gnitlëlde de deugniet. «Doen, alsof ik niet zien kan van den slaap, en dan van nacht alweer luisteren! Er komt weer wat dat heb ik al lang gezien, want er werden weer knipoogjes gegeven.»

Nu had onze deugniet gelijk, want toen alles sliep in het hazen-legei-, kroop hij stilletjes zijn grasbed uit en sloop naar het paleis zoo zacht en voorzichtig, dat er nu geen enkel takje kraakte. En thans hoorde hij dit gesprek van den Koning en de Koningin aan.

«Hoe komt het, dat gij zoo gauw terugzijt, manneke?» begon de Koningin.

«Dat is eene treurige geschiedenis, wijfke,» antwoordde de Koning op somberen toon, «eene heel treurige geschiedenis. Ik ben van morgen nu eens den anderen kant van het duinbeekje af geloopen, en niet zoo heel ver van hier hoorde ik in het water der beek wat plonsen. Ik dacht eerst, dat het eendvogels zouden zijn en ging eens kijken. Maar jawel,

I

I

4 9

een rare eendvogel was het! Het was een meisje, dat de kousjes en schoentjes uitgetrokken had en nu in het frissche water der beek een voetbad stond te dansen. Vanwaar kwam dat schepsel n u ? Van de «pic- nic»? Dat kon niet! Eene «pic-nic» is denzelfden dag afgeloopen en dan

^ gaan de kindeien naar huis. Er moest dus alweer ergens in de buurt eene «pic-nic» zijn, dacht ik, l l L ^ .

W a t die h e e r t e g e n de h o n d e n zeide, v e n t t o n d ilc niet. (Bladz. 5 1 . )

en boos, dat die brutale menschen mijn vrij Rijksgebied zoo maar gebrui- ken voor alles, dat in hun hoofd opkomt, zonder er een oogenblik aan t e denken, mij vergunning te vragen, liep ik brommend verder, om een klein oogenblik daarna nog een meisje te zien, dat heel kalmpjes onder e e n ' dikken boom zat uit te kijken en mij dadelijk in het gezicht kreeg, want kraaiend van pret riep ze uit: «Een haas! Een haas! Kom eens kijken, Ida, gauw!»

«Ik bedank je kostelijk om me te laten kijken,» dacht ik en sprong g a u w weg, doch ik had zeker nog geen twintig sprongen gedaan, toen ik al weer

Dl Ki<inKitVF.«itLD. X. III.

(30)

i i

1

I

u

t

5 0

een huisje zag en nu ontdekte ik daarbij een jongentje. Het venlje zag mij niet, doch hoorde wel het geroep van het meisje: «Een haas!» want ter- wijl hij heel kalmpjes stond te kijken naar een vlindertje, dat van het eene bloempje op het andere vloog, hief hij het hoofd op en riep toen:

«Een haas, Marie? Zeg, waar ergens is hij?»

Gelukkig keek hij een' verkeerden kant uit, zoodat hij mij niet zag en ik mij uit de voeten kon maken. Pat was noodig, want dat huisje daar in het hout schijnt bewoond te zijn. Er stond ook eene ladder tegen den boom en het dak was bijna heelemaal van glas.

Wat het meisje antwoordde, verstond ik niet, want ik maakte snel rechts-omkeert om, nu, ja, verzwijgen mag ik het niet, om van de eene ellende in de andere te loopen, want alweer geen twintig sprongen had ik gedaan, of ik zag een ander ventje bezig met op zijne manier een nat- gra.s-bad te nemen, iets dat sommige menschen zoo heel gezond noemen.

Ik geloof anders, dat het hem niemendal beviel, want hij zette een gezicht, alsof hij niet tot tien kon tellen. Net een gezicht van oude lappen was het!

En daarmede was de grap uit, denk-je zeker? Ja, morgen brengen!

Ik had nu geen plan meer om verder te gaan onderzoeken, want wat ik gezien had, was al meer dan genoeg om een' fatsoenlijken haas heelemaal van streek te brengen. Ik besloot dus om maar dadelijk naar de kolonie terug te keeren en dan de afreis niet uit te stellen tot na afloop van den korenoogst, doch op staanden voet, maar ik zou nog meer vreeselijks ontdekken. Van eene malle meid, die schaapjes liep te hoeden, spreek ik liever maar niet. Verbeeld-je, schapen in ons Koninkrijk! Brutaler kan het wel niet! En die meid scheen nog wel de brutaalste van alle menschen te zijn, want toen ze mij in de doppen kreeg, nam ze eene aardkluit op en smeet me die naar het hoofd! O, Mevrouw de Koningin, wat eene beleediging, om mij, den Koning van alle hazen, die er geweest zijn, die er zijn en die er nog komen zullen, met eene aardkluit te smijten! Ik was woedend, en als ik een leeuw ware geweest, dan zou ik haar op staanden voet verscheurd hebben, ja, zeker, zeker!»

«De menschen zijn brutale dieren,» zuchtte de Koningin. «En dan

TA

durven ze nog zeggen, dat ze beter dan dieren zijn! Ha, ha, men moet maar durven, dan doet men stoute stukjes! .Maar nu was toch zeker wel al de ellende geleden, niet?»

«.M de ellende geleden? Mensch, zwijg, want het ergste moet nog komen, h e t e r g s t e ! »

'I ;! I I.'li > v i ! ' ;.i

D e e e n l i e p in d e « c h c m e r i n i ; t e Hi>elen. (Bladz. 54 )

De Koning zuchtte, en na een poosje vervolgde hij. «Eindelijk ging ik weer maar verder, «loch opeens hoorde ik niet ver van mij af, een woedend hondengeblaf, en als ik verschrikt en doodelijk ontsteld opkeek, wat zag ik daar voor mijne oogen? Een ander, maar heel net huisje.

Voor dat huisje zat een heer een sigaartje te rooken en de krant te lezen, terwijl twee honden, een groote en een kleinere, vlak voor hem stonden.

Wat die heer tegen de honden zeide verstond ik niet, maar, w a t zeide hij, dat zag ik aan alles. Gelukkig had ik nog zooveel mijn verstand behouden, dat ik begreep, dat mij uit de voeten maken hoog noodig was, doch pas was ik weg, of de honden renden een hekje uit en het

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Indeling: ruime hal/entree met doorloop naar grote zonnige woon- kamer met openslaande deuren naar terras en tuin.. In de woonka- mer een rookkanaal

Ze zullen er naar verwachting voor zorgen dat deze huishoudens eerder naar de particuliere huursector – hoewel de extra hoge huurverhogingen voor huishoudens met een in- komen

Dit heerlijke ruimte appartement met tuin, is gelegen aan de Amersfoortsestraatweg met veel privacy en dicht bij winkels en andere voorzieningen.. Het appartement is bereikbaar

Wethouder Raja Fick Moussaoui en groenbeheerder René Camp zijn boomambassadeur voor Gleditsia triacanthos ‘Skyline’... 27 www.boomzorg.nl Vijftien jaar geleden besloot de raad van

De ZOMID zien in de uitvoering van de werkzaamheden aan de dijk in 2009 de ideale gelegenheid om een dergelijke overgang aan te leggen, omdat deze zaken in combinatie uitgevoerd

Op 1 januari 2013 kreeg de ge- wezen CD&amp;V-politica een inge- ving: „Toen ik mijn dierbaren gelukkig nieuwjaar wenste, re- aliseerde ik me dat een nieuwe

Tot nu had de gemeente Valkenswaard, in tegenstelling tot andere gemeenten, geen beleid met betrekking tot de aanvraag / aanleg van een gehandicaptenparkeerplaats op kenteken..

euthanasie ‘vrijwel altijd’ aanvaardbaar, tien jaar geleden was dat maar een derde – 33 procent – en twintig jaar geleden een vierde – 24 procent.. Slechts vijftien procent vindt