• No results found

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis · dbnl"

Copied!
163
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Eduard Gerdes

bron

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis. G.F. Callenbach, Nijkerk 1910 (zesde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/gerd001verl04_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(3)

Eerste Hoofdstuk.

De vertrapte vingerhoed.

Zoo mooi was de zon in lang niet opgegaan als op zekeren Maandag-morgen in de maand April. Het was een heerlijke ochtendstond. Gedurende acht dagen had het aanhoudend achter elkander gewaaid, geregend, gehageld en zóó gestormd, dat niemand, tenzij hij moest, zich buiten de deur had gewaagd. Algemeen was het zeggen, dat dit weer voor alles zeer goed was geweest, want als de warmte zoo vroeg kwam, dan ontlook het jonge teedere groen veel te spoedig, en als het dan weer vroor, zou alles verloren gaan. Ik heb er geen verstand van, en ben steeds gewoon geweest, al die dingen maar stil in de hand van God te laten, die van alles den besten tijd weet.

Doch ik deel u slechts mede wat het algemeen gevoelen was. De menschen zeiden, dat thans de winter voorgoed had afscheid genomen en dat nu de lente in aantocht was. En dat dit laatste waar scheen te zijn, kon men merken, als men slechts even op straat ging. Een warme lentelucht woei u te gemoet, en allerlei torretjes, vliegjes en muggen kwamen van alle kanten aangevlogen, gingen tegen de zonzijde der huizen zitten of fladderden zóó vroolijk rond, alsof zij daarmede bewijzen wilden dat zij het voorjaar toch veel prettiger vonden dan den guren winter.

Dit zachte lenteweder had niet alleen de torretjes, vliegjes en muggen naar buiten gelokt, maar ook nog vele groote en kleine menschen op straat gedreven, die anders gewoon waren zich thuis schuil te houden. Onder anderen had zich een groepje kinderen verzameld rondom een man, die een marsje vol koopwaren voor zijn

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(4)

borst droeg. Dat marsje leek wel een galanteriewinkel in het klein, want men kon bijna niets prakkezeeren, of die man had het bij zich. Scharen, messen, borstels, kammen, vingerhoeden, almanakken, pennen, papier, pennehouders, schrijfboekjes, potlooden, naalden, spelden, garen, band, spiegeltjes, scheermessen, scheerdoozen, eau-de-cologne, schoensmeer, sigarenpijpen, pommade, lak, ouwels, inkt - ik weet niet wat die man al niet verkocht. Ook scheen zijn last tamelijk zwaar te zijn, althans hij liep langzaam met het hoofd achterwaarts en den rug ingebogen, ten bewijze dat hij geen licht vrachtje droeg.

‘Koop! koop!‘ riep hij, terwijl hij langzaam over het plein der groote handelsstad liep, ‘koop! koop! Mooie waar! Heel goedkoop - half voor niet!‘

De kinderen, van welke ik u daar strakjes sprak, omringden den marskramer en zagen met begeerige oogen naar de voorwerpen, die de koopman droeg. Nu moet ik zeggen, dat alles, wat de kinderen zagen, ook wel in staat was, om hunne

begeerlijkheid op te wekken. De spiegeltjes blonken zóó mooi in de zon, de kammetjes zagen er zóó helder uit en de eau-de-cologne-fleschjes stonden zóó netjes bij elkaar, dat menig meisje, als het geld gehad had, zeker een of ander zou gekocht hebben.

‘Koop! koop!‘ riep de koopman, voorwaarts gaande, ‘koop! koop! Ik heb fijne scharen en mooie naalden! Heel goedkoop en half voor niet!‘

In dit oogenblik kwam er een meisje van ongeveer acht jaren uit het steegje van het plein aangeloopen. Het kind had eene helderroode kleur en zag er zoo gelukkig uit alsof zij een grooten schat bezat. En zij had ook een grooten schat, althans in haar oog. Zij bezat namelijk drie centen, die zij, zorgvuldig in een papier gewikkeld, stijf in haar rechterhand hield, alsof zij bang ware die te verliezen.

‘Koopman!‘ zeide het meisje op bedeesden toon, ‘hebt gij ook vingerhoeden?

‘Vingerhoeden?‘ vroeg hij, terwijl hij met de linkerhand naar een pakje uit zijn mars greep, ‘vingerhoeden? O, bij dozijnen! De een nog mooier dan de ander. Ik heb ze van koper, staal, been, ivoor en compositie, zoo mooi als zij nergens in een winkel te

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(5)

vinden zijn. Mooi en goedkoop en half voor niet, - dat is mijn spreuk. Wilt gij eens zien?‘

En naar een bank gaande, zette hij zich daarop neder, terwijl al de kinderen om hem heen gingen staan, nieuwsgierig zijnde naar het pakje vingerhoeden, dat de koopman nu losmaakte. En inderdaad had hij een grooten voorraad van vingerhoeden, want toen hij het pakje losgemaakte had, kwam er zulk een menigte te voorschijn, dat de kinderen er zich over verwonderden.

‘Kijk eens!‘ zeide hij, een koperen vingerhoed aan zijn pink stekende, ‘kijk eens, hoe mooi! En wat blinkt hij! 't lijkt wel klinkklaar goud. Hij verroest nooit, en hoe langer gij hem gebruikt, hoe mooier hij wordt. Hij behoeft nooit gepoetst te worden, want hij poetst zich altijd vanzelf. En kijk eens wat mooie gaatjes! En wat is die rand prachtig! Ziet gij wel, dat er middenop een zwaantje staat? Dat zwaantje beduidt, dat deze soort van vingerhoeden nooit verslijt. Ik heb een vrouw gekend, die zoo'n vingerhoed al dertig jaar gebruikt heeft, en ik ken een Duitsche prinses, die ze bij honderden opkoopt, alleen omdat zij ze zoo mooi vindt. Wilt ge er eens een passen?‘

Het kleine meisje knikte van ja, en nu haalde de koopman er een paar voor den dag, die, naar zijn gedachten, voor het kleine vingertje van het meisje geschikt waren.

‘Kijk, die past u, alsof hij voor u gemaakt was!‘ riep de koopman uit. ‘En wat blinkt die! En wat staat dat zwaantje mooi! Kijk, als ik een meisje was, dan kocht ik nooit een anderen vingerhoed.‘

‘Wat kost die?‘ vroeg het meisje halfluid, want zij vreesde, dat die vingerhoed meer zou bedragen dan zij bezat.

‘Wat hij kost?‘ herhaalde de koopman. ‘Wat die mooie vingerhoed kost? Niet veel. Hij is mooi - goedkoop en half voor niet. As gij in den winkel hierover gaat, moet gij er zeker een dubbeltje voor betalen. Maar ik ben ook veel goedkooper dan de winkels. Nu, wat denkt gij? Vijf centjes - vijf centjes, omdat gij het zijt.‘

Het meisje was heel terneergeslagen, toen zij den hoogen prijs vernam, want zij bezat maar drie centen. Dat was haar gansche rijkdom.

‘Welnu?‘ vroeg de koopman, haar den vingerhoed voorhoudende en dien met een zwart lapje eenige malen wrijvende, om hem

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(6)

nog meer te doen blinken, ‘welnu, is dat die vingerhoed met een zwaantje er op niet waard? Vijf centjes maar; in andere winkels kunt gij ze niet eens voor een zuur gezicht krijgen.‘

‘Ik heb maar drie centen,‘ antwoordde het kind op een verlegen toon.

‘Drie centen - dat is wat weinig!‘ zeide de koopman. ‘Is dat uw heele spaarpot?‘

‘Ik heb geen spaarpot,‘ antwoordde de kleine, ‘maar ik ben vandaag jarig, en toen heb ik van grootmoe deze drie centen gekregen, om er voor te koopen wat ik graag wilde hebben. Moeder vond het 't beste, dat ik een vingerhoed kocht en ik ook. Maar ik heb slechts drie centen.‘

‘'t Is wel wat weinig - wat heel weinig,‘ zeide de koopman, ‘ik ben anders goedkoop - en geef alles half voor niet, maar komaan, omdat ge vandaag jarig zijt, zult gij dien vingerhoed hebben van mij voor drie centen, op hoop van recommandatie. Daar kind, hebt ge den vingerhoed.‘

Het kind kleurde van blijdschap, toen de koopman haar den vingerhoed aan den vinger stak, en draaide er mee naar alle kanten rond, om er de zon op te laten schijnen.

Onderwijl de kinderen hier zoo rondom den marskramer stonden, was er onbemerkt een jongen binnen den kring geslopen, dien men het kon aanzien, dat hij niet deugde of althans weinig goeds in den zin had. Het was een lange, bleeke jongen, met sluik blond haar en iets genieperigs in zijn oogen. Hij had het geheele gesprek aangehoord en de vreugde gezien, die op het gelaat van het meisje blonk, toen zij, tegen overgave van de drie verjaringscenten, den vingerhoed gekregen had. Juist die vreugde van dat meisje hinderde hem, want hij behoorde tot die soort van karakters, die niet gaarne zien, dat anderen gelukkig en vroolijk zijn. Hij loerde naar een gelegenheid, om de vreugd van het kind te bederven, en onophoudelijk gingen zijn oogen heen en weer, evenals die van een kat, welke de gangen eener muis bespiedt.

Het meisje ging intusschen voort met het bewonderen van haar vingerhoed en stak dien van den eenen vinger op den anderen.

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(7)

Ongelukkigerwijze ontglipte de vingerhoed aan haar hand en rolde op den grond.

Ieder bukte zich dadelijk, om hem te zoeken en op te rapen, maar tot verbazing van allen was hij nergens te zien. De kinderen zochten overal: op de bank, onder de bank tusschen alle gaatjes en hoekjes van de steenen, maar hij was niet te vinden. Gij kunt denken, dat het meisje bedroefd was. Zij had in 't geheel geen verjaringsgezicht, maar begon te schreien en te klagen. De koopman troostte haar, zeggende, dat de vingerhoed wel weer gevonden zou worden. ‘Er zit een zwaantje op,‘ zei hij. ‘maar hij kan toch niet vliegen.‘ Doch het meisje bleef bedroefd kijken, en kon niet eens de straatsteenen zien, zoo dik waren haar oogen vol tranen.

Eindelijk riep een der meisjes uit:

‘Daar is hij!‘

‘Waar?‘ vroegen een paar stemmen.

‘Dáár - onder den voet van den grooten jongen. Hij staat er op.‘

‘Och, til uw voet eens even op!‘ zei een der meisjes tegen den langen knaap.

Deze deed net alsof hij het niet hoorde, maar drukte met den voet zóó hard op den grond, dat de vingerhoed zoo plat werd als een cent. Hij dacht niet, dat iemand dit opgemerkt had, maar al de meisjes zagen het, en bovendien zag het nog iemand, met wien wij onze lezers wel in kennis moeten brengen, omdat hij de held is onzer geschiedenis. Even ongemerkt als daar straks die groote jongen binnen den kring der kinderen was gekomen, was de laatste den koopman genaderd, had zich vlak achter hem geplaatst en was oog- en oorgetuige geweest van het verlies van den vingerhoed.

Toen nu de meisjes den vingerhoed gevonden hadden en de lange knaap het verzoek om den voet op te lichten had beantwoord met den vingerhoed plat te trappen, steeg zijn bloed naar het hoofd en werd hij verontwaardigd over het genieperige gedrag van dien jongen. Hij sprong op hem toe, greep hem bij den arm, en slingerde hem een eind op zij - en ja wel, daar kwam de platgetrapte vingerhoed voor den dag.

‘Dat is gemeen van u, Janus De Bol!‘ riep hij op driftigen toon uit, ‘wat heeft dat arme kind u gedaan, om haar vreugde zoo te bederven!‘

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(8)

‘Dat gaat u niets aan, lompe pennelikkersjongen!‘ zei Janus De Bol, op hem toetredende en hem te lijf willende. ‘Ik heb er bij ongeluk den voet op gezet.‘

‘Dat is gelogen!‘ zei Gerard Baarsman, - want aldus was zijn naam. - ‘Ik heb gezien, dat, toen de vingerhoed naar u toe rolde, gij die dadelijk onder den voet schooft, en er vervolgens op traptet. Ik herhaal, het is gemeen van u, en gij verdiendet, dat gij er vijf en twintig kreegt!‘

‘En wou jij dat doen, pennelikkersjongen?‘ vroeg Janus De Bol op sarrenden toon, terwijl hij hem met zijn genieperige oogen zoo valsch mogelijk aankeek.

‘Ik zou er wel lust toe hebben, om u voor uw valsche streken eens behoorlijk af te ranselen, want gij hebt laatst mijn zusje met een handvol modder gegooid, - doch eigenlijk zijt gij mij veel te gemeen, om u aan te raken.‘

‘Zeg dat nog eens!‘ riep Janus De Bol, terwijl hij de tanden van nijd op elkander drukte en hem zijn vuist toonde.

‘Wel, dat durf ik wel, lange lummel!‘ zei Gerard Baarsman.

Janus De Bol stond op het punt, om Gerard een slag in het aangezicht te geven, doch de koopman trad tusschenbeide, hield den arm van Janus De Bol vast, en zei:

‘Hoor eens, jongen, gij hebt ongelijk, en ik raad u de hand niet aan dezen jongeheer te slaan, want als ik de waarheid moet zeggen, - en dat doe ik altijd, als ik niet lieg, - hebt gij gemeen gedaan door dien vingerhoed te vertrappen. Doch koop maar gauw een anderen en geef dien aan het meisje, want zie eens, hoe dat kind staat te huilen, en dat nog wel op haar verjaardag. Toe! koop haar een anderen. Ik geef u een even zoo mooien, blinkenden vingerhoed voor drie centen. Ik ben goedkoop en geef mijn goederen half voor niet. Wilt ge er een? Kom, doe het, en beschouw alles maar als een grap.‘

‘Ik dank je voor je oude spullen!‘ riep Janus De Bol op verachtelijken toon uit.

‘Die zelfde vingerhoeden kan men op den hoek van de markt voor twee centen krijgen, en dan zijn ze nog wel tienmaal mooier dan deze verroeste dingen!‘

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(9)

Nu was het de beurt van den koopman, om driftig en kwaad te worden. Hij begon hem uit te schelden voor al wat leelijk was, en toen de jongen hem nog bovendien uitlachte en den duim van zijn rechterhand tegen zijn neus zette met de pink vooruit - toen kende de woede van den marskramer geen grenzen, en liep hij op Janus De Bol toe, om hem beet te pakken; maar deze kon veel vlugger loopen dan de koopman met zijn vrachtje, zoodat diens moeite vergeefsch was.

‘Ik zal u in 't oog houden!‘ riep de koopman hem toe, terwijl hij hem daarbij eenige scheldwoorden naar het hoofd wierp, die ik liefst maar niet noem. De jongen van zijn kant was ook niet op zijn mond gevallen en schold hem terug, waarop de koopman hem wijselijk den rug toedraaide. De jongen bleef echter nog doorschelden, en toen hij zag, dat de koopman er zich niet meer aan stoorde, voer hij opnieuw uit tegen Gerard en riep hem onder anderen toe:

‘Ik zal het je wel betaald zetten! Wacht maar, ik zal je wel eens een poets bakken!‘

waarna hij al dreigende achteruitging en eindelijk uit het gezicht geraakte.

Het kleine meisje was intusschen met haar platten vingerhoed in de hand op dezelfde plaats blijven staan. Haar oogen waren gezwollen van tranen en zij uitte haar smart door een gedurig snikken. De andere meisjes stonden om haar heen en deden haar best haar te vertroosten of haar goeden raad te geven.

‘Ga maar mede, Mietje, naar ons huis,‘ zeide een van die kinderen, ‘mijn vader is koperslager, weet je, en als ik 't vader vraag, dan maakt hij er in een oogenblik alle deuken uit.‘

‘Laat mij er maar eens op bijten,‘ sprak de grootste van het troepje. ‘Ik heb sterke landen en kan hem wellicht weer heelemaal recht krijgen. Laatst was de vingerhoed van mijn moeder onder den poot van een stoel gekomen, en toen heb ik hem tusschen mijn tanden recht gebeten. Kom, geef maar eens hier; dan zal ik het probeeren.‘

In het volgend oogenblik zat de vingerhoed tusschen haar tanden; zij beet - en beet, maar het koper was wat al te hard voor haar tandjes. Het gelukte haar wel er een ietwat anderen vorm aan te geven, maar toch bleef de vingerhoed onbruikbaar en diende nergens meer voor dan om weggeworpen te worden.

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(10)

Dat arme jarige kind! Hoe was haar vreugde door den geniepigen streek van Janus De Bol vergald!

‘Laat mij uw vingerhoed eens zien,’ zeide Gerard Baarsman, haar vriendelijk toesprekende, ‘misschien kan ik er wat aan verbeteren.’

Het kind reikte hem al snikkend den vingerhoed over.

‘Hij is mooi plat,’ zeide hij lachend. ‘Neen, daarmee kunt gij niet naaien, arme meid. Wat heeft hij gekost?’

‘Drie centjes maar,’ antwoordde de marskramer, die dadelijk het pakje weder opende, in de hoop dat hij weer een anderen verkoopen kon. ‘Drie centen maar. Zie eens, jongeheer,’ vervolgde hij, een nieuwen vingerhoed voor den dag halende, ‘hier is er een, fonkelnagel-nieuw met een zwaantje er op. Goedkoop - half voor niet.’

Gerard dacht een oogenblik na. Hij had wel eenige centen bij zich, doch deze had hij bestemd, om een paar schrijfboekjes te koopen, doch hij kon deze wel voor 't oogenblik ontberen, daar hij nu het arme kind verblijden wilde.

‘Drie centen kost de vingerhoed?’ vroeg hij aan den marskramer.

‘Ja, drie centjes maar, omdat u het is,’ antwoordde de marskramer.

‘Nu geef dan het kind een vingerhoed en mij zeven centen terug,’ zeide hij, terwijl hij den man een dubbeltje gaf.

Dit geschiedde.

In een oogenblik waren de tranen van het kind gedroogd, en, onder luid gejuich en vroolijk gebabbel, vergezelden de meisjes haar tot aan den ingang van het steegje, waar haar ouders woonden.

De koopman telde zeven centen in Gerards handen en zeide:

‘Als u weer wat noodig hebt, jongeheer, dan houd ik mij gerecommandeerd. Ik ben goedkoop en geef mijn waren half voor niet.’

Hij wilde er nog meer bijvoegen, doch Gerard scheen veel haast en weinig geduld te hebben, om die redeneeringen aan te hooren. Hij groette, stak het plein dwars over en verdween in een dwarsstraat, die naar een ander gedeelte der stad leidde.

Wie was Gerard Baarsman?

Dat zal ik u in een volgend hoofdstuk vertellen, waarbij gij ook nog met andere dingen bekend gemaakt zult worden.

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(11)

Tweede Hoofdstuk.

Waarin iets van een verloren schuldbekentenis en van een kantoor voorkomt.

Veertien dagen geleden zag het er in de woning van Gerards moeder droevig uit.

Toen werd zijn vader begraven, die na een langdurig lijden aan een uitterende ziekte gestorven was.

De heer Baarsman was werkzaam geweest op het stadhuis. Ik weet niet juist welke betrekking hij daar bekleed had, maar zooveel weet ik toch, dat hij den ganschen lieven dag op een hooge bank voor een langen lessenaar was gezeten en het eene vel na het andere volschreef, dat eerst onder de menschen en daarna in den kelder ging, om later als scheurpapier verkocht te worden. Als hij dan des middags te huis kwam, zag hij er altijd zeer bleek en vermoeid uit. Of dat nu de stadhuislucht deed, dan of het gedurig voorover zitten bij het schrijven zijn borst zoo benauwde, durf ik niet beslissen, - maar met den armen man had ieder, die hem kende en wegens zijn beminnelijke eigenschappen liefhad, groot medelijden, want hij moest altijd zóó geweldig hoesten, dat men soms vreesde, dat zijn hoofd zou barsten. En dat hoesten kwelde hem op het stadhuis, onder weg, thuis in zijn leunstoel en in zijn bed. En was het nog maar bij dat hoesten gebleven, dan zou zijn vrouw er niet zoo bezorgd over geweest zijn, maar hij gaf ook van tijd tot tijd bloed op. Als dan de dokter geroepen werd, schudde deze het hoofd en zei op heel deftigen toon: ‘Mijnheer Baarsman, u bevalt mij niets!’ En tegen juffrouw Baarsman zei hij: ‘ja, wat zal ik u zeggen, lieve juffrouw Baarsman, uw man moet

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(12)

rust hebben, mag volstrekt niet praten, niet eens fluisteren; hij moet zich heel stil houden. Als de lente in het land is en hij een weinig kan gaan wandelen, zal hij er wel weer bovenop komen ’

Maar als de dokter op straat was, zei hij tegen zichzelven: ‘die gaat ook gauw den weg naar 't kerkhof.’

En het laatste was spoedig waar geworden, spoediger zelfs dan men gedacht had, ja zóó onverwachts had het sterven plaats gegrepen, dat de kranke nog iets aan zijn vrouw wilde vertellen van een som gelds, die hij aan bakker Hein De Bol geleend en dat hij tot dusver voor haar verborgen gehouden had, - maar eene hevige

bloedbraking overviel hem, en hij gaf in de armen zijner hevig ontstelde vrouw den geest.

Dat was een treurige toestand voor juffrouw Baarsman, die zich nu eensklaps van haar lieven man beroofd zag. Hij droeg steeds zulk een goede zorg voor haar en had zijn beide kinderen zoo lief. In zijn gezonde dagen las hij den zijnen uit den Bijbel voor, bad en zong met hen, en toen iemand hem eens vroeg of hij ook met vrees aan de eeuwigheid dacht, antwoordde hij: ‘Als ik op mij zelven zie, dan is er wel reden tot vrees, maar als ik op Jezus zie, die Zijn leven voor mij aflegde, heb ik grond voor mijn hoop, dat God mij in Zijn hemel zal opnemen.’

Juffrouw Baarsman woonde op een bovenhuis, vlak tegenover den bakker Hein De Bol. Het zag er daar netjes, maar toch zeer eenvoudig uit. Er lag een mooi kleed met een karpet op den grond, en op den schoorsteenmantel stond een marmeren pendule tusschen twee porseleinen vazen. De meubelen in de voor- en achterkamer waren van mahoniehout, en in keuken en slaapkamer zag het er zóó helder uit, dat een prinses zich niet behoefde te schamen er eens rond te kijken. Ik heb wel eens bovenhuizen gezien, waar het er minder knap uitzag, maar de heer Baarsman had zeer zuinig geleefd, en ieder, die een weinig met hem bekend was geweest, meende ook, dat hij bij zijn dood aan zijn weduwe genoeg zou nagelaten hebben, om fatsoenlijk met haar kinderen te kunnen leven.

Doch juffrouw Baarsman zou het, helaas, anders ondervinden. Haar

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(13)

man had eigenlijk meer voor anderen gezorgd dan voor de zijnen. Hij verstond niet de kunst, om op zijn tijd te weigeren, en ieder, die in nood was en hem om geld ter leen vroeg, hielp hij, al zou hij zelf eerst van anderen moeten leenen. Hij was hierdoor ook al dikwijls bedrogen geworden, en zijn vrouw had hem herhaalde malen verzocht toch voorzichtiger te wezen en niet alle menschen te vertrouwen, - maar het helpen van anderen was hem zóó tot een tweede natuur geworden, dat hij het niet laten kon.

En bij zijn dood bleek het dan ook, dat hij zich dikwijls had laten bedriegen, want toen juffrouw Baarsman alles bij elkander rekende, schoot er zóó weinig over, dat zij nauwelijks op tweehonderd gulden in het jaar kon rekenen, en daarvan kon zij onmogelijk met haar beide kinderen leven. Doch iets was er wat haar hoop gaf, dat dit jaarlijksch inkomen aanmerkelijk zou vermeerderd worden. Uit eenige woorden, die haar man zich van tijd tot tijd had laten ontvallen, had zij gemerkt, dat bakker Hein De Bol hem twee duizend gulden schuldig was, en als zij zich niet vergiste, had haar broer er vijfhonderd gulden bijgedaan, daar haar man op dat oogenblik de volle twee duizend gulden niet bij elkander had gehad. Maar waar was dan het bewijs, dat de bakker dat geld schuldig was? Hoe hulpvaardig zich haar man ook jegens anderen betoonde, toch wist zij, dat hij altijd er voor gezorgd had zwart op wit te hebben van degenen, die hem geld schuldig waren. Bijgevolg zou ook de bakker wel aan haar man een schuldbekentenis gegeven hebben. Maar waar was deze? Zij lag noch in de secretaire, noch in de portefeuille van haar man, noch in een kastje, waarin hij gewoon was zijn papieren te bergen. Nu zou zij dit wel spoedig hebben kunnen te weten komen, door even bij den bakker aan te gaan en hem er naar te vragen, maar zij mocht dezen man niet lijden, te meer omdat hij in de gansche stad bekend stond als een, die gaarne op eens andermans zak leefde en zelf liever luierde. Ook hoopte zij eerlang toch uit die onzekerheid te komen, als haar broer met zijn schip de haven binnenliep. Haar broer namelijk was koopvaardij-kapitein op een schip, dat twee jaren geleden naar China was vertrokken, en welk vaartuig elken dag terugverwacht werd.

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(14)

Doch een ongeluk komt zelden alleen, zegt het spreekwoord. Juist vier dagen voor de gebeurtenis met den vertrapten vingerhoed, die ik u in het vorige hoofdstuk verteld heb, ontving juffrouw Baarsman het treurig bericht, dat het schip de ‘Euphora,’

waarop haar broer kapitein was, in de Chineesche wateren met man en muis was vergaan, en dat er hier en daar op de eilanden stukken hout waren aangespoeld, die duidelijk van de ‘Euphora’ afkomstig bleken te zijn. Dat was waarlijk een slag voor juffrouw Baarsman, want haar broer, die vrouw noch kinderen had, deed veel goeds aan haar kinderen, en als hij in het leven ware gebleven, zou zij, als weduwe, minder bezorgd in de toekomst geblikt hebben. In het eerst hoopte zij nog, dat het slechts een los gerucht zou wezen, maar toen een paar dagen later ook de couranten deze tijdingen bevestigden, mocht zij er niet langer aan twijfelen, en, hoeveel strijd en tranen het haar ook kostte, moest zij ook dit kruis nog geduldig leeren dragen.

Er schoot haar dus niets anders over dan zelf naar bakker Hein De Bol te gaan, om van hem te vernemen, hoe het met de schuldbekentenis gesteld was, daar zij geen hoop kon voeden ooit haar broeder weer te zien, die buiten den bakker het alleen zeker weten kon.

Bakker Hein De Bol zat in zijn winkel achter de toonbank, en rookte zóó bedaard en gemakkelijk uit zijn eindje pijp, alsof God hem alleen bestemd had, om te luieren en te rooken. Een aangenaam uiterlijk had die man niet. Hij keek nooit iemand flink in de oogen, maar tuurde altijd op den grond alsof hij spelden zocht. Hij droeg een echte bakkerskleeding, en zijn blauwe wollen slaapmuts hing hem zóó diep over het voorhoofd, dat de wenkbrauwen er door bedekt werden. Zijn kleine grijze oogen werden wel een weinig onrustig, toen hij juffrouw Baarsman den winkel zag binnentreden, doch hij bedaarde heel spoedig en stond niet eens van zijn zitplaats op, toen zij hem vriendelijk ‘goeden morgen’ wenschte.

‘Ik kwam u eens bezoeken, buurman,’ begon de juffrouw, ‘om eens met u over geldzaken te spreken.’

‘Zoo,’ zeide hij op langgerekten toon en blies een lange wolk uit zijn pijp.

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(15)

‘Ja,’ vervolgde juffrouw Baarsman, ‘gij begrijpt, buurman, dat ik als weduwe mij nu moet inlaten met zaken, met welke ik mij vroeger nooit bemoeide, en nu moet trachten al de gelden, die mijn man uitstaande had, binnen te krijgen.’

‘Zoo,’ herhaalde de bakker op denzelfden toon als daar straks.

‘En daarom kom ik ook bij u,’ vervolgde de andere.

‘Bij mij?’ vroeg Hein De Bol, zoo verwonderd, alsof de juffrouw hem gevraagd had of hij een ridderorde gekregen had voor zijn vlijt. ‘Bij mij? U wilt zeker mijn hulp inroepen, om u met mijn raad ter zijde te staan, en in dat geval ben ik wel tot uw dienst, als ik er tijd toe heb.’

‘Ik hoop ook van uw raad gebruik te maken, als ik dien noodig heb, - maar nu verzoek ik u mij eens te willen zeggen, hoe groot de som is, die gij mijn man schuldig zijt, en wanneer ik dat geld van u terug kan krijgen.’

‘Zoo!’ sprak de bakker, zoo lijmerig alsof hij water met meel verbond.

‘Ja, zoo is het,’ hernam de weduwe.

De bakker zag de juffrouw met zijn kleine grijze oogen een paar seconden zóó scherp aan, alsof hij in haar hart wilde lezen en te weten komen of zij alles wist, dan alleen of zij slechts op vermoeden sprak. Een paar seconden, zeg ik, keek hij haar aan, want toen sloeg hij de oogen weer neer. Waarschijnlijk geloofde hij het laatste.

‘Ik moet u zeggen,’ zeide hij op hoogst drogen toon, ‘dat al wat u daar zegt, mij zeer verbaast. Ik ben u noch uw overleden man eenig geld schuldig. 't Is waar, hij heeft mij wel eens met een klein sommetje geholpen, doch dat heb ik altijd terugbetaald. Ik kan u daarvan nog de quitantie toonen.’

‘En dan de twee duizend gulden, waarbij mijn broer vijfhonderd heeft gedaan?’

De bakker wist veel - wist meer dan de weduwe, en het was hem ook niet onbekend, dat de ‘Euphora’ met man en muis was vergaan.

‘Als ik twee duizend gulden van uw man en van uw broer, den kapitein, ter leen ontvangen heb,’ antwoordde hij, ‘dan zal er immers wel een bewijs van voorhanden zijn. Kunt gij mij dat toonen?’

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(16)

‘Neen, tot nog toe niet,’ zeide de weduwe, ‘maar mijn man heeft, nog kort vóór zijn dood, er met mij over gesproken.’

‘En zei hij, dat ik hem dat geld schuldig was?’ vroeg de bakker eenigszins loerend.

‘Ik moet bekennen, dat ik zijn laatste woorden niet goed heb verstaan, maar ik meen er toch uit op te moeten maken, dat hij u met behulp van mijn broer twee duizend gulden heeft geleend.’

‘Uw meening is geheel verkeerd, juffrouw,’ zeide de bakker. ‘Ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb: toon mij eenvoudig het bewijs, dat ik uw man iets schuldig ben.’

‘Dat kan ik niet,’ herhaalde de weduwe.

‘Welnu dan,’ sprak de bakker, den schouder ophalende, ‘dan kan ik u niet helpen.’

‘Mijnheer De Bol,’ zei juffrouw Baarsman, en zag hem daarbij ernstig aan, ‘dat wil zooveel zeggen als dat gij ontkent mijn man iets schuldig te zijn.’

‘Zeer juist.’

‘En kunt gij dat voor God en uw geweten betuigen?’ vroeg de juffrouw, die ten volle verzekerd was, dat de bakker haar zocht te bedriegen.

‘Ik heb met zulk een betuigen niet van noode,’ antwoordde hij. ‘Ik vind het onbeschaamd van u mij in mijn eigen huis zulke vragen te doen.’

De bakker scheen zóó verontwaardigd te zijn, dat hij opstond, even aan zijn slaapmuts raakte als om te groeten, achter de toonbank wegging en juffrouw Baarsman alleen in den winkel liet staan.

Wat zou juffrouw Baarsman nu anders doen dan heengaan?

‘De Bol,’ riep zij hem achterna, ‘het is mogelijk dat ik ongelijk heb, maar zoo niet, - zoo gij wetens en willens mij bedriegt, God, die de Man der weduwen en de Vader der weezen is, zal eenmaal alles aan het licht brengen.’

En deze woorden gesproken hebbende, verliet zij de bakkerij.

Bakker De Bol bleef een oogenblik in de gang staan, totdat zij den winkel uit was, en haar op straat nastarende, bromde hij binnensmonds:

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(17)

‘Dat zal wel onmogelijk zijn, want de kapitein heeft de schuldbekentenis medegenomen, en het schip de “Euphora” ligt op den bodem der zee.’

Toen juffrouw Baarsman thuis was gekomen, vergoot zij een stroom van tranen. Zij was ten volle overtuigd, dat de bakker haar man dit geld schuldig was en hij dit nu ontkende op grond dat de schuldbekentenis ontbrak. Wat zou zij hiertegen aanvoeren?

Zij sprak er later met dezen of genen vriend van haar overleden man over, - maar allen trokken de schouders op en zeiden, dat er niets te beginnen was, zoolang de bakker de schuld ontkende en het bewijs niet te vinden was.

‘Ik zal het dan maar aan God overlaten,’ zeide zij. ‘Hij zal mij niet verlaten, maar zich over mij en mijn kinderen ontfermen!’

Zij overlegde wat haar thans te doen stond. In de eerste plaats meende zij, dat het goed zou zijn een nederige woning te betrekken en dan met naaien zooveel trachten te verdienen, dat zij stilletjes zou kunnen voortleven zóó lang, totdat God haar betere dagen zou geven. Voorts meende zij, dat het tijd voor Gerard werd, om ook het zijne bij te dragen tot ondersteuning zijner moeder. Hij had lang genoeg op school gegaan, was in vele kundigheden zeer bedreven en kon best een vak kiezen, waarbij hij dadelijk geld zou kunnen verdienen. Zij had van ter zijde vernomen, dat er een plaats als beginner open was op het kantoor van den heer P. Van Dijk, en daar zij zeer wenschte, dat Gerard daar geplaatst was, riep zij hem tot zich en stelde hem het nuttige en voordeelige van een dergelijke betrekking voor.

‘Begrijp eens, Gerard,’ zeide zij tot hem, ‘als gij op dat kantoor komt, dan wordt gij, als gij vlijtig oppast en u goed gedraagt, - spoedig een heer, die veel geld verdient.

Dan gaat gij naar de beurs en spreekt met rijke kooplieden, en wie weet, of gij dan later zelf niet uw eigen zaken kunt doen. Ik heb een heer gekend, die begonnen is met boter kruien en onlangs gestorven is, nalatende een vermogen van vele millioenen.

Het is waar, gij zult klein moeten beginnen, gij zult boodschappen moeien doen, briefjes rondbrengen en dergelijke

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(18)

zaken meer, - maar als het eerste jaar om is, dan zijt gij door den zuren appel heen en krijgt gij een vaste plaats bij mijnheer aan den lessenaar. Wat dunkt u, zou het niet goed zijn, als gij er eens heengingt?’

‘Ik zou veel liever op zee gaan, moeder, net als oom,’ antwoordde Gerard. ‘Ik houd er niet van den geheelen dag voor een lessenaar te zitten.’

‘Maar dat hoeft gij ook niet, mijn jongen. Ik heb u immers gezegd, dat gij het eerste jaar wellicht niets anders dan boodschappen zult doen en geld ophalen; en later, als gij eerst goed met de werkzaamheden zult bekend zijn, gaat gij mede naar de beurs, met al de grootste heeren van de stad. Doch wat ik u bidden mag, spreek mij nooit van de zee; gij weet, hoe ik daaraan altijd met schrik denk. Als het u eens ging, zooals het met uw lieven oom gegaan is. O neen - ik mag er niet van hooren.

Kom, denk niet meer aan de zee en doe moeder het genoegen, naar den heer Van Dijk te gaan. Hij weet er reeds van, dat gij u wellicht zult aanbieden, want iemand van moeders kennissen heeft er met hem over gesproken.’

Zij drukte hem aan haar hart, streelde hem op de wangen, streek zijn haren een weinig netjes en zeide:

‘Zie, Gerard, het is nu goed weer en naar ik geloof de beste tijd, om met mijnheer Van Dijk te spreken; ga eens naar het kantoor, vraag vriendelijk naar den heer Van Dijk, en als gij met hem alleen zijt, zeg hem dan waarvoor gij komt. Het zou mij niets verwonderen, of hij plaatst u dadelijk.’

‘Zou moeder dat denken?’ vroeg de knaap, die het denkbeeld toch wel aardig vond, om op een kantoor te komen.

‘Wel zeker, ga er maar gerust heen. Gij weet immers wel waar het is?’

‘O ja, moeder, aan de haven, waar al die groote schepen liggen.’

‘Juist; kom, borstel uw buisje, broek en pet eens terdege af en ga er heen. God make uw weg voorspoedig.’

Gerard, die zijn moeder innig liefhad, vloog haar om den hals, kuste haar op beide wangen, en nadat hij zich van top tot teen afgeborsteld had, begaf hij zich naar het genoemde kantoor,

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(19)

werwaarts wij hem op weg aantroffen, toen het gebeurde met den vingerhoed voorviel.

Gerard was een flinke jongen van ruim veertien jaar. Hij was niet groot van stuk, maar stevig, en had een paar flinke oogen in het hoofd. Zijn verstand had hij zeer goed; hij was oprecht, waarheidlievend en arbeidzaam, eigenschappen, die elken knaap tot eer verstrekken. Maar meen nu niet, dat hij geheel zonder fouten was. O neen, hij bezat er vele, maar de grootste van alle was zijn oploopendheid. Hij kon zich spoedig, al ware het slechts over een kleinigheid, driftig maken, en in zijn drift deed hij menige dwaasheid, waarover hij later berouw had. Ook was hij niet geheel vrij van wraakzucht. Het was wel eens op school gebeurd, dat hij door den onderwijzer was gestraft geworden, omdat hij zich op een medeleerling wegens een beleediging gewroken had. Zijn moeder had hem dikwijls vermaand hiertegen te strijden; zij had hem herhaalde malen gewezen op het Woord van God, waarin geschreven staat, dat wij onszelve niet moeten wreken en dat wij de wraak aan God moeten overlaten, - en Gerard had zich ook wel voorgenomen ernstig tegen deze kwade eigenschap, die van een onchristelijken geest getuigt, te strijden, maar toch was hij er nog niet geheel van genezen. Overigens - ik herhaal het - was hij een knaap van zeer beminnelijke eigenschappen, en ieder, die zijn eerlijk en open karakter kende, moest hem liefhebben.

Op dien dag dan begaf hij zich naar het kantoor. Het hinderde hem wel een weinig die ontmoeting met Janus De Bol gehad te hebben, want de drift over diens

onrechtvaardige en lage handelwijs met het kleine kind had hem een weinig van streek gebracht, - maar de bewustheid een goede daad verricht te hebben, deed hem spoedig over het onaangename voorval heenzien. Aan het bewuste huis gekomen, las hij op een groot koperen schild de woorden; ‘P. Van Dijk, kassier en

commissionnair in effecten.’ Hier moest hij dus wezen. De deur stond aan, en haar openduwende, kwam hij in een lange gang, aan welker rechterzijde hij een bordje zag, waarop gedrukt stond: kantoor. Hij klopte hier aan, en toen er ‘binnen’ geroepen was, opende hij de deur en zag eenige heeren

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(20)

aan verschillende lessenaars zitten, die bezig waren met schrijven.

‘Wat wilt gij, jongeheer?’ vroeg hem een dier heeren op welwillenden toon.

‘Ik wenschte gaarne mijnheer Van Dijk te spreken,’ antwoordde Gerard.

‘Die ben ik. Kom maar binnen.’

De heer Van Dijk stond op en trad met hem in een klein kamertje, dat aan het kantoor grensde.

‘Ik geloof, dat ik weet wie gij zijt en wat gij wilt,’ zeide de kassier, nadat hij en Gerard op een stoel hadden plaats genomen. ‘Zijt gij niet de zoon van juffrouw Baarsman? Men heeft mij reeds over u gesproken, en ik ben blij, dat ik u eens zie, want gij komt als geroepen, daar ik juist zoo'n ventje behoef als gij zijt. Maar zeg mij eens: kunt gij goed lezen, schrijven en rekenen?’

Gerard antwoordde, dat zijn meester altijd tevreden geweest was met zijn werk en dat hij bereid was proeven daarvan te geven. De heer Van Dijk haalde daarop een stuk papier, liet hem eenige woorden en vooral vele cijfers schrijven en scheen goed voldaan te zijn.

‘En weet gij ook, hoeveel tweemaal twee is?’ vroeg hij lachend.

‘O ja,’ antwoordde Gerard, ‘ik ben al aan de algebra en zou aan de meetkunde beginnen, als ik op school gebleven was.’

‘Nu, dan zal het wel gaan,’ vervolgde de kassier. ‘Met algebra evenwel hebt gij hier op het. kantoor niets te maken. Hier moet gij slechts goed optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen kunnen, en vooral op uw tellen passen. Fouten mogen hier volstrekt niet gemaakt worden, want de geringste fout zou mijn geheele kantoor in verwarring brengen. Oppassen is bij ons de boodschap. Hebt gij dit goed verstaan?’

‘Ja wel, mijnheer.’

‘Dan zal ik u zeggen wat gij hier, althans het eerste jaar, te doen krijgt. Vooreerst des morgens in de stad rondgaan, om rekeningen, wissels en orderbriefjes te incasseeren, dat wil zeggen, geld te ontvangen. Daarna moet gij verantwoording doen van het ontvangen geld aan een der heeren en moet gij alles in een boek schrijven. Des middags hebt gij weder boodschappen in de stad te doen, en

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(21)

als ik zie, dat gij vlijtig zijt en lust in uw werk hebt, zal ik zorgen, dat gij goed vooruitkomt. Maar ik moet herhalen wat ik daar straks gezegd heb: oppassen is de boodschap. De geringste fout kan mijn kantoor in groote verwarring brengen, en als een mijner bedienden zich schuldig maakt aan groote onvoorzichtigheid of slordigheid, kan ik hem niet langer gebruiken. Hebt gij dat goed begrepen?’

‘Zeer wel, mijnheer,’ antwoordde Gerard, ‘en ik hoop, dat u nooit eenige reden tot klagen over mij zult hebben.’

‘Dat zal mij pleizier doen. En wanneer kunt gij komen?’

‘Zoodra u mij noodig hebt, mijnheer.’

‘Dat is goed; kom dan overmorgenochtend, precies te halftien.’

De heer Van Dijk stond op, alsof hij hiermede zeggen wilde, dat het gesprek afgeloopen was. Gerard, die ook opgestaan was, draaide nog met zijn pet heen en weer, en scheen iets op de lippen te hebben, dat hij niet verzwijgen wilde.

De heer Van Dijk bemerkte dit.

‘Hebt gij nog iets?’ vroeg hij.

‘Ja mijnheer, maar ik hoop dat u het niet kwalijk nemen zult.’

‘Nu, wat is het? Zeg het maar gerust, doch haast u wat, want 't wordt mijn tijd.’

‘Ik wenschte gaarne te weten, hoeveel ik ga verdienen? Moeder heeft mij op het hart gedrukt, u dit te vragen.’

‘Dat zal ik u zeggen: het eerste jaar een daalder in de week en, als gij goed oppast, het volgende jaar twee gulden per week. Bevalt u dit?’

‘Heel goed, mijnheer, ik zal het aan moeder zeggen, en, als ik mag, hoop ik overmorgen hier te zijn.’

Hij boog zich voor mijnheer Van Dijk, verliet het kantoor en bevond zich een kwartier later bij zijn moeder, aan wie hij het blijde nieuws mededeelde.

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(22)

Derde Hoofdstuk.

De rijksdaalder met het gaatje.

Twee maanden waren er verloopen, sedert Gerard voor het eerst op het kantoor van den heer Van Dijk gekomen was, en volgens zijn gedachten was alles naar wensch gegaan. Hij had nu en dan wel eens een kleine fout gemaakt of zich in het optellen vergist, of zelfs eens een zeventje in plaats van een eentje geschreven, maar meesttijds had hij nog gelegenheid gevonden dit te verbeteren, voordat mijnheer het onder de oogen kreeg. Het ging alles zeer accuraat op het kantoor toe. Mijnheer Van Dijk was een goed, welwillend man, maar uiterst gestreng. Bij het geringste vergrijp tegen de orde op zijn kantoor ontsloeg hij den bediende, die er schuldig aan was; daarentegen was hij ook mild in het beloonen, en verscheidene malen in die twee maanden, die Gerard op het kantoor had doorgebracht, had onze knaap reeds de bewijzen van de goedheid zijns patroons ondervonden.

Juffrouw Baarsman gevoelde zich hierover recht gelukkig. Zij had hoop, dat Gerard nu voorgoed zijn trek naar de zee zou opgegeven hebben en dat de knaap er niet aan zou denken haar ooit te verlaten, maar dat hij op lateren leeftijd, geholpen door eenige vrienden, zelf aan het hoofd van een kantoor zou komen. Iederen dag vermaande zij hem, om toch recht goed op te passen en, om de woorden van den heer Van Dijk te gebruiken, accuraat te zijn, en niets te doen, waarover hij zich later zou behoeven te schamen. Tot dusver was ook alles goed gegaan, en juffrouw Baarsman koesterde de beste verwachting over de toekomst, toen er iets

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(23)

gebeurde, dat al haar hoop den bodem insloeg en al haar schoone plannen vernietigde.

Op zekeren morgen, terwijl Gerard bezig was een brief te kopieeren, riep mijnheer Van Dijk hem tot zich en zeide tot hem, terwijl hij op eenige wissels wees:

‘Zie eens hier, daar liggen acht wissels, te zamen tot een bedrag van tweehonderd vijftig gulden. Kijk die eens na en tel het zelf op, of het niet zoo uitkomt.’

Gerard telde de sommen bij elkander; het kwam precies zoo uit als mijnheer Van Dijk gezegd had: er was een bedrag van tweehonderd vijftig gulden.

‘Welnu,’ vervolgde de heer Van Dijk, ‘dan heb ik eens een pleizierige wandeling voor u naar het dorp H., waar gij het geld voor die wissels kunt ontvangen. Zijt gij wel eens te H. geweest?’

‘O, heel dikwijls, mijnheer, het is maar een klein uurtje wandelens van hier.’

‘Juist, en weet gij ook de buitenplaats Zorglust te vinden?’

‘Heel goed, mijnheer, en vlak daartegenover ligt Bosch-en-Dal. Ik zie op dezen eenen wissel, dat ik daar ook moet zijn.’

‘Precies. Welnu, gij moet bij acht onderscheidene heeren wezen, die allen te H.

op buitenplaatsen wonen. Ga daar heen. Het is nu halftwaalf; eet thans eerst uw boterham, en dan op weg. Houd u evenwel niet te lang op, want ik zag graag, dat gij tegen halfvijf weer op het kantoor waart. Hebt gij mij nu goed begrepen?’

Gerard knikte van ja, deed de wissels in een groote zwarte portefeuille, stak een geldzakje bij zich en begaf zich, na zijn boterham gegeten te hebben, op weg naar H. Het was prachtig zomerweder en de zon scheen brandend heet op de hoofden van de arbeiders op het veld en langs den weg. Doch de weg naar H. ging van de stad uit grootendeels door een boschrijke streek, en dicht bij het dorp kwam men in een laan, die den wandelaar lommer genoeg aanbood, om tegen de brandende zonnestralen beschut te zijn. Gerard was blijde, dat. hij eens naar H. mocht wandelen; hij was er den heelen zomer nog niet geweest. Verleden jaar had hij er een geheelen

achtermiddag met zijn ouders en zijn

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(24)

zusje doorgebracht en hadden zij zoo prettig gezeten in een donker prieeltje achter in den tuin van den boer, die hun wekelijks boter en melk bracht. Hoe was alles voor hem sedert dien tijd veranderd! Zie, toen woonden zij nog op hun behaaglijk bovenhuis, en thans, na vaders dood, had zijn moeder een paar achterkamertjes in een afgelegen buurt gehuurd, waar zij recht klein behuisd waren. Wel moest hij erkennen, dat zijn moeder die beide kamertjes allerliefst had ingericht en dat het er altijd zoo netjes en schoon was, - maar... en een zucht ontvlood zijn borst, toch gevoelde hij zich niet gelukkig, en als hij soms zijn moeder ongemerkt aanzag, geloofde hij ook niet, dat zij recht gelukkig was. En hoe kon zij dat ook zijn? Ja. zij kon zich buigen onder de hand Gods, die haar dat weduwkleed aangelegd had en die haar onder het gebed en het lezen van Zijn Woord dikwijls de tranen gedroogd had, - doch altijd stond die ledige stoel voor haar oogen en miste zij haar man zoo, in de vele zorgen, die dagelijks haar drukten en met ieder uur meerder schenen te zullen worden. Daarbij kwam nog, dat zij zich zoo behelpen moest; ternauwernood had zij zooveel, dat zij haar kinderen van de noodige kleederen kon voorzien, en dikwijls was het al gebeurd, dat er een heele week voorbijgegaan was, zonder dat er 's middags een stukje vleesch bij het eten geweest was. Moeder had hem verteld van die twee duizend gulden en van het antwoord, dat de bakker haar gegeven had, en toen zij hem dit verhaalde, waren zijn beide wangen rood geworden van drift, en als zij hem niet teruggehouden had, zou hij regelrecht naar bakker Hein De Bol gegaan zijn, om met de vuist op de toonbank zijns vaders recht te eischen. Doch zij had hem ook gezegd, dat zij niet gansch zeker van de zaak was, en dat - hoewel haar hart haar zeide, dat zij gelijk had - het best mogelijk was, dat bakker De Bol haar man of haar broer niets schuldig was. Maar Gerard was zoo bedachtzaam niet als zijn moeder.

Ja, zonder dat hij er zelf één grondig bewijs voor had, geloofde hij vast en stijf, dat de bakker die twee duizend gulden ter leen ontvangen en de schuldbekentenis weggemoffeld of zijn vader ontstolen had. ‘Die man ziet er precies uit als een bedrieger,’ sprak hij bij zichzelf, terwijl hij de laan naar het dorp opwandelde,

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(25)

‘hij loert en gluurt altijd door de ramen van zijn winkel, alsof hij iets kwaads brouwt.

En wat voert die man uit? Hij zelf bakt niet, maar laat alles over aan zijn knecht en brengt zijn tijd met rooken, turen en gluren door. O!’ vervolgde hij, de vuist dreigend opheffend; ‘o, als ik maar een jaar of zes ouder was, dan zou ik wel weten wat ik te doen had. Ik zou niet rusten, voordat hij bekende, en zou er wel mijn kleinen pink voor willen missen, als ik zag, dat hij bedelen ging. Maar wacht maar, bakker De Bol, wacht maar, ik zal moeder nog wel eens overhalen, dat zij de zaak in handen van een advocaat geeft, dan zullen de streken van dien duitendief en bedrieger wel voor den dag komen.’

Het was niet goed van Gerard, dat hij zoo sprak; hij bewees daardoor, dat er haat, nijd en wraakzucht in zijn hart woonden. Wel had hij hierin gelijk, dat onrecht onrecht was en dat, als iemand zijn naasten iets ontstal, hij een dief moest genoemd worden, - maar hij had als kind zich moeten schikken naar hetgeen zijn moeder goedvond en al het overige aan God overlaten, die op Zijn tijd de leugen aan den dag brengt en de waarheid doet zegevieren.

Ja, het is waar: Gerard koesterde haat en nijd tegen den bakker, en als hij zich meer op hem had kunnen wreken. zou hij het niet gelaten hebben. Die haat en nijd was al van ouderen oorsprong en dagteekende reeds sedert vier of vijf jaren, toen Janus De Bol nog te zamen met hem op dezelfde school ging. Die beide knapen hadden steeds een hekel aan elkander gehad, en Janus was meer dan eens betrapt geworden op een geniepige, in het verborgen uitgevoerde streek, die hij ten opzichte van Gerard bedreven had, terwijl de laatste hem daarvoor in het openbaar met een paar stompen of een pak slaag vergelding gedaan had. Eens had Gerard zijn Zondagsche broek des Maandags naar school moeten aantrekken, omdat de kleedermaker dit daagsche kleedingstuk onder handen had. Het was een fijne zomerbroek van wit Engelsch leder, en zij zat hem zóó netjes, dat menige jongen hem daarom benijdde. Die broek stak Janus in de oogen, want hij droeg jaar in jaar uit de afgelegde blauwe broeken van zijn vader, waarop hier en daar nog een korstje deeg zóó vastgeplakt zat, dat nòch borstel nòch nagel in staat was

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(26)

dit er af te krijgen. Nu had Gerard zijn plaats op een bank vlak voor Janus, want hoewel Janus veel grooter en ouder was dan Gerard, zoo was de laatste toch veel knapper en had dus een hoogere plaats. Terwijl Janus bezig was met schrijven, viel hem de broek van Gerard weer in het oog, en denkende, dat niemand het zag, wierp hij er een dikke inktvlak op. Een der jongens, die het gezien had, klikte het aan Gerard, waarover deze zóó woedend werd, dat hij uit zijn bank vloog, Janus bij het hoofd greep en hem met zijn neus zóó hard op de tafel drukte, dat er een straal bloed op het schrijfboek kwam, en zeker zou Gerard hem in zijn drift nog een paar stompen gegeven hebben, als de meester niet tusschenbeide gekomen ware en den zoon van juffrouw Baarsman in een hoek gezet had. Beide jongens kregen straf, maar Gerard het allermeest. Het sprak wel vanzelf, dat die gebeurtenis er niets toe bijgedragen had, om den haat en nijd tusschen beide knapen voorgoed vaarwel te zeggen;

integendeel, er ging nauwelijks een week voorbij, waarin niet het een of ander ergerlijk tooneel tusschen beide jongens plaats greep, totdat eindelijk bakker De Bol zijn zoon van school nam en hem naar een kleermaker zond.

Dergelijke gedachten en herinneringen kwamen voor Gerards geest, onderwijl hij den weg naar H. opwandelde, en zijn denkbeelden namen eerst een andere wending, toen hij het hek opende van Zorglust, de eerste buitenplaats, waar hij een wissel moest incasseeren. Hij moest hier een poosje wachten, daar mijnheer bij den koetsier in den stal was, en van deze gelegenheid maakte hij gebruik, om een weinig op een bank in het voorhuis uit te rusten. Eindelijk ontving hij het geld, gedeeltelijk in banknoten en specie; het eerste deed hij in de zwarte portefeuille, het andere stak hij in den geldzak. Nu ging hij naar de tweede buitenplaats en van daar naar de andere, en mocht zich gelukkig prijzen, dat hij allen te huis trof en het geld voor de wissels ontving. Vol vreugde hierover wipte hij eens even naar hun vorigen boterboer, die hem vriendelijk ontving en hem een groot glas melk ter verkwikking gaf.

Nu wandelde hij zachtjes naar huis, want het was veel te brandend heet, om hard te loopen. Na de laan doorgegaan te zijn, bereikte hij

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(27)

spoedig het bosch, dat het gebied der stad van dat van het dorp afscheidde, en hier kon hij zijn schreden eenigszins verhaasten, daar het onder de hooge eike- en beukeboomen tamelijk frisch en aangenaam was. Dicht bij de stad was een breed water, omgeven van hooge wallen, die met plantsoen bekleed waren. Hier stonden op korte afstanden banken, die menigen vermoeiden wandelaar te rusten uitlokten, en Gerard, die wenschte eenige oogenblikken te zitten, koos zich een bank tusschen het geboomte uit, om wat te rusten en tevens nog eens het geld na te tellen, of alles wel precies in orde was.

Na eens het bankpapier uit zijn zwarte portefeuille goed nagezien en zich vergewist te hebben, dat hieraan niets ontbrak, maakte hij het touwtje van zijn geldzakje los en schudde het geld voorzichtig op de bank uit. Er lagen rijksdaalders, guldens, kwartjes en dubbeltjes. Een voor een telde hij de zilveren muntstukken na, en zijn oog op een rijksdaalder vestigende, zag hij iets, dat zijn opmerkzaamheid trok. Het was iets roods en leek wel een draadje zijde, dat tusschen de cijfers van het jaartal, vlak boven het kruis van de kroon vastgeplakt zat. Nieuwsgierig om te weten wat hel eigenlijk was, haalde Gerard zijn pennemes voor den dag en trachtte het er af te krabben, - doch het ging niet, en toen hij nader toezag, bemerkte hij, dat er tusschen gemelde cijfers een fijn gaatje geboord was, waarin een rood zijden draadje had gezeten, dat aan beide zijden van den rijksdaalder vlak afgesneden was. Hij legde den rijksdaalder, die evenzoo blonk alsof hij nog nieuw was, weder op de bank, en al het geld natellende, vond hij, dat de som van twee honderd vijftig gulden precies uitkwam. Hij deed nu het geld weder in het zakje, maar bij ongeluk ontviel hem een kwartje of een gulden, - want recht wist hij het niet - en daarbij bukte hij in het zand, om het geld op te rapen.

Onderwijl hij hiermede bezig was, sloop een jongen, van den waterkant komende, door het struikgewas heen naar de bank. Reeds tien minuten lang had deze jongen een loerende stelling aangenomen, liggende op den grond of als een slang kruipende tusschen de takken. Telkens als Gerard een beweging maakte, volgde hij hem met zijn blikken en sloop elke minuut een weinig nader, totdat juist op het oogenblik, dat Gerard zich vooroverbukte, om het geldstuk, dat hij

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(28)

had laten vallen, op te rapen, de jongen zich een weinig oprichtte en, de rechterhand tusschen de struiken doorstekende, een stuk geld van de bank wegnam en zoo haastig hij kon weder wegkroop. Dit alles was veel sneller geschied dan ik het heb kunnen schrijven, en de jongen was zóó spoedig verdwenen, dat Gerard niets van hem gemerkt had. Geen kwaad vermoedende, pakte hij het geld, dat nog op de bank lag, in den geldzak, en het muntstukje gevonden hebbende, voegde hij dit bij het overige, waarna hij zich op een drafje naar de stad spoedde, omdat de klok vier uur sloeg.

Aan het kantoor gekomen, vond hij den heer Van Dijk alleen aan den lessenaar zitten, daar de andere heeren reeds weggegaan waren.

‘Goed, dat gij komt, Gerard,’ zeide de heer Van Dijk, vriendelijk den groet van den knaap beantwoordende, ‘ik moet zeggen, dat gij op uw tijd gepast hebt. Ik rekende er ook op, want ik heb er op gewacht, om nog vóór het eten dat geld te verzenden.’

Gerard, niet weinig in zijn schik, dat hij een pluimpje van mijnheer kreeg, opende zijn zwarte portefeuille, legde het papieren geld netjes bij elkander, en zijn patroon het lijstje der wissels gevende, telde hij vervolgens de zilveren munten op de tafel.

De heer Van Dijk sloeg alles zorgvuldig gade en toen Gerard klaar was, telde hij alles zelf over.

‘Daar mankeert wat aan,’ zeide hij, den vinger op een geldstuk leggende, ‘zie eens, hier liggen slechts tweehonderd zeven en veertig gulden vijftig cents. Er ontbreekt dus juist een rijksdaalder.’

Gerard werd bleek van schrik. Oogenblikkelijk voelde hij in alle zakken, schudde den geldzak op tafel uit, keek in de portefeuille, maar nòch in het een nòch in het ander was iets te vinden, dat naar een rijksdaalder geleek.

‘Heeft mijnheer zich altemet ook vergist?’ vroeg hij op angstigen toon, terwijl hij zelf het geld nog eens natelde.

‘Ik vergis mij nooit,’ antwoordde zijn patroon, ‘zoover ik zie, liggen hier slechts tweehonderd zeven en veertig gulden vijftig cents.’

‘Ik begrijp er niets van,’ zeide Gerard; ‘nog geen kwartier geleden heb ik alles nageteld en toen kwam het precies uit.’

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(29)

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(30)

‘Dan zult gij u vergist hebben,’ sprak de kassier op onvriendelijken toon.

Plotseling scheen Gerard iets in te vallen. Hij dacht aan de bank. Het was immers mogelijk, dat met het kwartje ook de rijksdaalder in het zand gevallen was, zonder dat hij het bemerkt had. Hij greep zijn pet, en den heer Van Dijk aanziende, zeide hij:

‘Veroorloof mij eenige minuten. Ik ben dadelijk weer hier.’

En zonder het antwoord af te wachten, rende hij het huis uit, den weg op naar het plantsoen. Hij liep als een gejaagd hert, en niet lettende op de warmte, spoedde hij zich op een draf voort, totdat hij druipend van zweet en bijna ademloos op de plaats kwam, waar hij kort te voren het geld op de bank had geteld.

‘Als er maar niemand op gezeten of het geld gevonden heeft!’ riep hij hijgende uit.

Gelukkig was de bank ledig. De hoop herleefde in zijn hart. Met beide oogen zag hij op en onder de bank en voelde met zijn handen in het zand, in de hoop het geldstuk daar te vinden.

Arme Gerard!

Hij wist niet, dat Janus De Bol zijn bedreiging vervuld en hem nu een leelijke poets gespeeld had.

Meer dan tien minuten bracht hij door met in het zand te wroeten. Zelfs kroop hij door het struikgewas heen achter de bank, daar het mogelijk was, dat de rijksdaalder zoo ver gerold kon zijn.

Eindelijk moest hij de hoop opgeven en meer schreiend dan lachend sloeg hij nu den weg stadwaarts in.

‘Hij is weg!’ riep hij verslagen uit, toen hij op het kantoor kwam.

‘Wie is weg?’ vroeg de heer Van Dijk.

‘De rijksdaalder, mijnheer; zeker heb ik hem onderweg of bij de bank laten vallen.’

‘Dat is niet accuraat van u, Gerard,’ zeide de kassier. ‘Gij we et, dat ik van dergelijke slordigheid en onnauwkeurigheid niet houd,’ voegde hij er op strengen toon bij.

‘Ik zal den rijksdaalder vergoeden, als ik hem niet weervind,’ waagde Gerard te zeggen.

‘Het is mij niet zoozeer om den rijksdaalder te doen,’ hernam

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(31)

de kassier, ‘als wel om het onaangename van het feit. Dergelijke dingen mogen op mijn kantoor niet plaats vinden, en ik ben gewoon, jongelieden, die zich aan dergelijke slordigheden schuldig maken, eenvoudig weg te zenden.’

Bij deze woorden draaide zich de kassier om en liet Gerard alleen op het kantoor.

De arme jongen wist niet wat hij zeggen of doen zou. Hij stond nog te hijgen van het harde loopen en kon met moeite de tranen van spijt, teleurstelling en boosheid bedwingen, die hem in de oogen kwamen. Maar wat zou hij doen? Hier blijven kon hij niet, daar de kantoorzaken van dien dag afgeloopen waren. Mismoedig als hij was, verliet hij het kantoor en begaf zich op weg naar huis, omzijn moeder deelgenoote van zijn smart en teleurstelling te maken.

Gij kunt u voorstellen, hoe juffrouw Baarsman te moede was, toen Gerard haar vertelde wat er gebeurd was. Evenmin als haar zoon had zij hoop, dat de rijksdaalder zou teruggevonden worden. Aan den anderen kant deelde zij niet in zijn vrees, dat hij alleen om die reden van het kantoor zou ontslagen worden.

‘Maar mijnheer heeft het toch gezegd, moeder,’ herhaalde hij.

‘Hij zal dat zoo niet gemeend hebben, Gerard.’

‘O moeder,’ zeide de knaap, ‘mijnheer maakt nooit grapjes al wat hij zegt, meent hij.’

‘Nu. ik geloof het nog niet. Stel u maar gerust; ik zal straks eens naar hem toegaan.

Misschien zal hij het zoo erg niet maken. Kom, mijn jongen, laat het hoofd daarom niet hangen. 't Is wel onvoorzichtig van u geweest een rijksdaalder te verliezen....’

‘Neen moeder,’ zeide Gerard na eenig nadenken, ‘ik kan dien rijksdaalder niet verloren hebben; het is juist de rijksdaalder met het gaatje, dien ik mis, en dezen heb ik nog op de bank in mijn hand gehad.’

En hij vertelde haar van dien vreemden rijksdaalder.

‘Maar kan hij dan niet van de bank afgevallen zijn?’

‘Onmogelijk, moeder,’ antwoordde Gerard, ‘want hij lag er nog op, toen ik naar het kwartje zocht.’

‘Dat begrijp ik niet.’

‘Ik ook niet, moeder. Het is mij geheel en al vreemd.’

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(32)

‘Kan u die rijksdaalder niet ontstolen zijn?’

‘Dat geloof ik niet, moeder. Wie zou dat gedaan hebben? Dat heeft niemand kunnen doen; ook heb ik geen mensch in den omtrek van de bank gezien.’

Moeder en zoon staarden elkander eenige oogenblikken stilzwijgend aan. Het was juffrouw Baarsman alsof er eensklaps een floers van wolken over het hoofd van Gerard trok. Zij schrikte er van, - en hoewel het alleen in haar verbeelding lag, zoo beklemde haar dit toch zóó, dat zij, van angst niet recht wetende wat zij deed, om Gerards hals viel en luid begon te schreien. Gerard, wiens gemoed vol was, kon ook zijn tranen niet weerhouden, zoodat de kleine Marianna, het dochtertje van de weduwe, mede treurig gestemd werd, haar pop liet vallen en op moeders schoot klom, om haar door haar liefkoozingen te troosten.

Een zucht ontsnapte den boezem van Gerards moeder.

‘Ach,’ zeide zij, ‘wil de Heer mij nog grooter kruis doen dragen! Pas heeft Hij mij tot weduwe gemaakt, en nu wordt mijn toekomst nog donkerder! Maar neen, ik wil niet morren, ik wil geduldig dragen. Hij make mij onderworpen!’

Gerard begreep zijn moeder niet. Maar haar tranen troffen hem, en zichzelf beschuldigende de oorzaak daarvan te zijn, wegens zijn onvoorzichtigheid, viel hij haar om den hals, gaf haar de teederste namen en beloofde haar, in het vervolg beter op te passen.

De weduwe droogde weder haar tranen.

‘Blijf gij stil bij Marianna thuis,’ zeide zij, ‘ik wil naar den heer Van Dijk gaan, om te zien, of ik niet alles weer goed kan maken.’

Kort voordat juffrouw Baarsman het huis van Gerards patroon bereikt had, ontving de kassier een briefje van den heer van Zorglust. Dit briefje was van den volgenden inhoud:

‘Mijnheer!

Hedenmiddag was er van uwentwege iemand te mijnen huize met een wissel, groot acht en vijftig gulden dertig cents. Ik heb

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(33)

dien wissel betaald. Bij ongeluk is er echter onder dat geld een rijksdaalder gekomen, dien ik gaarne terug had. Die rijksdaalder was nog geheel nieuw en daaraan kenbaar, dat er bij het jaartal een fijn gaatje was geboord, waardoor een rood zijden draadje was getrokken. Wegens een familie-aangelegenheid had ik dien rijksdaalder gaarne weder in mijn bezit, en ik betuig mijn spijt, dat hij door een misverstand onder het geld is gekomen, dat ik uw loopjongen ter hand heb gesteld. Daar ik geloof, dat dit geld door u nog niet is uitgegeven en dus nog in uw bezit is, zou het mij lief zijn, dien morgenochtend weder te mogen ontvangen. Inmiddels heb ik de eer te zijn enz.’

Het geld lag nog op dezelfde plaats, waarop Gerard het neergelegd had, en daar de kassier een man was, die gaarne altijd zijn zaken achter elkander afdeed, bezag hij rijksdaalder na rijksdaalder, doch vond er geen onder, die overeenkwam met de beschrijving, hem door den heer van Zorglust gegeven. Nieuwe reden voor den heer Van Dijk, om ontevreden te zijn op Gerard. Hij begreep dadelijk, dat het juist deze rijksdaalder was, die verloren was geraakt en dien hij nu onmogelijk kon teruggeven.

Dit ergerde hem zeer, vooral omdat de heer van Zorglust een zijner voornaamste klanten was, en dien hij door deze onaangename zaak vreesde te zullen verliezen, daar de heer van Zorglust het aan de slordigheid van het kantoor zou toeschrijven.

‘Neen, dien jongen moet van mijn kantoor af,’ riep hij uit, terwijl hij knorrig op den lessenaar sloeg, ‘als ik dergelijke dingen door de vingers wil gaan zien, dan kan ik mijn kantoor wel sluiten.’

In dit oogenblik klopte juffrouw Baarsman aan de deur van het kantoorvertrek.

‘Binnen!’

‘Ik hoop niet, dat u het kwalijk neemt, mijnheer,’ zeide de weduwe op

schroomvalligen toon, ‘dat ik nog zoo laat bij u kom, maar de ongelukkige zaak van dezen middag....’

‘Ja juffrouw,’ viel mijnheer Van Dijk haar in de rede, ‘wel moogt u zeggen een ongelukkige zaak en een recht verdrietige

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(34)

zaak, die, al is zij schijnbaar nog zoo gering, mij waarschijnlijk toch groot nadeel zal berokkenen. Ik wenschte wel om een bankje van vijf en twintig gulden, dat het niet gebeurd ware.’

‘Mijn zoon is er recht bedroefd om,’ zeide de weduwe op zachten loon.

‘Dat is wel mogelijk, juffrouw, maar berouw komt gewoonlijk te laat. Bij mij op het kantoor is oppassen de boodschap, en die dat niet doet - moet weg. Denk nu eens, juffrouw, hoe onaangenaam deze zaak voor mij is.’

Hier las hij haar nu den brief van den heer van Zorglust voor.

‘Het is merkwaardig, mijnheer,’ sprak zij, ‘dat mijn zoon mij ook van zulk een rijksdaalder gesproken en mij verzekerd heeft, dat hij dat geldstuk nog in de hand heeft gehad, toen hij op de bank zat, en dat hij het niet heeft laten vallen....’

‘Dat moge allemaal waar zijn, juffrouw,’ viel haar de kassier andermaal in de rede,

‘maar dat neemt niet weg, dat de rijksdaalder verloren is geraakt, en.... zulke dingen kan ik niet op mijn kantoor permitteeren. Als Gerard mij binnen acht dagen dien zelfden rijksdaalder niet terug verschaft of als ik dien niet wedervind, behoeft hij er niet aan te denken, dat hij ooit weer op mijn kantoor komt.’

De tranen drongen in de oogen der weduwe.

‘Het spijt mij waarlijk om u,’ vervolgde de kassier op eenigszins zachteren toon,

‘dat ik eenigszins streng gesproken heb, maar mijn plicht gebiedt het, ik mag niet anders handelen. Toegevendheid moge in de kinderkamer of op school te huis behooren, maar op een kantoor deugt zij niet.’

‘Ik hoop nog, dat die rijksdaalder terechtkomt,’ zuchtte de weduwe. ‘Ik beloof u, dat ik er alle moeite voor zal doen.’

‘Om uwentwil verzeker ik u, dat ook ik hierin niet achter zal blijven,’ hernam de kassier.

‘Mag ik dan mijn zoon een kleine hoop geven, dat u....’

‘Zeg tegen uwen zoon, dat, als hij mij den rijksdaalder binnen acht dagen terugbrengt, ik om uwentwil deze zaak nog eens door de vingers zal zien.’

Hierbij maakte hij een kleine beweging met den stoel als wilde

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(35)

hij aanduiden, dat hij een einde aan dit gesprek wenschte gemaakt te zien, welken wenk de ander begreep, die daarop vertrok.

Van dit oogenblik af deed de weduwe alle moeite, om den verloren rijksdaalder terug te bekomen; zij waagde het zelfs een advertentie in de courant te doen plaatsen, waarbij zij de beschrijving van de bijzonderheid aangaande dat geldstuk gaf, in de hoop dat het haar gelukken zou het terug te bekomen.

Drie dagen later, toen haar dochter reeds te bed was, kwam er iemand, om haar te spreken, die, een rijksdaalder op de tafel leggende. haar vroeg, of het soms dit geldstuk was, dat zij miste.

Gerard had het nauwelijks gezien, of hij herkende den rijksdaalder, hief hem vol blijdschap op en riep uit:

‘Ja moeder, dat is hij! Zie, daar zit nog het fijne roode draadje in het gaatje.’

‘Ik ben blij,’ zeide de bezoeker, ‘dat het door u vermiste geldstuk terug is, en zoodra ik uw advertentie las en mijn geld nazag, vond ik het ook.’

‘Ik ben u zeer dankbaar voor uw goedheid en uw moeite, mijnheer,’ sprak de weduwe, die hem een anderen rijksdaalder ter hand stelde. ‘maar mag ik vragen, hoe u aan dat stuk gekomen zijt. Er is mij veel aan gelegen dit te weten.’

‘Vertel mij eerst,’ zeide de bezoeker, ‘welk belang u bij den verloren rijksdaalder hebt, dan kan ik oordeelen, in hoeverre ik aan uw vraag kan voldoen.’

Hierop deelde Gerard hem alles mede wat er op dien middag gebeurd was, hoe hij, van H. gekomen zijnde, zich op de bank geplaatst en daar het geldstuk nog in handen gehad had, en dat, toen hij op het kantoor kwam, het verdwenen was.

‘Hebt gij dan niet eenig vermoeden gehad, dat het u door iemand kan ontroofd zijn?’ vroeg de bezoeker.

‘Daar hebben wij wel aan gedacht, mijnheer,’ antwoordde juffrouw Baarsman,

‘maar Gerard verzekert mij, dat hij niemand gezien heeft, die het heeft kunnen wegnemen.’

‘En toch geloof ik, dat het zoo is,’ zeide de heer, ‘ik wil u gaarne de noodige inlichting daaromtrent geven, maar onder één

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

(36)

voorwaarde, dat gij nooit over deze zaak tegen iemand, wie het ook zij, den naam uitspreekt van de personen, die ik thans zal noemen. Belooft gij mij dat plechtig?’

Juffrouw Baarsman en haar zoon gaven hem deze belofte.

‘Welnu,’ vervolgde hij, ‘u moet weten, ik ben suikerbakker in de Binderstraat. Nu drie dagen geleden sta ik in mijn winkel, toen de zoon van bakker Hein De Bol binnentreedt, een rijksdaalder op de toonbank legt en voor tien stuivers aan snoepgoed koopt. Ik geef hem het verlangde en wissel den rijksdaalder, zoodat hij twee gulden terugontvangt. Onderwijl ik de snoeperijen in een papier doe, vraag ik hem: ‘wel, hoe komt gij er toe voor tien stuivers suikerboonen, pistaches en ulevellen te koopen?

Geeft uw vader een partijtje, of moet gij die voor uw baas gaan halen?’ De jongen werd bloedrood en begon te stotteren. Ik merkte al spoedig, dat de zaak niet zuiver was, en wel wetende, dat zijn vader geen tien stuivers zou uitgeven, om dergelijke dingen te koopen, drong ik sterker bij hem aan. Doch hoe meer ik met den jongen sprak, des te meer verlegen hij werd. In het eerst zeide hij, dat hij den rijksdaalder op straat onder een kruiwagen gevonden had, maar aan de wijze, waarop hij mij dat vertelde, hoorde ik spoedig, dat hij mij wat op de mouw wilde spelden. ‘Hoor eens vriendje,’ zeide ik tot hem, ‘de zaak is niet pluis, en als gij mij niet dadelijk de volle waarheid zegt, dan verzeker ik u, dat het muisje een staartje zal hebben.’ Doch verbeeld u, in plaats van mij te antwoorden, loopt hij zoo hard als hij kan den winkel uit en laat de twee gulden op de toonbank liggen. Het spreekt vanzelf, dat ik nu nog meer argwaan kreeg, en het deed mij leed, dat ik dien avond niet uit mijn huis kon, anders had ik de zaak dadelijk onderzocht. Den volgenden dag begaf ik mij naar het huis van Hein De Bol, wien ik alles meedeelde. Onder ons moet ik u zeggen, dat die man wol geen bijzondere vriend van mij is, maar dat ik toch zóóveel belang in hem stel, dat ik, waar ik kan, zijn geluk zal trachten te bevorderen. Bakker De Bol was vroeger met mij lid eener godsdienstige vereeniging, en ik weet niet meer om welke reden hij daarvan teruggegaan is. Ik houd het er echter voor, dat het tusschen bakker De Bol en God niet goed staat, en dat hij dingen

Eduard Gerdes, De verloren schuldbekentenis

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toen je als baby voor het eerst je oogjes opende, zag je niet een hoop genetisch materiaal waaruit je door de evolutie voort- gekomen was, maar iemand die zich glimlachend over je

 Leger waar de mannen niet goed genoeg vechten. Taal

 Een plek waar honden uitgelaten kunnen worden.  Een groepje mensen dat zich

Vertel dat het de vijftien woorden zijn die Donald Duck heeft gekozen voor de nominatie van woord van het jaar 2015.. Leg uit dat dit allemaal ouderwetse woorden zijn, waarvan

Welke drie woorden mogen volgens jullie genomineerd worden voor ‘woord van het jaar’.. Kies er drie uit opdracht 1, 2

TAAL ACTIEF 3 | DIGIBORD | GROEP 5-6. Kieperen

 Een plek waar honden uitgelaten kunnen worden.  Een groepje mensen dat zich

Indien het verhuizen naar Iowa en het stichten van een kerk, al of niet waarachtig uit God is, en het kan niet getoetst worden aan de Schrift, vermits de Schrift niet dicteert waar