• No results found

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus · dbnl"

Copied!
60
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Antoine de La Fosse

Vertaald door: Philip Malfait de Jonge

bron

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus (vert. Philip Malfait de Jonge). J. Lescailje (erven), Amsterdam 1711

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/foss005manl01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Aan den heer Ludolf Schouten.

MYN HEER,

Onze onderlinge vriendschap, en UE doorzichtig oordeel, aangaande de Dichtkunde, zyn de redenen die ons aansporen om dit Treurspel, genaamd M

ANLIUS

C

APITOLINUS

, aan UE op te dragen. Wy meenen, schoon het juist niet van woord tot woord naar het Fransche van den Heer D

E LA

F

OSSE

, (want het is maar eene vertaling) is gevolgd, dat wy echter ten naasten by de zin hebben getroffen. Indien het UE eenigzints kan behagen zyn wy voldaan, die d'eer hebben van ons te mogen noemen,

MYN HEER, UE. Vrienden

P: M: de Jonge, en N: L:

Tousjours Malfait.

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(3)

Copye van de privilegie.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuys ende Oude Mannenhuys oer Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaers, midsgaders Regenten van den Schouburg aldaer, dat sy. Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato den 19. September 1684. waar by wy aen de Regenten van den selven Schouburg, in die tyt, hadden gelieven te consenteren, accordeeren ende octroijeren, dat sy, gedurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Werken, die doenmaals ten dienste van het Toneel reets gedrukt waren, ende van tyt tot tyt, nog verder in het ligt gebracht, ende ten Toneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drucken, uytgeven en verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde onse Octroy of Privilegie genaemt, op den 19. September 1699. souden komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, waer van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert, de voorgemelde Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, als Kluchten, als anders, die reets gedrukt en ten Toneele gevoert en ten Toneele gevoert waeren, of in het toekomende gedruckt, en ten Toneele gevoert souden mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drucken, doen drucken uytgeven en verkopen, ten eynde deselve Wercken, door het nadrucken van anderen, haer luyster, soo in tael, als spelkonst, niet mogten komen te verliezen, dog dat sulcx aen haer, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy, en sulcx nae den 19. September 1699. niet gepermitteert soude wesen, soo vonden de Supplianten hun genootsaekt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aen de Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme alsoo de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als andere, reeds gemaeckt en ten Toneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drucken en verkopen, of doen drucken en verkopen, met verbod aen allen andere op seeckere hoge penen, by U Ed. Groot Mog. daer toe te stellen, en voorts in communi forma; so is 't dat wy de saecke, ende 't versoeck voorsz.

overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte werenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, mits desen, dat sy, by continuatie, de voorsz. Wercken, soo van

Treurspellen, Blyspellen, Klugten als

(4)

andere, reets gemaekt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen binnen onsen landen, sullen mogen drucken, doen drucken, uyt geven en verkopen, verbiedende daerom allen en een ygelyk, de voorsz. werken, in 't geheel ofte ten deele, naer te drucken, ofte elders naergedruckt, binnnen den selven onsen lande te brengen, uyt te geven ofte verkopen, op de verbeurte van alle de naergedruckte, ingebrachte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie honden guldens, daer en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaersen daer 't casus voorvallen sal, en het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het naedrucken van de voorsz. Wercken, daer door in genigen deele verstaen den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advoueren, ende, veel min het selve onder onse protextie en de bescherminge eenigh meerder credit, aensien, of reputatie te geven, nemaer de Supplianten in cas daer inne iets onbehoorlyks soude influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroje voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daer van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaar gehouden sullen welen het selve Octroy in 't geheel, en sonder eenige Omissie, daer voor te drucken, ofte te doen drucken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaer van alle de voorsz. Werken, gebonden en wel

geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daer van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente-mogen genieten als naer hehooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die 't aengaen mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen lasten ende gedogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie gedaan. Gedaen in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier onder aen doen hangen op den een en twintigste May in 't Jaer onses Heer en Zaligmakers, een duysent ses honden negen en negentigh.

A. HEINSIUS.

Ter ordonnantie van de Staten SIMON

VAN

BEAUMONT.

De Regenten van het Wees en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz. qualiteit.

het recht van deze Privilegie, voor MANLIUS CAPITOLINUS, Treurspel, vergund aan de Erfgen. van J. Lescailje.

In Amsterdam, den 10

den

November, 1710,

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(5)

Vertooners.

M

ANLIUS

C

APITOLINUS

.

S

ERVILIUS

, Vriend van Manlius.

V

ALERIA

, Ondertrouwde van Servilius, en Dochter van Valerius.

V

ALERIUS

, Burgermeester en Raadsheer van Romen.

R

UTILUS

, Medehoofd van het Eedgespan van Manlius.

A

LBINUS

, Vertrouwde van Manlius.

T

ULLIA

, Vertrouwde van Valeria.

P

ROKULUS

, Dienaar van Manlius.

Het Tooneel is in Rome, in het Huis van Manlius, gelegen op het Kapitool.

(6)

Manlius Capitolinus;

treurspel.

Eerste bedryf.

Eerste tooneel.

M

ANLIUS

, A

LBINUS

.

M

ANLIUS

.

Gewicht van zulk een groot geheim is u bewust, Albinus, en ik stel me op uwe trouw gerust.

Dit tuigd de wraakzucht, die ge in myn gezicht ziet blaken.

Gerechte Goôn! wanneer zal eens dat uur genaken, Dat ik de ondankb're Raad van Rome, die zo vaak My te onregt hoonde, zal gevoelen doen myn wraak?

Hun wangunst echter heeft my noch tot dank bewogen, Wyl zy myn ziel daar door van 't laffe mededogen Bevrydende, my reeds erin'ren doet den val, Die hen door myne hand op 't felste treffen zal:

Ja, nu moet myne wraak, lang smeulende, eens ontbranden, Ik wil, niets sparende, aan die trotze Dwingelanden Doen zien, hoe Manlius gevoelig is dier smaad, 't Zy dat hy overwind of sneuveld in dien staat.

A

LBINUS

.

Niet zonder reên word gy door deze drift gedreven,

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(7)

Myn heer; maar welk een hoop kan u uwe aanhang geven?

Een ongestadig volk vol opgeblazenheid,

Dat hun beschermers staâg met hunne bystand vleid, En in het minst gevaar, schoon trots en gants verwaten, Straks beeft en vlucht; kund ge u op zulk een Volk verlaten?

Gy, die door weldaân hen zo vaak betoond, met regt Hun lot aan 't uwe moest voor eeuwig zien gehegt.

Toen Dwingland Quintus u in keet'nen had gesloten, Wie was 'er toen gereed, wie van dees hulpgenoten, Om uw belang te zaam gespannen, die voor hem U dorst beschermen, en niet beefde voor zyn stem?

M

ANLIUS

.

Zy dwongen echter noch den Raad om my dier banden Te ontslaan, en hun berouw deed weêr hun moed ontbranden, Myn ketenen door hen geslaakt, heeft hen doen zien,

Wat door hun magt, als zy niet vrezen, kan geschiên, En dat, om ons te ontslaan van 't juk dat ons koomt prangen, Alleen van hunne trouw en bystand af zal hangen.

Wat ondernemingen zyn tot hun roem en eer, Zelf zonder Opperhoofd, niet uitgevoerd? noch meêr, Zy stelden Staatsliên aan, wier steun hen kon verstrekken.

Een breidel, om daar meê 's Raads hoogmoed in te trekken.

Men draagt zelf aan hen op bedieningen van staat, De fierste Romers zyn, ten spyt van Romens Raad, Door hen gebannen: ja, zy dwongen zelf de Groten, Om hunne kind'ren te doen huwen aan hun Loten.

Ook moet men onder hen verdelen, alles wat Den Vyand hier en daar ontweldigt word; zo dat,

Om hen noch meêr te doen bestaan, niets schynd te ontbreken,

Als slegts een Opperhoofd, die zich meê poogt te wreken,

(8)

Die, door een edle drift gedreven, vol van moed, Hen ondersteunen wil ten kosten van zyn bloed.

A

LBINUS

.

't Is dan op deze hoop dat gy alom de Wetten

Des Raads verdoemende, haar magt poogt te beletten?

Maar vreest gy niet dat deze uw fierheid, des te meêr Hun aller achterdocht vermeerd'ren zal, myn heer?

M

ANLIUS

.

Neen, hunne hoogmoed, die my daaglyks komt te honen, Denkt dat 'k myn spyt slechts kan met ydle woorden tonen, En, Manlius, geheel onbuigzaam hen bekend,

Was wis verdacht, had hy tot stilzyn zich gewend:

Dies hoe ik minder veins, hoe meêr zy zyn bedrogen, Albinus; myne trots verblind hun aller ogen.

Ja, 't geeft myn hart noch vreugd in 't brouwen van hun val, Dat niets myn edle wraak in 't minst beletten zal.

A

LBINUS

.

Ik zwyg, gy hebt zo wel op alles acht genomen, Dat ge alle tegenstand wel zult te boven komen.

Wat zaal'ge tekenen voor uw gerechte haat!

Dit heerlyk Kapitool, der Goden toeverlaat,

Dees klip der Gallen; ja, het heil der Roomsche landen, Daar zyt gy meester van, 't staat alles in uw handen.

En wat verhoopt men niet van de edle en fiere moed, Van zo veel Vrienden t'zaam gespannen, om hun bloed Voor u en uw belang gantsch onbeschroomd te wagen?

Voor al van Rutilus, dien krygsheld, die zyn dagen Had moeten eindigen in kerkers, elk ten spot, Had gy hem niet bevryd van dat rampzalig lot.

Ook is, Servilius, op gist'ren weêr te Romen By u op 't Kapitool gants onverwacht gekomen.

Hoe iev'rig kwyt hy zich omtrend de vriendenplicht:

Hy, vluchtende van hier, kreeg naauwelyks bericht,

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(9)

Dat u den Raad weêr hield in ketenen gevangen, Of keerd te rug, om u zyn hulp te doen erlangen:

Valeria, door hem uit 's Bruigoms arm geschaakt, Noch hare tranen, niets heeft zyn besluit gestaakt.

En welk een grote vreugd bespeurde elk in zyn wezen, Toen hy u weder zag bevryd en buiten vrezen.

Hoe moet uwe aanslag hem niet hebben opgewekt, Om, nevens u, vol moed....

M

ANLIUS

.

'k Heb hem noch niets ontdekt.

Ik wilde, schoon ik hem ten volle moog vertrouwen, Dit groot geheim aan hem dees morgen eerst ontvouwen.

Maar had gy 't oit gedacht? Valeria, vol schrik, Is hem op 't spoor gevolgt, en op dit ogenblik Gelukkig, zonder dat het iemand heeft vernomen, Meê, by haar Bruidegom, op 't Kapitool gekomen.

Ik ga, om aan myn Vriend de gantsche zaak te ontleên;

Maar wie....

Twede tooneel.

P

ROKULUS

, M

ANLIUS

, A

LBINUS

.

P

ROKULUS

.

Valerius, myn heer, komt herwaards treên.

M

ANLIUS

.

Valerius! wat reên, wat ongemeene zorgen,

Doen dezen Raadsheer hier verschynen dezen morgen?

Of weet hy reeds dat zyne ontvoerde Dochter, na tegen Prokulus.

Servilius, hier mede is aangekomen? ga,

En zeg hen uit myn naam, dat zy in 't minst niet schromen.

tegen Albinus.

Gy, naar dit onderhouwd, doet Rutilus hier komen.

(10)

Derde tooneel.

V

ALERIUS

, M

ANLIUS

.

V

ALERIUS

.

Wat moet ik denken van een vreemd gerucht, myn heer, Dat zich alom verspreid tot kwetzing van uw eer?

Men zegt, Servilius, in deze Stad gekomen, Heeft zyn verblyf by u op 't Kapitool genomen:

Zich zelve vleijende, dat gy voor myne wraak Hem zult beschermen, en handhaven zyne zaak.

M

ANLIUS

.

't Is waar, myn heer, dat hy zich zelf met die gedachten Durft strelen, en ik zou 't voor schande en oneer achten, Indien 'er iemand aan dorst twyffelen; neen, neen, 'k Weet my te wel te ontslaan dier dwaling zo gemeen, Dat 'k hen, die van 't geluk verraân zyn zou verraden.

Ik weet, gy noemd, 't geen hy bestond, snode euveldaden;

Doch zo ge een ogenblik zyn reên in de evenaar Wilt leggen, zult gy hem haast anders kennen: maar 't Zy eindlyk ook hoe 't zy, met 't geen hy kwam verrichten, Zeg, welk een wet moet my noodzaken of verplichten, Te houden schuldig, hen, die gy voor schuldig kend?

V

ALERIUS

.

Die Wet, die elk waardeerd en is in 't hart geprent,

Dat hem geen Vriend zo waard, als 't Vaderland, moet wezen;

Ja, goed en bloed daar voor op te off'ren zonder vrezen;

Uw Vriend, heeft deze Wet geschonden; des moet hy, Van u zo schuldig zyn gehouden als van my.

Hoe lang, onaangezien ons heim'lyk achterdenken,

Zult ge aan misnoegden noch uw hulp, uw bystand schenken?

Aanvaarden hun belang? een toeleg, eigen aan,

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(11)

Die naar 't eenhoofdige gezag van Rome staan.

M

ANLIUS

.

Wat middel om u van dit heimlyk misvertrouwen,

Te ontslaan? op welk een grond kund gy uwe argwaan bouwen?

Moet ik voor vyanden erkennen, die de haat,

Te onregt, gevoelen van een wrede ontmenschten Raad?

En ben ik schuldig, als 'k door hen myn hulp te bieden,

Hun gramschap stil, die door 's Raads hoogmoed raakt aan 't zieden?

Ik ben 't, die hen verstrek een steun in 't Roomsch gebied:

Gy vraagd, hoe één Romein, één man zich niet ontziet, Gewillig in de ramp van andere te delen,

Zyn hand te bieden, om hunne aller smart te heelen.

Beklaagd ge u over myn meêlyden? hoe! indien 't Een deugd is, die me in my moet vrezen en ontzien;

Wyl ik daar door het Volk doe aan myn zyde hellen, Waarom ben ik 't alleen, die dit in 't werk koom stellen.

Om welke reên word my dit voordeel niet benyd?

Myn weldaân moesten u opwekken, my ten spyt, Om hen, die ik daar door myn vrienden wist te maken, Door de uwe meê te doen naar uwe vriendschap haken.

Of moet men, om den Raad van achterdocht te ontslaan, 't Gesmeek verachten van een klagende Onderdaan?

De heblust, hovaardy, en de allerwreedste plagen,

Zyn dat de Zuilen thans om 't heil eens Staats te schragen?

Myn goedheên maken my by elk van u verdacht, En niemand vreesd Kamil, noch zyne grote macht.

In 't Leger overal waar hy zich komt vertonen,

Zie 'k hem voor myn gezicht met staat en eer bekronen.

Het Oorlog, en de Vrêe hangt van hem af alleen;

Zyn medehoofden, met een yd'le naam te vreên,

Die schynen zelf, wyl elk 't bewind steld in zyn handen,

Zyn hoop tot groter macht noch meêr te doen ontbranden.

(12)

Van waar komt de achting die men heeft voor zyn beleid?

De vlucht der Gallen, word op zyne naam verbreid;

In uw loftuiting, hoord men hem alleenig noemen;

Maar welke reden had ge om op zyn daân te roemen, Toen Rome scheen gesteld in der Barbaren magt, Door vlam en stromend bloed op 't uiterste gebragt, Verwachtende vergeefsch dat hy hen zou bespringen, En dat men 't Kapitool zag door hun magt omringen?

Ik ben 't, die, buiten uw verwachting, vol van moed, Hen, van het Kapitool deed smoren in hun bloed, Kamil, hoe fier, kwam eerst naar my te zegepralen, En Vyanden met schrik bevangen, te achterhalen:

Zyn overwinning, is door my in 't werk gesteld, En veele hadden deel in de eer van uwen held.

De myne, is voor my zelf; wyl 'k heb alleen gestreden:

En nu Kamillus hier van elk word aangebeden, Zie ik my door den Raad, die 'k in dees jongste nood, Voor ballingschap bevryde, of voor een wrede dood, Weêr opgeofferd aan hun eerste misvertrouwen, Toen ik voor myne dienst in kerkers wierd gehouwen, Ja, 'k zie door bitt're smaad, en onverdraagb're hoon, De luister van myn naam verdoven, my ten loon.

V

ALERIUS

.

Schoon gy onze argwaan doemd, zoud ge echter min ontsteken In gramschap, van die zaak met meerder oordeel spreken.

Myn heer, 't dunke u niet vreemd, dat elk Kamillus eerd, Elk weet, wat heldendrift dat zyn gemoed beheerd:

Die zyn bevelen volgt, gehoorzaamd zelf de Goden, Wyl hy niets doet als 't geen hem word van hen geboden:

Strekt dees gehoorzaamheid ons nu tot schand, wanneer We onze Oppermacht daar door zien groeijen, meêr en meêr?

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(13)

Moet ieder waar Romein niet altyd daar naar haken, 't Zy dan door welk een arm hy daar toe kan geraken?

Gy blaakt van 't zelfde vuur voor 't heil der Roomsche staat, 'k Geloof ook dat het u als hem ter harte gaat;

Maar, ongeveinst, kund gy 't wel voor onreed'lyk achten, Dat Rome van u heeft hele andere gedachten?

Wat heimlyke achterdocht verwekte niet dien dag, Toen elk gedwongen u voor ons verschynen zag?

Uw talryke aanhang, en die van den Raad, geleken Twe legers tot den stryd gereed gantsch onbezweken.

Wat had 'er bloed gestroomd, had elk van uwe kant, U tot het uiterste beschermd in deze stand?

Wy dachten toen gy zelf dees twedracht kwaamt te storen, Dat dit onze argwaan ook voor eeuwig zou doen smoren:

Maar nu Servilius, wiens trotsheid van den Raad, En van gants Rome, word gevloekt en fel gehaat, Door u word ondersteund....

M

ANLIUS

.

Ik zie hem herwaards komen:

Indien ge uw gramschap nu een weinig kund betomen, Zult gy hem mogelyk rechtvaardigen; 'k ga heen, En laat u om elkaâr te spreken, beide alleen.

V

ALERIUS

.

Wat of dien snode, dien Verrader zal begeren?

Vierde tooneel.

S

ERVILIUS

, V

ALERIUS

.

S

ERVILIUS

.

Zo 'k my, door u te zien, van schrik laat overheren,

't Dunke u niet vreemd, myn heer: ik weet door welk een daad,

'k My zelve heb ten doel gesteld voor uwe haat;

(14)

Doch de oorzaak dat ik hier koom voor uw oog verschynen, Is deze, om wederom uw haat te doen verdwynen,

Dit zwere ik, by de Goôn, zo gy me een ogenblik, (Uw toorn bedwingende) wilt horen spreken.

V

ALERIUS

. Ik!

Zoude ik u, zonder my te ontroeren, kunnen horen?

Hoe durft gy 't wenschen? zoude ik reeds 't geheugen smoren, Van dien onzaal'gen dag, toen gy voor 't echtaltaar

(Verzekert van de wil van myne dochter,) haar

Uit 's Bruigoms armen hebt geschaakt, zelf voor myn ogen?

Veel eer moest ik uw straf bereiden, als gedogen...

S

ERVILIUS

.

Bedwing uw toorn, myn Heer, en oordeel zelf, of gy Myn medeminnaar 't loon mogt schenken, dat aan my Alleen behoorde: neen, wil beter overwegen,

Wat ik rechtvaardig door myn daden heb verkregen.

Zo u 't herdenken aan dien dag ontroerd, myn Heer, Zo denk ook aan die nacht zo vol gevaar, wanneer

Ge uw dochter (wyl de vlam en moord elks hart deed beven, En niemand 's Gallers woên, in 't minst, dorst tegenstreven,) Door hen voor uw gezicht met ketens zaagt belaân.

Myn medeminnaar, zeg, wat heeft die toen gedaan?

Hy diende Romen, en volbragt daar zyne plichten:

Maar ik kwam wederzyds myn trouwe dienst verrichten, Ik, strydende voor de een, heb de and're meê bevryd.

En, met myn bloed bevlekt, voor 't uwe, in zulk een tyd, Gestort, dorst ik u 't loon voor myne diensten vergen;

Maar toen uw weigering myn ed'le ziel kwam tergen, Hebbe ik dien minnaar, dien vermetelen doen zien, 't Geen zich den vyand eerst zag door myn arm geschiên.

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(15)

V

ALERIUS

.

Om dat gy, fier en stout, de Gallen aan dorst randen, En myne dochter, weêr ontrukte uit hunne handen, Is 't of gy reden meend te hebben, om de wet Aan my te stellen, die aan and're palen zet;

Ja 't schynd, wyl gy op hen de zege kwaamt behalen, Dat gy daarom ook waand van my te zegepralen.

Doch wat hebt gy voor my verricht in deze tyd?

Ik miste haar door hen, en 'k raak door u haar kwyt.

Vergeefsch was 't, dat ik haar wilde aan een ander schenken;

Want gy verbeelde u, toen gy 's Gallers magt kwaamt krenken, En de overwinning tot uw roem behaalde, dat

Ge op myn gemoed alreeds het zelfde voordeel had.

Maar, schoon gy waande reên te hebben om te klagen, Toen ik Valeria een ander op kwam dragen,

Haar Zuster, die 'k u schonk, myn weldaân u getoond, Verdiende dit aldus van u te zyn beloond?

S

ERVILIUS

.

Met hoe veel weldaân gy me ook kwaamt als overstromen, Myn Heer, 't was alles niets, by 't geen my wierd ontnomen:

Valeria was reeds meestresse van myn hart, En myn begeerte in haar aanloklykheên verward.

Zo dat, in plaats van my voldoeninge te geven,

Verstrekte uw weldaad... Maar, waar word ik toe gedreven?

Myn reên doen slechts uw haat aangroeijen, meêr en meêr;

Des neme ik thans tot u myn toevlucht, ja, myn Heer;

Om, indien 't mooglyk is, weêr in uw gunst te raken, Herroep uw goedheid, gy kund my gelukkig maken:

En hoe ik meerder heb verdiend, uw toorn en haat, Hoe edelmoediger u ook 't vergeven staat.

'k Hoop, dat ge dit my zult op myn beê vergunnen;

(16)

Want, schoon ge ons huwlyk wraakt, uwe en myne Oud'ren kunnen...

V

ALERIUS

.

Wel, zo ge my voldoet, in 't geen dat ik begeer, Zult gy myn haatzucht doen verdwynen.

S

ERVILIUS

.

Ach! myn Heer,

'k Geniet te groten gunst, om u te wederstreven:

Spreek, spreek, wil uw begeerte aan my te kennen geven.

V

ALERIUS

.

Uwe af komst, uwe deugd, uw groote dapperheid, 'k Beken, dat alles tot uw roem en voordeel pleit;

Maar de achting, die 'k voorheen u droeg, was straks verdwenen, Toen u de vriendschap kwam met Manlius verëenen,

Met dien hoogmoedigen, by Romens Staat verdacht.

Toon, toon hem vry uw hulp in 't geen daar hy na tracht;

Maar wil voor 't minst myn bloed van 't wrede lot ontheffen, 't Geen, door zyne euveldaân, u mede eerlang kon treffen.

Breek nu vernoegt dat ge eerst hebt met geweld gedaan.

Of om te beter my aan u te doen verstaan, 'k Wil, dat gy Manlius zult om myn dochter haten, Of haar noch dezen dag, om Manlius, verlaten.

Nu heb ik myn begeerte u klaar genoeg gemeld, Kies, kies nu zelf waar na uw meeste neiging held;

Door deze keur kund gy me alleen te vreden stellen.

S

ERVILIUS

.

Indien uw voorstel my in 't minst deed overhellen,

Naar de ene of de and're, ik zou voor uw gezicht, myn Heer, Me opoff'ren door dit staal.

V

ALERIUS

.

Ik zegge u des niet meêr.

Vaar wel.

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(17)

Vyfde tooneel.

S

ERVILIUS

alleen.

Barbaar! zoude ik, om uwe haat te slissen, Myn waarde Vriend verraân, of uwe dochter missen?

O wreede! dit besluit, weêrgâloost al uw haat,

Neen, neen, door welk een drift ge u ook vervoeren laat, Noit zult gy me een van beide als door de dood ontrukken:

Span vry uw krachten t'zaam, uw wit zal u mislukken, Maar 'k zie Valeria. kom, oordeel zelf, o Goôn!

Of 'k immer deê te veel voor dat aanbid'lyk schoon.

Zesde tooneel.

V

ALERIA

, S

ERVILIUS

.

V

ALERIA

.

Gy kwaamt myn Vader in dit ogenblik te spreken, Is noch zyne oude wrok aan u, myn Heer, gebleken?

Of ziet hy nu onze echt met gunstige ogen aan?

Heeft hy Valeria, in haren wensch, voldaan?

Maar hoe, myn Heer! wat ramp komt me uw gezigt te

S

ERVILIUS

.

Aanschouw, dit stryd'bre Rome, alwaar zo vele helden melden?

Zyn voortgebragt, Mevrouw: ja, daar nog eens 't Heelal, Gelyk 't Orakel meld, de wet ontfangen zal.

In 't kort, dit Rome, al waar wy beide 't licht genoten, Van 't Godendom, zo vaak met weldaân overgoten, Wy hebben geen meêr deel aan dit ons Vaderland;

Ons lot bestaat alleen nu in des Vyands hand.

V

ALERIA

.

'k Versta u, Heer, niets kon de drift myns Vaders smoren, Wy moeten, om zyn haat te ontgaan, en zyne toren, Uit Rome wyken, 'k ben, des niet ontzet; 't geluk

Eens sterv'lings was te groot was 't niet verzeld met druk.

Verhaasten we ons, myn Heer, ontvliên wy de ongelukken,

En rampen, die eerlang op 't felste u konden drukken:

(18)

Laat ons, door langer hier te blyven, zyne haat

Niet meêr verwekken, neen, men neme een kort beraad;

Niets houde ons langer hier, kom, vluchten wy uit Romen.

En is 't, dat ons door 't Lot veel rampen overkomen, Wy lyden, maar verëend, wy vluchten, maar te zaam.

In alle plaatzen zyn (voor harten die de naam, En daad bezitten van elkander trouw te minnen) Aanloklykheên, om 't hart te strelen en de zinnen.

Noit word men hier te regt van 't waar geluk gestreeld, Ten zy men heeft voorheen in tegenspoed gedeeld:

Den Raad heeft Manlius ook wederom ontslagen, Des zyt gerust, en laat myn voorstel u behagen:

Verlaat met my een vriend, die gy zo teder mind, Op dat ge u des te meêr daar door aan my verbind.

Ontvluchten wy een plaats, zo haat'lyk aan onze ogen, Myn Heer, op dat myn trouw, zo krachtig van vermogen, U tone, dat 'k met u vcrzeld zynde, overal,

Myn heil, myn Vaderland, en Goôn, ontmoeten zal.

S

ERVILIUS

.

O weêrgâloze trouw! o liefde noit volprezen!

Geen ramp, noch ballingschap zal my met u doen vrezen, Niets wensche ik meêr, ik acht reeds myn geluk te groot, De liefde eens minnaars, drage ik u als echtgenoot, Mevrouw; wat zeg ik? ja, uw deugden doen myn zinnen Steeds neigen, om hoe langs hoe meerder u te minnen.

Myn hart, gestaâg verrukt door uw bekoorlykheên, Vind al wat wenschlyk is in u, Mevrouw, alleen:

Ja kom,Valeria, wy moeten t'zaam vertrekken;

Doch laten we eêr wy gaan dit aan myn vriend ondekken:

Op dat hy, ziende ons thans gebragt in dezen staat, Ons zyne bystand tone, en diene met zyn raad.

Einde van het Eerste Bedryf.

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(19)

Twede bedryf.

Eerste tooneel,

M

ANLIUS

, S

ERVILIUS

.

M

ANLIUS

.

Neen, vriend, dees twede vlucht moet myne keur ontberen, 't Verand'ren van uw lot, moet uw gedrag doen keren.

S

ERVILIUS

.

Wat heim? lyke oorzaak, Heer, maakt my by u verdacht?

Hoe! meend ge, dat 'k met vreugde uw laast vaar wel verwagt?

Of dat 'k myn vriendschap u zo menigmaal gebleken, En my zo waard, zoude om Valeria verbreken?

Behaagden 't aan de Goôn, ons t'zamen voor altoos...

Maar, ydel denkbeeld! ach! dees wensch is vruchteloos.

Gy weet, door welk een magt, Valerius, ontsteken

In gramschap, zich van my op 't onverwachst' kan wreken.

Gy kund me onmogelyk beschermen voor zyn haat, Wyl hy word ondersteund van Romens trotzen Raad.

En als ik door myn vlucht, in stilte, ver van Romen, Een veil'ge schuilplaats voor hun haatzucht kan bekomen, Zoude ik dan zonder nood, in 't mingevaar, een vriend Betrekken, die my staâg zo edelmoedig diend?

M

ANLIUS

.

Maar zult gy, vluchtende van hier, uw heil ontvluchten?

En, elk Romein ten spot, in vreemde landen zuchten?

Waar waand ge een veil'ge plaats te ontmoeten tot uw rust?

Is 't jongst' besluit des Raads aan u noch wel bewust?

En wat Valerius, dien trotzen, kon gehengen?

S

ERVILIUS

.

Neen: wat heeft hy bestaan?

M

ANLIUS

.

Al 't geen hy kon volbrengen.

(20)

Gering is 't, dat den Raad voor eeuwig, te uwer schand, U heeft gebannen uit uw eigen Vaderland:

Men heeft, op dat terwyl ge als balling om zult zwerven, U ieder dag ten plaag zou strekken, voor uw sterven, U van uw goederen beroofd, en waardigheên;

Ja, zelf uw ad'lyk huis, zo prachtig, dat elk een

Wie 't komt te aanschouwen tot verwond'ring op moet wekken, Zal mede eerlang ten prooy, aan 't plund'rend graauw verstrekken, Om door dien menigte, op 't verwoesten afgerecht,

Als in een ogenblik, ten gronde toe geslecht Te worden, dit bevel heeft reeds den Raad gegeven, En door Valerius, dien wrede, is 't onderschreven:

Hy haakt naar uwen val, in 't kort, myn vriend, gy zyt (Dus verre strekt zyn haat en wraakzucht) alles kwyt, Des wil u langer met geen yd'le hoop meêr strelen;

Maar oordeel, of gy mede in 't overschot wilt delen Dier goed'ren, die 'k voor dees ondankb'ren Raad, wel eer, Ten kosten van myn bloed opofferde, myn Heer.

S

ERVILIUS

.

Ontaarde Vader, wilt ge, om my uw haat te tonen, Uw eige dochter dan, o wreedheid! niet verschonen?

Haar lot aan 't myn' gehecht, moest... ach! gy ziet, myn vrind, In welk een staat zich thans Servilius bevind:

Gy weet ook dat 'k voorheen de wreedste noodlotsplagen Kloekmoedig, zonder my te ontzetten, kon verdragen:

Maar, als ik overdenk, wat dodelyke smart, Ommyne rampen, zal doorpynigen het hart

Van haar, wiens zuiv're trouw, die zy my staâg komt tonen, 'k Door myne erkentenis, onmooglyk kan belonen, Verdwynt myn fierheid. Ach! vergeef aan myn gemoed, Dees zwakke drift die my geheel verand'ren doet:

En, wyl myn ziel zich reeds voorspeld veel ramporkanen, Gedoog dat ik voor u moog storten myne tranen.

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(21)

M

ANLIUS

.

Hoe! tranen! grote Goôn! neen, dat uwe arm veel eer, In hunner aller bloed zich bade. hoe, myn Heer!

Hoe tranen! kund ge u aan die zwakheid overgeven?

Een ed'ler middel word u aan de hand gegeven, Een heerlyk voorrecht; ja, een voorrecht, dat elk een, Uit ad'lyk bloed geteelt, heeft met de Goôn gemeen, De wraak, myn vriend, myn arm zal de uwe kragt verlenen.

Ons beider lot dwingt ons, dat wy te zaam verëenen.

Men wend zich steeds tot my, en in Servilius, Waand men de fiere moed en trots van Manlius Te fnuiken. doch laat ons hen, die gestadig doelen Op ons bederf, op 't felst' doen onze wraak gevoelen.

Laat ons, ons wrekende dier aangedane smaad, Ons baden in het bloed van Romens gantschen Raad.

S

ERVILIUS

.

Ik moet bekennen, dat uw redenen, en wezen, Myn moed herwekken, en verbannen 't laffe vrezen.

Gy schynd te peinzen op een zaak van groot gewicht, Ene edle heldendrift bespeur 'k in uw gezicht:

Vaar voort, myn vriend, vaar voort om myne moed te wekken, Wil uw geheimen aan Servilius ondekken.

M

ANLIUS

.

In een en zelfde staat met my gesteld, moest gy

Reeds meê beseffen 't geen de wraak lust leerde aan my.

Weet dan, dat Rome door de dood dier dwingelanden, Haar lot eerlang zal zien gesteld in myne handen.

'k Heb vele vrienden door myn zorg zo ver gebragt, Dat elk van hen naar 't uur, om 't uit te voeren, wagt.

Zy hebben Rutilus, wiens trouw en schranderheden Gy kend, als Medchoofd in myn belang doen treden.

'k Heb, om onze aanslag te verhaasten, hem ontboôn,

'k Verwagt hem aanstonds hier. Gedankt zyn de Oppergoôn,

Het streeld my alles; ja, niets kan my, in 't voltrekken

Van myn gerechte wraak, meêr tot verhind'ring strekken.

(22)

'k Heb vele middelen, waar van dat eene alleen Genoechis, om den Raad, als op den nek te treên.

En zo my dit gelukt, geve ik u te overdenken,

Wat heil dat ik daar door aan u, myn vriend, zal schenken;

Dan zult ge u zien hersteld in 't geen gy thans ontbeerd.

Nu weet gy welk een drift dat myn gemoed beheerd,

En pok op wien ge uw hoop, vol wett'lykheid, kund gronden:

Doch denk niet dat ik my zo ver hebbe onderwonden Van trots te wanen, dat 't eenzinnige geval,

Myne ondernemingen staâg ondersteunen zal:

O neen, 'k ken haar te wel, ze is vol veranderingen;

Maar, is 't niet beter, vriend, dat Rome my ziet dingen Al stervend' naar de wraak, als dat 'k my snô, en laf, In 't leven blyvende, ten doel dier smaadheên gaf?

Gy zelf, u wrekende van 's Noodlots felle plagen, Zoudge, om uw leven te behouden, die verdragen?

S

ERVILIUS

.

Neen, Manlius; dit is 't daar ik met u naar haak;

Uw herelyk besluit aanhore ik met vermaak.

Ja, myne rampen doen my noch dees vruchten smaken, Dat ik myne iever voel in ed'le gramschap blaken.

Wil maar gebieden, wie 'k van deze ondankb're hoop Moet straffen, op dat hy het met de dood bekoop.

Of moet ik, ondersteund van myn gevolg, hen allen Als zy vergadert zyn kloekmoedig overvallen?

De Hofpoort bry zelen, op dat tot meerder straf, Het afgeworpen' puin hen strekke tot hun graf?

M

ANLIUS

.

'k Wil, dat ik u 't geheim ondekte, eerst kenbaar maken Aan Rutilus, wiens zorg ons diend in vele zaken:

Hy is zeer keurig; des is 't nodig dat ge uw pligt, Gelyk wy alle, door een eed aan hem verrigt.

Dan zult gy weten wat ge op 't tederst' moet betrachten, Dat gen, van 't minste woord te melden, diend te wachten, En staâg beducht zyn, of uw wezen, of gedrag,

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(23)

Een schyn vertoond van 't geen dat niemand weten mag.

S

ERVILIUS

.

Gy kend my reeds te wel, dan dat ge in 't minst zoud schromen...

M

ANLIUS

.

Ga voor een ogenblik ter zyde, ik zie hem komen.

Verschoon my dat ik u dit vergen moet, myn Heer;

Myn plicht vereischt...

S

ERVILIUS

. Ik ga.

Twede tooneel.

R

UTILUS

, M

ANLIUS

.

M

ANLIUS

.

Vertoeven wy niet meêr:

Wy wisten, zo door list, als zorg, 't zo ver te brouwen, Dat 't wrevele geval in teugel word gehouwen.

't Is lang genoeg beraân, 't uitvoeren dezer daad, Vereischt ons noodlot, en het heil van Romens Staat:

't Uitstellen is veeltyds, in diergelyke zaken, Een oorzaak, dat men niet kan tot zyn oogwit raken:

Men moet zich van't geluk, als ze ons haar gunst ondekt, Bedienen, eer dat ze ons die wederom ontrekt.

Wat tyd, wat plaats, kan ons tot meerder voordeel strekken, Myn Heer, om ons besluit, zo heerlyk, te voltrekken?

Tot zulk een aanslag wierd noit beter grond gelegt;

Den Raad, die 't Oorlog heeft den Vyand aangezegt, Moet, om de zege van de Goden af te wachten, Hier, op het Kapitool, in 't kort, een offer slachten.

Een tyd, dat ze alle zyn by een vergadert, en Een plaats, daar ik alleen volkomen meester ben:

Ja, zulk een plaats, daar 't lot dier snode dwingelanden, Ontbloot van wapenen, zal staan in onze handen.

Dees tyd is echter noch niet vastgesteld, myn Heer;

Intusschen moet men 't volk ophitzen, meêr en meêr,

En Romens Raad, wiens macht dat ieder schynd te wraken,

(24)

Door onze zorg aan hen noch hatelyker maken.

Om niet verdacht te zyn, ontziet zich ieder een, Met my te spreken, des vertrouwe ik 't u alleen, Wil, om hun aller haat, en wraakzugt op te wekken, Aan hen 's Raads euveldaân, en gruwelen ondekken.

Dit 's 't noch niet alles; 'k moet, opvolgende myn plicht, Aan u noch eene zaak meêdeelen van gewicht;

Ik wil niet twyffelen, of gy hebt wel vernomen, Dat hier Servilius, op gist'ren, is gekomen:

En dat ikonbeschroomd hem alles openbaar.

R

UTILUS

.

Hoe! weet hy dan door u onze aanslag reeds?

M

ANLIUS

. Ja; maar Hoe dus verwondert?

R

UTILUS

.

'k Moet, genoodzaakt, u doen horen

Eene agterdocht, die'k wel voor eeuwig wilde smoren, Zo, door de ondekking van dit groot geheim, alleen Myn leven wierd gewaagt, dan ware ik wel te vreên:

Maar, nu zo vele aan my hun nood lot toevertrouwen, Heb ik veel redenen om hem verdacht te houwen.

Doch denk niet dat ik ben te payen met zyn bloed.

Ik ken uw vriend, en weet de drift van zyn gemoed, En dat hy, tonende ons zyn hulp, zich kan ontheffen, Van 't ongelukkig lot, dat hem te wreed koomt treffen:

Maar, 'k weet ook dat hy is aan 't bloed verbonden van Een trotzen Raadsheer, reeds gedoemd door 't Eedgespan, Die hem, schoon smekende om zyn vriendschap, dorst verachten, Van wien hy nimmer heeft de minste gunst te wachten.

Acht gy nu zyne ziel zo trots, zo vol van moed, Dat hy, om zyne wraak, Verzaken zal dat bloed?

Met hoe veel recht ge u op zyn vriendschap moogt vertrouwen, Valeria zal hem gewislyk wederhouwen;

Hy is geen meester van zyn liefde, neen, ô neen.

En stel eens, zo 't geval al wilde, dat hy 't een

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(25)

Of't ander kiezen moest, myn Heer, zoud gy geloven Dat hy zyn minnevlam zoude, om zyn vriendschap, doven?

M

ANLIUS

.

Om u, van de achterdocht, die hem dus hoond, te ontslaan, Vinde ik, dat gy hem zelf hoord spreken, 't best geraân.

Kom hier, Servilius.

Derde tooneel.

S

ERVILIUS

, M

ANLIUS

, R

UTILUS

.

S

ERVILIUS

.

Wat heil komt my te voren!

En welk een heerlyk lot is ons te zaam beschoren!

Het grootsch besluit aan my ondekt, moet ieders pligt..

Tegen Rutilus.

Maar, welk een koelheid, Heer, bespeur 'k in uw gezigt?

Verdenkt gy my? of kan iets anders u mishagen?

R

UTILUS

.

Gy hebt my reeds verstaan, waarom my meêr te vragen?

S

ERVILIUS

.

In plaatze dat ik my hier door beledigt acht,

Ben ik verheugd, myn Heer, dat gy my houd verdacht.

'k Verwerp, zo wel als gy, het al te vast vertrouwen, Van eenen vriend, die my kwam dit geheim ontvouwen:

Doch denk niet, dat ik hier door eeden, schoon gemeen, Het Godendom voor my ten borg zal stellen; neen, Voor een meineedige, zyn dat te losse banden.

Wyzende op Manlius.

'k Heb and're middelen, myn Heer. 'k zal in zyn handen, Ten teken myner trouw, iets stellen, 't geen van my Veel hoger word geschat, dan 's waerelds heerschappy;

Het eenige dat my door 't Lot niet is ontnomen:

Valeria, die hier naar my is aangekomen,

(26)

Die alzo teder word van my als u bemind.

En, om noch krachtiger verzek'ring u te geven, Myn Heer, stel ik voor haar ten borg myn eige leven.

Spoor al myn gangen na, en zo 'k niet t' eenemaal Standvastig blyf, neem dan vry onbeschroomd dit staal, En laat Valeria, voor 't laast, dees woorden horen, Als gy daar mede 't hart dier schone zult doorboren.

Tot loon van uwe deugd, en weêrgâloze trouw,

Doorstoot Serviel u 't hart, door myne hand, Mevrouw.

En wil, naar dit bestaan, my mede niet verschonen, Ontruk my 't snode hart, en wil het elk vertonen, Gelyk een harte met meineedigheid bevlekt, Ja, maak dat het ten proy aan 't wild gevogelt' strekt.

Tegen Manlius.

Gy, Heer, wilt midlerwyl haar harte gaan bereiden,

Wyl 't Lot my dwingt van haar een weinig tyds te scheiden:

Zeg haar uit myne naam, vaar wel, om my te ontslaan Van hare tranen, die 'k onmoog'lyk kan weêrstaan.

Ga, troost die schone Vrouw, in 't geen haar ziel zal kwellen, Myn hart durft zich gerust op uwe vriendschap stellen.

Vierde tooneel.

S

ERVILIUS

, R

UTILUS

.

R

UTILUS

.

'k Erken myn dwaling; 'k heb u zonder reên mistrouwd, Uwe ed'le en fiere moed, hebbe ik met vreugde aanschouwd.

Gy kost ons van uw trouw geen meer verzek'ring geven, Genoeg is 't, dat ge word door deze drift gedreven:

'k Had ook geen and're borg van u begeerd, myn Heer, Indien 't niet nodig was om anderen, die meêr

Als ik met achterdocht behebt zyn, en staâg vrezen, Daar door van uwe trouw te doen verzekert wezen.

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(27)

Want ons besluit, waar aan dat ons onze eed verbind, Is van dien aard, dat elk mistrouwd zyn eigen vrind:

Elks moed zoude in 't gevaar aan 't wankelen geraken, Indien men ieder niet van 't zelfde vuur zach blaken.

Inmiddels van uw trouw, en fiere moed, bewust En overtuigd, myn Heer, stel ik me op u gerust.

Wil u, met Manlius, beraân; op dat gy t'zamen,

De plaats, daarge ons uw hulp zult bieden, moogt beramen.

'k Zal ondertusschen gaan verrichten, 't geen hy my Belaste, op dat dit tot ons aller heil gedy.

S

ERVILIUS

.

En ik, om my te ontslaan van nodeloze zuchten:

Ik wil Valeria niet spreken, maar ontvluchten:

Verbannende uit myn hart alle yd'le tederheên, Ik stel my, op de zorg van Manlius, te vreên,

Die zal haar in haar druk en ramp tot troost verstrekken:

Ja, 'k wil, om myne moed noch meerder op te wekken, Me allenig strelen met die vaste hoop, myn Heer, Dat ons onze aanslag zal gelukken, tot onze eer.

Vaar wel.

Vyfde tooneel.

R

UTILUS

alleen.

Eene ed'le drift bespeurde ik in zyn wezen, Doch 'k moet, onaangezien dit alles, echter vrezen, Of dees beweging niet veroorzaakt is, alleen Door 't levendig gevoel van zyne ramp. hy scheen, Om de aanslag in het werk te stellen, straks geneegen, Zelf zonder 't groot gevaar daar van eens te overwegen:

Laat ons, weêrkerende, beproeven, of zyn ziel, 't Gewicht dier zaak beseft die hem zo wel geviel.

Einde van het Twede Bedryf.

(28)

Derde bedryf.

Eerste tooneel.

V

ALERIA

, T

ULLIA

.

V

ALERIA

.

In deze ontroering kan my niets tot troost verstrekken;

Hoe komt het dat Serviel dus heim'lyk wil vertrekken?

Dat my een ander zyn, vaar wel, brengt? ach! wat is Toch 't wit van zyn vertrek, zo vol geheimenis?

Wat heeft hy voor, nu hem 's Raads wraaklust is gebleken?

Hy komt met Manlius, en Rutilus, te spreken, Is 't ook door hunnen raad, dat hy zich van my wend, Op dat zyne aanslag my zou blyven onbekend?

Doch, nu gy zeker weet, dat hy zig heeft begeven By Manlius, is my dees hoop noch by gebleven, Dat ik hem spreken zal, eer hy van hier vertrekt.

T

ULLIA

.

Wat heeft in u, Mevrouw, deze onrust toch verwekt?

Hoe! vreest gy dat een Held, daar 't alles voor moet bukken, U dus opoff'ren zal aan 't lot, dat u koomt drukken?

Kend gy zo kwalyk noch eene edelmoedige aard?

Verban, verban die vrees, zyn zuiv're liefde onwaard.

Uw ramp moet, van zyn trouw, u zelf ten borg verstrekken:

Maar hoe kund gy hier uit de minste twyff'ling trekken, Gy, die aan ieder doet aanschouwen, dezen dag, Hoe weinig 't Lot, op een verliefde ziel, vermag?

V

ALERIA

.

'k Beken, 'k heb reeds myn vrees veroordeeld, door uw reden:

Doch naauw'lyks ben 'k gerust, of voel my weêr bestreden, Door nieuwe zorgen, die op 't allerfelst' myn hart

Doorpynigen, met eene al te onverdraagb're smart.

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(29)

Ach! Tullia, 't is my niet moog'lyk dus te leven, Hy moet, eer hy vertrekt, my daar van op'ning geven.

T

ULLIA

.

Ik zie hem naderen, Mevrouw.

V

ALERIA

.

Laat ons alleen.

Twede tooneel.

S

ERVILIUS

, V

ALERIA

.

S

ERVILIUS

.

Ja, trotze Raad, ik zal uw hoogmoed haast vertreên:

De plaats is reeds bestemd, daar ik in toorne ontsteken....

Maar, ach! wat zie ik? Goôn!

V

ALERIA

.

Myn Heer, ei, hoor my spreken.

Wilt gy Valeria? ontvlugten?

S

ERVILIUS

.

Ach! Mevrouw,

Komt gy, door uw vaar wel, vermeerd'ren myne rouw?

Of beeld ge u in, dat ik myne eeden zal verkrachten, Om uwe tranen?

V

ALERIA

.

Neen: 't zy ver dat 'k myn gedachten,

Zou streelen met die hoop. 'k weet, dat uw hart, voorheen, Al myn begeertens staâg opvolgde, wel te vreên,

Zich altyd wachtende van my te wederstreven:

Maar nu moet ik 't de naam van wederspannig geven;

De Huwlyksgod verleend dit hart te groote magt, Dit's de oorzaak dat het thans myn zoete rust verkracht.

Hy geeft my over aan ontelbare ongenuchten, Als ongevoelig van myn ramp, laat hy my zuchten, Ja, toond, ô wrede smart! zo trotze en fiere moed, Of hy zich wreekte van een vyand gantsch verwoed.

S

ERVILIUS

.

(30)

Wat komt gy, door uw min vervoerd, my kenbaar maken?

Ben ik weêrspannig? hoe! Mevrouw, ben ik die geen, Die ongevoelige voor uwe tranen?

V

ALERIA

. Neen;

'k Herroep weêr alles, nu ik u heb horen spreken:

Myn Heer, myne achterdocht is t'eenemaal geweken, Uw byzyn schenkt weêr rust aan myn ontroerd gemoed:

Maar, om 't vertrouwen, 't geen myn liefde teuwaards voed, Niet wederom te doen aan 't wankelen geraken,

Zo wilme, eer ik u koom te missen, kenbaar maken, Om welke reên ge my ontvlugten wilt; wel aan, Ontveins my niets, nu gy verlangt om weg te gaan;

Meld my....

S

ERVILIUS

.

Hou op, Mevrouw, en weet, schoon 'k uw geboden, Kome op te volgen, als de wil der Hemelgoden, Dat'k u niets melden moog; 't geheim..

V

ALERIA

.

Stel u te vreên:

Laat myne kunne u niet misleiden; neen, o neen!

Kom my hier niet als zulk een laffe ziel te aanschouwen, Die niets, uit vreze voor gevaar, geheim durft houwen:

Maar, zie my aan als eene uit Romers bloed geteeld, Als uwe wederhelft, die in uw rampen deeld,

Die zich van jongs af wende uw deugden na te volgen, En nimmermeer bezweek voor 't lot, hoe zeer verbolgen, Altyd standvastig, zelf tot in de jongste nood:

Ja, myn grootmoedig hart, braverende de dood, Kan, wyl 't verëenigt is aan 't uwe, ook al de plagen, En rampen, nevens u, met kloeke moed verdragen.

S

ERVILIUS

.

Gy toond my zo veel blyk van uwe liefde en trouw, Dat ik 't onmoog'lyk u vergelden kan, Mevrouw.

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(31)

Maar, waarom my gevergt u een geheim te ontvouwen, 't Geen ik aan niemand, als my zelve, moog vertrouwen?

Des sta my te dat ik uw grote magt bepaal.

't Geheim, dat ik voor u verberg... Maar, ach! waar dwaal 'k Met myn gedachten? 'k moet... Vaar wel, ik moet vertrekken.

V

ALERIA

.

Vergeefsch wilt gy me entvliên; ik kwam genoeg te ondekken:

Uw wederkomst te Rome, uw toom die heim'lyk blaakt, En uwe vlugt, daar gy met zo veel drift naar haakt, Het strekt my alles tot een overtuigbaar teken, Dat ge u, o wreed besluit! wilt van myn vader wreken.

S

ERVILIUS

. Hoe! ik, Mevrouw?

V

ALERIA

.

Ja gy: onnut is 't dat gy veinst,

Myne ongerustheid ziet te klaar waar gy op peinst:

Gy zyt met Manlius, en Rutilus, door eeden Verbonden, en alreeds in hun belang getreden:

Dit 's de oorzaak, dat ge my ontvluchten wilt, myn Heer, Hierom word zonder my geraadpleegd; ja, noch meêr, Zo vele wapenen, die ik hier koom te aanschouwen, Die Manlius voor my verborgen tragt te houwen, En alles wat men van hem zegt, is niet alleen, Om eene Raadsheer te verdelgen; neen, o neen!

Hy, door de smaadheên hem getoond, in toorne ontsteken, Wil ongetwyffeld van den gantschen Raad zich wreken.

S

ERVILIUS

.

Wat durft gy melden? Goôn! ach! is u wel bewust, Wat grote ramp u dreigd? en dat gy tot uw rust, En veiligheid, dit, in 't toekomende, moet smoren?

Want, zo men 't minste kwam van deze uw reên te horen, Wy liepen t'zaam gevaar; want 'k heb u voor myn trouw, En my, voor de uwe, hier ten borg gesteld, Mevrouw;

Des overweeg..

(32)

V

ALERIA

.

o Goon! wat koomt ge my ontdekken?

Moet ik hier dan ten borg dier doodlyke aanslag strekken, Waar door myn Vaderland en Vader zal vergaan?

Wat hoor ik! Hemel! ach! ik schrik voor zulk bestaan.

S

ERVILIUS

.

Ach! zwyg, Mevrouw. Is dit nu dat grootmoedig harte?

V

ALERIA

.

Ja, dat, om uwent wil, de onlydelykste smarte

Kan trotzen: maar ook beefd voor zulk een daad, myn Heer.

Hoe! wiltge aan uwe wraak opoff'ren al uw eer?

En, tegen 't Vaderland, zo snode een aanslag smeden, Omin myn. Vaders bloed, ô wrede onmenschlykheden!

Uw hand te baden? ik beken wel dat zyn haat Ons beide heeft gesteld in een rampzaal'ge staat;

Maar, 't is myn Vader. Ach! wat hebt gy voorgenomen?

Zult gy een bloed, daar 't myne uit oorsprong nam, doen stromen?

Dat zelf verbonden is aan 't gene u heeft gebaard?

Vreesd gy niet voor de naam van moorder gantsch ontaard?

O neen! uw hart wel eer zo grootsch, zo edelmoedig, Peinst nu, met vreugde, op al wat yslyk is, en bloedig.

Denk echter, dat die geen (wat vreugd de wraak hem geeft,) Het minst voldaan is, die zich 't best gewroken heeft.

S

ERVILIUS

.

Gy oordeeld kwalyk; 't geen ik thans heb voorgenomen, Is minder om my zelf te wreken, als om Romen Van 't slafsche juk te ontslaan: want ik begeer den Staat Alleen te zuiv'ren van een bloed, by elk gehaat.

V

ALERIA

.

Wat bloed is zuiverder, als 't geen gy tracht te plengen?

Ik beef wanneer ik denk aan 't geen gy wilt volbrengen.

Wilt ge, om uw Vaderland van dwinglandy te ontslaan,

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(33)

Den Raad, die by 't gemeen gevloekt word, doen vergaan?

Helaas! zult gy de drift van 't spoorloos graauw dan volgen?

Ach! schoon gy op den Raad met reden zyt verbolgen, Om de aangedane smaad, en wederwaardigheên;

Was 't niet roemruchtiger voor ons, dat we ons alleen Opofferde aan het lot, dan dat gy 't heerlyk Romen, Ons beider Vaderland, door bloed deed overstromen?

Denk nochtans niet, schoon ik uw toeleg doem, myn Heer, Dat 'k immer een geheim zal melden, daar uw eer,

Ja zelf uw leven aan verknocht is; neen, dat leven Is my te waard, niets kan my meêr vernoeging geven:

Maar, zo ge onwrikbaar blyft, als doof voor myn gebeên, En dat 'k op uw gemoed, door smeeken, noch geween, Niets tot behoudenis myns Vaders kan verwerven, Zult gy zyn dochter met en nevens hem zien sterven.

Wil u hier op beraân, eer ge uw besluit voltrekt.

Derde tooneel.

S

ERVILIUS

alleen.

Door welk een toeval Goôn! heeft zy 't geheim ontdekt, 't Ontkennen was vergeefsch, en buiten myn vermogen;

Des achte ik 't raadzaamst' haar te stellen klaar voor ogen, Wat groot gevaar ons dreigde, indien zulks wierd gemeld;

En haar gebleek'ne trouw heeft my gerust gesteld:

Maar ach! 'k mistrouw my zelf, myn fierheid schynd geweken, Hoe wierd myn hart ontroerd, toen ik haar hoorde spreken!

Ik wierd inwendig als bewogen met den Raad, Schoon reeds ten val gedoemd, by onzer aller haat.

Maar hoe! zoude ik dus laf myn ed'le wraak dan smoren?

Geenzints, ondankb'ren, neen, ik heb uw val gezworen, Het vonnis is geveld, niets wederhouwd me, o neen!

Laat ons met Manlius.... Maar 'k zie hem herwaards treên.

(34)

Vierde tooneel.

M

ANLIUS

, S

ERVILIUS

.

M

ANLIUS

.

Myn Vriend, wy zullen t'zaam haast tot ons oogwit raken;

Den Raad laat alles reeds voor morgen vaardig maken, Om, op het plechtigste, tot heil van 't Vaderland, Op te off'ren aan de Goôn een prachtige offerhand.

Op morgen zullen we ons van die tierannen wreken;

Intusschen moogt ge met Valeria weêr spreken;

O ja, gy moogt die schone alle ogenblikken zien:

Dat ik haar, als ten borge aanvaarde, moest geschiên Op dat alle argwaan zou van Rutilus verdwynen,

Om zynent wil moetge u... Maar 'k zie dien held verschynen.

Vyfde tooneel.

R

UTILUS

, M

ANLIUS

, S

ERVILIUS

.

R

UTILUS

. ter zyden.

‘'k Zie hem met Manlius, dit was myn wensch; wel aan, Beproeven wy zyn moed, eer dat wy verdergaan.

M

ANLIUS

.

Wat grote vreugd komt ge ons, door uw gezigt, te melden?

In welk een staat vond gy de t'zaamgezwoorne helden?

R

UTILUS

.

Naar wensch, myn Heer: het streeld ons alles in dees tyd, Zo dat onze aanslag nu geen langer uitstel lyd.

Een ieder trachte op 't meest' myne iever op te wekken, Wyl hen bekend was, dat men 't offer zou voltrekken:

Ik stond geheel verzet van vreugde, toen ik zag, Dat elk, met ongeduld, verlangde naar dien dag.

Ja, helden, zeide ik, ja, Romeinen, waard geboren, 't Lot eindigt haast de hoop, die u koomt aan te sporen:

't Is alles vaardig, om op morgen, vol van moed,

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(35)

Der dwingelanden trots te smoren in hun bloed.

's Vooroud'rens dwaasheid strekke ons nu ten baak, myn vrinden, Die wisten, door een groot en heerlyk onderwinden,

Zich de Oppermacht te ontslaan van ene Koning; maar, In eene mind're staat verkoren te ieder jaar

Weêr twee Tierannen, die elkand'ren evenaarden, En ons te lastig juk, van tyd tot tyd, verzwaarden.

'k Zag, dat hunne aller moed hier door wierd opgewekt, Des heb 'k hen alles, wat ik nodig achte, ontdekt.

'k Bragt hen 's Raads euveldaân, op't haat'lykste, in gedachten, En wat een ieder op het iev'rigst' moest betrachten:

'k Zei, hoe onze aanslag wierd door eenige uit den Raad, In 't heim'lyk ondersteund, dooringekropte haat;

Wat ieder moest ten dienst van 't Vaderland verrichten, Wyl uw zoldaten, op het Kapitool, hun plichten Volvoeren zouden; ja, wat plaats dat door geweld Moest overweldigt, en wat sterktens neêrgeveld;

Wie dat men door het staal, op 'twreedste, zou doen sneven, Wat huizen aan 't gemeen ten plund'ringe overgeven, En welke tot den grond verteeren, door den gloed:

Men laat door medely, onwaardig elks gemoed,

Geen wrekers naar hun dood; neen, kind'ren, vaders, vrouwen, Zyn alle schuldig, niets moet onze wraak weêrhouwen, Tegen Servilius.

Men moet... Maar, hoe! myn Heer, wat is het dat u let?

Het schynd of myn verhaal u t'eenemaal ontzet.

S

ERVILIUS

.

Verwondering, en vreugd komt dus myn hart ontroeren;

Wyl 't morgen is detyd, om de aanslag uit te voeren:

En, minder zynde ontzet, zo zoude ik nimmermeer,

Naar eisch, gevoelen zulk een groot geluk, myn Heer.

(36)

R

UTILUS

.

Verschoon myn misslag. 'k Kwam toen verder hen te ontvouwen, Hoe ze alle onkundig zyn, van 't geen hen word gebrouwen;

En wyl hun hoogmoed hen van alle vrees ontbloot, Dat hen de wraak ontwake op de oever van de dood, Dus sprak ik; dan zal elk, zyn lust tot wraak verzaden, En ieder zich in 't bloed dier dwingelanden baden:

Ja, 't neêrgestorte puin van hun Paleizen, zal Ons eeuwig strekken tot getuigen hunner val.

De burger rechters zelf, die dagelyks de klagten, Der droeve onnozelen verwerpen en veragten, En nimmer luist'ren naar een smekende onderdaan.

Een zelfde lot moet elk van hen mede ondergaan.

Dan zy de schrik en moord alom als uitgelaten, En elk moet sneuvelen door woedende soldaten.

Bedenkt dan, vrienden, in die wrede stond met my, Dat niets bestendigs by de stervelingen zy, Dat hunne pogingenzyn vol veranderingen;

En dat me alleen, naar zo veel tegenstribbelingen, Door wraak te nemen, van een trotze en wrede Raad, De rust kan schenken aan dees waggelende Staat.

Deze aanspraak, die hun moed en iever koomt te strelen, Doet hen verlangen om mede in uw wraak te delen;

Dit tuigd hunne aller vreugd en drift die hen beheerd, Wyl ieder u op nieuws weêr heilige eeden zweerd.

M

ANLIUS

.

't Gaat alles wel; 't geluk begunstigd ons volkomen:

Op morgen zien wy 't bloed van die tierannen stromen;

'k Heb noch maar eene dag hun smaad, en tieranny, Ten doel te staan. Maar door wat weldaân zal ik my Best kwyten omtrend u, wiens zorg...

R

UTILUS

.

'k Zal 't niet verzwygen;

Gy kund me een kleene gunst doen van uw hand verkrygen,

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(37)

Maar nodig is 't, dat ik u zulks alleen ontdek;

'k Wil geenzints twyff'len of uw vriend zal ons...

S

ERVILIUS

. 'k Vertrek.

Zesde tooneel.

M

ANLIUS

, R

UTILUS

.

M

ANLIUS

.

Waar mede kan ik ooit uw trouwe dienst belonen?

R

UTILUS

.

My dienende, koomt ge aan u zelve dienst te tonen, Myn Heer. 't Gedenkt u nog hoe dat ge my bevond, Toen'k voor uw vrienden me aan uw groot belang verbond:

Ik zwoer, dat by aldien me een broeder was gegeven, Aan my veel waardiger, dan zelf myn eigen leven;

Op eene stond met my geboren, uit een bloed, En met een zelfde zorg met my staâg opgevoed;

Ja, schoon den Hemel zelf ons had zo naauw verbonden, Dat tusschen ons geen haat, noch twedracht wierd gevonden, Maar onze vreugde, en ramp, ja alles waar gemeen;

Dat ik nochtans zyn bloed, om de allerminste reên,

Of schyn van ontrouw, straks zou voor uw oog doen stromen, Om zyne schande, en ons bederf dus voor te komen:

Gy roemde in my dees drift op 't hoogste, en ieder deed Beneffens u, myn Heer, naar my, dien zelfden eed.

M

ANLIUS

. Wel nu?

R

UTILUS

.

Nu is de tyd geboren, dat ge uw plichten, Tot aller welzyn, moet op 't heerlykste verrichten.

M

ANLIUS

. Op wien?

R

UTILUS

.

(38)

Toen hy my hoorde wierd zyn ziel geheel ontsteld, 't Ontroerd gelaat kwam zelf, in weêrwil, my ontdekken, Hoe 't laf berouw hier van slechts de oorzaak kon verstrekken.

't Verhaal van Romens lot, ontzette hem vol schrik:

Maar zaagt gy 't mede niet, myn Heer, zo wel als ik?

Want dit was alzo min voor u, als my, verholen, En, volgens ieders eed, is 't elk duur aanbevolen.

Wy kwamen overeen, dat ieder, in dees staat,

De wantrouw houden moest voor de uitgevoerde daad:

En dat het beter was, hen, die onschuldig waren, Op 't felst' te straffen, dan de schuldigen te sparen.

Servilius heeft dit zelf toegestemd, vol moed, En gaf daar voor ten borg zyn, en zyn egaas bloed;

Doch zo ons 't medely zo verre kwam te ontzetten,

Dat ze aan een vrouw de wraak, schoon woedend, wou beletten, Dat ze in een zeek're plaats bewaard word; maar, dat hy, Die dus zyne eeden breekt, gerechte straffe ly.

M

ANLIUS

.

Wie zou hem straffen? gy? wat durft ge my ontdekken?

Wat argwaan komt in u dees woede en toorn verwekken?

Weet, zo een ander hem dus hoonde in myn gezicht, De wraak zag door dees hand alreeds volvoerd haar plicht.

Maar ik rechtvaardig u, en wil alleen besluiten, Dat deze daad uit een te groten drift koomt spruiten.

Doe my die zelfde gunst, en stel uw hart gerust Op myne vrienden, van wier trouw ik ben bewust:

Denk, dat de wantrouw u dus zonder reên doet vrezen, En dat het u niet voegd met vrees verzeld te weezen.

R

UTILUS

.

Neen, neen, 'k ben niet gerust, schoon gy van hier vertrekt, Ten zy ik dit geheim heb, nevens u, ontdekt.

Einde van het Derde Bedryf.

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

(39)

Vierde bedryf.

Eerste tooneel,

S

ERVILIUS

alleen.

Waar dwaal ik? in wat plaats? Waar ben ik? Welke reden Doen my, nu 'k alles moet bestaan, teruggetreden?

Wat wederhouwd me in't geen daar ik zo zeer na haak?

Goôn! wat verandering! o toorn! o ed'le wraak!

Zult gy me aan wroegingen, vol laf heid, overgeven?

En moet ik, straffende myn trotze hoonders, beven?

Helaas! ik tragt vergeefsch te ontvonken myne moed:

Indien het bloot verhaal my noch ontroeren doet;

Wat zoude ik zyn, o Goôn! wanneer ik, voor myn ogen,

Dit deerlyk schouwspel kwam te aanschouwen? 'k wierd bewogen.

Wel aan, ontvluchten wy veel eer deze euveldaân:

Maar, ach! waar heen gevlucht? waar bergen we ons voortaan, Daar ieder ogenblik, ons Vaderland, dit Romen,

Gelyk een bloedbad ons niet zal tevoren komen?

Zo gy 't verdelgen laat, verraad ge uw Vaderland;

Ja, zelf uw vrienden, die gy zwoerd uw onderstand, Uw vlucht zal wederzyds een snode misdaad strekken;

Doch een van beide moet u we ed'le moed voltrekken:

Uw eed betrachtende, moet ge alles sneuv'len doen;

Of alles melden, om gantsch Rome te behoên.

Doen sneuvelen? daar toe zult ge u te zwak bevinden, En alles melden, is te laf een onderwinden.

Naar welk een zyde of thans uw deugd zich wenden zal?

Tweklippen dreigen haar, met een gewisse val;

Want, zo zy de eene ontslipt, zal zy op de and're stranden.

Gy, wier genade ons hart van 't zelfde vuur doet branden,

Gy, die de wet der deugd ons voorschryst, wier geboôn,

Wy met eerbiedigheid opvolgen, grote Goôn,

(40)

Gedoogd gy, dat een ziel, zo naauw aan de eer verbonden, In weêrwil van zich zelf, misdadig word bevonden?

Twede tooneel.

V

ALERIA

, S

ERVILIUS

.

V

ALERIA

.

‘O Hemel! die my dit hebt ingestort, verleen Ten einde toe me uw hulp. Myn Heer, ik kan de reên Van uwe rust'loosheid klaar uit uwe ogen lezen, En de oorzaak, waarom gy dus tracht alleen te wezen.

Ik weet wat zorgen u doorpynigen het hart:

Maar wilt ge u wederom ontlasten van die smart?

Wilt gy op heden, door een heerlyk onderwinden, Ons beider Vaderland behouwden, en uw vrinden?

Wy kunnen 't onbeschroomd verrichten; ja, myn Heer.

Uw vriendschap wederhouwd u mogelyk: maar de eer, De plicht, het medely, noopt ons dat wy 't voltrekken.

S

ERVILIUS

.

Wat moet men dan bestaan?

V

ALERIA

.

Den aanslag gaan ontdekken:

Maar niet voor dat men is verzekerd, dat den Raad De t'zaamgezwoor'nen wil kwytschelden deze daad;

Door onze zorg behoed, myn Heer, is 't wel te denken,

Dat me ons een minder loon, voor zulk een dienst, zal schenken?

S

ERVILIUS

.

Wat zegt ge? hoe! Mevrouw, voor wie ziet gy my aan?

V

ALERIA

.

Voor die, aan wien het heil van ieder een zal staan.

'k Weet, door wat eeden ge aan uw vrienden zyt verbonden, Door uw gezicht, doet gy me uw hartsgeheim doorgronden;

Ik weet, wat namen ge u, van hunne toorn, voorspeld:

Maar is 't wel billik, dat ge u zelve daarom kweld?

Antoine de La Fosse, Manlius Capitolinus

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

There are two official languages in Hong Kong – Cantonese and English. You will be able to get around and survive in English. Everyone at your university will be able to at

[r]

[r]

[r]

[r]

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Gy heerscht in Pyrrhus hert: vervoerd door 't hevig blaaken, Stoot hy den Griek voor 't hoofd, en toond zelf deezen dag, Als hy ons tergd, hoe veel uw oog op hem vermag?.

Voor het ontwerp van de user interface moeten we er rekening mee houden om de gebruiker geen verkeerde associaties of verwachtingen op te leggen. Een uitspraak over een