• No results found

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt · dbnl"

Copied!
546
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

A.G. Schulte

bron

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt. Staatsuitgeverij, Den Haag / Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist 1983

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/schu211rijk01_01/colofon.php

© 2011 dbnl / A.G. Schulte

i.s.m.

(2)

Voorbericht

In dit deel van de Geïllustreerde Beschrijving van de Monumenten van Geschiedenis en Kunst, dat het oostelijk gedeelte van het Rijk van Nijmegen en de aansluitende Duffeltpolder omvat, worden vijftien dorpen en bewoningskernen behandeld gelegen in de gemeenten Groesbeek, Millingen en Ubbergen. Het thans gereed gekomen deel vormt qua inhoud en behandeling van de stof een vervolg op het in 1982 verschenen

‘westelijk gedeelte’ van het Rijk van Nijmegen, waarmee het gebied, afgezien van zijn historische verbondenheid, ook qua ontwikkeling en monumentale gedaante grote overeenkomst vertoont, ondanks enige zeer pregnante karakterverschillen.

De samenstelling van dit deel lag wederom in handen van drs. A.G. Schulte, als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan de Rijksdienst voor de

Monumentenzorg. De auteur heeft zich zo veel mogelijk gericht naar de in 1969 door de Rijkscommissie voor de Monumentenbeschrijving vastgestelde leidraad, welke in 1983 is herzien onder meer tegen de achtergrond van de ontwikkelingen die zich de laatste jaren met betrekking tot de begrippen monument en monumentenzorg hebben voorgedaan. Ofschoon deze herziening van de ‘Leidraad voor de

Geïllustreerde Beschrijving der Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst’ vrijwel gelijktijdig met de afronding van deze aflevering door de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur op 8 februari 1983 werd vastgesteld, vindt men de nieuwe aandachtsvelden en de tijdsbegrenzing in deze publikatie reeds grotendeels verwerkt. Voor de meer specialistische deelgebieden werd medewerking verleend door drs. A. Steegh uit Haarlem en de hoogeerwaarde heer G.P.P. Vrins te Geldrop. De heer Steegh droeg zorg voor de historisch-geografische aspecten, vervat in een aantal aan de beschrijving van de monumenten voorafgaande ‘schetsen’. Deze werden geput uit zijn omvangrijker studie over het gebied tussen Maas en Waal.

Deken G.P.P. Vrins droeg een schat aan materiaal inzake de roerende kerkelijke monumenten aan. Opnieuw is in deze beschrijving aan deze mobilia veel aandacht geschonken, omdat zij een waardevolle aanvulling vormen tegenover de vele lacunes die op bouwkunsthistorisch terrein zijn ontstaan als gevolg van de explosieve 19de- en 20ste-eeuwse sloop- en bouwactiviteiten in het studiegebied.

In de Geïllustreerde Beschrijving is het visuele aspect van cruciale betekenis. De getekende kartografische bijdrage in de vorm van overzichtskaarten, kadastrale minuutplannen en detailkaarten alsmede de plattegronden van begraafplaatsen werd verzorgd door de heer T. Brouwer. De grote minuutkaarten werden door hem minutieus gekopieerd en samengesteld. Daarbij is afgezien van het aanbrengen van de op de originele kaarten voorkomende kadastrale cijferaanduidingen, hetgeen de leesbaarheid voor het onderhavige gebruik bevordert. De dorpsplattegronden zijn verkleind tot schaal 1:7500; de kleine situatietekeningen zijn afgebeeld op schaal 1:2500. De opmetingstekeningen zijn grotendeels van de hand van de heer A.A.M.

Warffemius, evenals de heer Brouwer bouwkundig ambtenaar A bij de Rijksdienst

voor de Monumentenzorg, die het werk van zijn voorganger H.W. van der Voet

afrondde en veel nieuw materiaal aandroeg. Zijn nauwkeurige observatie en

minutieuze uitwerking van de opmetingsschetsen staan borg voor een

(3)

VI

getrouwe weergave van de onderzochte objecten. De originele tekeningen zijn, tenzij anders vermeld, afgedrukt op schaal 1:300.

Voor verschillende boerderij-opmetingen kon worden geput uit de collectie van de Stichting Historisch Boerderij Onderzoek te Arnhem, die enige prachtige bladen ter reproduktie beschikbaar stelde. Op het gebied van de topografie werd belangrijk materiaal betrokken van het het Rijksprentenkabinet in Amsterdam, het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst aldaar, het Rijksarchief in Gelderland te Arnhem, het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag, de Topografische Atlas van Gelderland berustend in het Arnhems Gemeentemuseum, het Nijmeegs Museum ‘Commanderie van Sint Jan’, het Nijmeegs Gemeentearchief en de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Naast deze instellingen leverde ook het foto- en tekeningenarchief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg een belangrijk aandeel. Dit alles bijeen is slechts een fractie van de visuele rijkdom die men in dit boek aantreft. Al het recente materiaal staat op naam van de heer A.J. van der Wal, fotograaf bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en is grotendeels speciaal voor deze Geïllustreerde Beschrijving vervaardigd. De kwaliteit is een afspiegeling van zijn vakmanschap en onvermoeibaar enthousiasme. Tijdens de bewerking

ondervonden de auteur en zijn medewerkers zowel van particulieren als van hen die ambtelijk of via een andere beheersvorm in relatie stonden met de onderzochte monumentale objecten niet alleen veel steun, maar dikwijls ook oprechte

belangstelling. Uit menig aangeboord contact welde een duurzame informatiebron op. In dit verband past dank aan mevrouw drs. P. Houwink te Amsterdam en de heren A.A.E.M. Gijsbers te Beek en drs. G.Th.M. Lemmens te Nijmegen. Daadwerkelijke steun bij de produktie en het samenstellen van de registers werd verleend door mevrouw drs. C.J.M. Schulte-Van Wersch.

Dank zij de medewerking van zo velen was het mogelijk de kennis van het monumentenbestand en de complexe cultuurhistorische gelaagdheid te verdiepen in dit morfologisch zo afwisselende en rijk geschakeerde gedeelte van het Rijk van Nijmegen.

De Rijkscommissie voor de Monumentenbeschrijving

F

.

TH

.

DIJCKMEESTER

, voorzitter

F

.

J

.

L

.

VAN DULM

, secretaris

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(4)

Het Rijk van Nijmegen en de Duffelt in het midden van de 16de eeuw. Detail uit een kaart van het Kwartier van Nijmegen in de atlas van Christiaan Sgroten uit 1573, Koninklijke Bibliotheek Brussel.

(5)

3

Inleiding

Het oostelijk gedeelte van het Rijk van Nijmegen omvat de gemeente Groesbeek en een groot gedeelte van de gemeente Ubbergen, namelijk de dorpsgebieden Beek, Ubbergen, Persingen en Ooij. De oostelijk aangrenzende dorpsgebieden Kekerdom en Leuth, die bestuurlijk sedert 1816 tot de gemeente Ubbergen behoren, maken samen met het grondgebied van de gemeente Millingen, waartoe ook de voormalige heerlijkheid Zeeland behoort, deel uit van de Duffeltpolder.

Het in deze aflevering van de Geïllustreerde Beschrijving gedocumenteerde studiegebied valt landschappelijk uiteen in twee totaal verschillende delen: het hoge plateau met de naar het lage polderland aflopende ondersnijdingshelling westelijk van de lijn Nijmegen - Wyler en het lage land met de door oeverwallen en dijken langs Rijn en Waalstroom omzoomde komontginningen, waaraan sporen van oude riviermeanders en donken nog een extra dimensie geven.

De op blz. 5 afgebeelde kaart, die is getekend op basis van een kaart van de Topografische Dienst en hier is afgebeeld op schaal 1:75 000, geeft een overzicht van het westelijk en oostelijk gedeelte van het Rijk van Nijmegen en de Duffelt.

In beide laatstgenoemde gebieden zijn behalve de gemeente- en dorpsgrenzen door middel van een kaderlijn ook de gebieden aangegeven waarvan in dit werk kadastrale minuutkaarten zijn opgenomen.

Landschappelijke opbouw

Het oostelijk gedeelte van het Rijk van Nijmegen en de Duffelt zijn in

geomorfologisch opzicht ongemeen boeiend. Het markante hoogteverschil tussen het aan weerszijden van de lijn Nijmegen-Wyler gelegen stuwwallencomplex en de vlakke poldergebieden draagt daartoe veel bij. De stuwwal die in oorsprong deel heeft uitgemaakt van een veel groter complex dat verbonden was met het opgestuwde massief van de Veluwezoom, is tijdens de laatste ijstijd onder druk van het krachtig stromende Rijnwater tussen Arnhem en Nijmegen, Elten en Kleef doorgebroken.

Het visuele resultaat hiervan is de zo markante ondersnijdingshelling die vanaf het Valkhofterrein in Nijmegen tot aan Wyler loopt.

Er zijn nog twee andere opmerkelijke geologische verschijnselen die een stempel op het hoge westelijke gebied hebben gedrukt. Ten eerste de tijdens het Riss-glaciaal ontstane smeltwaterzandvlaktes (Sandr) aan de westzijde van het beschrijvingsgebied, de westrand van de gemeente Groesbeek en de aansluitende terreinen op Maldens en Mooks territoir; ten tweede de vorming van het grote gletsjerbekken dat als een soort komgebied rondom het eigenlijke dorp Groesbeek ligt.

Tijdens het Würm-glaciaal ontstonden zowel de droge en ondiepe dalen in het kerngebied van de Nijmeegse heuvelrug als de stuifzandduinen en donken in de omliggende gebieden van de Ooijpolder en het Land van Maas en Waal, die overigens op veel plaatsen door latere sedimenten geheel of gedeeltelijk zijn overdekt. De grote rivieren Rijn en Maas kregen het beloop dat zij globaal genomen tot in het midden van de 3de eeuw na Christus zouden behouden. Vanaf de laatste ijstijd ligt evenwel het patroon van de eerder genoemde stuifzandduinen en donken alsmede van de rivierlaagtes die gedeeltelijk de latere komgebieden zijn

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(6)

gaan vormen vast. De kommen worden tijdens het Atlanticum voor het eerst opgevuld met klei en de lagere gedeelten zijn venig en moerassig. Tijdens het Subboreaal worden de kommen verder met klei gevuld en vindt enige oeverwalvorming plaats.

Uit deze periode die ongeveer samenvalt met het Neolithicum dateren de eerste bewoningssporen die in de Ooijpolder en De Duffelt zijn aangetroffen. Vanaf ongeveer 500 jaar voor Christus tot heden krijgt het gebied geomorfologisch zijn definitieve vorm. Tot circa 200 na Christus worden de oeverwallen onder Ooij en Millingen gevormd, die uit direct langs de stroomdraad van de rivier gedeponeerde sedimenten van zwaarder materiaal bestaande uit klei en zand zijn opgebouwd.

In de 3de eeuw zijn de oeverwallen verder opgehoogd en blijkens inheemse en Romeinse bewoningssporen tamelijk intensief bewoond geweest. De volgende eeuwen zijn van cruciale betekenis voor het huidige landschapsbeeld.

In de 4de en 5de eeuw wordt het thans nog bestaande patroon van oeverwallen en komgronden definitief vastgelegd. De rivieren nemen dan, behoudens de

meandervorming waarvan de sporen nog duidelijk in het landschap aanwezig zijn of door verkavelingspatronen zichtbaar zijn gebleven, hun huidige beloop. Ten gevolge van het bovenstrooms op grote schaal rooien van bosvegetatie treedt bodemerosie op, die het rivierwater veel slibrijker maakte. Door de slibrijke rivier worden op de oeverwallen opnieuw sedimenten afgezet, de zogeheten post-Romeinse oeverwalpakketten. Opmerkelijk is de cesuur die in de bewoningssporen tijdens deze post-Romeinse transgressieperiode valt te bespeuren. Feitelijk vindt er pas in de 6de eeuw een hernieuwde occupatie van het gebied plaats, mede dankzij het feit dat het tijdvak vanaf de 6de tot het midden van de 9de eeuw geologisch gezien tamelijk rustig verloopt. In deze periode slibben de overloopgeulen in de oeverwallen geleidelijkaan dicht. Voordien kon het rivierwater via deze geulen in de lagere komgebieden doordringen. De geulen blijven in het landschap herkenbaar en gaan een soort natuurlijk wegenpatroon vormen, waarlangs de bewoning zich vestigt. Het oude wegenpatroon van Millingen is goeddeels op die overloopgeulen gebaseerd.

Tussen 850 en 1000 is er een hernieuwde rivieractiviteit in het lage gebied, die overigens niet tot desolatie leidt. De post-Romeinse oeverwallen worden opnieuw aangevuld met zandige pakketten. De wateroverlast zal echter wel hebben geleid tot een grotere concentratie op de natuurlijke hoogtes in het gebied en zelfs kunstmatige ophoging hebben bevorderd.

Vanaf het jaar 1000 tot het midden van de 13de eeuw neemt de rivieractiviteit weer sterk af, waardoor de bewoners zelf in het landschap konden ingrijpen door de aanleg van bekadingen. Het systeem van dijkaanleg bestond uit het verhogen c.q.

versterken van de langs de rivier gelegen oeverwalgronden en de aanleg van dwarsdijken (sytwenden) haaks op de oeverwal of rivierdijk en van achterdijken (beringen) die tezamen het water uit de kommen moesten weren. Het uiteindelijk resultaat van al die aan het landschap kunstmatig opgelegde waterkeersystemen vindt men in de dorpspolders van Millingen, Kekerdom, Spaldrop en Ooij-Persingen. De binnen deze bekadingen gelegen gedeelten van de oeverwallen werden geheel verkaveld met de kavelgrenzen van de percelen meestal loodrecht op de rivierdijk.

De eerste bestuurlijke eenheden als maalschappen en kerspels staan in nauwe relatie

met deze landinrichtingsactiviteiten. Ofschoon er met name in bouwkunstig opzicht

(7)

cultuurhistorisch hoogtepunt in de ontwikkeling van het gebied worden beschouwd.

De inpoldering van het rivierenland benedenstrooms in Midden- en West-Nederland heeft consequenties voor de bovenstrooms gelegen polders, hetgeen gepaard aan een weer actiever wordend rivierregime in het midden van de 14de eeuw, leidt tot het sluiten van de ringdijken om het Circul van den Ooij (ca. 1350) en rond de

Duffelwaard (1364). Binnen de bedijking kon de ontginning van de komgronden ter hand worden genomen. Buitendijks lagen uiterwaardgebieden. De expansieruimte voor de rivier was hiermee letterlijk beperkt, hetgeen bij een rustige rivier voldoende bleek maar bij verhoogde activiteit soms tot grote veranderingen leidde. Een voorbeeld daarvan is de afsnijding van de meanderbocht bij Erlecom, waardoor dit eertijds tot het Overbetuwse Gendt behorende gehucht grotendeels werd verlaten en een zogenaamde Wüstung werd.

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(8)

Kaart van de in het Rijk van Nijmegen en de Duffelt gelegen gemeenten met aanduiding van de dorpsgrenzen. De gemeenten in het oostelijk gedeelte zijn gearceerd weergegeven. Van de uitgespaarde details zijn afzonderlijke kaarten bij de beschrijving van de betreffende dorpen opgenomen.

In de tweede helft van de 15de eeuw breekt een in geologisch opzicht heel rustige tijd aan, waarin de drassige komgebieden voor het grootste gedeelte worden ontgonnen en verkaveld. Het uiterwaardengebied buiten de ringdijken dat voornamelijk als hooiland ten behoeve van de veeteelt wordt benut, tracht men te vergroten, waartoe strekdammen of hoofden in de rivier worden aangelegd om aanslibbing te bevorderen.

Dit laatste leidt overigens tot grote schade aan de ringdijken, die het na 1650 zeer zwaar te verduren krijgen. Het door dijkbouw en komontginningen verstoorde natuurlijke evenwicht gaat nu zijn tol eisen, aangezien de beddingen, bestaande uit de stroomgeul en de haar flankerende uiterwaarden, vooral 's winters en in het voorjaar te weinig ruimte bieden aan de vergrote watertoevoer. Daarbij komt, dat door opslibbing de uiterwaarden steeds hoger worden. Onttrekking van de

boezemwatergebieden benedenstrooms van de Ooij- en Duffeltpolder als gevolg van

inpoldering, hebben in samenhang met factoren als klimaatverslechtering en afnemend

dijkonderhoud geleid tot steeds frequenter

(9)

6

optredende overstromingen. Het gevolg hiervan was een duidelijke afname van de occupatie in het poldergebied.

Verarming van de grond door het telkens terugkerende vraagstuk van het afvoeren van het inundatiewater en van het onder de dijklichamen doorsijpelende slibarme kwelwater, dat vaak tot ver in de zomer hele stukken land onbruikbaar maakte, was een ander probleem. Het enige positieve effect van de overstromingen was de slibaanvoer die men in de Ooij - van de nood een deugd makend - tenslotte bewust is gaan gebruiken als een vorm van bemesting, door bij hoge waterstand het rivierwater de polder te laten binnenstromen.

Het is duidelijk dat dit op den duur een bijna totale ontvolking in de hand werkte.

Dorpen als Ooij en Persingen schrompelden in tot nietige vlekken, waar de

middeleeuwse kerken of wat er aan restanten van bleef op eenzame hoogten staan, omgeven door enige boerderijen op verspreid liggende, steeds hoger wordende donken. Naast de bewust gewilde inundaties hebben de Ooij- en Duffeltpolder vooral in de 18de en het begin van de 19de eeuw herhaaldelijk geleden onder de gevolgen van dijkdoorbraken en vernieling veroorzakende ijsgang. Pas in de tweede helft van de 19de eeuw komt men door beter dijkonderhoud, de bouw van gemalen,

dijkbewaking en eerder genomen grootschaliger maatregelen als het graven van het Pannerdens en Bylands Kanaal tot een betere regulering van het rivierwater en tot effectievere oplossingen in een gebied dat voor een groot gedeelte zijn vorm ontleent aan de werking van het water en de beheersing daarvan.

Kerken

Op het terrein van de kerkenbouw geeft het studiegebied een beeld te zien dat verwant is aan dat in het westelijk gedeelte van het Rijk van Nijmegen en het aansluitende Land van Maas en Waal.

Men kan ook hier een aantal periodes onderscheiden die nauw samenhangen met de kerkhistorische ontwikkeling van het gebied. Evenwel zijn niet van alle

onderscheiden perioden voorbeelden bewaard gebleven. In de eerste plaats zijn er een aantal voor-reformatorische kerkgebouwen, gebouwd voor de

R

.

K

. eredienst maar in het begin van de 17de eeuw in handen van de aanhangers van de Nieuwe Leer overgegaan. De kerkcapaciteit was ruim voldoende voor de betrekkelijk kleine protestantse gemeenten, die gesteund door de wereldlijke overheid en een kleine bovenlaag gedurende de 17de en 18de eeuw de gebouwen zo goed en zo kwaad als het ging onderhielden, vaak slechts een gedeelte van de kerk benuttend. Nieuwbouw is er in de plattelandsgemeenten gedurende deze eeuwen niet gepleegd. De katholieken namen hun toevlucht tot schuurkerken en gingen voor de godsdienstoefeningen ook over de Staatse grenzen in Kleefs gebied ter kerke. Tijdens de Bataafse Republiek veranderden de bezitsverhoudingen door de toewijzing aan c.q. naasting van verschillende gebouwen door de katholieken, waartegen de hervormden, ofschoon numeriek sterk in de minderheid, zich met succes verzetten. Gelijkberechtiging van de verschillende godsdienstige gezindten voor de wet had op bouwkunstig gebied de bouw van Waterstaatskerken tot gevolg, die vooral in het tweede kwart van de 19de eeuw met financiële steun van het Departement van Eredienst verrezen. Hiervan

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(10)

in neostijlen.

Van de middeleeuwse kerken heeft - met uitzondering van het Persingse kerkje -

er geen in volkomen onaangetaste staat de eeuwen getrotseerd. Zo miste de Hervormde

kerk in Groesbeek ruim anderhalve eeuw haar schippartij, werd de Ubbergse kapel

in de 17de eeuw van een nieuwe sluiting voorzien, is het schip van het schilderachtig

gelegen Beekse kerkgebouw, hoewel aangelegd op oude grondslagen, toch aanzienlijk

jonger dan zijn in onderbouw romaanse toren en heeft de middeleeuwse kerkruimte

van Ooij in de 19de eeuw plaats moeten maken voor een pastorie met kosterswoning,

die in de flanken wordt belend door de gotische kerktoren en een in 1856 op de

grondslagen van het middeleeuwse koor gebouwd zaalkerkje. Hoewel bepaalde

patrocinia niet als een doorslaggevend

(11)

7

bewijs voor de anciënniteit van de gebouwen behoeft te worden aanvaard, wijzen verschillende kerkpatronen gekoppeld aan zeer vroege vermeldingen in oorkonden op een bestaan of ontstaan van diverse kerken in het studiegebied in de Merovingische en Karolingische periode. Evenwel staat vast dat de meeste middeleeuwse dorpskerken een aanzienlijk hogere ouderdom bezitten dan thans aan de gebouwen is af te lezen.

In de aan de canonheiligen Cosmas en Damianus gewijde oude Groesbeekse kerk is zulks uit opgravingen gebleken. Helaas is elders in het studiegebied, afgezien van wat steekproeven in de Laurentiuskerk van Kekerdom, geen bodemonderzoek in of rondom de middeleeuwse kerkgebouwen of hun voormalige standplaatsen uitgevoerd.

Bij eventueel toekomstig bodemonderzoek zal men zowel letterlijk als figuurlijk met een behoorlijke diepgang rekening moeten houden in het poldergebied van Ooij en Duffelt. Alles bijeen levert het voor-reformatorische kerkenbestand een uiterst verbrokkeld en gemolesteerd beeld op. Van de vroeg-19de-eeuwse kerken is al evenmin veel bewaard gebleven. Nadat de oude Bartholomeuskerk in Beek na de Bataafse omwenteling ruim een kwart eeuw als simultaankerk had dienst gedaan, konden de katholieken in 1826 op de Kerkberg een nieuw gebouw in gebruik nemen.

Ook in Groesbeek en Ooij hebben nieuw opgetrokken Waterstaatskerken voor het katholiek bevolkingsdeel gestaan. De middeleeuwse kerk van Millingen die al bij de overtocht van de Fransen in 1795 werd genaast is ook nog gedeeltelijk als Waterstaatskerk herbouwd. Zij hebben alle plaats moeten maken voor nieuwbouw:

Ooij en Groesbeek voor kerken van C. Franssen uit 1904 en 1914. De Waterstaatskerk van Beek viel als enige niet onder de slopershamer, maar werd op een zeer

opmerkelijke wijze in 1892 door J. Kayser vergroot tot een vierbeukige kerk waaraan een transept, koor en toren werden toegevoegd. Bleven zowel Kayser als Franssen voortwerken in de traditie van de neostijlen en sloeg W. te Riele Gzn bij de

nieuwbouw van de Millingse parochiekerk een eigen weg in, voor de eerste moderne kerken zorgden architecten als H. van de Leur die in Leuth (1935) en ir. M.J. Granpré Molière die in De Horst (1937) meer los van de traditie dorpskerken bouwden. Voor de meest opzienbarende schepping zorgde J. Stuyt met zijn op het terrein van de Heilig-Landstichting gebouwde Cenakelkerk (1915). Het is opnieuw Stuyt die verschillende ontwerpen leverde voor een groots katholiek prestigeproject, de H.

Hart-basiliek, met de uitvoering waarvan in 1934 na een lange voorbereidingstijd een begin is gemaakt, maar dat niet levensvatbaar bleek.

Adellijke huizen

Het oostelijk gedeelte van het Rijk van Nijmegen bestond vanaf de middeleeuwen tot aan de Franse omwenteling aan het einde van de 18de eeuw uit een vrijwel aaneensluitende keten van heerlijkheden, waarbinnen de adellijke woonsteden de voornaamste plaats innamen, niet alleen als militair versterkingspunt, maar meer nog als brandpunten van het op het agrarische grondslag stoelende economisch bestel.

De meeste adellijke huizen kregen ten tijde van de Franse overheersing de genadeslag, voorzover zij als bedrijven al niet eerder onrendabel waren geworden. De eigenaren hadden doorgaans meer belang bij de grond dan bij de sterk verouderde huizen, die zij zelf vaak niet meer bewoonden. Behalve verwoesting en brandschatting hebben

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(12)

Is er in het Rijk van Nijmegen minder dan twintig procent van het oorspronkelijk bestand aan adellijke huizen in sterk gereduceerde vorm bewaard gebleven, in het oostelijk gedeelte rest bijna niets meer. Het meest illustratief zijn de resten van het Kasteelse Hof in Ooij waarvan alleen nog een gedeelte van de voorburchtbebouwing over is. Alle andere uit de middeleeuwen daterende gebouwen en zelfs hun jongere opvolgers hebben het af moeten leggen tegen 18de- en 19de-eeuwse slopershamers.

Toch zou het onjuist zijn die huizen hier niet te memoreren en met behulp van archivalisch en gedrukt bronnenmateriaal, kaarten en topografische tekeningen in beeld te brengen.

Tot de oudste versterkte plaatsen behoren de hoogteburchten aan de rand van de

ondersnijdingshelling Nijmegen-Wyler. Op de Duivelsberg bij Beek treft men nog

(13)

8

Het oostelijk gedeelte van het Rijk van Nijmegen volgens de eerste Topografische en Militaire kaart van het Koninkrijk der Nederlanden van 1850, samengesteld uit de kaartbladen 40 en 46. Zie blz. 8.

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(14)

Het oostelijk gedeelte van het Rijk van Nijmegen volgens de Topografische en Militaire kaart van 1977-1978, samengesteld uit de kaartbladen 40C, 40D, 40G, 46Aen 46BE. Zie blz. 9.

(15)

10

de aardwerken aan die deel hebben uitgemaakt van de Burcht Mergelpe. Westelijk op Groesbeeks territoir is in Watermeerwijk een andere oude vestigingsplaats te vinden, waar de waltgraven van het Nederrijkswoud domicilie hadden gekozen voordat zij zich op het Groesbeekse kasteel vestigden. Ook in de laag gelegen poldergebieden trof men kasteelheuvels aan. De burchtheuvel waarop het tufstenen donjon van het Huis Ooij heeft gestaan - thans nog alleen uit topografica bekend - is hiervan een fraai voorbeeld. De noordelijk van deze 12de-eeuwse, door een ringgracht omgeven hoofdburcht gelegen voorburchtterreinen dragen een vier tot vijf eeuwen jongere bebouwing. Is het kasteel van Ooij zeer uitvoerig

gedocumenteerd, met de huizen van Groesbeek, Persingen, Spaldrop, Kleverburg en Millingen moet worden volstaan met een enkele kaartfiguur of een gravure, aangevuld met de van het kadastraal minuutplan af te lezen vroeg-19de-eeuwse terreinsituaties.

De in de tweede helft van de 17de eeuw ingezette tendens om de adellijke huizen voor zover mogelijk aan de meer eigentijdse eisen aan te passen komt in deze streek heel langzaam op gang. Een van de oorzaken is het feit dat het beheer in handen was van rentmeesters die in plaats van de heer het huis bewoonden. Een andere reden was gelegen in samenbundeling van heerlijke rechten in handen van een steeds kleiner wordende groep eigenaren, hetgeen ertoe leidde dat deze één favoriete woonplaats verkozen in, maar soms ook buìten de streek.

In 1660 werd de heerlijkheid Beek verkocht aan de burggraaf van Nijmegen, Frederik Hendrik van Randwijck. Ter vervanging van het oude huis in Beek, Het Spijker, wilde diens zoon Jacob, eveneens burggraaf, een nieuw grootscheeps project realiseren, dat echter ten gevolge van het uitbreken van oorlogshandelingen in 1702 is blijven steken in de beginfase van de bouw, de aanleg van kelders en grachten. In 1712 liet de toenmalige heer van Ubbergen, baron Johan van Welderen, de ruïne van het middeleeuwse kasteel aldaar afbreken en een nieuw huis bouwen met vrijstaande oranjerie en stalgebouwen. Dit huis werd in een latere fase nog eens fors uitgebreid.

Het was omringd door een tuincomplex, dat waarschijnlijk op aanwijzing van Daniel Marot is aangelegd en in de 19de eeuw is omgevormd in landschappelijke stijl. De laatste familie die het oude huis bewoonde, Dommer van Poldersveldt, verliet het huis in 1868, waarna het hoofdgebouw werd afgebroken en het park werd verkaveld ten behoeve van villabouw.

Boerderijen en woonhuizen

Op het gebied van de landelijke bouwkunst treft men zowel boerderijen aan afgestemd op een gemengde bedrijfsvoering, als de meer op veeteelt gerichte boerderijen. De laatstgenoemde categorie ziet men vooral in de Ooijpolder en de Duffelt. Zeer beeldbepalend zijn daar verder de doorgaans kleine dijkhuizen. Als equivalent van die dijkhuisjes zijn op de hoge Groesbeekse gronden de kleine keuterijen,

daglonershuisjes en bezembinderswoningen te noemen, die successievelijk in deze eeuw allemaal zijn opgeruimd. Van de oorspronkelijke boerderijbebouwing in Groesbeek en omgeving is ten gevolge van dorpsuitbreiding en modernisering zeer veel verdwenen. Het beste beeld van de bebouwing op kleinschalige verkaveling vindt men dan ook buiten het kerndorp langs de uitwaaierende wegen: een krans van

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(16)

bouwtekeningen die berusten in het archief van de Gelderse Rekenkamer in het Rijksarchief voor Gelderland in Arnhem. Deze boerderijen hebben een door het ankerbalkgebint bepaalde driebeukige indeling. Woon- en bedrijfsgedeelte worden gedekt door een afgewolfd zadeldak. Het dwarshuis en krukhuis lijken op het hoge land een ondergeschikte positie in te nemen.

De natuurgebieden aan de westrand van de gemeente Groesbeek bestaan

voornamelijk uit grotendeels gesloten bosterreinen zonder agrarische elementen. Het gebied ten noorden van de spoorlijn Groesbeek-Kranenburg heeft weer een geheel eigen karakter en een afwijkende schaalverhouding met naar verhouding veel jongere bedrijven op de ontboste terreinen van het vroegere Nederrijkswoud. Op het

overgangsgebied van hoog naar laag, dat voornamelijk wordt ingenomen door Berg

en Dal, Beek en Ubbergen, treft men nog maar weinig boerderijen aan. Toch

(17)

11

Kaart van de Rijksgrens met aanduiding van de positie van de grenspalen voor en na de grenscorrectie van 1949/1963.

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(18)

Gezicht op Beek en de Ooijpolder. Penseeltekening door H. Knip, 1832. N.M.C. Nijmegen.

hadden met name Beek en Ubbergen, tot in het begin van de 19de eeuw een zuiver agrarisch karakter, hetgeen zowel blijkt uit kaarten als uit topografisch materiaal waarop ‘straat’-gezichten met boerderijen, molens en herbergen het hoofdonderwerp vormen. Dit gebied heeft in de 19de en het begin van de 20ste eeuw door villa- en woningbouw zijn oorspronkelijke agrarische karakter grotendeels verloren.

Voorzover het oude landschapsbeeld nog aanwezig is, vormt het deels een bewust gespaard en visueel noodzakelijk element ter ondersteuning van het ‘fraai wonen’:

de boerderij in een met opzet intact gelaten historisch landschap.

Toen de belangstelling van de stadsbewoners toenam voor dit bij uitstek romantische landschap dat behalve heuvels en bossen, akkers en weiden ook nog een fantastisch panorama op de Ooijpolder, Duffelt en Overbetuwe opleverde, verdwenen de eenvoudige boerenbehuizingen om plaats te maken voor fraaie villa's en landhuizen. Ofschoon de meeste van die huizen nieuw werden gebouwd, maakte men soms ook gebruik van bestaande objecten. Een heel illustratief voorbeeld is het pand op de hoek van de Rijksstraatweg en de Ubbergense Dijk, een

T

-boerderij in steedse pleisterjas. Anderzijds bouwde men ook woningen geënt op het inheemse boerderijschema, maar waarbij de bedrijfsfunctie is gereduceerd, zoals verschillende kleine woonhuizen op de grens van hoog en laag in Beek tonen. Boerderijen met intact gebleven functie zijn er langs de heuvelrug dan ook nauwelijks te vinden.

Noordelijk van Het Meer, de wetering die het water afvoert van de in het Wylermeer uitstromende Grote Wetering en van de Bosse Wetering, liggen in het vlakke polderlandschap van de Ooij en de Duffelt de boerderijen op verhoogde terreinen.

Men vindt ze op de dorpsheuvels, solitair op pollen, op de oeverwalgronden en tegen

de binnenzijde van de ringdijken. Het meest markant zijn de boerderijen op de hoge,

in het weidelandschap opduikende pollen, met name in Ooij en even buiten Leuth

aan de Plezenburgsestraat. Een prachtig voorbeeld van een dijknederzetting staat op

het ontmoetingspunt van Hezelstraat en Ooijse Bandijk. Jongere voorbeelden van

dijkhoeves vindt men in Kekerdom en bij Erlecom. In Millingen zijn nog in de jaren

zeventig van deze eeuw verschillende dijkboerderijen gesloopt,

(19)

13

waaronder een zeer imposante aan de Rijndijk. Naast elkaar komen in het poldergebied boerderijen voor onder afgewolfd zadeldak, krukhuizen en

T

-boerderijen. Opmerkelijk is de voorliefde voor gewitte buitenpleisters.

Aparte vermelding verdienen hier ook nog de ter plaatse van voormalige versterkte huizen gebouwde hoeves: Spaldrop tussen Kekerdom en Leuth, de ruïneuze restanten van Groot Zeeland en de gerestaureerde overblijfselen van de voorburchtbebouwing van het Kasteelsche Hof in Ooij. Langs de bandijken van Waal en Rijn staan nog tal van dijkwoningen voornamelijk daterend uit de 19de eeuw, tegen het dijklichaam aan gebouwde woningen van een of twee bouwlagen onder een met riet en/of pannen gedekte kap. In dit verband zij ook nog gewezen op binnendijks geplaatste

rijtjeshuizen die als arbeiderswoningen in de omgeving van de steenfabrieken zijn verrezen. De oudste groep vindt men aan de Ooijse Bandijk, waar zij gezien het aantal de toepasselijke naam Tiengeboden dragen. Verschillende boerderijen in de Duffelt vertonen een eigen type met een

U

-vormige groepering van het woongedeelte en de bedrijfsgebouwen.

Het hierboven geschetste beeld is niet compleet, wanneer niet met nadruk wordt verwezen naar de villa's en woonhuizen die met name in Beek en Ubbergen, maar ook - wat meer verspreid - in Groesbeek zijn gebouwd. Vanaf het begin van de 19de eeuw gaat van generatie op generatie die bouwlust door, met als gevolg een zeer divers en stilistisch complex architectuurbeeld, zodat de meest uiteenlopende bouwwerken - villa's, woonhuizen, kleine buitens, project-ontwikkelingsbouw van de Maatschappij ‘Mooi Nederland’ - bijeen staan in een betrekkelijk klein gebied.

Naast de talrijke anonieme bouwmeesters en timmerbazen treden hier tot na de Eerste Wereldoorlog architecten van naam op, die op de mooiste punten met ruime beurs gebouwde huizen doen verrijzen. Drie uiteenlopende voorbeelden: ‘Waalheuvel’

door architect Zoetmulder, ‘De Wijchert’ door J.W. Hanrath en ‘De Wylerberg’ door Otto Bartning. Naast het zich blijvend vestigen nodigde de streek ook uit tot korter verblijf in de vorm van toerisme, waarvoor al vroeg voorzieningen zijn getroffen.

Het door C. Outshoorn gebouwde ‘Grand-Hotel Berg en Dal’ vormde een bijna klassiek voorbeeld. Het hoge land bleek bovendien aantrekkingskracht te bezitten voor de vestiging van opleidingsinstituten en medische centra, zoals het

meisjespensionaat in Ubbergen en het sanatorium ‘Dekkerswald’.

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(20)

Afb. 1. De kadastrale gemeente Groesbeek. Kaart uit Kuypers Gemeenteatlas, 1867.

(21)

15

Groesbeek

Historisch geografische schets

De grensgemeente Groesbeek bestaat uit de voormalige heerlijkheid Groesbeek en het Gelderse deel van het thans grotendeels ontboste Nederrijkswoud (afb. 1-4). Ten zuidoosten van de dorpskern zijn een aantal oude buurtschappen gelegen, die overigens weinig van hun oorspronkelijke karakter hebben bewaard, te weten Nijerf, Grafwegen, Bruuk, St. Antonis en Heiland. Zuidelijk van het dorp heten de oude kernen De Horst, Heikant, Drul en Plak. De buurten Bredeweg en De Horst hebben zich tot zelfstandige moderne kernen ontwikkeld.

Het noordelijk en westelijk gedeelte van de gemeente wordt voornamelijk ingenomen door bosgebieden op een tamelijk geaccidenteerd terrein met als hoogste punten de Flierenberg, de Muntberg en de Hoge Hoenderberg en in het zuiden de St.-Jansberg. De dorpen en buurtschappen zijn in feite gelegen rondom het door de Groes-beek en de Leigraaf doorsneden lage weidegebied De Horst.

De op de grens met de gemeenten Nijmegen en Ubbergen gelegen

Heilig-Land-Stichting (zie blz. 63) en Berg en Dal (blz. 61) vormen twee zelfstandig ontwikkelde kernen met een geheel eigen functie en karakter.

Het dorp Groesbeek (afb. 4) is veruit de belangrijkste nederzetting in de randzone ten zuiden van het Nijmeegse kerngebied. Men kan hier heel duidelijk het

ontginningsproces volgen, dat uitgaat van het hof in Groesbeek. Dit hof, dat in de 10de eeuw is gesticht op een punt waar de Groesbeek voldoende water leverde voor een omgrachting, werd de kern van de heerlijkheid. Hiertoe behoorde behalve de bosgebieden van de uitlopers van het Nederrijkswoud en een deel van het Reichswald ook een uitgestrekt broekland. Om dit broek strekt zich - althans op Nederlands territoir - een hoefijzervormige randzone uit, die gaandeweg ontgonnen is. De volgorde van die ontginningen is moeilijk precies te bepalen, maar een volgend proces lijkt zeer aannemelijk. De oudste kern is het dorp Groesbeek met het hof en de kerk (afb. 49). Van hieruit zijn bosontginningen in noordelijke richting naar de Stekkenberg en in zuidelijke richting uitgevoerd. Elders, met name in Grafwegen (afb. 3), ontstonden nog voor 1300 wat jongere ontwikkelingskernen, die typisch het karakter van zogenaamde Waldhufendorfen vertonen, met als kenmerkende aanleg percelen langs een zoveel mogelijk recht getraceerde brede straat. De latere naam Bredeweg is terug te voeren op deze middeleeuwse ontginningswijze.

Bij de ontginningen van na 1500 zijn de ontginningsbanen veel smaller. Is in Grafwegen, alsook bij de buurtschappen Bruuk, St. Anthonis en Heikant, die later samen het dorp Bredeweg zijn gaan vormen, sprake van een aparte eenheid met kapel, de ontginningen langs de Cranenburgerstraat zijn vanuit het kerndorp Groesbreek langzaam in oostelijke richting gegaan. In de 16de eeuw zijn de ontginningen Nijerf en De Plak hieraan nog toegevoegd. In het centrum van deze ontginningen en tussen de ontginningen onderling lagen blijkens een kaart uit 1786 grote heidecomplexen, die werden benut voor potstalbemesting. Pas na het op grote schaal overschakelen op kunstmest zijn deze heidevelden voor ontginning opengelegd.

De sluitstukken in de ontginningsring vormden eeuwen later de

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(22)

Afb. 2. Kaart van het Nederrijkswoud door Thomas Witteroos, 1570.R.A.G., Arnhem; Archief Rekenkamer.

(23)

18

Afb. 3. Kaart van de heerlijkheid Groesbeek, getekend door de landmeter J. van Aarden, 1768,R.A.G., Arnhem.

Colonjes en de buurtschap De Horst, die respectievelijk dateren uit het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw. Behoudens een klein stukje van het Bruuk, dat als natuurreservaat is aangewezen, heeft het gebied nog grotendeels een agrarische bestemming. Andere uitingen van de laat-middeleeuwse ontginningsgolf zijn te vinden in de Meerwijk in het noorden van de gemeente Groesbeek, met name in de omgeving van de standplaats van het voormalige Huis Watermeerwijk even ten zuiden van Berg en Dal. Hier werden volgens een geometrisch patroon bospercelen rondom individueel staande hoeves gerooid, zoals blijkt uit de in 1570 door Thomas Witteroos getekende kaart van het Nederrijkswoud (afb. 2). Opvallend is het ontbreken van dergelijke bosontginningen in de directe omgeving van het dorp Groesbeek. De expansie van het dorp Groesbeek heeft zich duidelijk meer naar de broeklanden en de heidegronden gericht.

Nieuwe ontginningen zijn na een periode van betrekkelijke stilstand pas weer in de 18de eeuw aangevat. Het zijn gefortuneerde burgers uit Nijmegen die met name in de Meerwijk en omgeving volgens geometrische patronen aangelegde landgoederen hebben gesticht. De grootste landschappelijke veranderingen dateren echter uit het begin van de 19de eeuw, wanneer door de bossen een uitgebreid rechthoekig wegenstelsel wordt aangelegd, dat men thans nog aantreft over de rijksgrens in het Duitse Reichswald. Later zijn op basis van dit wegen- en padenpatroon vooral ten noordoosten van het dorp Groesbeek grootscheepse ontginningen uitgevoerd. De rechthoekige verkaveling is te danken aan een rationeel opgezette bosexploitatie.

Een eerste teken van rationeler beheer was het herbeplanten met dennen waarvan in 1764 melding wordt gemaakt. In de voorgaande eeuwen was het bos aan de randen dermate gedegenereerd, dat er uitgestrekte heidevelden waren ontstaan, zoals de Hatertse heide en Heumens Oord, waarop door de omliggende dorpen en

buurtschappen vee gedreven werd. De veedriftwegen liepen doorgaans als paden vanuit één punt de heidevelden in, zoals duidelijk is te zien op de Tranchot-kaart onder meer bij de Lage Hoenderberg, op de Hatertse heide en in Heumens Oord.

Tegen het einde van de 19de eeuw is het beeld in enige gebieden geheel gewijzigd.

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(24)

Afb. 4. De kern van het dorp Groesbeek volgens het kadastraal minuutplan van 1820.

Grote stukken zijn herbebost en in exploitatie genomen, zoals Dekkerswald en omgeving, alsmede Heumens Oord (Malden). De Hatertse heide komt langzamerhand binnen het bereik van de stedelijke bebouwing van Nijmegen. Het villadorp Berg en Dal krijgt gestalte. De grootste veranderingen zijn benoorden het dorp Groesbeek te zien, waar het bos met behoud van het oude bospadenpatroon geheel wordt gerooid en in akkerland omgezet. In latere jaren treden hier juist vanwege het feit dat deze verkaveling voor bos en niet voor akkerland was aangelegd, grote erosieproblemen op.

Een dergelijke ontginning ‘Bisselt’ ligt ten zuidwesten van het dorp achter de zogeheten Colonjes, een 19de-eeuwse heidestichting.

De ontginningsgolf rond het dorp stagneerde pas in het begin van deze eeuw. De

verdeling van bos en akkerland heeft toen een stadium bereikt, dat tot op heden

nagenoeg ongewijzigd is gebleven. De nederzettingen in de 19de- en 20ste-eeuwse

ontginningen zijn aangelegd als verspreid gelegen boerderijen binnen het oudere

(25)

20

Afb. 5. Geveltekening van het voormalige gerechtshuis.R.A.G., Arnhem.

Afb. 6. Geveltekening van het voormalige gerechtshuis met verdieping.R.A.G., Arnhem.

Afb. 7. Plattegrond van het voormalige gerechtshuis met gewijzigd grondplan in tweede versie.R.A.G., Arnhem.

Afb. 8. Plattegrond van het voormalige gerechtshuis corresponderend met de gevel op afb. 5.R.A.G., Arnhem.

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(26)

boswegenpatroon. Een goed voorbeeld hiervan is de boerderij Rhätia aan de Postweg ten noorden van Groesbeek.

Bronnen

- Kaarten. Zowel van de heerlijkheid Groesbeek als van het Gelderse gedeelte van het Nederrijkswoud bestaat een opmerkelijk aantal manuscriptkaarten daterend uit de 16de-18de eeuw.

Kaarten van het Nederrijkswoud. In de kaartenverzameling van het

R

.

A

.

G

. Arnhem bevinden zich de navolgende manuscriptkaarten: Kaart van het Nederrijkswoud en omliggende plaatsen, door Thomas Witteroos, 1570 (Archief Rekenkamer, nr. 111). Hiervan bestaat een kopie op kleinere schaal, eveneens door Witteroos (Archief Rekenkamer, nr. 112) (afb. 2) en een tweetal

natekeningen (Algemene kaartenverzameling, nrs. 50 en 51), waarvan de eerste

door J. Wolthers; kopie van de kaart van Witteroos door Bernard Kempinck,

1620 (Archief Rekenkamer,

(27)

21

nr. 113); kaart van het Nederrijkswoud door J. van Aarden, 1758, gekleurd met verbaal (Archief Gedeputeerden Nijmegen nr. 24); kaart van het Nederrijkswoud met daarin gelegen gecultiveerde landerijen, 1755-1757, gemeten op last van Gedeputeerde Staten van Nijmegen, door J. van Aarden, gekleurd, 1765 (Gemeentearchief Arnhem, Oud Archief kaart 28); kaart van een gedeelte van het Nederrijkswoud (gebied tussen Kleefse Baan en Heumens territoir) door M. Beyerinck, 1777, gekleurd (Archief Rekenkamer nr. 130).

Verder bevinden zich in het Archief van de Rekenkamer nog een aantal detailkaarten: De Hooge of Brantbergen, door Nicolaas van Geelkerck, 1645, gekleurd (nr. 124); Erve Gelders Hof, door L. van Heuvel, gekleurd, 1718 (nr.

126); uitgebaakte heidegrond ten behoeve van de Nijmeegse Burgemeester Singendonck, door L. van Heuvel, 1718, gekleurd (nr. 127); drie kleine percelen, tekeningen door W. Beyerinck en W. van Ommeren (nrs. 131-133).

Kaarten van de Heerlijkheid Groesbeek. In het

R

.

A

.

G

. Arnhem berust een drietal zeer informatieve kaarten van de Heerlijkheid Groesbeek: kaart van de

Heerlijkheid door W. van Ommeren, 1768, gekleurd met verbaal (Archief Gedeputeerden Nijmegen nr. 25); kaart naar een opmeting van 1758-1764, door J. van Aarden, 1770, gekleurd (Archief Rekenkamer nr. 134) (afb. 3);

verpondingskaart van Groesbeek, 1809 (Verp. nr. 214).

- Archivalia. Martens van Sevenhoven 1925, passim.

- Literatuur. Van der Aa

IV

(1843), blz. 897; Gorissen 1956, blz. 26-27;

Driessen/Montenberg 1980, blz. 10-47, 72-95.

Rechthuis

In het Archief van de Rekenkamer (inv. nr. 973, krt 271) bevindt zich een vijftal ontwerptekeningen voor een nieuw te bouwen gerichtshuis (afb. 5-9).

Zij zijn van de hand van W. van Ommeren en dateren vermoedelijk uit 1782.

Ofschoon het niet duidelijk is of de bouwplannen ooit zijn gerealiseerd, aangezien de tekeningen pas in 1834 uit de nalatenschap van de landmeter in het Archief van de Rekenkamer zijn opgenomen, geven de beide gevelopstanden en

plattegrondvariaties een goed beeld van een klein gerichtshuis ten plattelande, waarvan met uitzondering van het ambtshuis in Druten tussen Maas- en Waalstroom geen voorbeelden meer existeren. De vijf traveeën brede gevel wordt in beide gevallen bekroond door een tympaan waarin het wapen van Gelderland is opgenomen. Het tweede gevelontwerp met verdieping vertoont een middenrisaliet en kolossaalpilasters op de hoeken. Inwendig zijn aan weerszijden van de middengang de gerichtskamer en de keuken geprojecteerd. Daarachter liggen gevangeniscellen en een kelderkamer.

Hervormde kerk

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(28)

eeuw en een 15de-eeuws koor, met elkaar verbonden door een in 1954 op oude grondslagen herbouwd eenbeukig schip. De kerk had als beschermheiligen de H.H.

Cosmas en Damianus. Het kerkgebouw staat vrij op het kerkhof. De toren is eigendom van de burgerlijke gemeente Groesbeek; de kerk behoort aan de Nederlands

Hervormde Gemeente (afb. 10-36).

Bronnen

- Afbeeldingen. De dorpskerk te Groesbeek met een nabijgelegen boerderij gezien vanuit het noordwesten, tekening in rood krijt, gesigneerd: ‘H. Hoogers fc 1777’

en op de keerzijde geannoteerd: ‘Groesbeek 2 Ueren van Nijmegen’, collectie Commanderie van St. Jan, Nijmegen (inv. nr. 117) (afb. 10).

- Opmetingstekeningen. In de collectie van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek bevindt zich een drietal opmetingstekeningen van de

opgravingsresultaten van een in 1954 ingesteld archeologisch onderzoek, op

basis waarvan de afbeeldingen 17-22 zijn getekend.

(29)

22

1 Blad, schaal 1:50, gesign. en gedat.: ‘Architect

BNA

: A. van der Kloot - Nijmegen - 24.7.1954’,

R

.

O

.

B

. nr.

B II

3.

2 Blad, schaal 1:50, met pijlpunten en enige aantekeningen, door A.

van der Kloot, 1955 (afb. 15).

3 Blad met periodisering, schaal 1:50, gesign. en gedat.: Jaap Ypey 1955; ook gepubliceerd in het onder de literatuur vermelde opgravingsverslag in: Berichten

R

.

O

.

B

. (afb. 16).

- Literatuur. Van der Aa

IV

(1843), blz. 898; Van Schevichaven 1846, blz. 35;

Schutjes

I

(1870), blz. 186; Idem

III

(1872), blz. 814-815; Bloys van Treslong Prins 1917-1918, blz. 87-88; Maris 1939, blz. 209; Jaarverslagen

P

.

G

.

A

.

C

. over 1921-1924, in:

B

.

M

. Gelre

XXV

(1922), blz.

IX

;

XXVI

(1923), blz.

XVII

;

XXVIII

(1925), blz.

XIII

; Jaarverslagen

P

.

G

.

A

.

C

. over 1921-1924, in:

B

.

M

. Gelre

XXV

(1922), blz.

IX

;

XXVI

(1923), blz.

XVII

;

XXVIII

(1925), blz.

XIII

; Jaarverslag

M

.

C

.

P

.

G

. over 1955, in:

B

.

M

. Gelre

LVI

(1957), blz.

XIX

; J. Ypey, Het onderzoek van de Ned. Herv. Kerk te Groesbeek, Berichten

R

.

O

.

B

.

VI

(1955), blz. 88-94;

H.W. Smit, Geschiedenis van de Ned. Hervormde kerk en toren te Groesbeek (kerkgids), z.j.; Driessen 1972, afb. 45-47; Idem 1977, afb. 38; Kubach/Verbeek

I

(1976), blz. 335; Driessen/Montenberg 1980, blz. 56-69.

Geschiedenis

Dank zij het in 1954 ingestelde bodemonderzoek is komen vast te staan, dat ter plekke van het huidige kerkschip reeds kort voor of in het begin van de 12de eeuw een uit steen opgetrokken kerkgebouw stond, dat waarschijnlijk is voorafgegaan door een houten kerkje. In de 13de eeuw wordt melding gemaakt van de kerk van Groesbecke, die blijkt te zijn toegewijd aan de H.H. Cosmas en Damianus. De heren van Groesbeek bezaten het patronaatsrecht. Het visitatieverslag van de proost van Xanten uit 1505 noemt een tweetal altaren, respectievelijk gewijd aan O.L. Vrouw en het H. Kruis.

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(30)
(31)

23

Afb. 11. Hervormde kerk en toren gezien van het zuidwesten (opn. 1978).

In 1612 deed de eerste predikant, Petrus Calcarius, zijn intrede. De gemeente werd in de periode 1625-1706 gecombineerd met Beek en van 1747-1869 met Beek, Schenkenschans, Heumen en Malden.

Aan het einde van de 18de eeuw is er tussen de gereformeerden en de katholieken een geschil gerezen omtrent de aanspraken op de kerk. Volgens een in het

gemeentearchief aanwezig ‘Plan van Schikking’, opgemaakt door het

Gemeentebestuur des Rijks van Nijmegen overeenkomstig de Publicatie van het Intermediair Uitvoerend Bewind der Bataafse Republiek van 12 juli 1798, werd aan de katholieken, 1027 in getal, de voorkeur toegekend om het kerkgebouw te naasten.

De 27 lidmaten tellende gereformeerde gemeente tekende hiertegen verzet aan, zich beroepend op ‘overoude possessie’.

Inmiddels had in 1798 een ramp het kerkgebouw getroffen, waardoor het schip verloren ging en het koor ernstige schade opliep. De toren bleef gespaard. Ter plaatse van de triomfboog werd het koor met een afsluitmuur gedicht. Het schip

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(32)

Afb. 12. Hervormde kerk en toren met de begraafplaats binnen en buiten de muren van het voormalige schip (opn. 1952).

Afb. 13. Hervormde kerk gezien vanuit het zuidwesten voor de restauratie (opn. 1952).

(33)

25

Afb. 14. Overzichtsfoto van de Hervormde kerk en toren gezien vanuit het zuidwesten (opn. 1952).

werd in 1809 op de ondermuren na geheel afgebroken. Binnen de ommuring werd een begraafplaats aangelegd. Het afkomende materiaal werd ter beschikking gesteld van de katholieken die er het schoolhuis mee herstelden. In 1836 richtte men een verzoek om subsidie aan de koning voor herstel van het koorgedeelte. Vroegere militaire bezetting had ook deze ruimte ondermijnd. Bovendien was het koordak ingestort en leverden de nog bestaande wanden ‘een treurig en huiverig gezigt op’.

In 1844 werden het koor en de toren uitwendig dun gepleisterd. Omstreeks 1850 heeft men in het koor een verlaagd stucplafond aangebracht in de vorm van een tongewelf. De gotische koorvensters werden gedeeltelijk dichtgemetseld en voorzien van beduidend minder hoge gietijzeren rondboogvensters. De koorpartij en de als kerkhofmuur dienende ondermuren van het schip werden in 1877 uitwendig beraapt met Portlandcement, waarin een blokverdeling werd getrokken. De tufstenen cordonbanden werden volledig weggehakt.

In 1925 werd de toren gerestaureerd en herstelde men de westingang in zijn oorspronkelijke vorm. In 1944 had de ‘koor’-kerk te lijden van granaatinslag tijdens het geallieerd offensief. Het muurgedeelte onder de kap werd vernield en een van de steunberen weggeslagen. Koor en toren zijn in de periode 1953-1954 gerestaureerd door architect A. van der Kloot uit Nijmegen. Nadat men de gelegenheid had te baat genomen om een uitvoerig onderzoek in te stellen naar de bouwgeschiedenis, werd een nieuw schip gebouwd op de fundamentresten van zijn gotische voorganger.

+Toestand voor de restauratie 1953-1954

+

Al in 1946 werd door architect A. van der Kloot uit Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de toestand van de kerk die tijdens de oorlogshandelingen in 1944 ernstige schade had opgelopen (afb. 12-14, 27).

Op het terrein tussen het als Hervormde kerk in gebruik zijnde koor en de gemeentetoren werd een globaal bodemonderzoek verricht. Van der Kloot richtte niet alleen zijn aandacht op het omsloten kerkhofgedeelte, dat werd ommuurd

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(34)

Afb. 15. Hervormde kerk. Opgravingsplattegrond door A. van der Kloot.

Afb. 16. Resultaten van het in 1954 ingestelde archeologisch onderzoek, uitgevoerd door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, opgemeten en getekend door J. Ypey.

(35)

27

door een manshoge afscheiding die vanaf het kerkgebouw in westelijke richting doorliep tot op een afstand van ca. 2,50 m van de toren. Ten zuiden van de

kerkhofmuur stiet hij op funderingen die later niet meer goed konden worden geduid.

Het kerkgebouw bestond uit het gepleisterde koor waarvan de triomfboog was dichtgezet. De gewelven waren reeds verdwenen en inwendig was de ruimte voorzien van een laag stucplafond. Gietijzeren vensters, die ongeveer de helft van de hoogte van de gotische vensters innamen, hadden van de koorkerk, althans binnen, een voor 19de-eeuwse begrippen zeer bruikbaar preekkerkje gemaakt. Bij de restauratie van 1954 is de venstermaat hersteld en zijn de muren ontpleisterd. Het gestucte plafond werd uitgebroken en men trachtte de oorspronkelijke ruimtewerking weer recht te doen, hetgeen slechts ten dele succes had, aangezien het gewelf ontbrak.

+Bodemonderzoek

+

Tijdens de restauratie in 1954 werd door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek een uitgebreid onderzoek ingesteld, waarvan de resultaten in 1955 zijn gepubliceerd door J. Ypey in de Berichten

R

.

O

.

B

. Bij deze opgraving werd voortgebouwd op de reeds in 1946 verzamelde gegevens die voor zover mogelijk nog eens werden getoetst (afb. 15-16).

+Opgravingsplattegronden.

Fase I

+

Ondanks het feit dat de gehele ondergrond van het schip door begraving was verstoord en belangrijke aansluitingspunten door de aanwezigheid van grote in baksteen gemetselde grafkelders (o.a. die van de families Montenberg en Van Verschuer) volledig waren verdwenen, was het mogelijk de vorm van de oudste stenen kerk vast te stellen. Het was een zaalkerk met een uitwendige breedte van ca.

7 m en een lengte van ongeveer 10 m (afb. 17). De funderingen waren geheel in veldkeien aangelegd, de onderste lagen in zand gevlijd, de volgende in mortel. Aan de buitenzijde waren duidelijk geselecteerde exemplaren met vlakke kanten geplaatst.

De aanlegdiepte lag op ca. 1,25-1,35 m onder de tegenwoordige kerkvloer. Deze zaalkerk wordt gedateerd in de 11de eeuw, mogelijk begin 12de eeuw.

+Fase II A

+

Op dezelfde wijze als dit vroegste schip is ook het oostelijk aansluitende rechthoekige koor opgezet. In de onderste funderingslaag van 35 cm bevond zich tussen de keien zand, daarboven kalkmortel. Daarop trof men plaatselijk nog twee lagen behakte tufsteen aan. Een groot gedeelte van de altaarfundering is nog

teruggevonden en ook vloerresten in het noordoostelijk gedeelte van het koor en ten zuidwesten van het altaar. Het eerstgenoemde fragment vertoonde een noord-zuid lopend streeppatroon van zwart en geel, aan de noordzijde begrensd door een blok roodbruine tegels. De andere vloerrest bestond uit diagonaalsgewijs geplaatste voornamelijk zwarte tegels zonder patroon (afb. 28). Deze vloer kon aan de eronder gevonden aardewerkfragmenten op zijn vroegst uit de 13de eeuw worden gedateerd.

Hieronder kwam echter nog een lemen vloer voor die door een egalisatielaag van zand met wat leem en houtskool van de tegelvloer was gescheiden. De lemen vloer dateert waarschijnlijk uit de 11de of 12de eeuw (afb. 18).

+Fase II B

+

Ten westen van de zaalkerk zijn op een aanlegdiepte van 1,40 m onder de huidige kerkvloer de uit veldkeien opgetrokken resten van drie wanden van een toren gevonden. Het was niet met zekerheid vast te stellen of de toren uit latere tijd is dan

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(36)

de zaalkerk zal als oostmuur van de toren dienst hebben gedaan (afb. 18). Iets ten westen van het midden van de noordmuur is een haaks op de schipmuur staande uit tufsteen gemetselde muur van 58 cm breedte aangetroffen. Dit muurfragment heeft men verklaard als een onderdeel van een aanbouw aan de noordzijde. Was het een portaalwand of slechts een steunmuur?

+Fase III

+

In de 14de eeuw is het rechtgesloten koor vervangen door een driezijdig gesloten

koor van zachtrode baksteen, formaat 30-32 × 14-15 × 7 cm, opgetrokken op een

vrij onregelmatig aangelegde fundering op 2,10 m onder peil en bestaande uit

(37)

28

Afb. 17-22. Hervormde kerk. Reconstructie van de opeenvolgende kerkplattegronden, gebaseerd op de opgravingstekening van J. Ypey. Zes fases.

Afb. 17. Hervormde kerk, opgraving. FaseI, rechthoekige zaalkerk.

Afb. 18. Hervormde kerk, opgraving. FaseII, toevoeging van een rechthoekig koor en een torenpartij, romaans.

tufafbraak, veldkeien en baksteen. De datering kon dank zij de onder de vloer gedane vondsten gesteld worden op de tweede helft van de 14de eeuw. Het was in elk geval nog in het begin van de 15de eeuw in gebruik. Het koor was blijkens de aangetroffen tufsteenhuid geheel of gedeeltelijk met dit materiaal bekleed geweest. Een noord-zuid gerichte muur van jonger baksteenmateriaal in de sluiting, die deels samenviel met de oostmuur van het voorgaande rechtgesloten koor, heeft wellicht deel uitgemaakt van de voorzijde van de onderbouw der tweede altaarfundering. Ten westen van deze altaarfundering lag een tegelvloerfragment (tegelformaat 12 × 12 × 3 cm) en in de noord-oosthoek trof men nog een rest aan van een bakstenen vloer (steenformaat 27

× 12,5 × 4,5-5,5 cm) (afb. 19).

+Fase IV

+

In een volgende bouwfase is het schip verlengd en een nieuwe toren gebouwd van baksteen, formaat 27 × 12,5 × 5,5-6 cm, westelijk van de oude toren die werd afgebroken. De fundering van de in westelijke richting verlengde schipmuren was gemaakt van afbraakmateriaal afkomstig van de gesloopte toren en de westmuur van het schip (afb. 20). Uit dezelfde periode dateert ook een bakstenen aanbouw die al in 1946 door A. van der Kloot werd blootgelegd. Ofschoon het gevonden muurwerk toen werd ingemeten is er onvoldoende onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten metselwerk, zodat het niet mogelijk is deze aanbouw bevredigend te verklaren.

Was het een dwarspand, zoals wel is verondersteld?

+Fase V

+

In de volgende en laatste grote bouwperiode is de gehele kerk vervangen door een gotisch gebouw waarvan het schip en het koor zijn opgetrokken in baksteen van hetzelfde formaat als dat van de toren die bleef staan. Deze bouwcampagne moet in twee fases zijn uitgevoerd. Eerst werd in de 15de eeuw om het oude schip een nieuwe eenbeukige schipruimte gebouwd, die inwendig gemeten een breedte van 8,50 m kreeg. Op de funderingen hiervan staan ook weer de huidige schipmuren. De westmuur van dit schip sluit aan tegen de noord- en zuidmuur van de toren. De oostelijke travee van dit uit vier traveeën bestaande schip liep door tot halverwege

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(38)

Afb. 19. Hervormde kerk, opgraving. FaseIII, de bouw van een vroeg-gotisch koor.

Afb. 20. Hervormde kerk, opgraving. FaseIV, verlenging van het schip en bouw van een nieuwe toren, de thans bestaande, plus uitbreiding van het kerkgebouw aan de zuidkant van het schip.

Afb. 21. Hervormde kerk, opgraving. FaseV, de bouw van een breder aangelegd gotisch kerkschip.

Afb. 22. Hervormde kerk, opgraving. FaseVI, bouw van het thans bestaande laatgotische koor.

(39)

30

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(40)

in oostelijke richting.

(41)

31

Afb. 24. Hervormde kerk gezien vanuit het zuiden (opn. 1978).

de noord- en zuidmuur van het 14de-eeuwse koor, dat nog tot in de eerste helft van de 15de eeuw in gebruik bleef. In deze fase had de kerk een koor bestaande uit de polygonale sluiting die de breedte aanhield van het vroegere kerkschip (afb. 21).

+Fase VI

+

In de tweede helft van de 15de of het begin van de 16de eeuw is het koor vervangen door het huidige dat werd gebouwd op de breedte van het nieuwe schip (afb. 22).

+Toren uitwendig

+

De toren is opgetrokken uit baksteen, formaat 27 × 12,5 × 5,5-6 cm, 10 lagen 78 cm, en bestaat uit drie geledingen onderling gescheiden door bakstenen waterlijsten.

Het is een vrij gesloten en onversierde bouwmassa (afb. 23, 24). In de voet van de toren bevindt zich aan de westzijde de toreningang die met het bovenlicht is gevat in een eenvoudige geprofileerde spitsboog. De voet van de toren heeft een lage plint, een spleetvenster in de zuidmuur als portaalverlichting en een klein spleetvenster in de noordmuur ter verlichting van de in de dikte van de oostelijke torenmuur

opgenomen trap. In de zuidmuur zit een gemetseld sierpatroon. De tweede geleding bezit aan de noord- en zuidkant smalle spleetvensters. De derde geleding, de klokkeverdieping, heeft aan alle zijden twee galmgaten, waarvan die in de oostmuur zijn dichtgezet in verband met het aansluitende schipdak. Tegen deze oostmuur ziet men ook nog sporen van een vroegere schipdakaansluiting, waarvan de nok zich boven de basis van de torenspits heeft bevonden. Op een door H. Hoogers getekende afbeelding van de kerk uit 1777 (afb. 10) ziet men rond de voet van de spits een lage borstwering. Hierdoor was het muurwerk net hoog genoeg om de nok van de schipkap zonder afwolving op te vangen. De bekroning wordt gevormd door een hoge ingesnoerde spits met kruis en haan.

+Toren inwendig

+

Inwendig bevat de toren een met een kruisribgewelf gedekt portaal. In het gewelf is de kruin voorzien van een open ring voor het ophijsen van de klokken. Het portaal is inwendig bepleisterd. In de zuidmuur is een grafkruisfragment gemetseld (afb. 31). De portaalruimte, die oorspronkelijk in open verbinding heeft gestaan

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(42)

1

2

3

4

5

(43)

6

Afb. 25. Hervormde kerk. Opmetingstekening van de torenspits; zes horizontale doorsneden, schaal 1:150.

met het 15de-eeuwse schip, bleef na de herbouw in 1954 daarvan afgescheiden door een tussenwand met verbindingsdeur. De reeds genoemde in de oostelijke torenmuur uitgespaarde trap leidt tot aan de verdieping boven het portaal. Dit is een hoge ruimte die slechts door spleetvensters in de noord- en zuidmuur wordt verlicht. In de oostmuur zit de doorgang naar de schipkap. Via een ladder bereikt men de

klokkeverdieping, waar een klokkestoel staat met twee na-oorlogse luidklokken, die de oude uit 1759 daterende exemplaren vervangen.

+Torenspits

+

De torenspits is opgebouwd uit een over de volle hoogte doorlopende koningstijl, die is omgeven door een vijftal tafelmenten (afb. 25, 26). De koningstijl staat op een vernieuwde balklaag die in de torenmuur is opgelegd. Hij wordt geschoord vanaf de basis en vanaf het eerste tafelment. De bovenste schoren kruisen de balken van het tweede tafelment halfhouts. De drie onderste tafelmenten bestaan uit balken die enerzijds rusten in een krans om de koningstijl en anderzijds op een

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(44)

A-B

(45)

A-B

C-D

Afb. 26. Hervormde kerk. Opmetingstekening van de torenspits; vier verticale doorsneden, schaal 1:150.

achttal randbalken. In de hoeken rusten de randbalken op ietwat schuinstaande stijlen, die door korbeels verbonden zijn met balken van de tafelmenten. Merkwaardigerwijs ziet men hier dus niet de meer gebruikelijke constructie van halve jukspanten zoals

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(46)

zijn. De spits draagt gekraste telmerken, hij dateert uit het eind van de 15de eeuw.

+Schip uitwendig

+

Bij de bouw van het schip, dat bij de herbouw in 1954 is opgetrokken in een qua kleur en formaat zich wat aanpassende jonge baksteen, heeft men de noord- en zuidmuur en de aansluitingen naar de toren opgetrokken op de fundamenten van het 15de-eeuwse schip. Bij het bodemonderzoek bleek dit schip te hebben bestaan uit vier traveeën geschoord door steunberen, die overigens forser waren dan de huidige.

Zij hadden dezelfde omvang als die tegen de koorpartij. Zich inspirerend

(47)

34

Afb. 27. Hervormde kerk. Interieur van de koorpartij voor de restauratie (opn. 1954).

Afb. 28. Hervormde kerk. Opgegraven tegelvloerfragment aan de noordzijde van de altaarfundering en detail van geglazuurde tegeltjes, naar J. Ypey.

op de vormgeving die hij in het koor aantrof, heeft de restauratie-architect het schip in pseudo-gotische stijl opgebouwd. De ruimte is geen repliek van het voorgaande schip en sluit met name in hoogte daarbij ook helemaal niet aan. Uitwendig bezit het muurwerk naast de reeds genoemde tweemaal versneden steunberen alleen een tandlijst langs de dakvoet.

+Schip inwendig

+

Inwendig valt tegen de westmuur van het schip, feitelijk de oostelijke torenmuur, de dakmoet op van het laat-romaanse of vroeg-gotische schip. In de ondermuren bevinden zich spaarbogen van het type dat men in het koor aantreft. Boven de doorlopende horizontale lijst die bij de vensters overgaat in onderdorpels is het muurwerk ongeleed. De vensters bezitten houten roedenverdelingen. Ter versteviging zijn houten trekbalken aangebracht op sleutelstukken.

Een flauw gebogen houten ton vormt de schipzoldering (afb. 30). De kapconstructie is modern (afb. 23).

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

(48)

Afb. 29. Hervormde kerk. Het interieur na de restauratie (opn. 1978).

Afb. 30. Hervormde kerk. Het interieur gezien naar de toren (opn. 1978).

+Koor uitwendig

+

Het koor bestaat uit twee ondiepe traveeën en een 5/8ste sluiting, geschoord door driemaal versneden steunberen met natuursteen verwerkt in de dekplaten van de afzaten. De eerste koortravee aan de noordkant is belend door een aanbouw waarin de consistoriekamer, een keldertje en ruimtes voor sanitaire voorzieningen zijn ondergebracht. Aan de zuidzijde bevindt zich in de eerste travee een toegangsdeur.

Het koor bezit vrij hoge en brede vensters, die bij de restauratie houten

venstervullingen hebben gekregen. De vensters aan weerszijden van het ten opzichte van de andere wat bredere oostelijke venster in de koorsluiting zijn dichtgezet. De triomfboogmuur dateert ook van 1954. Hij is direct westelijk van de oude

triomfboogmuur opgetrokken bij de herbouw van het schip. De oorspronkelijke

triomfboog was zoals men nog op foto's van voor de restauratie ziet veel smaller van

doorgang en de westzijde van de muur liep ook niet in een vlak met de westkant van

de aangrenzende steunberen zoals thans het geval is. In 1954 heeft men het koor, dat

aan de westzijde geen topgevel meer bezat, maar een op de hoeken ingesnoerd

schilddak, met iets meer dan een muurdikte naar het westen verlengd.

(49)

+Koor inwendig

+

De restauratie van 1954 heeft ook een sterk stempel gedrukt op het koorinterieur (afb. 27, 29). Na het uitbreken van het in 1850 aangebrachte stucplafond, dat in de plaats was gekomen van het niet meer aanwezige middeleeuwse ribgewelf, werd de door moerbalken op korbelen gedragen koorzolder het plafond van de nu wel erg hoge koorruimte. De thans aanwezige veel te dikke muurschalken zijn tijdens de restauratie aangebracht en gebaseerd op in de bodem gevonden aanwijzingen. Zij zijn echter te hoog opgemetseld namelijk tot de plafondhoogte van 1850. Dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat men een zich boven dit plafond nog tegen de noordmuur bevindend gewelfribrestant als richtpunt heeft genomen. In origine moet de

gewelfaanzet veel lager hebben gezeten. In de oostelijke spaarboog bevindt zich een piscinanis met een rood zandstenen gootsteentje. De koorvloer die met zerken is belegd wordt beschreven op blz. 37.

A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een zesde reden waarom dit proces bijzonder is, is omdat iemand wordt vervolgd voor het aanzetten tot haat die zelf beweert te waarschuwen tegen een haatdragende ideologie. Of hij

Hier legde ik de meege- brachte bloemen in de Israëlische kleu- ren blauw-wit, versierd met de Israëlische vlag, als groet van het verre en toch voor hen en mij

Als men stagnatie wil vermijden, zal het oude dus nooit te zeer be- jubeld kunnen worden: de regering die de jeugd heeft, heeft de toekomst, en de toekomst kan slechts beter

Na de invoering van de Hervorming maakte de oude kerspelindeling plaats voor combinaties van twee of drie dorpen tot kerkelijke gemeentes waarover een predikant werd aangesteld,

D.J. Balfoort, Het muziekleven in Nederland in de 17de en 18de eeuw.. niet zeggen dat er in de 18de eeuw niet tijdelijk ook andere troepen in Den Haag gevestigd zijn

Zij betoogden (met onderlinge verschillen) dat er in de geschiedenis van het gezin sprake is van een ontwikkeling tussen middeleeuwen en 20ste eeuw van sterk door familie en

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

een goed signaal betreffende het commitment van de uitvoeringsinstellingen zijn, wanneer het opdrachtgeverschap voor het programma niet automatisch bij BZK wordt neergelegd,