• No results found

Donald Haks , Huwelijk en gezin in Holland in de 17de en 18de eeuw · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Donald Haks , Huwelijk en gezin in Holland in de 17de en 18de eeuw · dbnl"

Copied!
324
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

eeuw

Donald Haks

bron

Donald Haks, Huwelijk en gezin in Holland in de 17de en 18de eeuw. HES Uitgevers, Utrecht 1985

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/haks001huwe01_01/colofon.htm

© 2007 dbnl / Donald Haks

(2)

V

aan Frédérique

(3)

Voorwoord

Dit boek gaat over huwelijk en gezin in Holland in de 17de en 18de eeuw. Daarmee is aansluiting gezocht bij de internationale discussie die thans plaatsvindt over onderwerpen als verwantschap, huwelijk, gezin en seksualiteit in het verleden. Meer in het bijzonder is het de bedoeling in te gaan op wat wel het ‘moderne gezin’ is genoemd. Hieronder wordt verstaan een gezin met weinig contact met verwanten, een vrije en affectief gerichte partnerkeuze en een zekere mate van gelijkberechtiging en intimiteit tussen de echtgenoten en tussen ouders en kinderen. Kwam dit zo omschreven gezin voor in het zeventiende- en achttiende-eeuwse Holland? Welke thema's daarbij aan de orde zullen komen, kan de lezer gemakkelijk aflezen uit de titels van de hoofdstukken twee tot en met zes. Overigens kunnen deze thema's ook in het eerste hoofdstuk worden aangetroffen waarin aan de hand van recente

historische literatuur een blik op het gezin in de ons omringende landen wordt geboden. Dit eerste historiografische hoofdstuk kan als achtergrondinformatie dienst doen voor wat daarna komen gaat, als ‘warming up’ zo men wil. Daarnaast is het dan niet nodig om in de erop volgende hoofdstukken, door het betoog over Holland heen, met buitenlandse literatuur in discussie te treden. Tenslotte biedt het eerste hoofdstuk de gelegenheid om in het slothoofdstuk de bevindingen over het gezin in Holland in Europees perspectief te plaatsen.

De studie kent een aantal begrenzingen waarnaar in titel en ondertitel wordt verwezen. De belangrijkste begrenzing ligt in de keuze van bronnen. Een groot deel van de tekst is gebaseerd op rechtspraak over zaken die met huwelijk en gezin in verband stonden. In de bijlage wordt op deze bronnenkeuze nader ingegaan. Daar is ook te lezen dat vanaf ongeveer 1670 dit belangrijke onderdeel van het

bronnenmateriaal omvangrijk wordt. De helft van de begrenzing ‘laat 17de- en 18de-eeuws’ wordt hiermee toegelicht. Wat de andere helft van de chronologische begrenzing betreft: 1795 is als eindpunt genomen, niet alleen omdat het een ‘logisch’

demarcatiepunt in de Nederlandse geschiedenis zou zijn, maar ook omdat na dat jaar

zich een discussie over het huwelijksrecht ontspint die ook in de rechtspraktijk zijn

weerslag heeft gevonden. De laatste begrenzing is geografisch van aard. Weliswaar

kan ‘Holland’ nauwelijks een ingrijpende be-

(4)

XVI

grenzing worden genoemd, maar een aantal lokale elementen maken ook deel uit van deze studie. In het kader van de keuze voor rechtspraak als voornaamste bron is de rechtspraak tussen 1671 en 1795 van drie plaatsen nader bestudeerd: Leiden, Maassluis en Wassenaar. De keuze van deze drie plaatsen behoeft enige toelichting.

Aan de selectie heeft bij voorrang boven andere criteria de aanwezigheid van bronnenmateriaal ten grondslag gelegen en in mindere mate het bestaan van enige ondersteunende literatuur. Verder is gestreefd naar een zekere spreiding in ligging, bevolkingsomvang, middelen van bestaan en godsdienstige samenstelling. Leiden was een grote ‘binnenstad’ die rond 1670 ongeveer 65.000 inwoners telde, in 1749 ongeveer 37.000 en in 1795 bijna 31.000.

1

Deze bevolkingsafname was het gevolg van de dramatische teruggang die de parel van de Leidse economische geschiedenis, de textielindustrie, vanaf het eind van de 17de eeuw doormaakte. Leiden bleef overwegend protestants, ruim 80% van de bevolking was eind 18de eeuw die geloofsrichting toegedaan. Maassluis, kleine vissersstad, telde omtrent 5000 inwoners in de 18de eeuw, in de laatste decennia nam de bevolking met een paar honderd zielen af tot ruim 4800 in 1795.

2

De inwoners vonden hun middel van bestaan in de haringvangst op de Noordzee, vooral de kabeljauwvangst bij IJsland en in de hiermee in verband staande nijverheid in werven, zeilmakerijen e.d. Ook bij Maassluis is de bevolkingsterugloop het gevolg geweest van een economische teruggang. De visserij liep aan het eind van de 18de eeuw sterk terug. In overgrote meerderheid was de bevolking protestants, meer dan 85%. Van de drie plaatsen is over Wassenaar het minste bekend.

3

De twee hoge heerlijkheden Wassenaar en Zuidwijk, tezamen één baljuwschap vormend en door mij als Wassenaar aangeduid, telden in 1747 ongeveer 2000 inwoners en in 1795 1750. De inwoners leefden van landbouw en veeteelt, gesproken wordt over ‘aangenaame Bouw- en Weilanden’, van het werk dat de vele buitenplaatsen verschaften en enige ambachtelijke en winkelnering. Zoals bekend ging het de agrarische sector eind 18de eeuw goed. Niettegenstaande de blijkbare bevolkingsteruggang - het cijfer voor 1747 is overigens een benadering - heeft Wassenaar daar deel aan gehad. In 1799 wordt althans opgetogen gesproken over

‘de welstand des Dorpes en der Ingezetenen’. In tegenstelling tot Leiden en Maassluis was Wassenaar in meerderheid katholiek: 80% van de bevolking was eind 18de eeuw rooms.

Eindnoten:

1 De meest algemene geschiedenis van Leiden is nog steeds P.J. Blok, Geschiedenis eener Hollandse stad, 's-Gravenhage 1912-1918, 4 dl., III: Eene Hollandsche stad onder de Republiek.

2 Over Maassluis S. Blom, Geschiedenis van Maassluis. Ontstaan en ontwikkeling der stad,

(5)
(6)

XVII

Woord vooraf bij de tweede druk

De geschiedenis van het gezin boeit nu reeds meer dan twee decennia historici op een voordien ongekende wijze. Ook beoefenaren van andere wetenschappen zoals de sociale wetenschappen, letteren en kunstgeschiedenis bewegen zich in toenemende mate op het terrein van de gezinsgeschiedenis. Een algemeen lezerspubliek geeft van zijn belangstelling blijk. Hoe kan het ook anders is men geneigd zich af te vragen.

Gezinsgeschiedenis (in een ruime betekenis van de term) bestudeert de wijze waarop mensen vroeger in primaire sociale verbanden samenleefden en daarmee wordt wellicht de kern van het menselijk bestaan geraakt. Juist deze kernachtige betekenis van de gezinsgeschiedenis maakt de beoefening er niet eenvoudiger op. Gezinsleven wordt in de wijze waarop het zich uit en ervaren wordt bepaald door invloeden van verschillende aard zoals demografische patronen, materiële omstandigheden, economische structuren, sociale posities, wetgeving en ideologieën en daarmee is een opsomming niet ten einde. Gezinsleven laat sporen na in registers waarin geboorte, huwelijk en sterfte genoteerd werden, (huwelijks)contracten, testamenten, wetten en processen daarover, letterkunde, beeldende kunst enz. Het bestaan van verschillende invalshoeken in de gezinsgeschiedenis, in discipline en bronnengebruik, laat zich hierdoor verklaren. Gezinsleven raakt ons in onze al dan niet expliciete opvattingen over de ontwikkeling van de beschaving en de wijze waarop een samenleving geordend zou moeten zijn. De geringe consensus onder gezinshistorici over

elementaire vragen als hoe het gezin zich ontwikkeld heeft in de afgelopen eeuwen en welke factoren van invloed zijn op het bestaan in een gezin zijn mede het gevolg van de omstandigheid dat in de beoefening van de geschiedenis van het gezin heden en verleden op een soms moeilijk te ontwarren wijze samenvloeien.

Sinds het onderzoek voor de in oktober 1982 verschenen eerste druk van dit boek werd afgesloten is vooral in het buitenland veel over de geschiedenis van het gezin gepubliceerd. Overzichten van recente literatuur en tevens goede inleidingen op het onderwerp vormen artikelen van L. Stone (‘Family history in the 1980s. Past achievements and future trends’) in de Journal of interdisciplinairy history, 12, 1981, pp. 51-87, H.F.M. Peeters (‘Vijf eeuwen gezin en kind in West-Europa. Een

historiografisch overzicht. Enkele lijnen en

(7)

richtlijnen’) in het Tijdschrift voor geschiedenis, 94, 1981, pp. 343-376, O. Hufton (‘Women in history, Early modern Europe’) in Past and present, nr. 101, 1983, pp.

125-141 en W. Conze (‘Neue Literatur zur Sozialgeschichte der Familie’) in het Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, 71, 1984, pp. 59-72.

In de ruimte die beschikbaar is voor dit ‘woord vooraf’ kan op deze nieuwe literatuur niet worden ingegaan. Het lijkt wel goed te attenderen op een tendens die in 1982 al zichtbaar was en in het eerste hoofdstuk van dit boek ook gesignaleerd is maar thans nog sterker zich aandient. Deze tendens heeft betrekking op de

vraagstelling die voor dit boek is gekozen. Doel was na te gaan in hoeverre wat ik het ‘conjugale gezin’ heb genoemd in Holland in de 17de en 18de eeuw voorkwam.

Onder conjugaal gezin versta ik een gezin met weinig contact met verwanten, een vrije en affectief gerichte partnerkeuze en een zekere mate van gelijkberechtiging en intimiteit tussen de echtgenoten en tussen ouders en kinderen. Met deze vraagstelling werd nagegaan of de visie van historici als Ariès, Shorter, Stone en Flandrin op Holland van toepassing was. Zij betoogden (met onderlinge verschillen) dat er in de geschiedenis van het gezin sprake is van een ontwikkeling tussen middeleeuwen en 20ste eeuw van sterk door familie en gemeenschap bepaalde sociale verhoudingen naar meer nadruk op het gezin, van koele en emotieloze verhoudingen tussen mensen naar meer affectbeladen betrekkingen en van geringe aandacht voor kinderen, zich soms uitend in verwaarlozing, naar een centrale plaats van het kind in het gezin. Door de invloed die deze visie heeft uitgeoefend en nog steeds uitoefent en het feit dat het om de eerste uitgewerkte visie op de geschiedenis van het gezin gaat, kan men spreken van de ‘orthodoxe visie’. Studies in de lijn van de orthodoxe visie verschijnen nog steeds, maar hiertegenover tekent zich steeds sterker een ‘revisie’

af. Deze betoogt dat een ontwikkeling als door Ariès, Shorter, Stone en Flandrin verondersteld niet in die mate heeft plaatsgevonden en dat kenmerken van het conjugale gezin al in de 16de en 17de eeuw aanwezig waren. Vooralsnog beperkt deze revisie zich tot Noordwest-Europa. De hoofdstukken twee tot en met zes van dit boek leggen er getuigenis van af voor Holland. Recente buitenlandse

vertegenwoordigers van deze richting zijn S. Ozment, When fathers ruled. Family life in Reformation Europe, Cambridge, Mass. 1983 over Duits stedelijk leven in de 16de eeuw, L. Pollock, Forgotten children. Parent-child relations from 1500 to 1900, Cambridge 1983 over Engeland en de bundel van R.B. Outhwaite (red.), Marriage and society. Studies in the social history of marriage, New York 1982 (met belangrijke inleiding). Een verklaring voor het naast elkaar bestaan van op wezenlijke onderdelen afwijkende visies op de geschiedenis van het gezin kan worden gevonden in de hierboven geschetste problemen waar beoefening van de gezinsgeschiedenis mee gepaard gaat: de verschillende disciplines, de verschillende bronnen en de

verschillende opvattingen op grond waarvan de geschiedenis van het gezin wordt

bestudeerd. Het diepgaander bronnenonderzoek waar revisie-schrijvers zich op

baseren geeft hen vooralsnog in deze discussie betere papieren. Ten einde is de

discussie

(8)

XIX

zeker niet. Samenvattende studies van revisie-schrijvers als K. Wrightson, English society 1580-1680, Londen 1982 (hoofdstukken 3 en 4) en R.A. Houlbrooke, The English family 1450-1700, Londen-New York 1984 (met waardevolle inleiding en bibliografie) laten veel variaties van geografische en sociale aard zien. Komend onderzoek zal zich op het beschrijven en verklaren van die variaties moeten richten.

Deze tweede druk is een ongewijzigde herdruk van de uitgave van 1982. Alleen dit woord vooraf en een register zijn toegevoegd. Er zijn tenminste twee redenen die een ongewijzigde herdruk rechtvaardigen.

Ten eerste is er sinds 1982 speciaal over het gezin in Holland in de 17de en 18de eeuw niet zoveel nieuwe literatuur verschenen dat de tekst van dit boek herzien diende te worden. H. Roodenburg schreef een interessant artikel over ‘Sex, opvoeding en volksgeloof in de zeventiende eeuw. De autobiografie van Isabella de Moerloose’

in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, jrg. 9, nr. 32, 1983, pp. 311-342. In 1984 wijdde L.F. Groenendijk een studie aan De Nadere Reformatie van het gezin. De visie van Petrus Wittewrongel op de christelijke huishouding, Dordrecht 1984 waarin de opvattingen van de Amsterdamse predikant op uitgebreider en samenvattender wijze aan bod komen dan in mijn boek nodig was. Het is te hopen dat een systematisch en diachronisch onderzoek naar de opvattingen van moralisten over huwelijk en gezin zal volgen. Dat romantiek en liefde in vroeg 17de-eeuwse literatuur niet afwezig waren toont de beredeneerde uitgave door E.K. Grootes e.a. van het verhaal

Wonderlicke avontuer van twee goelieven, Muiderberg 1984. De mogelijkheden om via een iconografische studie de geschiedenis van het gezin te analyseren zijn recent op elementaire wijze aangegeven door C. Brown, ‘... Niet ledighs of ydels...’, Nederlandse genreschilders uit de zeventiende eeuw, Amsterdam 1984 en diepgaand en origineel door T. Vignau Wilberg-Schuurman in Hoofse minne en burgerlijke liefde in de prentkunst rond 1500, Leiden 1983 waarin de moraliserende betekenis van o.a. Nederlandse prenten wordt gedemonstreerd.

Ten tweede is in besprekingen dit boek over het algemeen welwillend ontvangen.

Kritische kanttekeningen ontbraken, zoals het hoort, niet. Hoewel de meeste kritici zich in het betoog van dit boek konden vinden, haastten zij zich te wijzen op de noodzaak van verder onderzoek om lacunes in onze kennis van de geschiedenis van het Nederlandse gezin op te vullen en uit te werken hetgeen door mij is beschreven.

Het is de prijs die betaald moet worden voor de macro-historische opzet die dit boek biedt. Op basis van een beredeneerde selectie van bronnen is een aantal essentiële aspecten van het gezin (verwantschapsrelaties, voorechtelijke seksualiteit,

huwelijkssluiting, verhoudingen binnen het gezin en ontbinding van het huwelijk)

voor een betrekkelijk lange periode en een uitgebreid gebied geanalyseerd. Vanuit

een oogpunt van onderzoekstrategie is een dergelijke macro-historische opzet zo

slecht nog niet. Sinds Het oud-hollandsch huisgezin van G.D.J. Schotel uit 1868 was

weinig verschenen en een nieuwe start van onderzoek was in dit

(9)

geval meer gebaat bij een generaliserende studie dan bij detailonderzoek. Voor de liefhebber is aan thema's die onderzoek verdienen voldoende overgebleven. Ik noem een paar voorbeelden.

Te weinig weten we nog van de functies die het gezin vervulde. Het gezin was vroeger een economische produktie-eenheid, maar hoe was de rolverdeling tussen man en vrouw en in hoeverre werd het kind bij de arbeid ingeschakeld? Onwetend zijn we nog over de sociale functie van het gezin ten opzichte van oudere, zieke en arme familieleden. Vervulde het gezin hier een verzorgende functie? Het

sociaal-culturele verband (de maatschappelijke ‘context’) waarbinnen het gezin zich bevond is ons fragmentarisch bekend. De sociale controle die van familie en wijk- en dorpsgemeenschap uitging heeft in dit boek aandacht gekregen maar de invloed van kerk en gilde (dat in Nederland niet zo'n sociale functie vervuld lijkt te hebben als in Duitsland) kan nader worden bezien. Grotendeels braakliggend is het terrein van de riten en gebruiken op huwelijksgebied die in hun culturele betekenis analyse verdienen. Demografisch is er nog veel te doen waarbij kennis over de

huwelijksleeftijd en het aantal ongehuwden belangrijke indicatoren zijn voor de wijze van en de mogelijkheden tot gezinsvorming. Bij het laatste thema moet zeker de vraag betrokken worden in hoeverre bezitsoverdracht bij het sluiten van een huwelijk plaatsvond. Bij dit lijstje van wensen moet bedacht worden dat het nodig zal zijn de aandacht te richten op afzonderlijke sociale en godsdienstige groepen, op in structuur verschillende gebieden binnen Nederland en op verschillende periodes.

Micro-historische studies (een dorp, een enkel thema, een bepaalde familie) zijn een middel daartoe. Een aansluiten bij buitenlandse literatuur ligt voor de hand. Wat dat betreft zal de Nederlandse gezinsgeschiedenis enige haast moeten maken. Niet iedere generatie (van historici) zal zo in de geschiedenis van het gezin zijn geïnteresseerd als thans het geval is.

's-Gravenhage, februari 1985

Donald Haks

(10)

1

Hoofdstuk I

Het gezin tijdens het Ancien Regime: een historiografisch overzicht

*

‘Le dossier n'est pas près d'être fermé. L'histoire de la familie est à ses dèbuts, elle commence juste maintenant à provoquer la recherche. Après un long silence, la voici qui chemine dans plusieurs directions’.

Philippe Ariès, L'enfant et la vie familiale sous l'Ancien Régime, Parijs 1973; préface à la nouvelle édition, p. XVIII.

1. Inleiding

Nooit is de belangstelling voor de geschiedenis van het gezin bij de vakhistorici zo groot geweest als in de laatste vijftien jaar. Alleen al twee bibliografieën, vele speciale afleveringen van algemene tijdschriften en zelfs een apart tijdschrift over dit onderwerp getuigen hiervan.

1

Methodisch kan deze geschiedenis op zeer verschillende wijzen benaderd worden,

2

maar wat ons hier interesseert is vooral de discussie die in die vijftien jaar rond het ontstaan van het moderne gezin is losgekomen.

3

Dat begrip ‘modern gezin’ dankt zijn reeds veel langduriger bestaan vooral aan

twee grondleggers van de gezinssociologie: Frédéric Le Play (1806-1882) en Wilhelm

Heinrich Riehl (1823-1897). In een omzien in nostalgie schreven zij over een verloren

gegaan gouden tijdperk van de familie, de eerste sprak van een famille souche of

stamfamilie, de tweede van het ganze Haus.

4

Ondanks onderlinge verschillen

beklemtoonden beiden dat er eens gemeenschappen bestonden van ouders, kinderen,

verwanten en personeel met een vooral economische functie, waarin ieder zijn bijdrage

tot het voortbestaan van de gemeenschap leverde, solidariteit en familiebelang in de

ruime zin van dat woord boven het individueel belang gingen en het gezag bij een

patriarchaal familiehoofd berustte. Later zou, mede door de industrialisatie, een gezin

van gehuwden en eventuele kinderen zijn ontstaan met geen of weinig contact met

verwanten waarin alleen individueel belang gold en het gezag van de vader niet

langer werd aanvaard. Dergelijke opvattingen bleven ook na de negentiende eeuw

leven. Ten onzent schreef niet lang geleden bijvoorbeeld Kooy: ‘...het laat-achttiende

eeuwse gezin op het platteland en in de kleine steden was een sociaal verband, dat,

in een positie van verregaande afhankelijkheid van familie, buurt en kerk, als een

patriarchaal gekleurde en stabiele eenheid primair economie, voortplanting en

opvoeding diende. Daarin kwam het sterk overeen met dat van drie eeuwen eerder,

maar deswege verschilt het ook zeer essentieel met het gezinstype, dat in de laatste

ruim anderhalve eeuw in het Westen als dominant type zijn aanzijn heeft gekregen.’

(11)

Niet alleen in veel van de moderne gezinssociologische literatuur kan men deze dichotomie tussen een, door industrialisatie gescheiden, traditioneel en modern gezin terugvinden, maar ook, zoals uit dit hoofdstuk moge blijken, in recente historische literatuur.

5

Daarin verloor soms die aanduiding ‘modern gezin’ wel de 19de-eeuwse kritisch-nostalgische kleur door behalve te wijzen op verlies (van contact met verwanten, groepssolidariteit en vaderlijk gezag) ook nadruk te leggen op bepaald nieuwe elementen zoals een vrije en affectief gerichte partnerkeuze en een zekere mate van gelijkberechtiging en intimiteit tussen echtgenoten en tussen ouders en kinderen. Maar veelal bleef het beeld van ontwikkeling, van evolutie, gehandhaafd.

Juist om een dergelijke vooronderstelling voorlopig uit te sluiten is het verstandiger om in de plaats van ‘modern gezin’ van het zogenaamde ‘conjugale gezin’ te spreken.

6

Alvorens nu het voorkomen in al of niet dominante zin van het conjugale gezin in het 17de- en 18de-eeuwse Holland te analyseren, lijkt het nuttig een en ander aan de hand van de recente historische literatuur na te gaan voor het gezin in de ons omringende landen.

7

Geleid door deze literatuur zal de situatie in Frankrijk en Engeland het meest aan bod komen.

2. Sociologische notities over het ontstaan van het conjugale gezin

Nu is het conjugale gezin door sociologen uitgebreid bestudeerd.

8

Ook recentelijk heeft een aantal van hen getracht het gezin in een historisch perspectief te plaatsen en het is uiteraard nuttig hun conclusies te bespreken. Belangrijke opmerkingen zijn in dit opzicht gemaakt door de Amerikaanse socioloog Goode en de Duitser König.

9

De eerste ging uit van het conjugale gezin en poogde aan te tonen dat dit gezinstype zich daar in de wereld verbreidt waar industrialisatie en urbanisatie doordringen. In een theoretische inleiding op zijn boek signaleerde hij echter enige problemen over de te onderzoeken relatie. Zo leverde hij kritiek op theorieën die een rechtlijnige ontwikkeling naar het conjugale gezin verkondigen en die een al te simpel verband tussen gezin en economische factoren leggen. Het is immers ook mogelijk dat ideologie een rol speelt. Voorts is het denkbaar dat verschillende sociale groepen een andere houding ten opzichte van het conjugale gezin innemen. Een uitwerking van deze opmerkingen kan zijn bedoelingen duidelijk maken.

Volgens veel auteurs is het conjugale gezin via een min of meer evolutionair proces

ontstaan. Klassiek is in dit opzicht de visie van Durkheim.

10

Hij formuleerde een ‘loi

de contraction’: familiehuishoudens ontwikkelden zich in de loop van de geschiedenis

tot gezinshuishoudens hetgeen in de onderlinge verhoudingen tussen de leden van

het huishouden gepaard ging met een vervanging van gemeenschapszin door

individualisme. Urbanisatie en industrialisatie waren hiervoor verantwoordelijk. Dit

soort evolutionistische theorieën hebben veel opgang gemaakt.

11

In een be-

(12)

3

langrijk artikel onderwierp König de contractiethese van Durkheim aan een analyse.

12

In de 10de eeuw, hier haalt hij de Franse mediaevist Duby aan, overheerste in de streek rond Maçon het gezinshuishouden van ouders en kinderen. Rond het jaar 1000 trad een verzwakking van het staatsgezag op. De staat had onvoldoende kracht om het gezin tegen externe gevaren te beschermen en als antwoord op deze bedreiging gingen vooral bij de adel huishoudens van meerdere families ontstaan. Onder de boeren vond deze verandering niet plaats, omdat zij door hofstelsel en

dorpsgemeenschap beveiligd werden. Vanaf de 13de eeuw trad opnieuw een verandering op. Een versterking van het staatsgezag en ontplooiing van de handel deden een contractie ontstaan van de in grotere verbanden levende families zodat de gezinshuishoudens terugkeerden. König concludeert hieruit dat, in tegenstelling tot Durkheims mening, van contractie alleen geen sprake is; integendeel, er is afhankelijk van politieke en economische factoren een contractie- en expansiebeweging, soms tegelijkertijd, soms elkaar afwisselend.

Dit voorbeeld toonde aan dat industrialisatie ter verklaring van veranderingen ten aanzien van familie en gezin geen rol hoeft te spelen. Bruikbaarder is een begrip als het specialisatieproces in de samenleving.

13

Volgens deze theorie werd tijdens een economisch proces een samenleving waarin familie en gezin een

economisch-productieve functie vervulden, jongeren opleidden tot een vak en de opvang van armen en bejaarden behartigden, vervangen door een samenleving waarin bedrijfsleven, scholen; beroepsopleidingen, armen- en bejaardentehuizen deze functies voor een deel overnamen. Deze ontwikkeling van zelfverzorging naar specialisatie had tot gevolg dat het gezin zelf ook gespecialiseerder werd. Vorming van

familiehuishoudens of samenwerking met verwanten werd overbodig en het gezin kreeg een vooral opvoedende en affectieve functie. Zo ontstond het conjugale gezin.

Men moet zich bij het zogenaamde ‘functieverlies’ van het gezin wel hoeden voor overdrijving. Onderzoek toonde bijvoorbeeld aan dat het gezin nauwere relaties met verwanten en buitenwereld handhaaft dan men dacht.

14

De essentie van de gewijzigde contacten met verwanten zit eerder hierin dat deze minder verplichtend zijn.

In het eerder behandelde voorbeeld dat König ontleende aan Duby kwam een onderscheid in omvang van het huishouden per sociale groep naar voren. Nu is het verband tussen sociale groep en gezin tamelijk ingewikkeld. Volgens één mening zijn het in de moderne maatschappij de hogere groepen die de minst nauwe relaties met verwanten onderhouden (en daarom ook geen familiehuishoudens zullen vormen), omdat zij het meest in de gespecialiseerde samenleving geïntegreerd zijn. Sociale stijging en individuele prestatie zouden door hechte contacten met verwanten belemmerd worden. Een andere mening stelt dat hogere groepen de meest

vooraanstaande posities bezetten en om deze te behouden of om nog hoger te klimmen

er uitgebreide relaties met verwanten op na houden.

15

Het

(13)

voorbeeld van Duby pleit mijns inziens niet voor de laatste interpretatie zoals König meent. De hogere groepen vormden daar weliswaar tijdelijk familiehuishoudens, maar de lagere groepen handhaafden voortdurend een nauwe band met hun omgeving.

Dit laatste wordt bevestigd door het recente onderzoek waarnaar al verwezen is:

lagere groepen steunen meer dan hogere groepen in het dagelijks leven of in

noodgevallen op de directe omgeving. Welke consequenties deze constatering heeft voor het verband tussen conjugaal gezin en sociale groep is niet geheel duidelijk.

Als hypothese zal er echter hier vanuit worden gegaan dat het conjugale gezin optreedt bij die groep die het meest betrokken is of raakt bij de specialisatie in de samenleving.

Hierboven is vermeld dat Goode de vraag opwierp of ideologische factoren kunnen bijdragen tot het ontstaan van het conjugale gezin. Hijzelf opperde dat het

protestantisme zo'n factor was die lang voordat aan het einde van de 19de en in de 20ste eeuw het conjugale gezin doorbrak, al kenmerken van datzelfde gezin schiep.

De Puriteinen in Nieuw-Engeland bijvoorbeeld legden meer nadruk op het gezin dan op de familie en hechtten veel waarde aan de liefde tussen man en vrouw; hun kinderen probeerden een onafhankelijke positie te verkrijgen.

16

Wat heeft deze greep uit recente gezinssociologische literatuur opgeleverd? Een aantal veronderstellingen lijkt van belang. Allereerst dat het conjugale gezin niet uit een rechtlijnig proces is voortgekomen. Verder dat het ontstaan van het conjugale gezin door drie factoren is bepaald: de specialisatie in de samenleving, de opkomst van een groep die bij die specialisatie betrokken is en de invloed van ideologische factoren.

3. Een baanbrekend werk: L'enfant et la vie familiale sous l'Ancien Régime De verhevigde belangstelling voor de gezinsgeschiedenis die in de jaren zestig ontstond, werd mede geïnspireerd door de opvattingen over kind en gezin tijdens het Ancien Régime die Philippe Ariès in 1960 naar voren bracht.

17

Ariès schilderde op nostalgische wijze de middeleeuwse samenleving. Het was een wereld waarin sociale verschillen en gezagsverhoudingen wel bestonden, maar geen beletsel vormden voor een kameraadschappelijke omgang. De familie diende tot behoud en overdracht van bezit en leefde en werkte in een nauw dagelijks contact met verwanten en kennissen.

Een duidelijke scheiding tussen publiek- en privéleven bestond niet. Aan het jonge

kind werd weinig aandacht geschonken en het onderscheid tussen de ongeveer

zevenjarige en de volwassene was gering omdat het kind vooral als de toekomstige

volwassen arbeidskracht werd beschouwd. De wijzigingen die zich in de geschiedenis

van kind en gezin voordeden, vielen naar Ariès' mening vooral tussen de 14de en de

18de eeuw, waarbij in de 17de eeuw de balans tussen oud en nieuw begon over te

hellen naar meer moderne noties. Dit gold allereerst de hogere sociale groepen, met

name de burgerij. Via onderwijshervormingen zou de op-

(14)

5

voeding steeds meer binnen de schoolmuren en buiten de huiselijke kring plaatsvinden.

Door deze uitgestelde volwassenwording ontstonden leeftijdsfasen: werd aan het einde van de middeleeuwen het kind als ‘kind’ ontdekt, aan het einde van de 18de eeuw deed de ‘adolescent’ zijn intrede. Gelijktijdig ontwikkelde zich het moderne gezin. De burgerij nam meer afstand van verwanten, personeel en omwonenden en hechtte meer waarde aan een intiem gezinsleven. Zo was de middeleeuwse

samenleving met haar vermenging van leeftijden en sociale groepen en met haar middenin het dagelijks leven staande familie, overgegaan in een samenleving die leeftijden en sociale groepen scheidde en waarin het gezin meer teruggetrokken leefde.

Ariès' L'enfant et la vie familiale is in zijn hypothesen over de ontdekking van het kind en het ontstaan van het conjugale gezin zeer invloedrijk geweest. Hoe origineel de visie ook was, in de uitwerking was de schrijver niet altijd even gelukkig. Dit is in de kritieken waarnaar de lezer verwezen wordt al breed genoeg uitgesponnen om hier nog eens op in te gaan.

18

Aandacht verdient het dat een duidelijke verklaring voor het ontstaan van het conjugale gezin door Ariès in feite niet is gegeven. Toch worden er, verspreid over het werk, voldoende opmerkingen gemaakt en verbanden gelegd om een aantal factoren naar voren te kunnen halen. De drie in de vorige paragraaf genoemde hypothesen doen daarbij goede dienst.

Er is daar gewezen op de rol van het specialisatieproces in de samenleving:

arbeidsverdeling, onderwijsinstellingen, armenzorg e.d. maakten het ontstaan van het conjugale gezin mogelijk. Noch op deze theorie, noch op soortgelijke theorieën gaat Ariès in. Toch kan deze theorie op tenminste één onderdeel van Ariès' betoog toegepast worden, namelijk de institutionalisering van het onderwijs.

19

Groeide het kind aanvankelijk op bij een familie, later nam de school een belangrijk deel van de opvoedende taak over. Op de overgebleven opvoedende werkzaamheden stortte het gezin zich met des te meer inzet en zorg. Als bezwaar tegen de toepassing van deze theorie op Ariès' vooral beschrijvend relaas kan aangevoerd worden dat de

specialisatietheorie ervan uitgaat dat verschillende functies van de familie of het gezin door verschillende instellingen worden overgenomen. Een dergelijke

meeromvattende benadering ontbreekt hoewel aanzetten tot een behandeling van het verschijnsel arbeidsverdeling niet afwezig zijn en Ariès veel werk maakt van de opkomst van de absolutistische staat die een strijd voerde tegen eens zo hechtte verwantschapsrelaties en het gezin tot ‘le fondament du pouvoir monarchique’

maakte.

20

Analoog aan het onderscheiden van kinderen en volwassenen en aan de opkomst van het moderne gezin is volgens Ariès het ontstaan van de klassenmaatschappij.

Hij wijst erop hoe de hogere groepen, vooral de burgerij vooropliepen. De eerste noties over de eigengeaardheid van het kind en de behoefte aan scholen, braken door bij de burgerij. Kenden de verschillende schooltypes aanvankelijk nog een

sociaal-gemengde bevol-

(15)

king, later kwamen er afzonderlijke scholen voor de lagere en de hogere groepen.

Er was een tijd gekomen waarin ‘la bourgeoisie...s'est retirée de la vaste société polymorphe pour s'organiser à part, en milieu homogène, parmi ses familles closes, dans les logements prévus pour l'intimité, dans des quartiers neufs, gardés de toute contamination populaire.’

21

In deze sociale differentiatie is Ariès niet altijd even helder, maar desondanks is het in het licht van wat eerder werd betoogd opmerkelijk dat het conjugale gezin volgens Ariès ontstond bij een hogere en sociaal stijgende groep.

Al vóór, maar zeker na de Contra-Reformatie oefende de katholieke kerk een zeer grote invloed uit op het gezin. Twee aspecten zijn hier te onderscheiden: een algemeen moraliserende invloed en de rol die de geestelijkheid in het onderwijs speelde. Om met het eerste te beginnen: Ariès verbaast zich erover dat ondanks de enorme kindersterfte die als het ware tot afstandelijkheid dwong, zich toch al vroeg een nieuwe houding ten opzichte van het kind manifesteerde. Het was een ‘christianisation des moeurs plus profonde’ die hier aan de wieg van de ontdekking van het kind stond.

Achter de schoolhervormingen sinds de 16de eeuw stond de drijvende kracht van met name Jezuïten. De rol van de geestelijkheid wordt nog eens onderstreept als Ariès schrijft dat de kerkelijke literatuur en propaganda de ouders geleerd hebben zich voor God verantwoordelijk te voelen voor hun kinderen.

22

Dit boek is vaak zwak in de uitwerking, maar sterk in zijn visie. Het is die visie op de geschiedenis van kind en gezin die het uitgangspunt heeft gevormd voor menige studie en die ook als achtergrond voor dit eerste hoofdstuk dienst doet.

4. Historische demografie en erfrecht: een suggestieve vergelijking

Demografisch onderzoek naar de geschiedenis van het gezin is sterk beïnvloed door de theorie dat het conjugale gezin door patriarchaal geleide familiehuishoudens is voorafgegaan. Deze mening dankt zijn bestaan vooral aan het werk van de al eerder genoemde Franse socioloog Le Play. Volgens hem kon de in West-Europa

voorkomende famille souche wel 18 personen tellen. In deze familie hielden de ouders één zoon bij zich om de vader als familiehoofd op te volgen. Ongehuwde familieleden konden desgewenst van deze stamfamilie deel uitmaken. De stamfamilie, zo meende Le Play, was tenondergegaan door de industrialisatie en in Frankrijk ook door de Code Civil die door een egalitair erfrecht tot versnippering van het landbezit leidde.

Deze gedachte dat het 19de- en 20ste-eeuwse gezin uit een groot familieverband

ontstaan was, werd onder sociologen en historici gemeengoed en het is tegen deze

visie dat onder historisch-demografen een reactie ontstond. Met behulp van nieuwe

onderzoekstechnieken was het vooral de

(16)

7

Cambridge Group for the History of Population and Social Structure, onder leiding van Peter Laslett, die zich verdienstelijk maakte. Laslett gebruikte voor zijn onderzoek lokale inwonerslijsten die hem inzicht verschaften in de omvang en meestal de samenstelling van het huishouden. In het buitenland vond zijn werk navolging en onderzoeksresultaten werden gepubliceerd in de omvangrijke bundel Household and family in past time.

23

Op grond van inwonerslijsten van honderd gemeenschappen tussen 1574 en 1821 concludeerde Laslett zelf dat de omvang van het Engelse huishouden constant rond een gemiddelde van 4,75 schommelde en dat de familiehuishoudens waar Le Play over sprak uitzonderlijk waren. Ook in de

middeleeuwen kan deze situatie bestaan hebben. Hoewel zeker niet alle bijdragen in de bundel die op West-Europa betrekking hadden tot soortgelijke conclusies kwamen, poneerde Laslett toch de these dat het huishouden bestaande uit een echtpaar, kinderen en eventueel bij de meer welgestelden personeel, regel was in het West-Europa van vóór en na de industriële revolutie.

24

Zowel deze interpretatie van Laslett als ook de werkwijze in Household and family in past time hebben schoolgemaakt en zijn een richtsnoer voor onderzoek geworden. Kritiek bleef echter niet uit.

25

Van vooral Franse zijde is er de aandacht op gevestigd dat aan de variaties toch meer gewicht moet worden gehecht dan Laslett wilde veronderstellen. Zo onderscheidt Goubert in een regionale typologie van huishoudens in Frankrijk drie regio's: een grote noordelijke die zich van Vlaanderen tot Normandië en Bretagne en in oostelijke richting tot Lotharingen uitstrekte waar de gezinshuishoudens overheersten, een grote zuidelijke regio van Gascogne tot aan de Provence met een hoger percentage familiehuishoudens en een tussenregio in Midden-Frankrijk met uitzonderlijk veel familiehuishoudens.

26

Dit soort gegevens dwongen Laslett tot nuancering. Gezinshuishoudens overheersten naar zijn zeggen in sterke mate in Noordwest-Europa (waaronder Noord-Frankrijk ook wordt verstaan) terwijl in Zuid-Frankrijk en Oost-Europa een gevarieerder patroon bestond.

27

Ook is kritiek op de aangewende methode geleverd. De gebruikte inwonerslijsten

bevatten geen opgave van de leeftijd van het hoofd van het huishouden zodat de

relatie tussen deze leeftijd en de omvang van het huishouden niet kon worden

onderzocht. Wanneer nu de gewoonte heerste dat de zoon in de eerste jaren van zijn

huwelijk met zijn ouders samenwoonde tot deze kwamen te overlijden, wordt een

dergelijke werkwijze belangrijk. Bij een telling in 1763 bleek in het Oostenrijkse

Heidenreichstein slechts een kwart van het aantal huishoudens uit familiehuishoudens

te bestaan, maar onder de huishoudens waarvan het familiehoofd tussen de 18 en 27

jaar oud was, gold dit voor 60%.

28

In hoeverre inwoning door ouderen elders in

Europa ook voorkwam, is echter nog de vraag. Voor een enkel Engels dorp is dit

wel aangetoond, maar het is waarschijnlijk gewoonte geweest dat men in Engeland

het ouderlijk huis bij het huwelijk

(17)

verliet om een eigen huishouden te stichten. Ouders bleven dan alleen achter.

29

Teveel aandacht in Household and family in past time kregen de kwantificeerbare aspecten van het huishouden met verwaarlozing van de sociale relaties tussen gezins- en familieleden en gezinsleden onderling.

30

Toch is het mogelijk tussen deze twee een brug te slaan. Le Play had al het verband gelegd tussen het bestaan van

stamfamilies en de gewoonte het bezit aan één erfgenaam over te dragen. Deze lijn kan verder doorgetrokken worden. De beide uitersten in het erfrecht, de gelijke verdeling van het goed onder alle kinderen en de begunstiging van één erfgenaam worden wel geassocieerd met het voorkomen van respectievelijk gezins- en

familiehuishoudens. Voor Frankrijk was het mogelijk een geografische indeling van verschillende erfsystemen te maken.

31

Ruwweg zijn drie systemen te onderscheiden:

een eerste in Zuid-Frankrijk waarbij één van de kinderen het grootste deel van het erfgoed in handen kreeg en de andere kinderen met een dotatie tevreden moesten zijn. Een tweede, tegenovergesteld systeem bestond in het westen, zoals in Normandië.

Hier waren de kinderen die al een deel van het bezit hadden ontvangen verplicht dit bij de dood van de erflater in het erfgoed terug te brengen waarna ieder een gelijke portie ontving. Het derde systeem, in de streken rond Parijs en Orléans, zat tussen beide uitersten in. Deze indeling vertoont duidelijke overeenkomsten met het beeld dat Goubert schetste van de huishoudens in Frankrijk. In het zuiden kwamen veel familiehuishoudens voor, in het westen en rond Parijs en Orléans gezinshuishoudens.

Helemaal kloppen doet de vergelijking niet, maar een dergelijke relatie tussen demografie en erfrecht is ook voor het Duitse Neder-Saksen aangetoond. In Engeland, domein der gezinshuishoudens, ligt de kwestie ingewikkelder. De bevoorrechting van een van de erfgenamen was volgens Common Law regel, maar in de praktijk (behalve bij de adel) niet altijd de gewoonte. Lokaal onderzoek gaf aan dat vooral bezitters van een middelgroot stuk land tijdens hun leven de zoons op een daartoe geschikte leeftijd met land begiftigden of via een testament probeerden alle zoons zo goed mogelijk aan hun trekken te laten komen.

32

Er wil hier niet beweerd worden dat erfrecht de omvang en samenstelling van het huishouden bepaalt, andere factoren zoals de economische structuur van een streek of de sociale opbouw van een bevolking spelen een waarschijnlijk grotere rol, maar er gaat onmiskenbaar een suggestie uit van de vergelijking tussen erfrecht en de aard van het huishouden. In familiehuishoudens staat het behoud van het familiebezit voorop. Om dit doel te bereiken is het familiehoofd met een patriarchaal gezag bekleed en kan het ene kind boven het andere bevoordelen. De achterstelling van jongere zoons die een sociale degradatie kon betekenen of die hen noodzaakte als ondergeschikte op het familiebedrijf te werken, werd niet als een bezwaar beschouwd.

Het familiebelang ging boven het individueel belang. Het tegenovergestelde was het

geval in een gezinshuishouden. Hier stond niet

(18)

9

het familiebezit voorop, maar het stichten van nieuwe huishoudens door de kinderen.

Geen patriarchaal gezag maakte tussen hen onderscheid. De verdeling van het goed maakte niet alleen de vorming van huishoudens mogelijk, maar veroorzaakte ook een individualistische mentaliteit.

De hypothese van Le Play waar deze paragraaf mee begon, kan voor de 17de en 18de eeuw als weerlegd worden beschouwd. Van een inkrimping van de omvang van het huishouden kan in het algemeen niet worden gesproken. Wel valt er een sterke geografische verscheidenheid in omvang en samenstelling van de huishoudens te constateren. De oorsprong van het conjugale gezin lijkt hiermee in verband te staan.

5. De katholieke en protestantse leer over huwelijk en gezin

In een tijd waarin iedereen gelovig was en minstens één keer per week de kerk bezocht, moet de leer over huwelijk en gezin die de kerk in theologische werken, catechismussen en preken uitdroeg zijn invloed niet hebben gemist, ook al is de relatie tussen norm en gedrag niet altijd even helder.

Wanneer hier zowel de katholieke als de protestantse leer (waarbij we ons inzake het protestantisme tot het calvinisme zullen beperken) wordt besproken, moet er op verschillen, maar ook op overeenkomsten worden gewezen. Reformatoren en contra-reformatoren waren aan het begin van het Ancien Régime één in een strijd tegen een als ongebonden beschouwd gezinsleven. Als reactie hierop trad bij beiden de drang tot reglementering en tot het aanwijzen van gezagsdragers naar voren.

Aanleiding daartoe vormden de zogenaamde ‘clandestiene huwelijken’ waaronder men die huwelijken verstond die alleen door het wederzijds woord van de partners zonder formaliteiten tot stand kwamen.

33

In de 13de eeuw had zich in het kanoniek recht de regel gevestigd dat het sacrament van het huwelijk door de

wilsovereenstemming van de betrokkenen optrad, maar gaandeweg probeerde men de huwelijkssluiting aan meer vormvoorschriften te onderwerpen. In zowel katholieke als protestantse landen werd aan het ontbreken van de ouderlijke toestemming voor het huwelijk een zware straf of zelfs nietigverklaring van de verbintenis verbonden.

De knellender greep die katholieken en protestanten op de huwelijkssluiting

probeerden te krijgen, moet men als een uiting zien van hun beider streven de massa

(opnieuw) te kerstenen. In beide geloofskampen zag men in dat het gezin daarbij een

belangrijke rol kon spelen, maar katholieken beoordeelden de mogelijkheden hiervoor

anders dan de protestanten. Waar de Contra-Reformatie de kersteningspoging

allereerst door middel van een hechte organisatie van de parochie liet verlopen, legde

de Reformatie daarnaast veel nadruk op het verantwoordelijkheidsbesef van het gezin

zelf.

(19)

moreel en godsdienstig onderricht. De pastoor had de taak toe te zien op de naleving van de sacramenten, een regelmatig misbezoek en het volgen van

catechesatieonderwijs door de kinderen. In het contact met de kerkelijke autoriteiten fungeerde hij als tussenpersoon. Het is opmerkelijk hoeveel nadruk de

contra-reformatorische kerk in Frankrijk legde op de relatie tussen gelovige en parochie, maar het gezin hierbij oversloeg. Zonder twijfel staat dit in verband met de katholieke leer over huwelijk en gezin. Volgens Augustinus was de ongehuwde staat te verkiezen boven het huwelijk en was seksuele onthouding beter dan

gemeenschap.

35

Alleen met het oogmerk van voortplanting, binnen het huwelijk, was deze toegestaan. Ruim duizend jaar na Augustinus werd zijn visie niet geheel meer aanvaard. Vooral na 1450 kwam een ontwikkeling in de katholieke leer op gang die langzamerhand de theorie van Augustinus zou ondergraven.

36

In de Catechismus Romanus van 1566 bijvoorbeeld, werden drie doeleinden van het huwelijk genoemd:

het samenzijn van man en vrouw uit natuurlijke geaardheid en om de ongemakken des levens beter te dragen; de voortplanting ter voortduring van de christelijke maatschappij; als hulpmiddel tegen seksuele lusten voor hen die het celibaat niet aankunnen. De catechismus sloot de geslachtelijke gemeenschap omwille van het samenzijn of plezier beslist uit, maar verbood deze ter vermijding van ontucht niet.

Daarmee was stilzwijgend het standpunt van Augustinus verlaten. Een stap verder zette in het midden van de 18de eeuw de vooral een eeuw later invloedrijke theoloog Alphons Liguori. Aan de al bekende huwelijksdoeleinden voegde hij het motief ‘het verzoenen van veten, het verschaffen van genoegen’ toe. Dit laatste achtte hij ook een rechtvaardiging voor de echtelijke gemeenschap, daarmee het Augustijnse oogmerk van voortplanting, zij het met veel slagen om de arm en argwaan jegens profane motieven als plezier en liefde, verlatende.

Een soortgelijke ontwikkeling vindt men in de Franse biechtboeken en

catechismussen die door Flandrin zijn bestudeerd.

37

In de 16de en 17de eeuw krijgt

de gezagsuitoefening grote nadruk. In zijn veelgebruikte La Somme des Péchez uit

1584 eiste Benedicti van vrouw, kinderen en dienstdoenden op straffe van een

doodzonde gehoorzaamheid aan de huisvader. De vrouw is volgens hem een inferieur

wezen, onderworpen aan een ‘droit divin et humain’ van de man en staat bloot aan

een tuchtigingsrecht dat als beperking heeft dat het niet ‘avec cruauté’ mag worden

gehanteerd. De vader heeft het volste recht zijn zoon een huwelijkspartner op te

dringen. Genegenheid onder de gezinsleden is niet afwezig, maar van kinderen

tegenover hun ouders wordt deze vooral als een plicht beschreven en ten opzichte

van echtelijke liefde meent Benedicti dat deze bij overmatigheid gelijkstaat aan

overspel. Een zekere koelte wordt door de 16de-eeuwse schrijvers uitgedragen, of

zoals Flandrin zegt: ‘pour eux, aimer c'est essentiellement ne pas haïr’. Zo bleef het

niet. In de 18de eeuw wordt de man het recht zijn vrouw te slaan ontnomen en wordt

de laatste ook niet als de

(20)

11

kwade genius gezien die de man doet zondigen. In plaats van te hameren op de plichten van de kinderen is het omgekeerde het geval. Ouders moeten

verantwoordelijkheid voor hun kinderen voelen, ze in hun beroepskeuze vrijlaten, de een niet boven de ander voortrekken. Gevoel gaat een grotere rol spelen. Vooral in de tweede helft van de 18de eeuw wordt door de theologen het begrip ‘liefde’

tussen ouders en kinderen in waarderende zin ter sprake gebracht al behoudt men zoals we al bij Liguori zagen, grote reserves ten aanzien van echtelijke liefde. Uit de verminderde aandacht voor de plichten, uit de matiging in het slingeren met de banvloek van doodzonde in de 18de-eeuwse literatuur zou men kunnen opmaken dat de katholieke kerk meer vertrouwen gekregen had in het uit eigen beweging nakomen van de christelijke normen door het gezin.

Over de protestantse gemeente en leer valt een ander verhaal te vertellen. Door de gewijzigde verhouding tussen kerk en staat had de vroegere parochiegeestelijkheid veel van haar invloed verloren. Waar het huwelijk geen sacrament meer was, kon de wereldlijke overheid de wetgeving en rechtspraak in huwelijkse zaken overnemen.

De kerk zag nog wel toe op de handhaving van goede zeden, maar reikte niet veel verder dan de lidmaten. Terwijl de geestelijkheid aan gezag inboette, steeg het gezin in achting. In tegenstelling tot de contra-reformatoren beklemtoonden hervormers als Calvijn het belang van huisgodsdienst. Het zou het religieus welzijn bevorderen en huiselijke spanningen verminderen.

38

De huwelijksmoraal van Calvijn wijkt duidelijk van die van de katholieken af.

39

Volgens hem is het huwelijk een sociale instelling die uit de natuur volgt en de orde schept die nodig is in de menselijke samenleving. Het is onwettig het celibaat te prefereren, omdat men dan tegen de goddelijke orde ingaat. Het huwelijk heeft vooral een kameraadschappelijk doel of in Calvijns woorden: ‘la femme a été jointé à l'homme pour compagne, pour l'aider à vivre plus commodément’. Wanneer een huwelijk volgens Gods plan tot stand is gekomen, zal er liefde tussen de echtgenoten bestaan. Dit wordt mede door de geslachtelijke omgang tot uitdrukking gebracht die, mits niet door onmatigheid onteerd, niets zondigs heeft, maar juist zuiver en waardig is. Voortplanting is een gevolg van, geen reden tot het huwelijk. In de onderlinge relaties van de gezinsleden wordt er door Calvijn, net als bij Benedicti, op het gezag de nadruk gelegd: ‘Le père de famille est comme un roi en sa maison’. Toch zijn man en vrouw volgens hem fundamenteel gelijk, maar bestaat er slechts een

functioneel onderscheid, een ‘égalité differanciée’, die orde en beleid doet ontstaan.

Kinderen zijn gehoorzaamheid en liefde aan hun ouders verschuldigd, maar de laatsten moeten voor de opvoeding waarin geduld tot betere resultaten zal leiden dan de harde hand, rekenschap afleggen voor God.

Belangrijke ontwikkelingen zoals in de katholieke leer vallen in het Calvinisme,

behalve enkele toespitsingen van puriteinse zijde waar nog op terug zal worden

gekomen, niet waar te nemen.

(21)

Een enkele opmerking dient bij deze vergelijking tussen katholieke en calvinistische gezinsmoraal (waarvan de omtrekken met opzet wat scherp getekend zijn) gemaakt te worden. Beide hebben, vooral in de 17de eeuw toen het besef van de zondigheid van de mens zo sterk was, de nadruk op gezag en preutsheid in seksuele zaken gemeen. Wanneer we nog eens teruggrijpen naar de omschrijving van het conjugale gezin, dan zien we hoe de calvinistische moraal daar dichterbij staat, maar tevens hoe de katholieke moraal zich in dezelfde richting beweegt. Of er, zoals wel is gesuggereerd,

40

een verband bestond tussen dit onderscheid in kerkelijke norm en gedrag, zal het vervolg moeten leren.

6. Het gezin tijdens het Ancien Régime: een nadere beschouwing

Wanneer we nu enkele kenmerken van het gezin nader belichten, zal geprobeerd worden om ten eerste meer dan tot nu toe op het gezinsleven zelf te letten en ten tweede om een, noodzakelijkerwijs ruwe, sociale differentiatie aan te houden.

verwanten

Bij de adel bevond het gezin aan het begin van het hier besproken tijdperk zich middenin een web van verwanten.

41

Soms waren deze zelfs inwonend. Men behoorde tot een ‘Huis’ of een ‘geslacht’ en liet zich naar deze of het grondgebied dat men bezat vernoemen in plaats van de familienaam te voeren. Deze verwantschapsrelaties fungeerden voor de adel als een raamwerk voor het politiek, sociaal en emotioneel leven. Familieleden bemoeiden zich veelvuldig met het zoeken naar een geschikte huwelijkskandidaat voor neef en nicht. Het aantal verwanten dat men kende, kon formidabel zijn. Brantôme noteerde in 1603 op een naamrol niet minder dan 185 hem bekende collaterale bloedverwanten en 73 aanverwanten onder wie vele achter-achterneven. In hoeverre de hechtheid van dit verwantennet bij de Franse adel standhield is nog een open vraag, maar in Engeland trad tussen 1500 en 1700 in elk geval een verslapping op. In een kleinere kring van ooms, tantes en schoonouders bleven verwanten een rol spelen, maar de tijd dat adellijke clans het politieke en sociale toneel beheersten was voorbij.

Het was niet te verwachten dat verwanten bij de burgerij zo in tel zouden zijn als

bij Brantôme. De 17de-eeuwse puriteinse predikant Ralph Josselin noemde in zijn

dagboek slechts 48 verwanten waarbij in de zijlinie zijn kennis niet verder strekte

dan neven.

42

Belangrijker nog is de intensiteit van het contact, gemeten naar het aantal

afgelegde bezoeken en getoonde belangstelling bij ziekte en dood. Van zijn ooms,

tantes, neven en nichten drong slechts een klein getal tot zijn dagboek door, terwijl

de familie van zijn vrouw (die wel op 100 kilometer afstand woonde) zich in het

geheel

(22)

13

niet in zijn interesse mocht verheugen. Van grotere waarde voor hem waren, afgezien van zijn vrouw en kinderen, de buren die bij huishoudelijke karweitjes en

begrafenissen herhaaldelijk insprongen. Van invloed van verwanten, bijvoorbeeld ten aanzien van het sluiten van een huwelijk blijkt niets en hoewel deze ene predikant niet model kan staan voor het 17de-eeuwse Engeland is het opmerkelijk dat twee vroeg 16de-eeuwse Franse dagboeken tot eenzelfde conclusie leiden.

43

Over verwantschapsrelaties onder de laagste groepen is weinig bekend. Een paar lokale studies over het Engelse platteland heeft nog niet tot eensluidende conclusies geleid.

44

Al generaliserende kan men stellen dat in de stad of op het platteland een gezin bij belangrijke gebeurtenissen op de familieleden kon rekenen, maar minstens zoveel bemoeienis met het gezinsleven had de wijk- of dorpsgemeenschap. Deze kon zich positief uiten in samenwerking en hulpverlening, maar de vage grens tussen gezin en gemeenschap had ook zijn schaduwzijden. Er heerste een sterke sociale controle. Wie de ongeschreven wetten van de gemeenschap overtrad, kon het doelwit van een volksgericht worden, vaak door de jeugd georganiseerd.

45

Veelvuldig had men het gemunt op overtreders van de huwelijkse en seksuele orde: weduwnaars of weduwen die hertrouwden, of mannen die door hun ega overheerst werden. Men kon een wat men in Frankrijk ‘charivari’ noemt organiseren, een luidruchtige optocht tegen het slachtoffer of een ‘chevauchée de l'âne’ waarbij een echtgenoot die thuis niets te vertellen had achterstevoren op een ezel door de straten werd gevoerd. Kerk en overheid traden wel op tegen deze manifestaties die ze als een aantasting

beschouwden van christelijke normen (hertrouwen was toegestaan) en het gezag van bestaande rechtbanken. Door dit verzet en door de anonimiteit die een stad kon bieden verdwenen deze volksgerichten in de 16de eeuw in Lyon en Dijon of verloren hun correctieve karakter, maar op het Engelse en Franse platteland bleef dit ingrijpen in het persoonlijk leven door de gemeenschap tot in de 19de eeuw bestaan.

voorechtelijke seksualiteit

Men kan zich afvragen in hoeverre de kerkelijke voorschriften aangaande seksualiteit in acht werden genomen. Tussen seksuele rijpwording en huwelijk lag, zoals we nog zullen zien, een ongeveer tienjarige periode. Zou deze geen aanleiding kunnen zijn tot voorechtelijk geslachtsverkeer?

Over de geschiedenis van de seksualiteit is meer geschreven de afgelopen eeuw dan men wel eens denkt, helaas echter merendeels met een teleurstellend resultaat.

Nieuw onderzoek met nieuwe bronnen begint thans sommige geheimen van het ‘vie

intime’ te ontsluiten. Met alle geografische, sociale en chronologische nuances die

men aan kan brengen, lijkt het juist te stellen dat voor- en buitenechtelijk seksueel

leven in de 17de en 18de eeuw bemoeilijkt, zo niet verhinderd werd door de wens

(23)

schap te voorkomen. De reactie op die wens kon seksuele onthouding tot aan het huwelijk zijn of het zoeken naar aanvaardbare alternatieven. Voor man en vrouw golden daarbij andere normen. De zogenaamde dubbele standaard beschouwde voor de man als geoorloofd wat voor de vrouw als verlies van eer en goede naam werd opgevat.

46

Vele (on)gehuwde mannen onderhielden seksuele relaties met vrouwen van lagere sociale afkomst. Raakte de vrouw zwanger, dan vrijwaarden macht en geld de sociaal hogerstaande man van nadelige gevolgen. Pornografie waarin tijdens de 18de eeuw in Engeland vooral een levendige handel bestond vormde een alternatief voor seksuele activiteiten.

47

Er zijn goede gronden om aan te nemen dat onder de lagere groepen non-coïtale erotiek een uitwijkmogelijkheid bood aan hen die het risico van een voortijdige zwangerschap wilden vermijden.

48

Wel lijkt voorechtelijk geslachtsverkeer geaccepteerd te zijn geweest als tenminste een bruiloft in het verschiet lag. Dorpsgenoten of in een stad wijkgenoten zagen erop toe dat een man onder die omstandigheden zijn trouwbelofte nakwam. Beschikbare cijfers over voorechtelijk verwekte eerstgeborenen in een huwelijk, de maatstaf is of een kind binnen 8 of 8½ maand na sluiting van het huwelijk ter wereld kwam, tonen dat niet weinig paren seksualiteit als geoorloofd beschouwden voor verloofden. Gedurende het grootste deel van het Ancien Régime lag dit percentage voorechtelijk verwekte kinderen in Frankrijk, met niet onaanzienlijke regionale verschillen, rond de 10%, in Engeland tussen de 20 en 30%. Dit markante onderscheid hangt zeker samen met het feit dat in Engeland lange tijd rechtens en naar gebruik een door een paar uitgesproken belofte te trouwen, gevolgd door de bijslaap, als een geldig huwelijk werd beschouwd vóór het huwelijk in parochieregisters werd genoteerd.

49

Maar ook kan het al eerder gesignaleerde verschil tussen een katholieke en protestantse seksuele moraal een rol hebben gespeeld.

Demografisch onderzoek heeft niet alleen een over een lange periode uitgespreide reeks van cijfers over voorechtelijke concepties voortgebracht, maar ook kwantitatieve gegevens over onwettig geboren kinderen. Beide reeksen geven een interessante ontwikkeling te zien. Zowel in Frankrijk als Engeland vertoont de eerste reeks in vooral de tweede helft van de 18de eeuw een forse stijging vanaf het hierboven genoemde niveau. De tweede reeks vertoont een soortgelijk beeld. In Engeland daalde het percentage onwettig geboren kinderen van ongeveer 4% rond 1600 tot onder de 1% omstreeks het midden van de 17de eeuw om daarna langzaam en na 1750 sneller tot boven de 6% aan het einde van de eeuw te stijgen. Deze toename bereikte rond 1850 zijn piek. Voor Frankrijk waren de percentages iets lager, maar is eenzelfde verloop geconstateerd.

50

Natuurlijk mogen voorechtelijke zwangerschap en

onwettigheid niet over één kam worden geschoren: de eerste liep bijna altijd op een

huwelijk uit, de tweede vooralsnog niet. Toch is de overeenstemming in ontwikkeling

te groot om niet naar een gezamenlijke oorzaak te zoeken.

(24)

15

Verschillende verklaringen zijn geopperd. Sommigen willen de tot een zeer laag niveau gedaalde percentages van voorechtelijke conceptie en onwettigheid in de 17de eeuw zien als het resultaat van de gebundelde inspanningen van kerk en staat tegen een als verdorven beschouwde wereld. Aan het eind van de middeleeuwen was in de steden prostitutie niet alleen wijd verbreid, maar ook door de overheid via allerlei reglementen ‘pour l'interêt de la chose publique’ geïnstitutionaliseerd. In de 16de eeuw openden kerk en staat de strijd tegen deze bordelen en de daarmee samenhangende mentaliteit. Niet zonder succes, want vele bordelen werden gesloten terwijl de kerkelijke moraal nu als schandelijk deed voorkomen wat eerst als normaal was beschouwd.

51

Tegenover dit kerkelijk succes uit de 16de eeuw stellen sommige auteurs het wansucces van de 18de eeuw: een zich losmaken van de kerkelijke moraal leidde tot een frequenter vooren buitenechtelijk seksueel verkeer. Een verminderde greep van de kerk op haar kudde kan, het zal hieronder nog worden aangestipt, zeker een rol hebben gespeeld, maar dat neemt niet weg dat de redenering aan eenzijdigheid lijdt. Dat geldt ook voor een door Shorter gelanceerde theorie. Hij beweert dat vrouwen uit de laagste groepen die na ongeveer 1750 naar de stad trokken, zich in loondienst een nieuwe vrijheid wisten te verwerven. Los van de tradities en remmingen van de kleine gemeenschap, uitte deze vrijheid zich in een prefereren van ‘romantische liefde’ boven het zoeken naar een geschikte partij en van een seksuele relatie boven de klemmende plicht tot onthouding. Echter, het is de vraag of de positie van de vrouw er wel zo op vooruitging als Shorter meent. Het verdiende geld werd als een aanvulling op het gezinsinkomen beschouwd dat in het

huishoudpotje van ouders verdween. De band dochter-ouders bleef dus bestaan.

52

Andere gegevens wijzen ook in andere richting. In Frankrijk geven de ‘déclarations de grossesse’ een schat aan informatie over de ongehuwde moeder. Uit deze bron kan blijken dat het om jonge vrouwen uit de armste bevolkingslagen ging die misbruikt waren door een sociaal hogerstaande of een relatie met hun sociaal gelijke hadden gezocht. Maar ze gingen de relatie niet aan uit een zucht naar avontuur of als uiting van een emancipatorische drang, maar zoals de ‘déclarations’ aangeven, met slechts één doel voor ogen: trouwen. Dat de vrijheid tot het kiezen van een partner in de stad was toegenomen, lijkt zeer plausibel, maar dat vrouwen hun geliefde niet meer tot trouwen kregen moet worden toegeschreven aan de in de stad afwezige bescherming die dorp en kerk de vrouwen nog wel hadden geboden.

53

partnerkeuze

Voor het Ancien Régime moet men er van uitgaan dat het huwelijk allereerst een

sociaal-economisch doel had. Via het huwelijk vond bezitsoverdracht plaats, was

men in staat zich als onafhankelijke te vestigen en streefde men naar

(25)

toekomst voor de ongehuwde de ondergeschiktheid. Om te trouwen moest men in staat zijn zich te vestigen en hierdoor werd het huwelijk uitgesteld tot men voldoende had gespaard of de erflater was overleden. Deze voorwaarde had volgens Hajnal tot gevolg dat aan het einde van de middeleeuwen het Europese huwelijkspatroon ontstond: een hoge huwelijksleeftijd en veel celibatairen.

54

De gemiddelde

huwelijksleeftijd bedroeg 25 tot 28 jaar terwijl het aantal ongehuwden in de 17de en 18de eeuw tot ongeveer 10% van de volwassen bevolking opliep. Het huwelijk was daarbij sociaal en geografisch sterk endogaam, elke desbetreffende statistiek bewijst dit.

55

De wens er door te trouwen materieel beter, maar in elk geval niet slechter van te worden, leidde er toe de partner in een kring van sociaal gelijken of bijna gelijken, vaak zelfs beroepsgenoten te vinden. De omvang van een sociale groep en de activiteiten die deze ontplooide, beïnvloedden weer de mate van geografische endogamie. Voor een kleine groep als de adel die vaak manifestaties op nationaal niveau had, lag de horizon het verst. De laagste groepen, vooral die in min of meer geïsoleerde plattelands- of bergdorpen, huwden binnen de eigen of naburige

woonplaats. Het ligt voor de hand dat ouders die hun kinderen niet met lege handen het huwelijk in lieten gaan, op de een of andere wijze op de keuze van een partner voor zoon of dochter wilden toezien. Zoals eerder gezegd, de wettelijke mogelijkheden daartoe waren aan het begin van het Ancien Régime groter geworden. In Frankrijk had de adel, om ongewenste huwelijken te beteugelen, ten zeerste op strenge bepalingen aangedrongen. Een mésalliance werd daar als een castastrofe beschouwd die de goede naam teniet deed en de kansen op een goede partij voor de andere kinderen in gevaar bracht.

56

Huwelijken hadden een sterk, door ouders en familieleden, gearrangeerd karakter en de onderhandelingen die naar het contract moesten leiden, konden lang en taai zijn. In Engeland werd de adellijke telgen in de 18de eeuw een iets vrijere hand gelaten en werd het meer en meer voor een gebrek aan goede smaak gehouden om een huwelijk omwille van het geld te sluiten. In Frankrijk hield men langer aan gearrangeerde huwelijken vast.

Bij de Engelse burgerij lag de situatie anders.

57

In de 17de eeuw had volgens Stone de jongere al een vetorecht op de door de ouders voorgestelde huwelijkskandidaten bemachtigd, in de 18de eeuw namen zoon en dochter zelf het initiatief en bleef de ouders niet veel meer over dan toe te stemmen of te verbieden, het laatste niet altijd met succes. Ook werd een materiële en een op affectie gerichte huwelijksmotivatie nu als gelijkwaardig beschouwd. Ralph Josselin schreef in 1639 in zijn dagboek hoe

‘my eye fixed with love upon a Mayd & hers upon mee, who afterwards proved my wife’. Toch bleek ook aan het einde van de 18de eeuw geld een lokmiddel dat veel vergoedde. Zeker bij de kleine burgerij stonden een klein kapitaaltje en

hardwerkendheid heel wat hoger aangeschreven dan een toen in de mode rakend

begrip als ‘liefde’. In de kringen rond de

(26)

17

Encyclopédie was het huwelijk tussen twee individuen als middel tot geluk de norm, maar of de realiteit daarmee overeenkwam is de vraag. Over de Franse burgerij is weinig recent onderzoek verricht, maar het feit dat de bourgeois er kostbare

bruidschatten voor over had om omhoog in de adel te kunnen huwen, is een duidelijke vingerwijzing voor wat hem dreef.

58

Het is waarschijnlijk dat onder de laagste groepen de meeste vrijheid bij de partnerkeuze bestond. Ouders met weinig of geen bezit hadden geringe mogelijkheden en wellicht nauwelijks ambitie de partnerkeuze van kinderen te beïnvloeden. Wel behoorde deze op het platteland binnen ongeschreven gemeenschapsregels plaats te vinden. Eerder wezen we op het volksgericht waarvan een preventieve en corrigerende werking uit kon gaan, bijvoorbeeld ten aanzien van het nakomen van trouwbeloften.

Ontmoetingsmogelijkheden vonden vaak plaats volgens vaste gebruiken. In Frankrijk kwamen op de ‘veillée’ dorpsgenoten of alleen de ongehuwden samen om de avond met een of ander handwerk of dans door te brengen. Wikman heeft een fraaie studie gewijd aan de ‘Kiltgang’ of ‘nachtvrijen’ in de gebieden rond de Oost- en Noordzee.

Jonge mannen brachten al of niet na een gezamenlijk bijeenzijn de nacht door bij een meisje. Dit min of meer collectieve karakter zal de partnerkeuze in de stad minder hebben gekenmerkt. Zojuist wezen we er al op hoe dit invloed kan hebben uitgeoefend op voorechtelijk geslachtsverkeer. Over de huwelijksmotivatie onder deze groepen is weinig bekend. Blijkens een aantal bronnen speelde de hoop enige materiële zekerheid te verwerven een grote rol. Maar juist aan het eind van het Ancien Régime zijn ook andere geluiden te beluisteren zoals in de Languedoc waar het na 1760 vergeeflijk werd gevonden als een meisje zich uit ‘liefde’ door een man liet verleiden.

59

patriarchalisme?

Wie afgaat op preken en catechismussen moet tot de conclusie komen dat vooral in de 17de eeuw patriarchalisme een sleutelwoord was. Zoals de staat een koning nodig heeft, werd de massa voorgehouden, hoort bij het gezin een gezaghebbende huisvader.

Dienstdoenden, kinderen en echtgenote moeten zijn leiding aanvaarden.

60

Brunner toonde aan dat deze opvatting zijn oorsprong vindt in het feit dat het gezin zowel in het boerenbedrijf als het ambacht tot aan het eind van de 18de eeuw de basis van het economisch leven vormde.

61

Volgens Alice Clark nu had de vrouw een zo groot aandeel in de produktie en leiding van de gezinseconomie dat ze daaraan invloed en status ontleende. Toen in de tweede helft van de 17de eeuw in Engeland het

kapitalisme de gezinseconomie aantastte, werd de man alleen kostwinner en was de

onderwerping van de vrouw aan het gezag van de man een feit.

62

Hoewel Clark de

economische aspecten van haar these (het grote, later afnemende aandeel van de

vrouw in het economisch leven) wel aantoonde, bleven haar opmerkingen over de

(27)

positie van de vrouw zonder bewijs. Recente studies wekken de indruk dat de werkende vrouw werd gewaardeerd, maar dat men haar positie toch met het begrip

‘dienstbaarheid’ bleef omschrijven. De Duitse kleinburger erkende dat de vrouw een belangrijke rol in het reilen en zeilen van het ambacht speelde, maar meende toch dat ze passief moest zijn, als een werktuig in zijn handen. Onder de laagste groepen, zowel in de stad als op het land, was de vrouw onmisbaar in de gezinseconomie, maar de angst dat haar invloed te ver zou reiken, was zeer groot, de ‘chevauchée de l'âne’ toonde het. Daarentegen liet de Engelse predikant Ralph Josselin zijn vrouw in belangrijke zaken medebeslissen.

63

Welke uitwerking had de verdrijving van de vrouw uit het economisch leven op haar positie binnen het gezin? Het betekende automatisch dat haar bezigheden meer bij het huiselijk leven kwamen te liggen.

Ideologisch werd deze ontwikkeling ondersteund. Al eeuwen werd de vrouw op haar plichten tegenover echtgenoot en kinderen gewezen, maar nu werd verkondigd dat de roeping van de vrouw bij haar gezin lag, ja zelfs dat uitsluitend de vrouw daar de karaktereigenschappen voor bezat. Deze gerichtheid op het gezinsleven treft men allereerst bij de burgerij aan.

64

Kenmerkend is hoe in de 18de eeuw de vrouw daartoe beter werd uitgerust. Van haar werd een bredere ontwikkeling geëist dan enige vaardigheid in de lees- en schrijfkunst. Ontwikkeling zou haar opvoedende taak ten goede komen en van haar een prettiger en begerenswaardiger echtgenote maken.

Hield deze beperking van haar taak nu in dat de onderworpenheid van de vrouw toenam, zoals Clark wil? Dat is slechts ten dele juist. De vrouw kreeg nu alleen het gezag over de huishouding en de opvoeding van de kinderen en deze positie, vooraanstaander dan ze ooit bezeten had, kan wel eens de eerste stap op weg naar een verdere gelijkberechtiging zijn geweest.

Aan het door Ariès aangesneden probleem in hoeverre bij de jongere in vroeger tijden leeftijdsfasen hebben bestaan willen we grotendeels voorbijgaan. De vele en veelzijdige literatuur over deze kwestie verdient een aparte behandeling. Genoeg zij het te vermelden dat op Amerikaanse wetenschappers, beïnvloed door Stanley Halls in 1904 verschenen Adolescence, het idee dat adolescentie een modern, liefst Amerikaans verschijnsel is, meer aantrekkingskracht heeft dan op Europese schrijvers.

65

De positie van de jongere in het huishouden werd mede bepaald door zijn rol in de gezinseconomie.

66

Op ongeveer veertienjarige leeftijd, zo niet eerder, moesten de jongen en het meisje daaraan hun bijdrage leveren of gingen, wat in Engeland meestal voorkwam, buitenshuis een leer- of dienstbetrekking aan. Aan de vader of meester, die zich in de 17de eeuw gesterkt wist in zijn gezagsuitoefening door de opvatting van de zondigheid van het kind, was een absolute gehoorzaamheid verschuldigd die desnoods door lichamelijke straffen kon worden afgedwongen.

Waren kinderen met het oog op een erfenis afhankelijk van hun vader, dan kon een

dergelijk gezag zich wellicht vestigen, waren er andere economische mogelijkheden,

dan

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zoals antropologen zich al lang rcalisoicn is het gezin, welke vorm het in een bepaalde ge- meenschap ook mag aannemen, de kern van hot sociale leven. We hebben per slot van

van onschatbare waarde àñ ëèfl roe- voor zijn of haar naaste en de wereld om zich heen; het ideaal dat mensen boodschap hebben aan elkaar en alleen samen n een zinvol leven

Bergen woont, terwijl daarnaast ongetwijfeld verschillende gevallen van uitwonen hinnen do gemeente zullen voorkomen. Een vergelijking van de huidige beroepen van

Hier legde ik de meege- brachte bloemen in de Israëlische kleu- ren blauw-wit, versierd met de Israëlische vlag, als groet van het verre en toch voor hen en mij

De verblijfsruimten van het personeel be- vonden zich voornamelijk op de begane grond. Daar was ook de dienstingang. Op de begane grond, op zolder en wellicht in de

Foto’s van het CHG-symposium op 14 september 2018 in de Ambassade van de Vrije Geest in het Huis met de Hoofden.. De Ambassade van de Vrije Geest in het Huis met de

Na het symposium vindt er een rondleiding plaats door de zeer bijzondere Bibliotheca Philosophica Hermetica/The Ritman Library, waarin verschillende beroemde boeken over de chemie

To conclude, we demonstrated that—despite IgGRT and independent of recent antibiotic use—patients with primary antibody deficiency carry an increased bacterial load in the