• No results found

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 · dbnl"

Copied!
565
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1902-1930

Léon Hanssen

bron

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930. Balans, [Amsterdam] 2000.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hans017want01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / Léon Hanssen

(2)

Voor Sandra, Jeroen en Rudy

(3)

Wie de weg volgt, over puin klimt groeit met de berg bij elke stap.

Wie afdaalt van de kraterrand zeult met gemis aan binnenkant.

Kom waar wind stil ligt:

ik laat mijn stenen waaien.

Anneke Brassinga

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

(4)

Deel I

Idealisme 1902-1921

(5)

I Het kind dat nooit kind was

Werelden... wentelende werelden...

elk in zijn dampkring van schaamte...

Carry van Bruggen, Eva

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

(6)

Hoofdstuk 1

Eilandjes van herinnering

Is hij ooit wel kind geweest? Met leven begonnen? Sporen van het kind Menno zijn in zijn werk nauwelijks te vinden. Van zijn eigen jeugd kende Ter Braak voornamelijk de blinde vlekken. Om zich iets concreets over zijn verleden voor de geest te halen moest hij zich altijd ‘geweld aandoen’. Dit gebrek aan authentieke herinneringen hoorde bij hem, vond hij. Hij had nu eenmaal de neiging alles in zijn leven te

‘vermoraliseren’:

...en in mijn kindertijd natuurlijk volgens de moraal der ouderen, zoodat de eigenlijke kinderfeiten alleen als geïsoleerde eilandjes in mijn

herinneringen terugkomen.

1

Alle levensfeiten gingen bij Ter Braak op in een theorie over zijn persoonlijkheid.

En ongewild nam hij als kind die theorie van volwassenen over. ‘Niemand die begint,’

heeft Canetti gezegd, ‘kan weten wat hij in zichzelf zal vinden.’

2

Maar bij Ter Braak is het alsof hij alles reeds in een vroeg levensstadium ‘gevonden’ heeft. Vrijwel onmiddellijk doet hij zich voor als een volgroeide in een jongenslijfje. Het kind in hem lijkt als zodanig volkomen vervluchtigd.

Toch heeft Ter Braak in verscheidene werken de status van ‘het kind’ ontzaglijk

opgewaardeerd tot een wezen van oorspronkelijkheid en ware ‘vreugde’. Geen mens

is in staat, schreef hij in het eerste artikel dat hij als journalist voor Het Vaderland

maakte, ‘het kind in zich te dooden, ook al weet hij het in het algemeen zeer handig

te maskeeren door een officieele houding; het kind blijft wachten, en dient zich zoo

nu en dan vrijmoedig aan.’

(7)

Vanuit een zekere compensatiedrang heeft Ter Braak later steeds weer geprobeerd het kind terug te roepen dat hij op het eerste gezicht nooit is geweest. Telkens wilde hij een kinderlijke vreugde evoceren en een logica bedenken die haaks staat op de rechttoe-rechtaan logica van volwassenen:

Waar het kind sterk genoeg is, daar sterft de vreugde niet uit en heeft de oude aarde steeds weer nieuwe geheimen, die ons aan de logica van den goochelaar herinneren.

3

Over de dichter Van Nijlen merkte hij eens op dat deze ‘de herinnering aan zijn kindsheid [heeft] behouden als een teken van een zuiverder en oorspronkelijker wereld dan die der volwassen cliché-wezens’.

4

Die ‘zuiverder en oorspronkelijker wereld’ draagt bij Ter Braak echter altijd het karakter van een fata morgana, alsof hij haar nooit uit eigen ervaring heeft gekend. In zijn jeugd lijkt hij te zijn volgepropt met alle stereotypen en clichés van volwassenen. Zij prikkelden hem later tot tegenreacties van hoon en zelfhaat en deden hem zoeken naar ‘de logica van den goochelaar’.

De grote verheerlijking van de kindertijd begint bij Ter Braak met zijn volwassenwording. Het kind wordt de tegenpool van alles wat hij verfoeit, van burgerlijkheid. Voor de burgers, redeneert hij, geldt het kind als een zigeuner, een nomade, ‘die tot een gezeten bestaan in de gemeenschap van dorpen en steden moet worden gedwongen’.

5

De burgers, dat zijn de pedagogen, die het kind in ons met geweld smoren.

6

In zijn woeste essay Het carnaval der burgers uit 1930 zou Ter Braak een heel hoofdstuk aan ‘Het carnaval der kinderen’ wijden.

7

Daar is het schema, zoals het werd voorbereid in vroegere opstellen uit Man tegen man en Afscheid van domineesland, helemaal uitgewerkt: het kind als de kleine wilde in al zijn

paradijselijkheid, de volwassene als de superburger, de knevelaar, de dwangmens, de systeemgek. De maatschappij is een abstract monster. De ouders zijn uitsluitend met zichzelf bezig en zoeken in hun afstammeling slechts de overtreffende trap van zichzelf. Het kind in het kind moet worden geliquideerd! Het onzekere tasten van het kind naar enige bestaanszekerheid, moet kost wat kost worden ‘omgezet in een mannelijk bewustzijn van een te vervullen taak, een dure plicht, een heilige roeping’.

8

Zo gezien legt het kind een weg af van het paradijs naar de hel, waar het zich met alle macht tegen verzet door bur-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

(8)

gerlijkheid na burgerlijkheid te verwerpen, totdat het uiteindelijk, aldus Ter Braak,

‘de volkomen geijkte burgerlijkheid heeft bereikt’ en arrivé is.

9

Alles wat ‘des kinds’

is zal in de gang door de burgerlijke samenleving zijn verwoesting meemaken. Zo ziet het schrikbeeld eruit dat het kind te wachten staat, in de woorden van Ter Braak, die daarmee tegelijkertijd het leven in de Nederlandse burgerlijke samenleving van de twintigste eeuw karakteriseert:

In de ‘officieele’ samenleving der burgers wordt het domein van het pathos voortdurend verengd door de noodzakelijkheid doelmatig, met succes, te leven. De taal wordt in den hoogst mogelijken graad afgeslepen tot verkeersmiddel; de gebaren worden zooveel mogelijk in een

conventioneelen ritus gestyleerd; de hartstochten worden terstond genummerd volgens dien onbedrieglijken maatstaf: liefdehaat. Op deze wijze wordt het leven veilig gesteld; het neemt dien vertrouwden, egalen toon aan, waarin ook de verrassingen hun nummer hebben.

10

Opvoeding is dril, is vernietiging, is vernieuwing van de zondeval. Ter Braak, de antichristelijke schrijver, gebruikt in dit verband zelfs het woord ‘kruisiging’.

11

Hoeveel boosheid spreekt hier niet uit tegen de opvoeders van Menno ter Braak zelf?

Wat heeft hij een voorbeeldkind in de ogen van de ouders willen - en moeten! - zijn.

En de wrevel daarover hebben opgespaard, totdat de bom barstte: afscheid van domineesland! Vanaf dan staat kind-zijn voor hem gelijk aan oorspronkelijkheid, aan alleen in de wereld zijn, aan eenzaamheid, waar burgerlijkheid clichématigheid en gemeenschappelijkheid betekent.

12

De stap van eenzaamheid naar

gemeenschappelijkheid of familiariteit heeft Menno ter Braak moeilijk kunnen maken.

In die zin bleef hij altijd een gemankeerd burger, een burger met een zelfverzonnen kind in zich, dat voor hem een object van cultus werd. Herinnering voltrekt zich bij Ter Braak in eenzaamheid: eenzaamheid is het medium en het doel van alle

herinnering, herinnering die steeds gevoed wordt door de idylle van de kindertijd als paradijs van leegte, van een gedroomd verleden, als tijdperk van verzwegenheid en zwijgzaamheid - ‘...wij mogen niet stilstaan dan in de herinnering, in den weemoed, in de eenzaamheid.’

13

Ter Braak trok zich terug in wat hij aanduidde als een ‘speels zwijgen’.

14

Dit was

zijn reactie op het ‘sluitende systeem’ van het burger-

(9)

lijke bestaan. Hij vervloekte het systeem waarvoor hij was opgevoed en gedresseerd, maar waarin hij zich nooit goed wist te voegen, ook niet als kind. Overal in zijn werk staan verwijzingen naar een moment in iemands leven waarin hij in één klap vervreemdt van de dingen om hem heen, waarin hij om zo te zeggen uit het verband valt - in de eenzaamheid. Een moment waarop de levensvreugde compleet verbleekt, zonder dat zij haar oude glans ooit nog helemaal zal terugwinnen. Het hoofdstuk over ‘Het carnaval der kinderen’ bevat een beklemmende beschrijving van zo'n moment:

In den stikdonkeren nacht wordt een kind wakker. Alle dingen zijn aanwezig, alle gewone, doodgewone dingen: de vader snurkt, de klok slaat, de spijlen van het bed zijn koud. ‘Maar waarom is het niet

doodgewoon? Waarom weet ik met dit alles geen raad? Waarom hang ik los tusschen al het bekende? Is doodgaan zooiets? Heeft alles wel een begin en een einde...?’

15

In een brief uit 1930 duidt Ter Braak deze ervaring aan als de ‘duw van het leven’:

‘Die duw krijgt iedereen, die “dichterlijk” is aangelegd, die niet bij leugens zweert [...] vroeg of laat, de schok, die je zoo kaal achterlaat in deze gewichtige wereld als een pasgeboren kind.’

16

Het werd zijn levensopdracht deze ervaring van verlies positief te maken. Een citaat uit Démasqué der schoonheid, dat hij op dertigjarige leeftijd publiceerde, laat zien hoe zeker hij toen reeds was van de winst van alle verlies:

Wie eenmaal verloren heeft, en wie bovendien het talent heeft, om te kunnen verliezen, die zal nooit meer geheel aan de bekoring van het verlies ontkomen, die zal nooit meer geheel opgaan in de tallooze maatschappelijke natuurlijkheden, die hem tusschen zijn achttiende en tachtigste jaar worden geboden.

17

Ter Braak verbindt dit ‘verlies’ aan de periode van de puberteit. Toen moet hem iets zijn ontvallen wat hij vanuit zijn vroegste kinderjaren als een ‘natuurlijke’

structuur was gaan ervaren, en toen dit verlies er eenmaal was, in alle

onverbiddelijkheid, onderging hij het als een bekoring. Hij vond ‘zichzelf’ in het verlies. Volgens een aantekening van Ter Braak uit zijn laatste levensjaar moet deze

‘blik in den afgrond, plotseling,

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

(10)

zonder eenige voorbereiding’ gezien worden als de reden ‘van het altijd gebleven non-conformisme’: ‘...men kan geen conformist worden, als men dit eenmaal reëel heeft meegemaakt.’

18

In het zicht van deze afgrond wist hij zich verlost van de ‘zwaartekracht van het bestaan’ - en schrijvend aan het Carnaval kwam er een herinnering in hem op:

‘Toen ik nog een kind was, toen ik nog een kind was... ik streek lucifers af voor mijn genoegen, ondanks de vermaningen van de keukenmeid...

het krakend in- en uitschuiven van het doosje drong tot mij door...’ En verder, en verder. Naar een afgrond.

19

Het motief van de levenskwetsuur is vanzelfsprekend ook bij andere schrijvers te vinden. Zo schreef Gustave Flaubert dat hij uitsluitend door de kracht van zijn werk in staat was zijn aangeboren melancholie tot zwijgen te brengen: ‘Maar de oude aard komt steeds weer naar boven; de oude aard die niemand kent, de diepe wond die altijd verborgen blijft.’

20

Net als Flaubert - en Jean-Paul Sartre, die deze woorden in zijn monumentale Flaubert-biografie citeert - was Ter Braak iemand die leefde bij en voor het schrijven.

En schrijven is pas mogelijk als men ééns voor de afgrond is komen te staan - anders kan men ook niet filosoferen. Dit was voor hem een ‘werkelijke en volstrekt niet altijd van buitenaf zichtbare levenservaring’.

21

Schrijven is communiceren, is overbruggen van de afgrond en de eenzaamheid, een weg zoeken naar het leven. Maar het schrijven leidt ook weer daar vandaan, van het leven weg. Hoopten we niet door middel van woorden ons hart te kunnen uitstorten? De taal kan die belofte niet waarmaken. Zij fluistert iemand in dat hij met alle woorden die hem ter beschikking staan niet bij zijn oorsprong - geboorte, kindertijd - uitkomt, maar in een gebied waar de dood heerst en de gedachte wordt uitgedoofd. De oude wond zal inderdaad verborgen blijven en kan niet genezen.

Tussen de laatste aantekeningen van Menno ter Braak komt een notitie voor waarin

hij het vermoeden uitspreekt, ‘dat men eigenlijk dat boek, dat werkelijk tragisch zou

zijn, niet kan schrijven, nooit kan schrijven’.

22

Wie probeert het essentiële van een

leven uit te drukken, zal uiteindelijk merken de gedachte te hebben vermoord.

(11)

7-11).

4 Menno ter Braak, ‘Nieuwe poëzie’, Het Vaderland, 6 mei 1934 (VwV, 171-177); letterlijk ook in: dez., ‘Aanvaardend pessimisme. Het complete dichtwerk van Jan van Nijlen in één bundel.

Een dichter van den eersten rang’, n.a.v. Jan van Nijlen, Gedichten 1904-1938 (Maastricht 1938), Het Vaderland, 20 november 1938 (VwVII, 104-109).

5 Menno ter Braak, Van oude en nieuwe Christenen, 24 (VwIII, 207).

6 Idem, 39 (VwIII, 216).

7 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers2, 45-65 (VwI, 32-45).

8 Idem, 128 (VwI, 87).

9 Idem, 58 (VwI, 41).

10 Idem, 69 (VwI, 48).

11 Idem, 63 (VwI, 44).

12 Idem, 55 (VwI, 39).

13 Menno ter Braak, Man tegen man, 157 (VwI, 363).

14 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 31-32 (VwIII, 22-23).

15 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers2, 63-64 (VwI, 44).

16 Menno ter Braak aan W.C. Stolte-Hartog, 10 juni 1930 (Amsterdam, mevrouw J.M.B.

Starreveld-Stolte).

17 Menno ter Braak, Démasqué der schoonheid, 29 (VwII, 579).

18 Aantekeningen voor een onvoltooide roman Het plagiaat, gedateerd ‘Maart '40’.

19 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers2, 160-161 (VwI, 108-109).

20 Jean-Paul Sartre, L'Idiot de la famille (3 dln. Parijs 1988)I, 8 (brief van Flaubert van 6 oktober 1864).

21 Menno ter Braak, ‘Met eigen oogen. Philosophie tegen philosophie. Pascals “afgrond”’, n.a.v.

Leo Sjestow, Crisis der zekerheden. Drie Essays: Pascal, Dostojewsky, Husserl (Hilversum 1934), Het Vaderland, 3 februari 1935 (VwV, 424-430).

22 Aantekeningen voor Het plagiaat.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

(12)

Hoofdstuk 2

Het Ter Braak-huis

Menno ter Braak was een zondagskind,

1

merkwaardige beschikking, want een

‘zondagskind des fortuins’ kan hij toch bezwaarlijk worden genoemd. Vroeg in de dag, om zeven uur 's ochtends, moet hij geboren zijn in het ouderlijk huis ‘te Eibergendorp n

o

47 onder deze Gemeente’. Dit historische pand, oorspronkelijk genoemd het Whemererve (‘weeme’ betekent pastorie) is later de plek geworden van een bescheiden Ter Braak-cultus en kreeg van lieverlee de naam van Menno ter Braak-huis. Niet geheel terecht. Want anders dan overlevering en geboorteakte zeggen, is Menno ter Braak niet in dit huis geboren.

2

Toen zijn ouders net getrouwd waren, werd het Whemererve naar hun wensen verbouwd en moesten zij voor enige tijd elders onderdak vinden. Hendrik Ernst Gerrit ter Braak, de vader, was op 9 december 1900 uit Bathmen gekomen als verlofganger van de Nationale Militie. Hij gaf de gemeenteraad van Eibergen te kennen dat hij voornemens was zich als opvolger van de naar Transvaal vertrekkende arts Scheffelaar Klots te vestigen ‘om zich aan de geneeskundige praktijk in deze Gemeente te wijden’.

Zijn belofte ‘die betrekking met dezelfde nauwgezetheid, als zijn vader zoo vele

jaren heeft gedaan, te zullen waarnemen’,

3

geeft aan dat hij in de voetsporen wilde

treden van zijn vader, Jan Willem Gijsbertus ter Braak, die ruim dertig jaar arts te

Eibergen was geweest.

4

Op 25 maart 1901 werd H.E.G. ter Braak ingeschreven op

het adres Eibergendorp A72, een voormalige bierbrouwerij op de kruising van de

Dorpsstraat (thans Grotestraat) en de Groenlosestraat (nu J.W. Hagemanstraat). Hier

vond de 26-jarige arts tijdelijk onderdak, samen met de vier jaar jongere vrouw met

wie hij op 29 maart 1901 te 's-Gravenhage in het huwelijk was getreden: Geertruida

Alida (‘Trui’) Huizinga. Het pand, dat de naam van pension nog moest verdienen,

5

werd

(13)

omzoomd door een stoep waarin met veldkeitjes een kunstig mozaïek was gemaakt met een uitsparing voor een fraaie Wilhelmina-linde. Hier huisden de ouders van Menno ter Braak nog steeds toen hun oudste kind Menno werd geboren. Voor enige Ter Braak-cultus is het hier overigens te laat: het oude pension Ledeboer werd in 1930 afgebroken.

6

Al spoedig na de geboorte verhuisde het jonge gezin met de dienstbode Anna Maretha Warburg naar het Whemererve, dat gelegen was in de schaduw van de hervormde kerk. De dokter was erg gehecht aan dit huis, omdat hij er zelf in was opgegroeid: zijn vader had het historische pand reeds in 1866 betrokken. Vandaar dat er in de geboorteakte gesproken wordt van ‘ten [sic] zijnen huize’: dit was het huis waar Hendrik ter Braak geboren was en dat hij ook als het geboortehuis van zijn oudste zoon vermeld wenste te zien.

Het Whemererve was vóór de Reformatie de woning van de ‘Priester Kerckher der heiligen Kercken tho Eybergen’ geweest, waarbij ‘weeme’ zoveel betekent als een boerenerf met landerijen, verkregen uit schenkingen tot instandhouding van de parochie en ten dienste van de pastoor.

7

De daartegenover gelegen gotische kerk stamt eveneens uit de late Middeleeuwen en was gewijd aan Sint-Mattheus, wiens beeltenis, door een vakman in Baumberger zandsteen gebeiteld, nog steeds boven in het gewelf van het godshuis troont. De kerk is gelegen op een hoogte die een prachtig uitzicht biedt op het Berkeldal. Vroeger liep er een kerkpad naar de Berkel tussen de hoge beukenhagen van de aangrenzende tuinen door.

De pastorie werd in 1616 ondergebracht in de ‘geestelijke goederen’ van de hervormde kerk, waarna ze gedurende een lange reeks van jaren bewoond werd door predikanten. Maar op 16 mei 1866 was het een arts die het historische Whemererve betrok: J.W.G. ter Braak en zijn vrouw Katharina Hendrika Joziene Martens.

8

Zij waren Menno ter Braaks grootouders. Beiden stierven hier ook, zij reeds op 39-jarige leeftijd, toen haar jongste zoon, de vader van Menno ter Braak, nog maar drie jaar oud was. Zij liet haar man vijf kinderen na in de leeftijd van drie tot elf jaar, ‘nog te jong hun groot verlies te beseffen’, zoals hij in een rouwannonce treurde.

9

Eén jaar later hertrouwde de weduwnaar met de Bemmelse predikantendochter Jacoba Maria Kobus, wier 85-jarige vader meteen bij zijn dochter, haar man en vijf stiefkinderen in het Ter Braak-huis kwam inwonen. Zij moet een heel sobere en strenge stiefmoeder zijn geweest: 's ochtends was er voor de kinderen niet meer dan

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

(14)

een droge boterham met appelstroop.

10

Het verhaal gaat dat J.W.G. ter Braak in een stal bij het huis een varken hield ter preparatie van inentingsstof. Van zijn zoon Hendrik is dit niet bekend, wel dat hij in een grote schuur een paard - ‘Vos’ - en een koe had staan; een koetshuis bood aanvankelijk beschutting aan de sjees en werd later een garage - uitgesproken met een Franse ‘g’ aan het begin. Na het overlijden van grootvader Ter Braak in december 1898 werd het pand in februari 1900 het domicilie van de directeur van de Eibergsche Stoombleekerij, Ten Cate. Vervolgens werd formeel op 7 november 1901, maar in werkelijkheid na de geboorte van Menno ter Braak, het roer weer overgenomen door de Ter Braak-clan.

Het huis had een grote achtertuin die oorspronkelijk tot aan het riviertje de Berkel doorliep met mooi uitzicht over water, weiden en bouwterreinen. Aan de Whemerdijk was ook een zogenaamde ‘melkvonder’ - een losse brug -, waarover de bewoners van het Whemererve de overkant van de Berkel konden bereiken om de daar grazende koeien te melken.

11

Schuin vóór het huis stond een heel bijzondere boom: een Ginkgo biloba, een prehistorische boomsoort die in het Verre Oosten bewaard gebleven was als tempelboom. De bladeren van de boom hebben een fraaie waaiervorm en schijnen geneeskrachtige stoffen te bezitten die de geest helder houden. Hoe de Ginkgo voor het Ter Braak-huis terecht kwam, is in ruwe trekken bekend: grootvader J.W.G. ter Braak zou een stek hebben meegenomen van een reis naar Weimar, waar de boom sinds de tijd van Goethe wordt gekweekt.

12

De naam van deze boom brengt ook het prachtige gedicht in herinnering van Goethe uit de West-Östlicher Divan, getiteld Ginkgo Biloba:

13

Deze boom, uit de oost gezonden, aan mijn tuin hier toevertrouwd, geeft een blad om te doorgronden aan wie als wijze wordt beschouwd.

Is dit blad één levend wezen, dat in wezen is verdeeld?

of twee, die elkaar verkozen tot één samenhangend beeld?

(15)

Zo'n mysterie te verlichten is het mooiste wat ik ken:

voel je niet aan mijn gedichten dat ik één en dubbel ben?

Het gedicht zou goed als motto kunnen dienen bij de levensbeschrijving van Ter Braak, omdat het zoveel belangrijke thema's daarvan bevat: de komst uit het oosten, de koestering van de besloten tuin, de dubbelheid en geheimzinnigheid van elke betekenis, de noties van stichting en verheffing, de zelfsplitsing: tweeheid in eenheid en daarmee een formidabele paradox. Bij Goethe is de onderliggende gedachte dat de mens als tragisch gevolg van de zondeval gespleten is, en dat hij of zij eigenlijk altijd slechts één helft vormt, wachtend op hereniging met de eigen wederhelft die pas mogelijk wordt gemaakt door de eenwording met het goddelijke principe of de oerkracht. Ginkgo's kunnen zeer oud worden: de oudste in Nederland in de Leidse Hortus schijnt ruim 275 jaar oud te zijn. Maar de Ginkgo voor het Ter Braak-huis bestaat helaas niet meer; hij werd in januari 1990, vijftig jaar na Ter Braaks overlijden, geveld door een winterstorm, op de avond dat de gemeenteraad het besluit nam tot het verlenen van een opdracht voor een klein boekwerk over de persoon en het werk van de beroemdste Eibergenaar.

14

Wel heeft zich uit de afgebroken stam een nieuw boompje ontwikkeld.

De familie Ter Braak zou het Whemererve niet langer bewonen dan tot september 1934, toen het oude doktersechtpaar naar een aangrenzend, comfortabeler, pand verhuisde. In het ouderlijk huis vestigde zich toen weer een evangelist, wat Ter Braak de nuchtere opmerking ontlokte: ‘Het kan verkeeren.’

15

Het historische Ter Braak-huis kwam in de loop der jaren steeds meer te vervallen en werd, na verscheidene vergeefse acties tot behoud, in 1977 in opdracht van de Hervormde Kerk afgebroken om plaats te maken voor de nieuwbouw van de gemeentelijke bibliotheek.

16

Eindnoten:

1 Over plaats en uur van Menno ter Braaks geboorte verschaft het bevolkingsregister van de gemeente Eibergen enige duidelijkheid (Gemeente Eibergen, bevolkingsregister, geboorteakten 1902, nr.13; cursief gedrukt zijn de passages die in de gedrukte tekst met de hand zijn ingevuld door burgemeester W.H. Smits):

‘Heden den zevenentwintigsten der maand Januari negentien honderd en twee, is voor ons Willem Hermanus Smits Burgemeester Ambtenaar van den Burgerlijken Stand der Gemeente Eibergen, Provincie Gelderland, verschenen, Hendrik Ernst Gerrit ter Braak van beroep arts oud achtentwintig jaren, wonende te Eibergendorp no 47 onder deze Gemeente, dewelke ons verzocht heeft op te maken acte van Geboorte van een kind van het mannelijk geslacht, hetwelk Geertruida Alida Huizinga zijne huisvrouw van beroep zonder op Zondag den zesentwintigsten der maand Januari dezes jaars des voormiddags ten zeven uren, ten zijnen huize, ter wereld heeft gebracht, en aan hetwelk hij verklaard heeft, de voornaam te willen geven van Menno.’

2 Vraaggesprek van Nel van Dijk met Tine ter Braak, 21 en 22 augustus 1988, waaruit: ‘er staat overal: “het geboortehuis van Menno ter Braak”, maar Menno is de enige van ons die daar niet geboren is. Mijn ouders waren toen pas kort getrouwd en woonden zo lang in een ander huis, want het hunne was nog niet klaar.’ Ik dank Nel van Dijk voor het ter beschikking stellen van de geluidsopnamen. Verg. ook een aantekening van een onderhoud met mevrouw E.H.

Hoeffelman-de Waal, een studievriendin van Tine ter Braak, op 20 oktober 1975: ‘Doktershuis

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

(16)

doos 27).

3 H.E.G. ter Braak aan de gemeenteraad van Eibergen, 9 december 1900 (Gemeentearchief Eibergen).

4 Opmerkelijk is dat het gemeentebestuur bij de benoeming van H.E.G. ter Braak - de eedaflegging vond plaats op 17 december 1900 - een door Scheffelaar Klots voorgedragen Eibergse collega-arts passeerde: de naam ‘Ter Braak’ wekte kennelijk meer vertrouwen.

5 Het pension was eigendom van de Rotterdamse firmant Paul Dirk Ledeboer. Omdat hij leed aan epilepsie was hij uit het handelsbedrijf van de familie (‘F.W.C. Ledeboer en L.V. Ledeboer

& Zoonen’) gestapt en had zich met de zijnen als pensionhouder gevestigd te Eibergen, waar zijn vader nog als hervormd predikant had ‘gestaan’.

6 F.J. de Leeuw, Eibergen in oude ansichten (Zaltbommel 1970) 9; schriftelijke mededeling Gemeente Eibergen, 24 mei 1991.

7 E.H. Wesselink, ‘Van pastorieën, herders en heren’, 33.

8 De ‘weeme’ was in 1625 voor dertig daalder verpacht aan particulieren, maar werd in de Franse tijd geseculariseerd en in de jaren 1812-1815 samen met andere geestelijke goederen publiekelijk verkocht. Het pand kwam toen in verschillende handen. Eerst een blauwververij annex herberg, werd het later de ambtswoning van Christiaan Hendrik Koentz, een oud-militair, van 1835 tot 1879 burgemeester van Eibergen. Op zijn wens werd er veel aan de woning veranderd; hij liet onder andere het grote voorhuis bouwen eer hij er zijn intrek nam. Dit was niet alleen noodzakelijk omdat het burgemeestersgezin een behoorlijke woning verlangde, maar ook omdat de gemeentelijke administratie er werd ondergebracht, terwijl het tevens als raadhuis fungeerde.

Dit veranderde in 1855 toen Koentz zich elders een nieuw onderkomen liet bouwen. Hierna hebben nog twee artsen en een orgelbouwer het Ter Braak-huis bewoond.

9 's-Gravenhage, Algemeen Rijks Archief, Bureau voor de Genealogie, knipselarchief.

10 Mondelinge informatie mevrouw B.H.P. ter Braak, Rotterdam, 1 maart 1990.

11 H. Odink aan Henri A. Ett, 16 december 1959; F.J. de Leeuw, Eibergen in oude ansichten, 23;

Hendrik Odink, Land en volk van de Achterhoek, 65, 120-121.

12 Vriendelijke mededeling van dr. Harry G.M. Prick, die deze kennis ontleent aan Ter Braaks, en later Van Deyssels vriendin Jo Planten-Koch. Naar verluidt zou Ter Braaks grootvader een arboretum rond de hervormde kerk hebben aangelegd, waarvan nu onder andere een grote koningslinde is overgebleven.

13 Vertaling van Peter van Zonneveld, geciteerd uit: Ginkgo Biloba en andere vertalingen voor Pim Lukkenaer (Leiden 1996) 70. De originele tekst van het gedicht, met de titel Gingo Biloba [sic] luidt: ‘Dieses Baums Blatt, der von Osten / Meinem Garten anvertraut, / Gibt geheimen Sinn zu kosten, / Wie's den Wissenden erbaut. // Ist es ein lebendig Wesen, / Das sich in sich selbst getrennt? / Sind es zwei, die sich erlesen, / Daß man sie als eines kennt? // Solche Frage zu erwidern / Fand ich wohl den rechten Sinn: / Fühlst du nicht an meinen Liedern, / Daß ich eins und doppelt bin?’

14 Léon Hanssen, Leven in geleende tijd. Over Menno ter Braak.

15 Menno ter Braak aan J. Greshoff, 13 september 1934.

16 N.N., ‘Gaat geboortehuis Menno ter Braak verdwijnen?’, Onze Gids 35 (1974) 201 ([11] juli);

Jac. Leisz, ‘Actie om geboortehuis van Menno ter Braak in Eibergen te behouden. Met restauratie van bouwval zijn tonnen gemoeid’, Trouw, 25 juli 1975; N.N., ‘Menno ter Braakhuis’, Heemschut 52 (1975) 9 (september) 190; N.N. [= F.J. de Leeuw], ‘Menno ter Braak-huis wordt gesloopt’,

(17)

Hoofdstuk 3

Melancholische mannen

Als een naam een mens is, zoals Nijhoff ergens zegt,

1

dan moet het omgekeerde ook waar zijn: dat een mens een naam is. Sedert eeuwen is de naam Ter Braak met Eibergen verbonden. Reeds een oorkonde uit de veertiende eeuw maakt gewag van een hofstede ‘to Braack in Mallande, parochia Eckberghe’.

2

Naar deze stamboerderij, eertijds aangeduid als ‘nr. 142 onder het Loo’ (= buurschap Het Loo), nu Looweg 10 te Eibergen, is de familie genoemd. Het woord ‘Braak’ is de Saksische vorm van

‘broek’ en betekent zoveel als ‘braakland’ - onbebouwd, woest, aan zijn lot

overgelaten land -, wiel of waal, plas; misschien mag men uit de geslachtsnamen Te (Ter, Ten) Brake (Braak), die in de oostelijke provincies voorkomen, afleiden dat

‘braak’ daar ook bekend is geweest in de betekenis van kreupelhout, struikgewas, gebroken takken en boomstronken.

3

Het werkwoord ‘braken’ wil in dit verband zoveel zeggen als: een terrein braak laten liggen; het laten begroeien met wilde planten en bloemen - phacelia, klaver, boekweit en gele mosterd - teneinde het weer vruchtbaar te maken. ‘De vrolijk ogende akkers fleuren het landschap op.’

4

Het woord ‘braak’ bevat dus ook een onmiskenbaar positieve connotatie. In de naam Ter Braak zijn zo de elementen van ‘vernietigen’ en ‘maken’ op een intieme manier verbonden - een combinatie die, zoals wel is opgemerkt,

5

een groot gevoel van euforie teweeg kan brengen.

Onder de Ter Braaks die geregistreerd staan in de bevolkingsregisters van Eibergen, kunnen veel boeren en dagloners worden geturfd. De meer ‘intellectuele’ tak kent als stamvader ene Garrit ter Braak, geboren in bovengenoemde hofstede en gedoopt te Eibergen op 22 februari 1756. Het verhaal gaat dat Garrit wegens een jachtdelict moest uitwijken naar Amsterdam, wat hem niet belette aldaar de Hermandad te dienen, aan-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

(18)

gezien hij ‘opziender der nagtwagt in 's lants lijnbaan’ werd.

6

Uit zijn huwelijk met Geesje Hassels werd op 29 december 1793 in de hoofdstad een zoon Gerrit geboren, die een week later gedoopt werd in de Oude Kerk. In 1812 keerde deze Gerrit, de overgrootvader van Menno ter Braak, terug naar het dorp van zijn voorvaderen. Er is een brief van zijn hand bewaard gebleven, daterend van oudejaarsavond 1813, waarin hij de inkwartiering te Eibergen beschrijft van Kozakken en Saksische grenadiers, die in november een einde hadden gemaakt aan de Franse overheersing.

Gerrit had zich op de dag van aankomst van de geallieerde troepen na een verblijf op het ‘bureau’ van de gemeente, tevens de woning van de ‘maire’ van Eibergen, weer naar huis begeven -

Teruggekeerd vond ik reeds de drie Cosakken, die [...] ingekwartierd waren, bij ons. Een derzelve beduidde vrouw Niessink [bij wie G.t.B. in de kost was; LH], dat hij een oven wilde hebben, die wij echter niet hadden.

Ik trachtte hem te doen begrijpen, dat hier niet ver af een kagchel was, waar nog anderen van hun volk zich ook bevonden, dan kreeg ik van twee hunner een frissche oorvijg ten antwoord, zoodat ik mij hiermede tevreden moest houden.

Den volgenden dag brachten deze Cosakken in hunne onderscheiden kwartieren door en vertrokken den derden dag des morgens tusschen acht en negen uren. Hun gedrag in deze plaats was juist niet zeer te prijzen. Zij deden den ganschen dag genoegzaam niets dan eeten en drinken,

voornamelijk genever, die zij woadka (ook snaps) noemden en daar zij veel van hielden.

7

Eerder in datzelfde gedenkwaardige jaar 1813 was Gerrit ter Braak door de ‘maire’

van Eibergen - mr. van Heeckeren van Nettelhorst - benoemd tot onderwijzer van

de derde rang in de Franse taal. De vaardigheid in de Franse taal kwam hem in deze

tijd natuurlijk zeer van pas, omdat het onderwijs in die taal door Napoleon bevolen

was. Het einde van de Franse overheersing betekende echter geen breuk in zijn

carrière: hij klom op tot schrijver-schoolmeester en bracht het negen jaar later zelfs

tot notaris. Tevens was hij houder van het plaatselijke postkantoor, wat hem in een

plaats als Eibergen enig aanzien verschafte. Van Gerrit wordt gezegd dat hij in de

herberg uit Franse kranten simultaan vertalend placht voor te lezen.

8

Vanwege zijn

grote welsprekendheid op

(19)

vergaderingen en lezingen werd hij wel de ‘Cicero van de Achterhoek’ genoemd.

9

In 1859 was hij medeoprichter van de NV Deposito Voorschot en Effectenbank van Eibergen, Neede en Omstreken. Elk van de drie oprichters, onder wie burgemeester W.H. Smits, stortte f 333,33 als beginkapitaal, waarmee de eerste Eibergse spaarbank in het leven was geroepen.

10

De eigenlijke reden voor de oprichting was dat de heren zichzelf wilden beschermen tegen de schommelingen van de geldmarkt.

11

Het dorpje Eibergen

12

was destijds als onderdeel van de heerlijkheid Borculo een open ‘stadje’ zonder muren, wallen, toegangspoorten of grachten. Het telde in die periode zeker niet meer dan 130 huizen met nauwelijks duizend zielen, waarbij de verschillende buur- of boerschappen, zoals Mallem en Loo, niet zijn meegerekend.

De wegen waren onverhard en lang zonder verlichting. Het plaatsje lag zes uur oostelijk van Zutphen aan het riviertje de Berkel, dat, op de route van het Munsterland naar Zutphen bevaren werd door een zeventigtal Berkelschuiten - ‘zompen’ genaamd.

De meeste inwoners vonden hun bestaan echter in de landbouw. Meermalen en zelfs bij geringe toename van de waterstand stroomde de Berkel, een zeer kronkelend riviertje vol zandbanken, over de laag gelegen landerijen, wat de vruchtbaarheid van de weilanden ten goede kwam. Als de Berkel hoog stond, kon het water wel tot in de straten van Eibergen komen. De meeste woningen in het plaatsje waren ook in gebruik als boerderij, met de grote inrijdeuren, zogenaamde end-deuren, geplaatst aan de straatkant. De Eibergenaren waren meestal ‘zelf-verzorgers’, kleine boertjes, met een of enkele koeien en wat mestvarkens. Op de plaatselijke meimarkt kochten zij gewoonlijk een töwkes-keuken, een biggetje dat aan een touw kon worden meegevoerd. Tegen november moest het vet gemeste varken eraan geloven en werd het geslacht; de beste stukken, zoals de hammen, werden verkocht, waarna er niet veel meer overbleef dan het spek en de botten.

13

Op zijn voetreis van Doetinchem naar Enschede, deed de onderwijzer J.A. Klokman in 1851 ook Eibergen aan. In zijn Schetsen en tafereelen uit den Achterhoek geeft hij van het dorp een romantiserende indruk:

De spitse toren, tusschen den bergachtigen grondslag zich verheffende, de schoone kronkeling der rivier, om een bevallig aangelegd kerkhof, ziedaar, wat aan dit dorp een waarlijk schilderachtig voorkomen geeft.

Als van eenen heuvel komt men

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

(20)

het dezerzijds binnen. Eene bijna regtlijnige, vrij lange en eenigszins hellende straat maakt de hoofdstraat van dit dorp uit. Omstreeks ter helft dezer straat bevindt zich de vrij groote Hervormde kerk, terwijl zij over het algemeen van aanzienlijke huizen is voorzien.

14

Deze vlek in de oostelijke Achterhoek, vlak tegen de Duitse grens, vormde het levenshart van verscheidene generaties Ter Braak. Zoals er drie generaties Ter Braak een artsenpraktijk te Eibergen zouden uitoefenen - J.W.G. ter Braak, de grootvader, H.E.G. ter Braak, de vader, en J.G. ter Braak, de jongste broer van Menno -, zo zouden hier ook drie generaties Ter Braak het ambt van notaris bekleden. Gerrit ter Braak werd in 1859 als notaris opvolgd door zijn zoon Gerrit Ernst Hendrik, die deze functie combineerde met het advocaatschap; voorts kreeg hij de functie van

plaatsvervangend kantonrechter te Groenlo. Een grapjas ter secretarie vermeldde als zijn beroep in het bevolkingsregister: ‘Pennelikkertje’, zoals hij bij diens broer, de arts J.W.G. ter Braak - Menno's grootvader - aantekende: ‘Pilledraayertje’.

15

Ambtenarenhumor ten koste van de lokale notabelen?

16

Want notabelen waren de broers zonder twijfel. Naast zijn genoemde functies onderscheidde G.E.H. ter Braak zich ook op maatschappelijk-cultureel vlak: zo was hij secretaris-kerkvoogd van de Hervormde Kerk tot hij in 1889 mede aan de wieg stond van de afdeling Eibergen van de Nederlandsche Protestantenbond, een vrijzinnige afsplitsing van de Hervormde Kerk. Het witte notaris- annex bankkantoor en aangrenzende woonhuis waren gelegen aan het begin van de Grotestraat, schuin tegenover het huis waar Menno ter Braak geboren is. Tussen de notarisfamilie en de artsenfamilie Ter Braak was de

verstandhouding hartelijk. Het huis van ‘Oom en Tante’ moet voor Menno's ouders

‘het middenpunt der gezelligheid’ zijn geweest.

17

De oudste zoon van oom Gerrit, Gerhard Pieter ter Braak, volgde zijn vader in

1904 op als notaris.

18

Medio juli 1921 herdacht hij dat het notariaat te Eibergen

honderd jaar door zijn grootvader, vader en hemzelf was waargenomen. In het

plaatselijke verenigingsleven vervulde hij de gebruikelijke voortrekkersrol.

19

Deze

Gerhard ter Braak was getrouwd met Johanna Wijnanda Ledeboer, een zuster van

de eigenaar van het pension waar Menno ter Braak geboren werd.

20

Het was een

kleine wereld van ‘ons-kent-ons’ die er door middel van onderlinge huwelijken voor

zorgde dat de eigen kring zo gesloten mogelijk bleef. Het maatschappelijke leven in

de kleine gemeente werd gedomineerd door

(21)

een keurkorps van bevoorrechte burgers uit een beperkt aantal families, die samen een oligarchie vormden.

21

In die zin waren de Ter Braaks ware meritocraten, die door middel van juridische, medische of kerkelijke carrières en door uitgekiende huwelijken de maatschappelijke ladder bestegen. Zo ontstond er een heel circuit van zogenaamd

‘koude’, dat wil zeggen aangetrouwde familie, waarbij de verschillende families gemeenschappelijke ooms en tantes hadden. Zij bewoonden de meest kapitale, aanzienlijke panden in het dorp, gebouwd langs de lange Grotestraat en ook wel langs de daarop haaks staande Groenlosestraat.

Menno ter Braak had duidelijk niet veel met zijn ‘koude’ familie op. Over de Ledeboers bijvoorbeeld had hij zijn oordeel klaar: ‘alle gekkigheid in de familie komt daar vandaan’. Naar feestjes en partijtjes in die kring was hij niet heen te slepen, zeker niet als het diner zoals wel voorkwam begon met een diep bord rijstebrij.

22

Iets anders is het als Ter Braak de ‘melancholie’ die hem bij tijd en wijle parten speelde, benoemt als een ‘erfdeel der familie ter Braak’.

23

De tak waar hij van afstamt loopt rechtstreeks naar de bovengenoemde notaris Gerrit ter Braak. Deze had, behalve een vroeg gestorven dochtertje, twee zoons, van wie de jongste arts werd: Jan Willem Gijsbertus, geboren op 24 september 1829. Deze grootvader van Menno ter Braak vertrok geheel volgens familietraditie uit Eibergen naar Amsterdam, waar hij in 1848 medicijnen ging studeren, om in 1860 weer terug te keren. Op 35-jarige leeftijd trad de genees-, heel- en verloskundige in het huwelijk met de acht jaar jongere Catharina Hendrika Josine Martens, dochter van een winkelier uit Borculo. Deze laatste, Gerhard Martens, Menno ter Braaks overgrootvader, behoorde als ouderling en later kerkvoogd tot de voorname burgers en stond te boek als een geletterd en bespiegelend man, die in het Borculose A,B,C van 1862 dan ook werd geboekstaafd als denker: ‘M is Martens, die filosofeert.’

24

Op 15 juni 1877 overleed zijn dochter (Menno ter Braaks grootmoeder) in haar 39ste levensjaar te Eibergen.

Dokter J.W.G. ter Braak bleef met vijf jonge kinderen achter en keek, alleen al om die reden, spoedig uit naar een nieuwe huwelijkskandidate, die hij zoals gezegd vond in Jacoba Maria Kobus. Haar vader, dominee Jan Christiaan Kobus,

25

telg uit een oude, vooraanstaande familie van winkeliers en kooplieden, verwierf enige bekendheid als medewerker van de Navorscher, de Geldersche volksalmanak en andere periodieken en als medeauteur van een biografisch woordenboek van Nederland.

26

Hij had de naam van een boekenwurm. De spullen die

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

(22)

Jacoba Maria Kobus bij haar trouwen meebracht, werden per ‘Berkelzomp’ vanaf Lochem over de Berkel vervoerd, naar de losplaats achter het Whemerhof. Omdat de Berkel toen nog veel dichter langs Eibergen stroomde dan nu, was deze slechts enkele tientallen meters van de achterzijde van de woning van Ter Braak verwijderd.

27

Van de vijf kinderen van J.W.G. ter Braak genoot de oudste, Jan Gerrit, eveneens een opleiding tot arts te Amsterdam, waar hij in 1899 cum laude promoveerde op Eene bijdrage tot de pathogenese en therapie der etterige nierontsteking. Hij had zich toen reeds als huisarts gevestigd te Tiel, waar hij in 1900 in het huwelijk trad met Anna Elisabeth Viëtor, dochter van de plaatselijke postdirecteur. ‘Oom Jan’ en

‘tante Lize’ zouden een belangrijke rol spelen in het leven van Menno ter Braak: niet alleen waren zij diens liefdevolle ‘pleegouders’ toen hij van 1915 tot 1921 et gymnasium in Tiel bezocht, ook zou dokter J.G. ter Braak als de spreekwoordelijke

‘suikeroom’ Menno's studie en promotieonderzoek bekostigen. Hierna kwam in de volgorde van kinderen tante Cato, gehuwd met een leraar Nederlands in het

middelbaar onderwijs, N.P. van Regteren Altena (‘oom Nico’), die later een zeer geducht discussiepartner voor Menno ter Braak zou worden. Tante Leida, de volgende in de rij, koos wederom een arts als huwelijkspartner, J.A. ten Bokkel Huinink uit Lochem. Tante Anna bleef als enige van de kinderen ongehuwd; zij werkte als apothekersassistente in de bij de artsenpraktijk horende apotheek, eerst bij haar vader, dan bij haar broer.

Waarde Anna!

Wees als de vogel, die, op een te zwakke loot, Zich wiegt in loof van berken.

Hij gevoelt, hoe 't twijgje buigt, en zingt nogtans. Geen nood!

Hij weet het: hij heeft vlerken!

Zo gaf haar liefhebbende vader haar op een briefje mee, toen zij in juni 1890 voor een jaar naar Osnabrück vertrok om daar te werken.

28

Het leven van dit vogeltje, zich wiegende op een te zwakke loot, zou vroeg uitdoven in droevige dementie, tot grote schrik van haar jongere broer, Hendrik (Menno's vader), die zich toch al in

toenemende mate geplaagd wist door hypochondrie. Zo bekende deze in zijn latere

jaren:

(23)

Mijn vader's laatste ziekte maakte ik mee: tussenvaatverkalking en nu kom ik opgescheept met vrees voor een dergelijke aandoening. Bij tante Anna deed zich ook iets dergelijks voor. Zo vaak al heb ik mij carcinoom ingedacht en gelukkig hebben zich dergelijke kwalen nog nooit gemanifesteerd bij mij.

29

‘Mijn melancholie (erfdeel der familie Ter Braak)’ - daarmee heeft Menno ter Braak het begrip ‘melancholie’ ongetwijfeld bedoeld in de oude betekenis van ‘zwarte gal’, van de hang naar depressiviteit. De Ter Braaks waren allesbehalve flamboyante mensen, levensgenieters. Ze stonden in de regel wat nurks aan de kant, stilletjes grübelnd, waardoor men niet goed wist wat men aan hen had. In gezelschap moesten ze er echt bij gehaald worden. Maar het waren voortreffelijke artsen, vol overgave, als bezeten bezig met hun werk, in hun vrije tijd echter bekaf en tot niets meer in staat. Vader Ter Braak heeft een moeilijk leven gehad, teruggetrokken en in zichzelf gekeerd. De depressies kwamen bij hem in golven, dan volgden perioden van manie en euforie. Het manisch-depressieve zat bij de Ter Braaks in de aanleg, werd niet

‘losgemaakt’ naar aanleiding van iets. Als artsen hadden ze veel belangstelling voor de psychische kant van de geneeskunde: Hendrik ter Braak had zich als arts ook in de psychiatrie verdiept; Menno's broer Wim kende grote belangstelling voor de psychiatrie, al specialiseerde hij zich tot neuroloog, omdat hij de psychiatrie te onzeker, te onwetenschappelijk en hypothetisch vond.

30

Het manisch-depressieve element in vader Ter Braak nam in de loop van de jaren hand over hand toe. Hij werd ‘zonderling’ en moest verscheidene keren in inrichtingen en sanatoria worden opgenomen. In Eibergen liep hij, tot grote schrik van zijn echtgenote, nu eens luid orerend in het Achterhoekse dialect over straat, dan weer was hij onbenaderbaar en liep hij wat in zichzelf te mompelen. Net als in zijn dokterstijd - hij deed zijn praktijk in het begin van de jaren dertig over aan zijn jongste zoon - stond hij steevast heel vroeg op, alleen spoedde hij zich nu niet naar patiënten, maar liep hij heftig gesticulerend ongevraagd bij de buren binnen met een doosje frambozen of aardbeien.

31

In de regel was hij een gemoedelijk en - vooral door zijn patiënten - bemind mens, met een eigenaardige humor. Vóór het Ter Braak-huis lag bijvoorbeeld een grote steen, die de aandacht trok van een overbuurjongetje. De dokter wees naar de steen: ‘...als je er een speld in

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

(24)

steekt, stroomt er bloed uit.’

32

Hendrik ter Braak wist van zijn ziekte en hij vreesde haar: ‘...ik heb de neiging tot zwaarmoedigheid. Zelfmoord komt bij ons in de familie voor en ik ben bang dat het mij ook overkomt.’

33

De neurasthenie, een toestand van grote geestelijke en lichamelijke vermoeidheid en prikkelbaarheid, uitte zich bij de Ter Braaks nooit rechtstreeks in hun werk, daarvoor waren zij ook te veel Leistungsethiker, vol plichtsbesef en prestatiedwang.

Zij waren echte Achterhoekers, lijdend aan wat D.A.M. Binnendijk eens kostelijk definieerde als de ‘Saksische paralyse’: het moeilijk kunnen uiten van gevoelens en zichzelf blootgeven, de trage, secundaire reactie, het in zichzelf gesloten zijn.

34

De Ter Braaks waren langzaam bewegende mensen, die er als het ware steeds om vroegen te worden ‘opgeduwd’. Als weinig ‘gezellige’ wezens, leefden zij conform het adagium van Schopenhauer dat je alleen daar ‘vrij’ bent waar je ‘alleen’ bent. Om zich te ontspannen maakten zij graag lange eenzame wandelingen langs de Berkel (‘Ik min de beemden en 't geboomt, Waar 't klare water lief'lijk stroomt’ had Willem Sluiter eens over het riviertje gedicht), maar uiteindelijk vonden ze daarin ook hun dood. Zowel grootvader J.W.G. ter Braak als vader Hendrik ter Braak maakte een eind aan zijn leven door in de Berkel te springen.

35

Stond Menno ter Braaks leven in het teken van Saturnus? Volgens Vestdijk moet

‘Saturnus’ worden beschouwd als een element dat bevorderlijk is voor

contactstoornissen ‘en dus voor het individualisme, geremde erotiek en opgeven van geluk, voor scepsis, pessimisme en afzijdigheid’.

36

Saturnijnse temperamenten - waaronder veel dichters - lijden aan de wereld en aan de tijd, hun blik gefixeerd op de schaduwkant van de dingen, geobsedeerd als zij zijn door rampspoed en destructie.

Ook Menno ter Braak was iemand die moeilijk achter zijn muurtje vandaan kwam,

een ‘afwezige’, geremd en zonder het vermogen zich over te geven, vol zelfbeheersing

om de angst te bedwingen voor wat er zou kunnen gebeuren. Soms werd hij zo

weerspannig dat hij zichzelf in de weg zat, met zichzelf overhoop kwam te liggen.

37

Of hij de vrees kende voor (wat Arthur van Schendel eens heeft genoemd) het ‘zichzelf

de dood geven’

38

, valt niet meteen te zeggen. Suïcide was voor hem niet het probate

middel om afscheid te nemen van een misschien verachtelijke, want onnozele wereld:

(25)

Zich van kant maken... is misschien grootsch... maar daarom minder imbeciel dan het andere?...

39

‘De gedachte aan een spel,’ schreef hij in zijn laatste grote werk over de volwassen mens, ‘dat niets dan spel is, en toch ernstig moet worden gespeeld, maakt hem misselijk, wanhopig, drijft hem, onder bepaalde omstandigheden, tot zelfmoord.’

40

Eindnoten:

1 Martinus Nijhoff, Verzameld werkII, 1167.

2 H. Odink, ‘Een historische Nieuwjaarsbrief’, Geldersch-Overijsselsche courant, 30 december 1938; dez., ‘Nieuwjaarsbrief - Anno Domini 1813’, Tubantia, 30 november 1958; herdrukt in:

dez., Uit kroniek en volksmond van de Gelderse Achterhoek, 78-84.

3 Woordenboek der Nederlandsche taalIII1, 954; A. Huizinga, Encyclopedie van namen (Amsterdam 1955) 121.

4 Remco Campert, ‘Buiig’ (‘Camu’), de Volkskrant, 20 november 1997.

5 Rem Koolhaas in Het Parool, 7 oktober 1995.

6 Hendrik Odink, Land en volk van de Achterhoek, 265; L.A. van Dijk, ‘Menno ter Braak’, 102.

7 Geciteerd uit: Hendrik Odink, ‘Een historische Nieuwjaarsbrief’; dez., ‘Nieuwjaarsbrief - Anno Domini 1813’.

8 Schriftelijke informatie prof.mr. J. Wiarda, 5 november 1990.

9 H. Odink aan Henri A. Ett, 16 december 1959.

10 E.H. Wesselink, ‘Van fabrikanten, notarissen, dokters en heren van de bank’, 31.

11 Mondelinge informatie Herman ter Braak, Eibergen, 15 februari 1990.

12 Verg. ‘Eibergen’, in: A.J. van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden. Vierde deel (Gorinchem 1843) 92-93; B.H.M. te Vaarwerk, e.a. eds., Acht eeuwen heerlijk Eibergen, passim.

13 F.J. de Leeuw, Eibergen in oude ansichten (Zaltbommel 1970) 8.

14 J.A. Klokman, Schetsen en tafereelen uit den Achterhoek (Doetinchem 1856) 17-18. Dit romantiserende en wat clichématige beeld werd later bijgesteld door de streekhistoricus H.A.

Huender, eigenaar van een cementfabriek te Eibergen en oudoom van Menno ter Braak. Hem kwam de impressie van Klokman ‘wat zonderling’ voor, als men bedenkt, hoe het dorp er zelfs in 1865 nog uitzag met mestputten aan de straat ‘en slechts enkele meer royale steenen gebouwen’. Verg. B.H.M. te Vaarwerk e.a. eds., Acht eeuwen heerlijk Eibergen, 73.

15 Bevolkingsregister Eibergen, 1840-1850, huisnr. 135.

16 E.H. Wesselink, ‘Van fabrikanten, notarissen, dokters en heren van de bank’, 29.

17 J. Menno Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga en J.A. Avéres, 4 juli 1907 (familiebezit).

18 Verg. Gerhard Pieter ter Braak, Het rechtskarakter van den legitimaris naar het Nederlandsche recht (Amsterdam 1888 [diss. Universiteit van Amsterdam]).

19 Necrologie in plaatselijke krant, 's-Gravenhage, Algemeen Rijks Archief, Bureau voor de Genealogie.

20 Hierover schriftelijke informatie mevrouw G.H. Vrij-Ledeboer, 8 januari 1993.

21 Verg. E.H. Wesselink, ‘Van fabrikanten, notarissen, dokters en heren van de bank’, 27.

22 Mondelinge informatie mevrouw A. ter Braak-Faber, Epe, 22 augustus 1990.

23 Briefwisseling 1930-1940II, 452.

24 Op zijn oude dag gaf Gerhard Martens in 1880 een bundeltje gedichten uit, getiteld

Najaarsbloemen (‘niet in den handel’), waarvan het voorbericht in nederige, maar hoogdravende woorden was gesteld: ‘Mijne stille uren nu en dan aan de Poézie gewijd hebbende, heb ik besloten wat mijne Muze alzoo heeft voortgebracht voor engeren kring te laten drukken. Mijne nabestaanden, vrienden of bekenden die nevengaande Gedichten van mij zullen ontvangen, gelieven ze, bij mijn diep besef van het edele en hoge der dichtkunst en haren grooten invloed

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

(26)

bij: L.A. van Dijk, ‘Menno ter Braak’, 104).

25 Verg. [E.] Zuidema, ‘Kobus (Jan Christiaan)’, in: L. Knappert, P.J. Blok eds., Nieuw

Nederlandsch biographisch woordenboek v (Leiden 1921) 301; ‘Kobus (Jan Christiaan)’, in:

J.P. de Bie ed., Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland.

Vijfde deel ('s-Gravenhage 1943) 72.

26 J.C. Kobus, W.G.H. de Rivecourt, Biographisch woordenboek van Nederland, bevattende de levensbeschrijvingen van personen, die zich in Nederland op het gebied van kunst, wetenschap en letteren; uitvindingen, ontdekkingen en belangrijke daden hebben bekend gemaakt (3 dln.

nieuwe uitgave Nijmegen 1886 [Zutphen11852-1862]).

27 Schriftelijke informatie F.J. de Leeuw, 9 maart 1990.

28 Aantekening H.E.G. ter Braak, familiebezit.

29 H.E.G. ter Braak aan Ant ter Braak-Faber, ‘Dinsdagmiddag’ [1946], familiebezit.

30 Mondelinge informatie prof.dr. H. van Crevel, Amstelveen, 18 maart 1990.

31 Mondelinge informatie mevrouw H.A. de Leeuw-Leppink, Eibergen, 15 februari 1990.

32 Mondelinge informatie Herman ter Braak, Eibergen, 15 februari 1990.

33 Mondelinge informatie mr. W.F. Huizinga, Buitenveldert, 20 maart 1990.

34 Mondelinge informatie mevrouw H.J. ter Braak-Faber, 's-Gravenhage, 19 september 1989.

35 Mondelinge informatie mevrouw H.J. ter Braak-Faber, 's-Gravenhage, 9 februari 1990, 28 augustus 1996; idem, Herman ter Braak, Eibergen, 15 februari 1990; idem, Sj. Heringa, Hengelo, 21 juni 1993 en 25 september 1997; verg. N.N., ‘Eibergen. Dokter Ter Braak verdronk in de Berkel’, Onze Gids, 29 augustus 1952; N.N., ‘Eibergen. Dokter ter Braak overleden’, krantenknipsel zonder bronvermelding; collectie mevrouw F.M. Avéres-Witteveen, Hengelo;

N.N., ‘Begrafenis Dr. Ter Braak’, Onze Gids, 5 september 1952.

36 Wim Hazeu, Slauerhoff, 25-27, 745-746.

37 Mondelinge informatie mevrouw F.H. van Katwijk-Knapp, Zutphen, 16 maart 1990.

38 Geciteerd in: Menno ter Braak, ‘Van Schendels rhythme. Aan gene zijde van het “abnormale”.

Een intermezzo’, n.a.v. Arthur van Schendel, De zomerreis ('s-Gravenhage 1938), Het Vaderland, 22 mei 1938 (VwVI, 641-645).

39 Menno ter Braak, Hampton Court, 172 (VwII, 110).

40 Menno ter Braak, Van oude en nieuwe Christenen, 22 (VwIII, 205).

(27)

II De vreugde sterft niet uit (Eerste jaren)

Je moet als de anderen zijn...

denk eraan, dat je als de anderen bent...

Carry van Bruggen, Eva

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

(28)

Hoofdstuk 4

Het is een grote tuin waar zulke bloemen bloeien

Ook de gevreesde intellectueel Menno ter Braak, Nederlands numero één egghead,

1

is een baby geweest. Wie zoekt naar bronnen omtrent de piepjonge Ter Braak, is aangewezen op correspondentie gevoerd door de familie van moederskant: opa en oma Huizinga-Koekebakker, een tante in Hengelo, zijn moeder (‘Trui’). Verder is er niets bewaard gebleven. Bij de schildering van een en ander is het goed concreet te blijven en zich niet te laten leiden door de wens van het ogenblik. Du Perron merkte in dit verband eens op: ‘De reconstructie van kinderleven heb ik altijd gevoeld als iets willekeurigs en onwaars.’

2

Het kind Ter Braak kende dezelfde ‘aanloopproblemen’ en charmes als ieder ander gezond Nederlands kind met niet onbemiddelde ouders. De eerste verkoudheid na enkele maanden, waarover oma schrijft:

Van Trui gisteren een gezellige brief; ik had een nachtjaponnetje gestuurd om te passen en dat was heelemaal naar genoegen, zoodat ik nu met veel ijver aan de anderen bezig ben. Kleine Menno was nog wat aan het hoesten, zoodat hij niet naar buiten mocht, maar overigens fleurig en gezond; met uitkleeden was hij zoo schattig, dat Trui wel wou dat wij hem ook eens zagen.

3

Het gezinsleven in het dorpse Eibergen werd beheerst door veel zorg voor het lichamelijke welzijn. Allerlei ziekten hadden een veel grotere kans toe te slaan dan vandaag de dag door het besmettingsgevaar en het ontbreken van adequate medicijnen.

Het welzijn van het kind en daarmee ook de welstand van het gezin was af te lezen aan zijn ‘spekkigheid’. In dat opzicht voldeed de kleine Ter Braak geheel aan de wensen van zijn ouders: hij was jarenlang, zeg tot zijn achtste, een echte ‘spekkie’

met een bolle toet.

(29)

In juli 1902 was vader Ter Braak aan de beurt om ziek te worden. Hij had een vriend uit Amsterdam - de anesthesist Theodor Hammes, bijgenaamd de ‘stadsbedwelmer’, die later nog in dit verhaal terugkomt - laten overkomen om voor hem waar te nemen;

moeder Trui maakte de drankjes klaar en van kleine Menno viel louter goeds te melden: ‘de jongen is heerlijk, een tevreden dikkert’.

4

Naar hartelust werden er foto's van de kleine geschoten en in de familie rondgestuurd; opa en oma Huizinga in Amsterdam, die druk bezig waren een wieg voor het kleinkind te construeren,

5

keken er verlekkerd naar:

Gisteren kregen we een allerleukst portretje van Hendrik met kleine Menno, wat is het toch een lekker dikkertje! ik heb zoo'n verbazende zin om hem hier te hebben! Het eerste tandje is er door schreef Trui, misschien was hij daarvan wel eens lastig.

6

De eerste kerst van Menno's jonge leven kwam opa J. Menno Huizinga, ‘de man met de golvende baard’ zoals hij te boek staat,

7

voor een dag op visite in Eibergen.

Moeder Ter Braak rapporteerde die dag onmiddellijk aan haar zuster in Hengelo:

Pa is vanmiddag gekomen en amuseert zich op 't oogenblik met de mooie prentenboeken. [...] Hendrik is gelukkig vanavond thuis, het is anders nog erg druk maar hij is vanmorgen om 7 uur al begonnen. Kleine Menno was eerst wat bang voor pa, maar is er gauw aan gewend; pa had een mooie schellewagen voor hem meegebracht. Hij is vanavond ook zoet gaan slapen. Wim [Huizinga] heeft zeker wel verteld, hoe hij [= Menno]

van de week aan den gang geweest is. Met zijn eetlust is het nog het rechte niet, maar vandaag toch weer beter dan gisteren; het schijnt dat er nu aan de onderkant weer een tandje komt.

8

Op dat moment was moeder Ter Braak reeds in verwachting van een tweede kind, dat op 9 juli 1903, nog geen anderhalf jaar na Menno, geboren werd: Jan Willem Gijsbertus, met de roepnaam Wim, genoemd naar zijn grootvader van vaders kant.

De ‘dikke roodwangige Menno’ wordt in die warme zomer door zijn oma beschreven als ‘lief en vrolijk, een schattig kereltje, hij zat veel op een dekentje in het gras en wij onder den boom’.

9

Het kind werd grootgemest met dagelijks één liter melk,

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

(30)

één of meer eieren en verder nog pap en beschuit.

In het tweede halfjaar van 1903 vertoefde oma Guurtje Huizinga-Koekebakker regelmatig in Eibergen om haar dochter bij te staan, waaraan een aantal berichten over het wel en wee van de kleinkinderen te danken zijn. In oktober ging een carte naar haar, inmiddels met de industrieel Johan Adam Avéres gehuwde, jongere dochter Charlotte in Hengelo:

Lieve Lot en Johan. Het gaat hier gelukkig naar omstandigheden goed, Mennotje heeft weinig koorts en wordt al weêr aardig fleurig. De groote zwarigheid is om kleine Wim uit de besmetting te houden, wij hebben het nu zóó geschikt: Trui is beneden voor kleine Wim en de huishouding, Hendrik en Trui slapen in de eetkamer en ik ben boven bij Mennotje, wij slapen in de kamer van Trui en Hendrik. Met eten en 's avonds kom ik beneden, na de handen ontsmet te hebben en ik houd mij op een eerbiedige afstand van Wim.

10

Menno, die aan difterie leed, moest in quarantaine blijven zelfs toen hij weer aan de beterende hand was. De ontsmetting hield onder andere in dat veel van zijn speelgoed en prentenboeken vernietigd werd. Al spoedig was de kleine patiënt gelukkig weer op de been - voor zover hij daar toen al toe in staat kon zijn; zijn moeder zou later opmerken dat haar kinderen eerder konden praten dan ‘heen en weer draven’.

11

De ‘dikke baas’ had zijn eerste ernstige kinderziekte keurig doorstaan en mocht na een maandje met vader en moeder een dag mee naar tante Lotte in Hengelo. Grootmoeder hield de wacht in Eibergen:

Trui, Hendrik en Kleine Menno zijn goed weêr thuis gekomen en zeer voldaan over hun uitstapje; het was aardig om te zien hoe blij Mennotje was, toen hij broêr en omoê weêr zag, hij had zich tot het laatst toe best gehouden, maar hij was blijkbaar wel wat vermoeid, zoodat we hem om zes uur al in zijn bedje stopten; den volgenden dag wist hij nog van alles te vertellen, wat is het een vermakelijke jongen, hè?

12

Zo vormt de jubel van de trotse grootmoeder over haar ‘kleine dikke vriend’ een

rode draad door haar correspondentie. Het sprak natuurlijk

(31)

vanzelf dat ze op de tweede jaardag van de ‘dikke blozende Menno’ feestelijk acte de présence zou geven! Een paar weken later bleek Trui alweer in verwachting van het derde kind, en grootmoeder kon niet nalaten haar zorgen over deze procreatieve ijver uit te spreken:

Ja, hoe vindt je? dat daar nu al weêr wat te wachten is? het gaat mij al te snel, het is zoo jammer voor kleine Wim, die dan al weêr achter staan moet en zóó sterk is Trui niet, dat dàt goed kan zijn. Als N

o

3 weêr zooveel minder wordt als Wim in vergelijk van Menno, dan blijft er niet veel over.

13

In vergelijking met de oudste in de rij zullen alle volgende kinderen moeten achterblijven, dat is bijna een wet in een familiaal regime, waardoor de druk onvermijdelijk op de oudste komt te liggen die in de ogen van de ouders altijd het - onovertrefbare - voorbeeld heeft te vormen. En voor de jongere kinderen is er de druk dit voorbeeld te moeten evenaren en zo mogelijk zelfs overtreffen. In het gezin Ter Braak werd dit een bron van conflicten en spanningen. Intussen bleef Guurtje Huizinga-Koekebakker bij haar opvatting dat het allemaal te veel van het goede was, bijvoorbeeld eind april 1904: ‘...wat akelig, hè? dat kleine Menno zich zoo gebrand heeft; het wordt een bijdehandje en moeder Trui zal geen oogen genoeg hebben, als ze op zooveel kinderen tegelijk moet letten!’

14

In juni 1904 logeerden zij een week in Amsterdam bij de grootouders, omdat omoe op tien juni haar 54ste verjaardag vierde. Dezen woonden aan de Kloveniersburgwal 76, een dienstwoning van J. Menno Huizinga als directeur van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst te Amsterdam; het pand grensde aan de achterzijde aan de Oudemanhuispoort. De Ter Braaks werden van het station afgehaald met de ‘vigilant’

(een huurrijtuig) waar de gezinskoffer bovenop kon; de kinderwagen was zo groot dat hij apart moest worden vervoerd.

15

Het zouden ‘heerlijke dagen’ worden; het weer werkte mee en zelfs de slechts moeizaam inpasbare schoonzoon Hendrik scheen tevreden over het genotene - hij verwaardigde zich met zijn echtgenote zowaar tot een dagje naar Zandvoort, al waren ze vóór het eten weer thuis: ‘En Mennotje was hier ook zeer op zijn gemak en genoot van allerlei; vooral als hij in de tram mocht;

hij vertelde dan deftig dat hij in het “Oosterpark” geweest was met omoe, of in het

“wandelpark” zooals hij het Vondelpark noemt.’

16

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

(32)

Het waren drukke tijden voor Guurtje Huizinga-Koekebakker; in het najaar van 1904 moest zij haar dochters in Hengelo en Eibergen bijstaan bij de bevalling. Op 9 oktober werd het eerste meisje in het gezin Ter Braak geboren, Catharine, met de roepnaam

‘Tineke’, genoemd naar de grootmoeder van vaders kant. Eén dag later al ging de brief de deur uit, die een goed beeld geeft van wat een geboorte in huize Ter Braak teweegbracht:

Hoe vindt je nu toch zoo'n heugelijk feit, dat Trui en Hendrik een meisje hebben?! [...] Zaterdagmorgen kwam ze mij roepen, maar ik was nog niet aangekleed, toen ze mij boven ontbood, Hendrik was om zeven uur uitgereden. Wij kwamen overeen dat ze boven zou blijven en Hendrik bevestigde dat; er was feitelijk nog niets te doen, maar we telegrafeerden de zuster en onder opzicht van Trui maakte ik de bedden en allerlei in orde. Trui zat kalm en genoegelijk op een gemakkelijke stoel, later in haar gewone bed, at en dronk op zijn tijd en babbelde over alles en nog wat.

Ze voelde niets, eindelijk 's avonds tien uur zei ze: nu heb ik kramp (hè, gelukkig! zei ik) even daarna ging ze op het andere bed en toen zuster om elf uur kwam, was het al aardig aan den gang en kwart over 12 was het er, dus 9 october. En zoo blij als ze toch waren met hun meiske! het is ook buitengewoon heerlijk en het zal wel weêr een snoepje worden. [...] Zondag om half twaalf ben ik met Mennotje hier heen [Amsterdam] gegaan, hij [...] gedroeg zich best op reis. Van daag is hij ook alleraardigst geweest, maar hij vergeet zijn tehuis toch niet; hij wou vader en moeder ook hier hebben, maar begrijpt toch wel dat moeder ziek is en zusje gekomen is.

Vanmiddag hebben we hem een jongenspak gekocht, het staat aardig; we deden allerlei boodschappen, Wim,

17

Mennotje en ik en tenslotte in de tram, wat het jongemensch verrukkelijk vond.

Alle dagen moest er van grootmoeder een berichtje naar Eibergen over de jongen

en gelukkig kon het altijd goed zijn. Op opa was Mennootje overigens niet bijster

gesteld; ‘de vent’ sloot zich altijd weer bij omoe aan, die volstrekt geen last of moeite

met hem had. Hij at en sliep met lust, wandelde, tramde en speelde met grote ambitie

en was altijd in voor een grapje. Tjerkje, de hulp in de huishouding, was helemaal

gek met hem; met mooi weer ging ze met de kleine Ter Braak 's ochtends

(33)

wandelen in het Oosterpark en 's middags boodschappen doen of trammen.

Van middag zijn we de Kalverstraat doorgeweest, maar dat was hem haast te kras; hij zegt: ‘zóóveel menschen in de Kalverstraat, Menno wordt er bang van!’ Hij kan al aardig loopen, van hier naar den Dam en door Kalverstraat en Doelenstraat weêr naar huis. [...] Wat denk je dat een keer in een winkel [iemand] van Menno zei? dat is een groote tuin, waar zulke bloempjes bloeien! en met welgevallen keek hij hem aan. Trouwens hij heeft veel bekijks, het is ook zoo heerlijk om te zien.

18

Mennootje oefende zich intussen op oma's hoge stoelen in de acrobatiek: ...van middag wipte hij er af en toen zei hij met een verheugd gezicht: ‘Menno is zeffel van de stoel gespringt knappe Menno.’

19

Na verloop van een kleine drie weken ging het met moeder Ter Braak-Huizinga voorspoedig: ‘Tineke drinkt goed en de last aan de borst is veel minder dan de vorige keer.’

20

Moeder hoefde niet meer het bed te houden en bleek zelfs al in de tuin geweest.

Destijds was het zeker niet ongebruikelijk dat een kraamvrouw wel veertien dagen het kraambed hield. Meer dan nu werd de moeder ook geacht zich als een patiënt te voelen en gedragen, zoals bijna het hele bestaan geritmiseerd werd door het

voorkomen en behandelen van ziekten en aandoeningen. De ouders begonnen nu echt naar Menno te verlangen en Hendrik zou hem in Amsterdam komen halen, maar, schreef omoe, ‘ik zal hem erg missen; het is zoo'n gezelligheid in huis! en last heb ik heelemaal niet van hem, integendeel, hij voelt zich hier recht op zijn gemak en is zeer genoegelijk. En zoo gezond! altijd goede eetlust en goed slapen en pleizier met alles. Jacob H.

21

at hier van middag en had ook veel schik aan hem; “oom Jaap kan zóó mooi teekenen”, zou Menno zeggen!’

22

Het daaropvolgende jaar kreeg de vierjarige in de lente de mazelen, op een moment dat deze gevreesde kinderziekte de Achterhoek teisterde. Toen Mennootje 's zomers klachten aan zijn benen kreeg, in de brieven niet gespecificeerd, maar waarschijnlijk verband houdend met verlammings- of ontstekingsverschijnselen, werden deze opgevat als een gevolg van de hoge koorts die hij door de mazelen lang bleef hebben.

Oma

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze algemeene principes: orde, schoonheid, eenheid, zijn algemeen-aesthetische grondbeginselen, waaraan iedere door menschen geschapen vorm, onverschillig welke, getoetst moet

te zien geeft (om het voor het gemak maar eens zoo mathematisch uit te drukken), bleek de novellist Vestdijk iemand te zijn, wien de novellistische vorm zoo goed afgaat, dat hij

Als ik mij hier de vijand der wapenfabrikanten noem, is dat niet minder ‘valsch’; maar het is daarom toch evenzeer inhaerent aan mijn persoonlijkheid als het

De kunst is thans door de natuur heengegaan, zij is niet olympisch meer; zij zal voortaan geen klem meer trachten te verleenen aan haar onderscheidingen door orakels en mirakels,

En toch, ondanks het voortduren van hun intieme verhouding: zoodra van Haaften te aanvallend ging optreden, herinnerde hij zich den dag, waarop zijn ouders hem bezocht hadden;

Dat men van ‘natuur’ kan spreken, beteekent slechts, dat het bestaan ons in burgerlijkheid kluistert, dat alle dingen niet meer alles zijn, dat de schoonheid en de persoonlijkheid

Het zou tegenover een goed schilder minstens onbillijk zijn; men zou hem moeten toeroepen: ‘Uw eerste gebrek aan intelligentie is, dat gij u zoo hardnekkig occupeert met iets,

Menno ter Braak, In gesprek met de vorigen.. heid van een ‘historischen zin’, die Swillens in zijn boek over Saenredam ook nog oppert, lijkt mij al een