• No results found

Read Ebook {PDF EPUB} Kort Amerikaans by Jan Wolkers

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Read Ebook {PDF EPUB} Kort Amerikaans by Jan Wolkers"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Read Ebook {PDF EPUB} Kort Amerikaans by Jan Wolkers

(2)

De Nieuwe Stem. Jaargang 18.

De theorie van de roman viert hoogtij. Van alle kanten wordt erop gewezen hoe nodig het is dat le nouveau roman eindelijk eens tot de

Nederlandse schrijvers doordringt, dat er geëxperimenteerd wordt. Nu hebben wij een meesterlijke experimentele roman: De god Denkbaar van Hermans, maar blunders als Breekwater van Sybren Polet stemmen niet zo hoopvol, de noodzaak van een Schierbeek was altijd al dubieus en aangekondigde pogingen van Ivo Michiels met enkele proeven van zijn kunnen, doen ook niet alles verwachten. De Franse ‘école du regard’ dan misschien? De uitgangspunten zoals die geformuleerd zijn door Nathalie Sarraute 1) , Pingaud 2) en in Nederland b.v. door J.E. Kool-Smit 3) zouden een antwoord kunnen geven:

de intrige is dood, zij kan ons niets wezenlijks leren over de mens en suggereert een causale samenhang van faits divers -

men kan de mens ook niet leren kennen door middel van psychologische analyses; occulte, metafysische benaderingen (maar Mulisch toch) leveren niets op -

er is geen enkele keuze in het bestaan te maken, alles leidt tot niets, het enige waar het op aankomt is ‘durer’ (zie L'herbe van.

Claude Simon) en de registratie van minuscule wijzigingen in de realiteit -

ook die realiteit is niet te kennen, wat zinvol of zinloos is ontsnapt ons, een keuze mag hier evenmin gedaan worden, de objecten rondom moeten sec, voorkeursloos gezien en genoteerd worden - de roman zelf wordt tot ding, op geen enkele wijze is de schrijver engagé, er is slechts sprake van ‘un exercice spirituel de purification.’

In theorie klinkt dit alles fraai, maar ik geolof er niet in, d.w.z. Robbe Grillet, Butor, Cayrol, Pinget, Marguerite Duras ook, hebben hun principes misschien meesterlijk gedemonstreerd, maar zij kunnen mij totaal niet overtuigen van de noodzaak van de vernieuwing. Zo zeer poëzie wint door verbijzondering, zelfs intellectualisering, zo funest werken deze opvattingen doorgaans op de roman. Ik kan niet enthousiast zijn over het proces waar J.E. Kool-Smit op wijst: ‘Op het ogenblik is het de poëzie die gevaar loopt bij de roman ingelijfd te worden’ - poëzie zal mij een zorg zijn, het is eerder de roman die gevaar loopt aan dergelijke pretenties ten onder te gaan. Nog één citaat uit hetzelfde Tirade-artikel, ietwat

verontrustend: ‘Is de roman bezig een onafhankelijke artistieke vorm te worden, d.w.z. een vorm van kunst die een verbijsterend antwoord geeft op het leven, een uitbeelding die zich om verhaaltechnische en waarschijnlijkheidscriteria niet langer hoeft te bekommeren? Is de roman bezig qua intentie kunst te worden, net als de poëzie?’

Onaanvaardbare pretentie, die zijn toppunt vindt in de mystificerende interviews met Alain Robbe-Grillet en het allerwegen toegejuichte procédé in La modification van Michel Butor, geheel geschreven in de tweede persoon: de lezer moet de hoofdpersoon worden. Opvallend en even kwalijk zijn ook de loodzware ernst, een handbreedte van symbolisme verwijderd, die veel van de nouveaux romans kenmerkt, en ‘logischerwijze’ de uiterst geringe informatie die over de personages gegeven wordt. Waarom moet uit het besef van de incoherentie van de menselijke

persoonlijkheid volgen dat er geen verhaaltechnische en waarschijnlijkheidseisen te stellen zijn? Waar blijft nu die afkeer van causale samenhangen? Hier komt dezelfde misvatting aan het licht, die bij moderne toneelexperimenten te signaleren is (De appel!): het publiek moet meespelen, zijn distantie verliezen, acteurs zitten in de zaal, spot(!) lights richten zich op de toeschouwers, enz. Kwats: men hoeft.

waarachtig geen hoofdpersoon te zijn om de absurditeit in een boek, een toneelstuk te ondergaan. De inzet, de verbeelding van een schrijver moeten het werk doen, wij niet.

Een pleidooi voor de oude roman dus, met als twee getuigen twee recente romans: Kort Amerikaans 4) van Jan Wolkers en Doodslaan op Donderdag 4) van Jaap Koopmans. Getuigen die qua niveau verschillen, de eerste is klassen beter, maar in het kader van dit artikel vergelijkbaar.

In de eerste plaats omdat het hier ‘gewone’ romans betreft met intrige en al. De flap van Doodslaan op Donderdag mag dan spreken over flash- backs van een intense kracht, deze liggen zo ‘logisch’ in het verhaal dat van experimenteren met de chronologie, favoriete techniek van de nouveau roman, geen sprake is. In de tweede plaats zijn er concrete hoofdpersonen met naam en toenaam: Erik van Poelgeest (Wolkers) en Simon van der Tempel (Koopmans), geen halve of hele ik-figuren. Tenslotte is er een functionele achtergrond die niet in zijn totaliteit ‘gezien’ wordt en niet symbolisch gehanteerd wordt: in beide romans speelt de tweede wereldoorlog als katalysator een rol van betekenis. Op Simon is het citaat van toepassing, dat het hele schrijverschap van Wolkers typeert: ik ben met de verschrikking blijven zitten (uit het voortreffelijke verhaal Gesponnen suiker, De Gids, november 1962). De vader van de ondergedoken Simon wordt door ene Albert Steenkamp neergeschoten, de hoofdpersoon zelf wordt in de laatste oorlogsdagen in de buik gewond, wat hem in ieder geval onvruchtbaar en waarschijnlijk ongeneeslijk ziek maakt. De jaren na de bevrijding zijn één poging om met dit verleden af te rekenen of er mee te leven. Aan het slot van het boek accepteert Simon tenaastebij dat zijn vrouw een kind van een ander verwacht en laat de schrijver in het midden of de ontmoeting met Steenkamp werkelijk met doodslag eindigt:

‘“Dag meneer Steenkamp”, zei Simon en hij sloeg hem met een grote glazen vaas de schedel in. Misschien sloeg hij hem niet dood en viel het allemaal een beetje mee. Misschien hield Homberg op het laatste moment Simons arm vast en werd er toch nog sherry gedronken.’ Het verleden lijkt eindelijk geïntegreerd in het bestaan.

In Kort Amerikaans leeft de hoofdpersoon, zoals bijna steeds in het werk van Jan Wolkers, in de jaren van de tweede wereldoorlog. Hij is ondergedoken in Leiden, werkt en woont later op de zolder van de nazistisch gekleurde academie, wordt onbereikbaar zelfs voor zijn moeder die hem eerst elke dag een pannetje eten.

bracht uit Oegstgeest. Tenslotte verliest hij ook zijn laatste contact, het Joodse meisje Elly, die hem betrapt met een gipsen tors, zijn houvast aan het leven. Kort daarna word hij neergeschoten door de B.S. als hij zijn ‘behouden huis’ verdedigt. De verschrikking die hem al tekende in zijn jeugd (een wijnvlek op z'n slaap, zichtbaar door het verplichte ‘kort amerikaanse’ kapsel), de vervreemding tegelijk positief en negatief doorleefd van het streng gereformeerde gezin, de dood van zijn broer (de zoveelste variant bij Wolkers), de ontmoetingen met absurde mensen als De Spin,

(3)

de poging om in de liefde en het leven ‘klaar te komen’ - die verschrikking is voorbij.

Behouden huis - dat ik de novelle van W.F. Hermans aanhaalde is niet zonder reden: zowel Koopmans als Wolkers hebben duidelijk de invloed van deze schrijver ondergaan. In Doodslaan op Donderdag is de gevechtspauze aan het begin zelfs beslist afgekeken van het grote voorbeeld, en daarmee is meteen het verschil in kwaliteit tussen de beide schrijvers aangegeven. Koopmans maakt af en toe een vrij onoorspronkelijke indruk;

de feesten, de ontmoetingen die zijn copy-writer in Amsterdam heeft, verschillen niet zo heel veel van de nu beruchte streekromans van het Leidseplein 5) . In dergelijke passages is het motief van vervreemding verwisselbaar, zo uit de roman in een ander à la Vinkenoog te situeren. Daar staan andere geslaagde fragmenten tegenover, o.a. een prachtige, parodistische beschrijving van een fabrieksopening ergens in Brabant, maar alles redden doen zij niet, dieptepunten als de jam-session ‘Gone with the wind’ blijven in de herinnering hangen.

Kort Amerikaans is in dit opzicht veruit de meerdere. De situering in Leiden is concreet, zonder voorbeeld. De informatie die de lezer over de personages krijgt is exacter en zeer veel genuanceerder dan bij Koopmans, de totale wijze van verbeelden, beeldspraak enz. maakt een pregnantere indruk. In het bijzonder blijkt dit in het soort humor die beide schrijvers hanteren: Koopmans ironisch, gedistancieerd, soms zelfs kinderachtig: ‘Het nu tamelijk verre geluid van schieten maakte mijn speelkuil weer een valkuil.’ Wolkers wrang, absurd, gelijkwaardig aan het beste in Hermans en Van het Reve.

Ik ken geen schrijver die situaties van absurditeit en verschrikking zo laat exploderen als Wolkers. In Serpentina's petticoat is er de passage van de oom, die boven op sterven ligt; de gereformeerde vader pakt uit de keuken een aardappelschilmesje: ‘voor als.

hij kapsones maakt.’ In de roman het geplande doortrekken van de W.C. om ongemerkt uit huis weg te komen; als Erik de W.C.-deur opendoet zit daar de heer des huizes met zijn pyamabroek op de voeten gezakt en een groot boek op z'n knieën; hij verlaat het huis, groet een Duitse soldaat die op wacht staat met Good morning sir, en verdwijnt.

Wolkers eerste roman is misschien minder dan zijn beste verhalen, bevat misschien te veel functioneel opgelegde details (het litteken) en de dood van de hoofdpersoon doet al te consekwent aan, als een onnodige afsluiting, bovendien als een pastiche van het slot van De donkere kamer van Damocles - ik kan in dit artikel maar niet om Hermans heen - maar deze bezwaren nemen bepaald de indruk niet weg dat wij hier te maken hebben met een groot schrijver. De sequence van het sterven van zijn broer (dit maal aan difterie), door Erik van buiten, door een raam van het ziekenhuis gezien, is gruwelijk en aangrijpend, de figuur van De Spin onvergetelijk. Zulke passagees mist Doodslaan op Donderdag ten enemale, maar tenslotte gaat het hier niet om een tegen elkaar uitspelen van twee willekeurige romans: beide verhalen geven het bewijs dat de oude roman niet dood is, dat de noodzaak van de nieuwe roman niet zo angstwekkend klemt. Nog steeds heeft het zin zich te bekommeren om intrige, zichtbare personages, informatie, verhaaltechnische en waarschijnlijkheidscriteria.

Zolang er schrijvers zijn die met de verschrikking, van welke aard dan ook, zijn blijven zitten, deze verbeelden en concreet, oorspronkelijk situeren, kunnen wij het ook doen met de roman die qua intentie geen kunst is.

Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 29.

[1] Nadat Olga hem verlaten heeft, reageert de ik-figuur uit Jan Wolkers' roman Turks fruit [1969] naar eigen zeggen als ‘dat joodse mannetje uit die mop die door zijn vriend betrapt wordt als hij op de dag van de begrafenis van zijn vrouw uit het bordeel komt en zegt: ‘Weet ik wat ik doe in mijn smart’. ‘En hij vervolgt 'Ik naaide de ene meid na de andere. [. ] Soms drie op een dag’ [p. 12/13].

Wanneer Erik uit Kort Amerikaans [1962] voor het eerst met Ans geslapen heeft - niet lang daarvoor is zijn vriend Peter door de Duitsers opgepakt, waardoor het isolement waarin hij leeft verscherpt wordt - steelt hij uit een kerk de langste kaars die hij voor het Maria-beeld kan vinden. Op straat groeit deze in zijn handen uit tot een soort fallus: ‘Ik roer er de wolken mee om, dacht hij. Vliegers denken dat het een tot ijskegel gestold zoeklicht is. God denkt dat de toren van Babel opnieuw gebouwd wordt. Hij slaat woordenboeken open om een

spraakverwarring te ensceneren. / Ineens zat Ans boven op de kaars. Ze hield de punt ervan tussen haar dijen geklemd. Erik zette de onderkant van de kaars op zijn handpalm en liet hem balanceren. Ans wiegde eerst rustig heen en weer, maar haar lichaam ging al wilder en wilder zwaaien.

Hij kon nog zo zijn best doen de kaars in balans te brengen, ze dwong hem het woeste ritme van haar lichaam met zijn hand te herhalen. Ze lachte luid en uitdagend, zoals ze in werkelijkheid nooit zou kunnen lachen. Ineens kwam ze langs de kaars naar beneden glijden met haar handen wapperend in de lucht. Ze gilde hoog en schokte van bruisende vrolijkheid als gleed ze op de kermis van een roetsjbaan. Haar golvende haren, die hij even tevoren nog voor wolken had aangezien, trokken de zwarte hemel als een vlies mee, veegden de sterren als stofgoud op een hoop.’ [p.

45/46]

Even later bemerkt Erik dat hij een erektie heeft. ‘Zou dat de enige manier zijn om de sterren te bereiken, dacht hij, terwijl hij de grote onhandige sleutel van de buitendeur uit zijn zak haalde. Nog voor hij het hardstenen stoepje beklommen had tastte hij ermee voor zich uit op zoek naar het sleutelgat.’ [ald.] Erik bezint zich hier op wat de ‘ik’ uit Turks fruit op geëscaleerde wijze in praktijk brengt: sex als drug, als een poging om in een roes het aan zijn existentie inherente isolement te doorbreken. Zo blindelings en ongericht als hij met zijn sleutel [een bekend penis-symbool] naar het sleutelgat [vagina] zoekt, stort de hoofdpersoon uit de latere.

roman zich op de vrouwen die hem een kortstondige, dus tragische, vergetelheid moeten brengen.

[2] Eriks relatie met De Spin berust, zoals bekend, op beider wezenlijke lotsverbondenheid. De Spin is, aldus Kees Fens, ‘het bijna karikaturale beeld van Erik, een gruwelspiegel waarin de laatste de eigen gestalte herkent. [. ] Erik herkent in hem de andere uitgestotene, en uit hun gezamenlijke geïsoleerde positie ontstaat een band, die er een is van leerling en meester’.

[ Literair Lustrum I , p. 278].

In de ogen van Erik is ook de tors, waarmee hij een ‘verhouding’ heeft, een eenzame [vgl. p. 180: ‘Ben je erg eenzaam geweest vroeg hij

(4)

fluisterend.’] en een getekende. Niet alleen lijkt haar spiegelbeeld aan een afschuwelijke huidziekte te lijden als gevolg van de slechte toestand van de spiegel [p. 22], maar bovendien mist zij - als tors - hoofd, armen en benen.

Men is geneigd hieraan voorbij te zien, omdat een tors in de beeldende kunst gewoonlijk als een voltooid objekt beschouwd wordt. In feite echter ligt haar verminktheid op één lijn met de gebreken van een aantal andere verhaalfiguren: de man met het houten been [p. 33] en de gebochelde [p.

44]. Eriks relatie met de tors berust daardoor niet alleen op het feit dat deze zijn litteken niet kan zien, maar ook op een zekere lotsgelijkheid. In die zin lijkt de liefde die hij het gipsen beeld toedraagt op zijn gevoelens voor De Spin. Dit wordt al op voorspellende wijze ‘voelbaar’ gemaakt bij de introduktie van deze vreemde verhaalfiguur: ‘De man draaide zijn gezicht naar Erik toe. Het was een gelig, doodshoofdachtig gezicht. Toch was het niet benig, het was op sommige plaatsen zelfs vrij vol. Het wekte eerder de indruk of de schedel zich in het vlees had voortgezet, het had verdrongen voor een substantie die het midden hield tussen rubber en kraakbeen . [. ] De hand die hij hem gaf voelde aan of er geen skelet in zat, of hij overal dezelfde hardheid had. / Een hand om heel lang mee op de deur van een verlaten kasteel te slaan, dacht Erik. Een hand die terugveert.

Hij heeft een ziekte, hij verbeent langzaam , zoals Lazy Bones die zich aan het ziekenhuis verkocht heeft. Misschien is het wel besmettelijk.’ [p.

59/60] [curs, van mij].

De massieve indruk die het lichaam van De Spin op Erik maakt - hij is materie-achtig als de tors - staat in lijnrechte tegenstelling tot b.v. het lichaam van Ans: ‘Hij probeerde aan haar lichaam te denken zoals hij veronderstelde dat het was, maar zag haar steeds van haar buik tot aan haar halskuil geopend. Rood en bloederig, vol met kleine tentakels, slurfjes, zuigende mondjes. [. ] Een vrouw is een vleesetende plant, dacht hij.’

Frappant is dan ook dat De Spin op het moment dat hun.

relatie min of meer verstoord wordt - ‘ - Je moet weggaan, zei de Spin. Je moet weg. Ik wil alleen zijn.’ [p.110] - in een andere aggregatietoestand lijkt over te gaan. Hij voelt dan aan als een weerzinwekkende ‘zak levenloos vlees.’

[3] Dat de tors voor Erik meer betekent dan een klomp gips is evident. Zijn gedrag ten opzichte van deze venus spreekt boekdelen. Maar wijst zijn belangstelling voor ‘Het Animisme’ [hij steelt een boek met deze titel] ook niet in die richting? [Natuurlijk heeft dit ook te maken met zijn verdrongen religieuze gevoelens]. Op p. 182 konstateert hij, liggend bij de scherven van zijn geliefde: ‘Het is niet meer te zien dat ze van een levend wezen zijn geweest.’

[4] Waar zijn hoofd, benen en armen van de Griekse venus die Eriks isolement verpersoonlijkt? Misschien ligt het hoofd voor sommige lezers tussen de koppen van modepoppen in de etalage van de kapperszaak op p. 102: ‘Ze waren verbleekt, behalve het rood op de wangen dat nu buiten verhouding fel was en als bloed door het gips scheen te zweten. Zij zagen er koortsig uit. Hun wijd opengesperde ogen met de naar boven geslagen wimpers schenen het zwaard nog te voelen dat met een sierlijke curve hun hoofden van hun rompen had gekliefd. [. ] Ze zitten ook achter glas, dacht Erik. Ze zijn ook ziek, ze zijn besmettelijk. Misschien zijn ze al lang dood. Maar ze voelen nog niet koud aan, ze zijn nog warm.’

De benen van de tors zijn die van Elly. Ze versterken Eriks gevoel van eenzaamheid door ten behoeve van D'Ailleurs van de vloer te gaan. [Erik kijkt door het sleutelgat van het atelier:] ‘Ineens zweefden de onderbenen van Elly binnen zijn gezichtsveld. Het wekte de indruk of ze op een schommel zat. Het sloeg door hem heen dat ze op schoot van d'Ailleurs moest zitten. Net zoals bij mij gisteren, dacht hij, net zoals bij mij.

Godverdomme ze laat zich. ’ [. ] Hij ging weer op zijn hurken zitten. Het rechterbeen van Elly zweefde nog, maar haar linker had ze met de hak op de grond gezet, de voet stak schuin omhoog, naar buiten gekanteld. Ze heeft haar dijen van elkaar, dat kan ik aan haar voeten zien, dacht Erik. Hij drukte zijn wang tegen de deur, maar meer kon hij niet zien.’ [p. 93/94].

Tenslotte behoort op z'n minst één van haar armen toe aan Frans, zoals hij in een geïsoleerde barak ligt te sterven aan difterie: ‘Langzaam bracht hij zijn rechterarm omhoog en balde zijn vuist naar Erik. Toen spreidde hij zijn vingers van elkaar alsof hij het kleine beetje leven dat nog in hem was als een vogeltje de vrijheid gaf en viel terug op het bed.’ [p. 114]

[5] In zekere zin is Frans in zijn geheel één van de ‘afgesneden’ benen van de tors waaraan Erik zich vastklemt. Wanneer hij nadenkt over het verdriet dat de dood van zijn.

broer voor zijn moeder zal betekenen, vergelijkt hij het verlies van een kind met het verlies van je benen: ‘Het is net als wanneer je benen afgereden zouden worden door de tram. Ze zouden begraven moeten worden. Maar het blijven je benen, het blijft een stuk van jezelf, al zou je ze zelfs niet meer herkenen als ze later als beenderen opgegraven werden.’ [p. 99]

[6] Incidenteel is door de kritiek een verband gelegd tussen Kort Amerikaans en De donkere kamer van Damocles van W.F. Hermans. Zo schreef M. Verdaasdonk in 1963 in Tirade : ‘Met de baardeloosheid van Osewoudt korrespondeert met [sic] het litteken van Van Poelgeest, beiden zijn onmiddellijk als verworpenen kenbaar; allebei de romans spelen zich af in het decor van de bezetting zonder echte oorlogsromans te zijn; zowel hier als daar treedt een joodse onderduikster op met een vrijwel identieke funktie. Bij Hermans en bij Wolkers het onvermogen tot zelfontstijging, dat het leven verminkt, en beide schrijvers veroordelen hun held tot de kogel.’ [p. 359] Er bestaat echter op een veel wezenlijker vlak, grenzend aan dat van de thematiek, een overeenkomst tussen beide romans. Zoals Osewoudt heeft Erik van Poelgeest moeite met het juist interpreteren van de wereld om hem heen en zijn plaats daarin [dit laatste in iets mindere mate]. Het in [4] al vermelde bezoek aan Frans is hier een voorbeeld van. Wat betekent de gebalde vuist die deze naar Erik uitsteekt?

Kwaadheid? of: ‘Wees sterk, hou je goed, met mij is alles in orde’, zoals Erik denkt [p. 115]? Een andere interpretatie, voortspruitend uit zijn pesterigheid, geeft hij op p. 152 tegenover meneer Rozier. Deze Rozier maakt sigaretten van zgn. bukshag, opgeraapte peuken; in Eriks ogen kan door het verkopen daarvan difterie verspreid worden. Zó zou Frans deze fatale ziekte opgelopen kunnen hebben, poneert hij. ‘- Gesteld dat u zo'n sigaret had en die aan mij verkocht. Goed, ik stop hem bij mij en thuis geeft ik hem aan mijn broer. Die is daar heel blij mee en gaat hem met een oproken. Maar de volgende dag heeft hij een dikke keel. Hij kan zijn mond niet meer opendoen want taaie slijmdraden zitten aan de binnenkant over zijn mond geplakt. Dan moet hij naar het ziekenhuis waar hij op een afschuwelijke manier sterft. Maar voor hij doodgaat zie ik hem voor het

(5)

laatst. Ik mag niet bij hem komen want het is erg besmettelijk. Ik kan hem alleen achter glas zien als een vis in een aquarium. Voor hij sterft steekt hij zijn arm naar mij omhoog en balt zijn vuist. Dan spreidt hij twee vingers, zoals je doet om er een sigaret tussen te houden en maakt een gebaar van roken. Daarna valt hij terug in het kussen en is dood.’ Al is Erik natuurlijk zelf niet van de geldigheid van deze interpretatie overtuigd, het fragment demonstreert in ieder geval de principiële meerduidigheid van tekens, terwijl het bovendien laat zien.

dat het gebaar dat Frans naar hem gemaakt heeft Erik lange tijd bezighoudt, wellicht net óm zijn raadselachtigheid.

Een ander voorbeeld van zijn onvermogen de werkelijkheid te kennen vinden we op p. 26 e.v.; al vrij vroeg in het boek dus. Erik heeft zojuist tot zijn schrik moeten vaststellen dat Van Grouw, de direkteur van de tekenakademie, lid is van de W.A. Bij gelegenheid van hun eerste ontmoeting heeft hij deze Nederlandse nazi toevertrouwd dat hij ondergedoken is om de arbeidsdienst te ontlopen. ‘Even schrok hij [toen] van die bekentenis, maar toen hij naar de man keek, bedacht hij dat iemand met een flambard op en een witte jas aan besmeerd met verf geen verrader zou kunnen zijn.’ [p. 9/10].

Vanaf het moment echter dat hij weet aan welke kant Van Grouw geplaatst moet worden, interpreteert hij wat er om hem heen gebeurt enige tijd als pogingen om hem te grazen te nemen. Zo geeft de akademieleider hem een pakje Engelse sigaretten, waardoor Erik denkt ‘dat Van Grouw hem waarschijnlijk die sigaretten gegeven had om hem in dubbele staat van beschuldiging te brengen. Onderduiken en zwarte handel in sigaretten.

Ik moet ze straks kwijt, dacht hij. Hij bleef ze in zijn zak vasthouden uit angst dat hij ze zou vergeten.’

Buiten gekomen denkt hij ten onrechte dat hij geschaduwd wordt door een jonge blon de vrouw. De volgende regels laten op meesterlijke wijze zien hoe Eriks perspektief als gevolg van Van Grouws démasqué ontregeld is: ‘Aan de overkant stond een jonge vrouw in een zwarte regenjas voor de etalage van een kruidenierswinkel. Erik zag aan de houding van haar hoofd dat ze hem met haar blik in de ruit volgde. Ze was er daarstraks nog niet toen ik de straat afkeek, dacht hij. Ze heeft blond haar, omhooggestoken, als al die fascistenhoeren. Ze willen er natuurlijk zoveel mogelijk tegelijk vangen, daarom gaan ze eerst een poos mijn gangen na. /Toen de vrouw in de ruit zag dat hij haar gadesloeg, keek ze aandachtig in de etalage. / Wat heeft ze daar te zoeken, dacht hij. Er staan alleen maar reclamekartons in van produkten waar we de geur en de smaak van vergeten zijn. Toen hij de Pieterskerkkoorsteeg insloeg keek hij even snel om. De vrouw slenterde langzaam zijn kant uit, het hoofd gebogen als hoefde ze haar ogen niet te gebruiken om hem te volgen omdat ze magnetisch werd aangetrokken door zijn angst.’ [p. 30/31].

Wellicht begaat Erik ook in zijn relatie met De Spin een, in dit geval tragische, vergissing. Zoals men zich herinnert, krijgt hij bij zijn laatste bezoek aan deze lotgenoot een bankbiljet van 100 gld. in handen gestopt: ‘-Dat zul je wel kunnen gebruiken, zei hij. Ik heb er toch niets meer aan, ik maak geen geld meer op.’ [p. 108] Erik is op dat moment zo in beslag genomen door de ziekte van zijn broer, dat hij dit ‘signaal’ niet opvangt. Hij steekt het geld bij zich, gedachteloos. Enige tijd.

later gebruikt hij er een gedeelte van om namens een fiktief meisje bloemen te laten bezorgen voor zijn dode broer. Hij denkt dan: ‘De Spin wist dat mijn broer dood zou gaan, dat ik geld voor bloemen nodig zou hebben. Dat zal je goed kunnen gebruiken binnenkort, heeft hij gezegd. Ik heb het niet begrepen.’ [p. 147].

De lezer kan echter vermoeden [maar niet meer dan dat; ook hij is tot verkeerde interpretaties in staat!] dat De Spin op het moment van de gift aan de eigen voorgenomen dood gedacht heeft. Uit de op p. 125/126 vrij nadrukkelijk opgesomde bedragen blijkt dat f 100,- voldoende was voor een redelijke begrafenis. Erik laat De Spin echter hangen waar hij hangt: ‘Ik kan niets meer voor De Spin doen.’ [p. 161].

Tenslotte wijst natuurlijk ook het feit dat op de laatste pagina's van de roman niet alleen de doods- en eenzaamheidsthematiek, maar ook het onbegrip culmineert [dit laatste mondt uit in de waanzin] op het belang van dit aspekt van Kort Amerikaans .

Oefeningen voor een derde oog.

Men kan de frustatie, opgewekt door de wetten en regels van moraal en esthetiek zien als de besnoeiingen die goede fruit- en bloemenkwekers moeten toepassen. Dat is niet om bloei of vruchtzetting te belemmeren, maar in tegendeel om deze tot groter rijkdom te dwingen.

Weliswaar is niets zo mooi als een goed onderhouden tuin, een jaar nadat het goede onderhoud werd stopgezet, maar dat is omdat de al te rechte lijnen van schaar en mes door onregelmatigheid overwoekerd op een natuurlijke wildheid gaan lijken, terwijl de grote lijn van de gecomponeerde afwisseling nog bewaard is. Maar na nóg een paar jaar is alles overwoekerd door gras, braam, brandnetel. De vruchten zijn talrijker, maar klein, gallig, oneetbaar. De bloemen zijn verstikt door de onbelemmerde bladgroei.

Helemaal goed is de vergelijking niet. De menselijke wetten en taboes hebben méér voordelen dan besnoeiing alleen. Ten eerste betekenen ze in hun bloeiperiode een onuitputtelijke bron van lust, van sadisme en masochisme, voor de ontduikers en de vervolgers van de ontduikers. Ten tweede zijn wetten en regels wel dode dingen, maar van de aard van skeletten, net als skeletten onmisbaar voor de vorming van grotere levensvormen. De slappen en de middelmatigen, gezamenlijk meer dan 90% van het bestand vormend, kunnen hun vormeloosheid gieten in de overgeleverde, niet-onsierlijke vaten, kunnen de ladders beklimmen met de reeds lang bekende richtingaanwijzingen, hoogtevoorschriften, niets buitensteken. De sterken hebben in de oude wetten iets om af te breken, om met de brokstukken nieuwe grote vormen samen te stellen, daarbij geïnspireerd door het goddelijk gevoel van vrijheid en overwinning dat ze al doende ondervinden. Geen vruchtbaarder periode in kunst of levensgevoel dan die waarin de heersende wetten bevochten worden.

In muziek, schilderkunst, literatuur is tegenwoordig elke wet overwonnen, alles mag, er is niets meer te overwinnen, er komt geen grote vorm meer dan van de slappen en middelmatigen die voortgaan de oude kruiken te vullen.

Zoals in de kunst is het met moraal. Op een paar praktische verboden na: niet stelen, niet doodslaan, geen verdovende middelen, mag alles. Jonge mensen die nog iets willen navoelen van de inspiratie die het overtreden van regels kan opwekken, stelen grammofoonplaten of.

(6)

speelgoedautootjes, roken kapok of hennep. Doodslaan komt zelden voor, daar deinst het restje praktisch inzicht - en wie weet, instinct - voor terug. De achtergebleven, onderontwikkelde gebieden komen nu in het voordeel. Vrouwen die niet langer in de harem willen, mannen die ook zonder handafhakkerij willen overspelen. In West-Europa is in deze zin weinig achtergebleven gebied te vinden: Spanje, Portugal, Zuid-Italië en in ons land het gereformeerde, dubbel-gereformeerde, hersteld of evangelisch gereformeerde volksdeel.

Daar, waar de ijzeren wetten van Calvijn nog maar hoogst gebrekkig zijn aangeknaagd, is nog opbloei te verwachten. Politiek zijn de anti- revolutionairen de enige partij waarin iets beweegt, Pharetra wordt steeds leesbaarder en stoutmoediger, van de hoogleraren van de Vrije

Universiteit komen de - op notabel niveau - radicaalste meningen. Als een gif dat dagelijks bestreden moet worden in onopgehelderde plaatsen van geest of lichaam is het calvinisme de grote drijfveer in de verhalen en in de zojuist uitgekomen roman van Jan Wolkers.

Steeds ziet men opdoemen de streng gereformeerde vader, uit wiens mond de bijbelse uitspraken (nooit van liefde, maar van recht, plicht, boete) als natuurlijke uiting klinken, de zuinigheid, het geld dat hem niet op de rug groeit (maar de kinderen wel, zoals het jaloerse kind een paar maal opmerkt). De moeder, zachtmoediger, maar uitgeblust door het enige waarin de gereformeerden ongeremd zijn: de voortplanting. De bewonderde broer die in het verzet of de wa is (dat doet er niet veel toe in dit verband, hij heeft een vorm gevonden voor zijn verzet), die door ziekte of gewelddadigheid sterft. De nymfomane zuster met wie op de meest ongelegen momenten, liefst aan sterfbedden, geruzied wordt, met op de achtergrond - misschien door de constante ruzies op die plaats gehouden - de grote sensuele aantrekkingskracht die zij op haar broer uitoefent. De liefde voor dieren als een vlucht voor het in wet verstarde. De jaloerse omstanders die op de meest wrede manier de dieren vernietigen.

De roman is het verhaal van een jongen uit zo'n milieu die - in strijd met de gereformeerde tradities - schilder wil worden. Het is in het laatste jaar van de oorlog 1940/45. Van de misschien aanwezige noodzaak tot onderduiken maakt hij gebruik om het ouderlijk huis te verlaten. In de grote stad (Leiden) maakt hij kennis met. niet veel goeds. Het is of de schrijver ondanks zijn haat tegen het calvinisme daar buiten geen goeds kan vinden. De enige niet-onsympathieke.

figuren zijn leden van een nsb -academie. Behalve twee meisjes, een bedreigde maagd en een nymfomane, komen er nog een degeneré van adel en twee verstofte oude vrouwen in voor. De enigen die warme gevoelens opwekken zijn ondanks alles de vader, de moeder, de stervende broer. En - misschien iets te symbolisch - een dode, gipsen vrouwentors.

Jan Wolkers is een beeldhouwer, die wanneer hij niet abstract werkt een grote voorliefde toont voor Renoir en diens modellen. Deze voorliefde voor het bloeiende, sappige, heidense, moet in zijn jeugd tot heftige conflicten geleid hebben met zijn gereformeerde herkomst. (Zelf speelt Wolkers graag met de astrologische gedachte dat hij onder het teken van Scorpio geboren is en daardoor bezeten door problemen van dood en seksualiteit. Hoe dan ook, een goed beeld van de strijd tussen skelet en vlees, tussen Calvijn en Renoir. Heel mooi is - en dat is niet bewust zo gekozen - dat men op de flapfoto van Serpentina's Petticoat Wolkers met de armen wijd ziet staan voor de grafmonumentenwinkel op het Leidseplein, De Zuil. Graf en Zuil, dood en seksualitéit.)

Zolang hij vanuit deze problematiek schrijft is zijn stijl bezeten, wreed, kwetsbaar, geïnspireerd, vol van een fallische galgenhumor.

Misschien als restant van een gereformeerde behoefte aan wetmatigheid, rust hij niet eer de vorm voldoet aan strenge eisen van compositie, doorwerking. Zijn beeldhouwwerk heeft daardoor, ook in de meest abstracte laswerken iets klassieks. Zijn proza heeft meer mogelijkheden om door wreedheid, door vreemde grollen, de gaafheid te verscheuren. Maar de wetbehoefte is te groot. Niets wordt aan het toeval overgelaten. In

‘Vivisectie’, een prachtig verhaal (in Serpentina's Petticoat ) over de dood van zijn broer, is het enige wat stoort de te zware geladenheid van enige details. Het noodlot moet vanaf het begin duidelijk zijn en daarom lijken de gespen van laarzen op ‘een leger kevers die een leeggegeten kadaver ontvluchten’ en de veters zijn ‘wanhopige stralen zwart bloed’. De beelden zijn goed en het verhaal wordt er geconcentreerder door, maar ik voel verzet tegen deze, predestinatie, ik verlang meer toeval, meer vrijheid in een verhaal.

Ook in de roman moeten alle details, een geweer, een schilderij, een litteken, de gipsen tors, een functie hebben in de compositie.

Vogens mij is dat de reden waarom het slot niet helemaal bevredigt.

Want zoals in de doorwerking van een sonate de thema's een eigen bestaan gaan leiden, zo wordt hier de hoofdpersoon doodgeschoten, niet om psychologische noodzaak, niet gedreven door de kwaadaardige inspiratie die op eigen ervaringen berust, maar om aan de thematische afronding te voldoen (een schot in het gezicht, in het litteken dat het hele boek door genoemd wordt als een bewijs, een herinnering aan vroeger kwetsuur).

Laat ik het voor alle zekerheid nog noteren: dit zijn bezwaren nadat de rijkdom, de zeldzame kracht en oorspronkelijkheid van verhalen en roman zijn vastgesteld. Ik houd alleen nog iets te wensen over en dat is dat de wet iets meer ontwricht moge worden, ( november 1962 )

Jan Wolkers: 1961 Serpentina's Petticoat. Gard Sivikreeks, tweede serie, deel 1/ Heijnis N.V. 1962 Kort Amerikaans. Roman. Meulenhoffeditie E 16 .

ps Jan Wolkers vertelde me dat de nymfomane zuster en de kwaadaardige niet één persoon zijn, dat ze althans van twee verschillende figuren in de realiteit afstammen. Wat moeten de tekstwormen van Merlijn hier nu van denken? Als Jan Wolkers niets gezegd had buiten zijn boeken om, zou mijn verbinding van nymfomanie en kwaadaardigheid niet onlogisch zijn. Moet ik nu de buitenboekse informatie negeren?

Recensie: Jan Wolkers – Kort Amerikaans , herziene editie.

In november 1977 zei Jan Wolkers (na mijn opmerking dat hij — in tegenstelling tot Willem Frederik Hermans — nooit wijzigingen aanbracht in de herdrukken van zijn boeken): ‘Nee, alleen als er hinderlijke drukfouten in zitten. Kijk, ik zou nu bepaalde verhalen van mij beter schrijven, aan sommige dingen kleven wel fouten. Dat is ook vaak de charme, haal je ze eruit, dan ontneem je een verhaal ook zijn charme. Het is beter om de ontwikkeling van een nieuw boek voort te zetten (…) En zolang ik niet weet waar ik de tijd vandaan moet halen om te schrijven wat ik schrijven

(7)

wil…’

Zo kon het gebeuren dat een weliswaar niet hinderlijke drukfout in Kort Amerikaans (blz. 163: in moet zijn ik), die al voorkwam in de

achtentwintigste druk van maart 1971, nog steeds niet was verbeterd in de zevenendertigste druk van februari 1978. Voor de elkaar in snel tempo opvolgende herdrukken werd telkens gebruik gemaakt van hetzelfde zetsel.

Zeventien jaar nadat Kort Amerikaans verscheen — het boek veroorzaakte in het gezapige Nederland van 1962 niet weinig commotie — beleeft de gelijknamige film van Guido Pieters zijn première en ligt de veertigste, herziene druk van de roman in de winkels.

Jan Wolkers heeft Kort Amerikaans van de eerste letter tot de laatste punt herschreven — hij onderbrak daarvoor het werk aan zijn nieuwe, in november verschijnende roman De doodshoofdvlinder . Overbodige passages werden geschrapt, literair onkruid gewied, onnodig lange zinnen in tweeën geknipt en waar nodig lijnen doorgetrokken.

Het boek — Wolkers eerste roman — heeft hierdoor zeker aan kracht gewonnen: het is economischer geschreven, feller van toon, rijker aan symboliek. Waar aanvankelijk de hand van de debuutschrijver was te herkennen, valt nu die van de ervaren romancier op. Desondanks zijn ook in deze herziene druk voorbeelden van minder fraai taalgebruik aan te wijzen die aan de snoeischaar van de schrijver zijn ontsnapt.

Op de bladzijden 35, 36 en 37 is driemaal kort na elkaar sprake van de weerspiegeling van het raam, op bladzijde 80 begint een zin met: Het leek wel of, direct daarop gevolgd door een zin die begint met: Het lijkt wel of, op bladzijde 137 wordt geluisterd met opengesperde ogen.

De schrijver heeft van zijn ingrijpende herziening geen gebruik gemaakt om de figuur van Peter, een vriend van Eric (in de eerste versie Erik) van Poelgeest, scherper te profileren. Al in het eerste hoofdstuk verliezen de vrienden elkaar uit het oog: Peter wacht buiten op Eric die in het

postkantoor postzegels koopt en wordt waarschijnlijk het slachtoffer van een razzia die de Duitsers op dat moment houden. Waarschijnlijk, zeg ik, omdat het overtuigend bewijs allerminst wordt geleverd.

Peter komt later nog ter sprake in enkele spaarzame mededelingen van Eric, van wie de lezer inmiddels weet dat hij niet in zijn eerste leugen is gestikt. Hij blijft in elk geval opmerkelijk koel onder de aanhouding van zijn vriend. Binnen het raam van het verhaal speelt Peter nauwelijks een rol: hij had, dunkt mij, heel goed gemist kunnen worden, tenzij hij is bedoeld als aanzegger van het naderend onheil — maar in dat geval is zijn optreden te mager.

Een verbetering daarentegen is de toevoeging aan het einde van het eerste hoofdstuk waarin over de postzegels met het waterpaard, die Eric heeft gekocht, wordt gezegd: ‘Het waterpaard. Een germaans symbool. Dat vreemde wezen scheen de mensen vroeger hun dood aan te zeggen.’

Inderdaad overlijdt de broer aan wie Eric de met bedoelde postzegels gefrankeerde brief heeft gestuurd.

Zijn dood luidt de, andere sterfgevallen in Kort Amerikaans in: het noodlot is onafwendbaar. Meneer Rozier (wiens eerste optreden in het boek terecht naar voren is gehaald) is het wandelend symbool van de gekte waaraan Eric ten onder gaat. Dood en, krankzinnigheid zijn twee lijnen die elkaar tenslotte in de laatste regel raken. Afgebroken lijnen uit de eerste versie worden in het nieuwe hoofdstuk 18 met elkaar in zinvol verband gebracht. Voordat de uiteindelijke epiloog begint, krijgt het verhaal nu een bevredigender afronding.

Ongemerkt is toch één onwaarschijnlijkheid het boek binnengeslopen. In hoofdstuk 20 gooit Elly de tors waarmee Eric veelvuldig heeft gevreeën stuk. Hoofdstuk 21, zich afspelend op de dag van de bevrijding, begint met een poging van Eric om de scherven aan elkaar te plakken. De poging mislukt en Eric denkt: ‘Ik heb het al wel honderd keer geprobeerd.’ Tussen het kapot smijten van de tors en de dag van de bevrijding moeten minstens enkele maanden zijn verstreken, en ik kan niet geloven dat Eric — hoe gek hij ook is — na al die tijd nog steeds probeert zijn gipsen minnares te lijmen.

In een film kan dat tot een prachtige, dramatische scène leiden, maar voor een boek gelden nu eenmaal andere wetten. De indruk ontstaat dat de schrijver zijn roman te mooi heeft willen maken, juist daar waar dat niet nodig was: door zijn beknoptheid en het schokkende slot had het laatste hoofdstuk ook in de oorspronkelijke versie al voldoende dramatische kracht.

Andere hoofdstukken werden juist door Wolkers’ wijzigingen aanzienlijk verbeterd: hoofdstuk 13 bijvoorbeeld, dat eindigt met Erics vlucht uit het ouderlijk huis als de begrafenisondernemer zijn diensten zit te verkopen. In de oorspronkelijke versie loopt Eric tamelijk geruisloos weg, nu springt hij ineens op, schreeuwend: ‘We hebben maar één lijk!’

Ook hoofdstuk 17 is sterker geworden, en door (in hoofdstuk 15) het lieveheersbeestje uit de kist van zijn broer te laten ontsnappen in plaats van het er in te stoppen, is de symboliek duidelijker. Dat Elly Eric in hoofdstuk 20 verrast door ineens in de deur te staan, maakt deze sleutelscène aanvaardbaarder; in de vorige versie betrapt ze Eric met de tors door een spleet in het plafond.

Geslachtsdelen worden in Kort Amerikaans anno 1979 bij hun uit drie letters bestaande naam genoemd: kennelijk ging dat in 1962 nog te ver.

Mooie beeldspraak vind ik de vlezige stampers (borsten met bloemblaadjes rond de tepels) en de vleesgolfjes (voorhoofdrimpels) die Jan, Wolkers in de herziene tekst heeft opgevoerd.

Frank van Dijl.

Jan Wolkers – Kort Amerikaans . Veertigste, herziene druk, 1979.

Deze recensie werd eerder gepubliceerd in Het Vrije Volk van 12 oktober 1979.

Kort Amerikaans by Jan Wolkers.

(8)

From and To can't be the same language. That page is already in . Something went wrong. Check the webpage URL and try again. Sorry, that page did not respond in a timely manner. Sorry, that page doesn't exist or is preventing translations. Sorry, that page doesn't exist or is preventing translations. Sorry, that page doesn't exist or is preventing translations. Something went wrong, please try again. Try using the Translator for the Microsoft Edge extension instead.

Kort Amerikaans.

Primaire gegevens Jan Wolkers, Kort Amerikaans Uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 1ste druk: oktober 1962 Gelezen druk: 40ste druk mei 1979 Samenvatting Het verhaal speelt zich af tijdens de Tweede Wereldoorlog. Erik Van Poelgeest is een jongen van 18 jaar oud. Hij woont in kamertje ergens in Leiden, waar hij onderduikt voor de arbeidsdienst. Een van zijn grootste passies is schilderen, daarom werkt hij bij D'Ailleurs waar hij lampenkappen beschildert. Bij D’Ailleurs werkt ook een ondergedoken joods meisje, genaamd Elly. Op een dag wordt een goede vriend van Erik opgepakt door de razzia. Die vriend heette Peter. Bij deze razzia kon Erik zelf nog maar net ontsnappen. Toch blijft Erik hopen dan Peter ook misschien nog heeft kunnen ontsnappen dus gaat hij kijken de schilderacademie. Maar helaas, geen enkel spoor van Peter. Ondanks het feit dat Peter is opgepakt schrijft hij zich toch in voor de schilderacademie.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Treurig slentert hij in de buurt van Roermond, Uitgelaten is hij, als hij haar in de verte ziet, Rode haren had ze, zijn mooie rode duivelin, Kansloos vond haar moeder hem, hij

Mijn buik bolt op vanonder m’n borsten en neemt verder naar onderen in omvang toe.. Fier staan ze wel, mijn borsten, maar alleen omdat ze door te veel buikvet omhoog

Het lijkt bijvoorbeeld voor de hand te liggen om te stellen dat “Ik bedoel het niet verkeerd, maar” verwijst naar de schrijver door de verwijzing naar “ik”, maar wellicht zou

- De raad een voorstel voor te leggen waarin terassen van horecaondernemers die voor een significant deel in het aanbod plantaardige menu’s serveren een korting cq vrijstelling op de

redactie Murk Salverda en Erna Staal, Tijd bestaat niet. Leven en werk van Jan Wolkers.. Daarna ging ik naar de Rijksacademie in Amsterdam, dat was toch de beste opleiding. Bronner

Door de opmars in Irak van de re- bellen van de Islamitische Staat (IS) lijkt de vlakte van Nineve stilaan gezuiverd van christe- nen.. Tienduizenden christelijke

In 1958 werd aan Pasternak de Nobelprijs voor Literatuur toegekend voor het schrijven van Dokter Zjivago , maar het werd hem door de regering niet toegestaan de prijs te aanvaarden.

De joodse literatuur, als uiting van de dialoog die wezenlijk is voor de ervaring van de joodse minderheid door de geschiedenis heen, transformeert de daad in het woord, en geeft aan