• No results found

Archeologisch onderzoek in het plangebied Hoebenakker te Nederweert. Een grafveld uit de Romeinse Tijd

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Archeologisch onderzoek in het plangebied Hoebenakker te Nederweert. Een grafveld uit de Romeinse Tijd"

Copied!
139
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Archeologisch onderzoek in het plangebied Hoebenakker te Nederweert.

Een grafveld uit de Romeinse Tijd

h e n k h i d d i n k e n m a r a w e s d o r p m e t b i j d r a g e n v a n :

j o r i s a a r t s m a a i k e g r o o t l i e s b e t h s m i t s

Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 49

Amsterdam 2012 VUhbs Vrije Universiteit

(3)

De serie Zuidnederlandse Archeologische Rapporten is een uitgave van VUhbs archeologie en de Vrije Universiteit te Amsterdam

Serie-redactie: prof.dr. N.G.A.M. Roymans / dr. H.A. Hiddink

Colofon

Opdrachtgever: Gemeente Nederweert

Project: Nederweert-Hoebenakker

Coördinaten: 180.150 / 366.942

Plaats vondsten en documentatie: PDB, Maastricht

Objectcode (registratienummer): NWT-HA-09 (36670, 37643)

Auteurs: dr. H.A. Hiddink, drs. M. Wesdorp

Bijdragen van: dr. J.G. Aarts, dr. M. Groot, dr. E. Smits

Omslagontwerp: Mikko Kriek

Opmaak: Mikko Kriek

Druk binnenwerk: PrintPartners Ipskamp, Enschede

ISBN 978-90-8614-229-3

© VUhbs archeologie Amsterdam, november 2012 Archeologisch Centrum van de Vrije Universiteit Hendrik Brunsting Stichting, Amsterdam De Boelelaan 1105

1081 HV Amsterdam

(4)

i n h o u d

1 i n l e i d i n g ...1

Mara Wesdorp 2 h e t o n d e r z o e k ...5

Mara Wesdorp 2.1 Bureau- en booronderzoek ...5

2.2 Het proefsleuvenonderzoek ...5

2.2.1 Doelstellingen, strategie en verloop van het onderzoek ...5

2.2.2 Resultaten van het proefsleuvenonderzoek ...7 2.2.3 Waardering en selectieadvies ...1 0 2.3 Het vlakdekkend onderzoek ...1 1 2.3.1 Doelstellingen van het vlakdekkend onderzoek ...1 1 2.3.2 Verloop van het onderzoek, ligging en omvang van de werkputten ...1 1 2.3.3 Onderzoeksstrategie en -methode ...1 2 2.3.4 Niet tot het grafveld behorende sporen en vondsten ...1 3 2.3.5 Evaluatie en uitwerking ...1 4

3 e e n g r a f v e l d u i t d e r o m e i n s e t i j d ...1 5 Henk Hiddink

3.1 Graven en randstructuren ...1 5 3.2 Het vondstmateriaal ...1 9 3.2.1 Glas ...1 9 3.2.2 Metaal ...2 1 3.2.3 Aardewerk ...2 5 3.3 De datering van de graven en het grafveld ...3 2 3.4 Besluit ...3 5

4 m u n t e n ...3 7 Joris Aarts

4.1 Inleiding ...3 7 4.2 De context van de munten ...3 7 4.3 Chronologie en datering ...3 9 4.4 Betekenis van de munten...4 0

5 o n d e r z o e k v a n d e m e n s e l i j k e c r e m a t i e s ...4 3 Liesbeth Smits/Henk Hiddink

5.1 Hoeveelheid verbrand bot...4 3 5.2 Verbrandingsgraad ...4 3 5.3 Fragmentatie en percentage determineerbaar bot ...4 3 5.4 Aantal individuen en representativiteit ...4 4 5.5 Geslachtsbepaling en verdeling ...4 4 5.6 Leeftijdsbepalingen en mortaliteit ...4 6 5.7 Bevolkingsomvang ...4 8 5.8 Pathologie ...4 9

(5)

6 d i e r l i j k b o t ...5 1 Maaike Groot/Henk Hiddink

6.1 Inleiding ...5 1 6.2 Aantallen en soorten ...5 1 6.3 Slachtleeftijden ...5 2 6.4 Vleesbouten ...5 2 6.5 Vleesbijgiften in relatie tot geslacht, leeftijd en datering ...5 3 6.6 Een vergelijking met andere grafvelden ...5 3

7 c a t a l o g u s v a n d e g r a v e n e n a n d e r e c o n t e x t e n ...5 5 Henk Hiddink/Mara Wesdorp

7.1 Toelichting op de catalogus ...5 5 7.2 Beschrijving van de graven en hun inventaris ...5 7 7.3 Aardewerkconcentraties, puntvondsten ...1 1 8 7.4 Selectie uit de aanlegvondsten ...1 1 8 l i t e r a t u u r ...1 1 9

b i j l a g e n

1 Overzicht van archeologische perioden ...1 2 3 2 Sporenlijst proefsleuvenonderzoek ...1 2 4 3 Vondstenlijst proefsleuvenonderzoek ...1 2 9

(6)

a f k o r t i n g e n

aanl aanlegvondst

AB Archaeologia Belgica

ACVU Archeologisch Centrum Vrije Universiteit, Amsterdam APL Analecta Praehistorica Leidensia

BROB Berichten van de ROB crd crematierestendepot

F geslacht vrouw

frgm fragment(en)

gew. gewicht

HBS Hendrik Brunsting Stichting, Amsterdam FiA Forschungen in Augst

K geslacht onbepaald, kind

M geslacht man

MM Medium Mammal

n aantal (fragmenten)

N.R. nieuwe reeks

O geslacht onbepaald

OMROL Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum voor Oudheden, Leiden

onb onbekend, onbepaald

PPGRMT Publikaties van het Provinciaal Gallo-Romeins Museum, Tongeren

PvE Programma van Eisen

rstr randstructuur sp spoor

UvA Universiteit van Amsterdam vbr verbrandingsresten

vnr vondstnummer

volw leeftijd niet precies te bepalen, maar volwassen VU Vrije Universiteit, Amsterdam

vul kuilvulling anders dan verbrandingsresten

wp werkput

ZAN Zuidnederlandse Archeologische Notities ZAR Zuidnederlandse Archeologische Rapporten

(7)
(8)

1 Hiddink 2009a.

1 i n l e i d i n g

Mara Wesdorp

In deze publicatie worden de resultaten gepresenteerd van een proefsleuvenon- derzoek en een opgraving in het plange- bied Hoebenakker bij Nederweert. Dit gebied van ca. 8 ha bevindt zich aan de noordkant van de bebouwde kom van Nederweert tussen Strateris en de Bos- serstraat/Rijksweg Noord (fig. 1.1-3).

De aanleiding voor het archeologisch onderzoek vormt de aanstaande realisatie van woningen en de ingebruikname van het terrein voor diverse maatschappelijke doelen, zoals schoolgebouwen. Eventuele archeologische vindplaatsen zouden bij deze ontwikkelingen verstoord kunnen worden.

De aanwezigheid van archeologische vindplaatsen werd verwacht op basis van historische en bodemkundige gegevens.

Het plangebied maakt deel uit van een oud akkercomplex en in vergelijkbare complexen in de micro-regio Weert- Nederweert zijn al tal van archeologische vindplaatsen aangetroffen en onderzocht (ca. 30 ha; fig. 1.3). Daarom heeft de provincie Limburg de micro-regio aan-

gewezen als een Provinciaal Archeologisch Aandachtsgebied (PAA).1

De gemeente Nederweert heeft vanwege de mogelijke aanwezigheid van vindplaatsen twee pros- pectieve onderzoeken laten uitvoeren door SOB research (2007) en Synthegra (2008). Door middel van grondboringen en een bureauonderzoek is vast komen te staan dat het bodemprofiel vrijwel niet verstoord was en aanvullend archeologisch onderzoek gewenst was. Vervolgens is in opdracht van de gemeente in september 2009 een inventariserend archeologisch onderzoek door middel van proefsleuven (IVO-p) uitgevoerd. Naar aanleiding van de resultaten is besloten het grootste deel van van het plangebied ‘vrij te geven’ en een grafveld uit de Romeinse tijd nog in hetzelfde jaar vlakdekkend op te graven. Dit definitief archeologisch onderzoek (DAO) is uitgevoerd tussen 26 oktober en 6 november 2009. Beide onderzoe- ken zijn uitgevoerd door medewerkers van Archeologisch Centrum van de Vrije Universiteit - Hendrik Brunsting Stichting uit Amsterdam (ACVU-HBS, tegenwoordig VUhbs archeologie). In 2009 is direct besloten de rapportage van het proefsleuven- en vlakdekkend onderzoek te integreren.

De directievoering was namens de gemeente Nederweert in handen van drs. F.P. Kortlang van ArchAeO en de verantwoordelijkheid betreffende de coordinatie van het werk in het plangebied lag bij T.J.E. Hyams BSc (DHV B.V). Wij willen hen beiden hartelijk danken voor de prettige samenwerking.

Het onderzoeksteam tijdens de proefsleuvencampagne stond onder leiding van drs. Mara Wesdorp

AMSTERDAM

EINDHOVEN NEDERWEERT

MAASTRICHT

M A AS R IJ

N

Fig. 1.1. De ligging van Nederweert in Nederland. Het omkaderde gebied is weergegeven in figuur 1.2.

(9)

2 Onderaanemer van Luijten Archeologisch Grondwerk, Hapert.

en het veldwerk is uitgevoerd door drs. Karel-Jan Kerckhaert, Zoë Beeren MA en Magda Grajkowski MA. Tijdens het vlakdekkend onderzoek hebben drs. Ingmar Elstrodt, drs. Elbrich de Boer en dr. Henk Hiddink het veldteam versterkt. Het landmeetkundige werk en het digitaliseren van de veldtekeningen is uitgevoerd door Ans van Eenbergen (ACVU-HBS). Mark Verhoeven (Loon- en grondverzetbedrijf Ad van Doren) heeft op efficiënte wijze archeologische leesbare vlakken aangelegd in de proefsleuven en werkputten.2

De uitwerking van de sporen en graven is voor een belangrijk deel uitgevoerd door Mara Wesdorp en Henk Hiddink. Laatstgenoemde heeft ook het Romeinse aardewerk en de metalen voorwerpen gedeter- mineerd, uitgezonderd de munten. Deze zijn gedetermineerd door dr. J.G. Aarts. Het fysisch antropolo- gisch onderzoek is uitgevoerd door dr. Liesbeth Smits (Smits Antropologisch Bureau). Dr. Maaike Groot heeft het verbrande dierlijk bot onderzocht. De vondsten van metaal en glas zijn gerestaureerd door Jo Kempkens en Ton Lupak en hun medewerkers (Restaura, Haelen). Elbrich de Boer was zo vriendelijk het manuscript te controleren en heeft zo nog tal van fouten uit de tekst en afbeeldingen gehaald. Mikko Kriek heeft de voorwerpen van metaal getekend en de opmaak van de publicatie verzorgd.

0 4 km

WEERT NEDERWEERT

ROERMOND VENLO EINDHOVEN

SOMEREN

BUDEL

STRAMPROY

HEYTHUYSEN

PANNINGEN

Fig. 1.2. De micro-regio Weert-Nederweert (kader) in Midden-Limburg en de locatie van Nederweert-Hoebenakker (kruis).

Schaal 1:300.000.

(10)

EIND

NEDERWEERT

OSPEL VRAKKER

LAAR WEERT

KANAAL WESSEM-NEDERWEERT

ZUID-WILLEMSV AART NOORDERV

AART

ZUID-WILLEMSVAART

1

5

6 7

8 9

1019 11 12

13 14 2

3 41521 16 17 18 20

369.500

185.500

171.500 359.500

Fig. 1.3. Micro-regio Weert-Nederweert. Vereenvoudigde topografie met de belangrijkste wegen en waterlopen, bebouwing (donker raster), bos (lichter raster) en de belangrijkste archeologische onderzoeken. Schaal 1:62.500.

1-3 urnenvelden Weert-Boshoverheide, Nederweert Eind en -Waatskamp; 4 Celtic field Gebleektendijk; 5 opgraving Weert- Molenakker/Laarderweg; 6 Molenakkerdreef; 7 Klein Leuken; 8 Raak; 9 Kampershoek (Zuid); 10 Kampershoek Noord, fase 1;

(11)

De resultaten van het onderzoek worden in het onderstaande als volgt gepresenteerd: in hoofdstuk 2 zullen de doelstellingen, strategie en methoden van het proefsleuven- en vlakdekkende onderzoek uitgelegd worden. Ook komen hier de resultaten van het proefsleuvenonderzoek aan bod. Het derde hoofdstuk is gewijd aan de sporen en vondsten van het Romeinse grafveld. In de daarop volgende hoofdstukken komt specialistisch onderzoek aan bod: dat van de Romeinse munten (4), de menselijke crematieresten (5) en het dierlijk botmateriaal (6). Hoofdstuk 7 omvat de catalogus van de graven en hun inventaris.

(12)

3 Ras/Van Wilgen 2007.

4 Deville/Nilissen/Koeman 2009.

5 Wesdorp 2009b.

6 Kortlang 2009.

2 h e t o n d e r z o e k

Mara Wesdorp

2 . 1 b u r e a u - e n b o o r o n d e r z o e k

In 2007 is door SOB research een bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek door middel van grondboringen uitgevoerd.3 Het onderzoek heeft betrekking gehad op twee delen van het plange- bied, namelijk blok A en B (fig. 2.1). De conclusie van de studie luidde dat het bodemprofiel binnen het plangebied grotendeels intact was en er archeologische sporen aanwezig zouden kunnen zijn. Het advies was een proefsleuvenonderzoek te laten uitvoeren. Vier andere delen van het plangebied (een niet eerder onderzocht deel van blok B, alsmede blok C, D en E) zijn in 2008 onderzocht door Synthegra Archeo- logie.4 Dit onderzoek bestond eveneens uit een bureaustudie en grondboringen. Het bodemprofiel was op de meeste locaties onverstoord behalve in het zuidelijke stuk van deelgebied C en in blok D. Ook in dit geval was het advies proefsleuven aan te leggen, behalve in de verstoorde delen van het terrein.

2 . 2 h e t p r o e f s l e u v e n o n d e r z o e k

2 . 2 . 1 d o e l s t e l l i n g e n , s t r a t e g i e e n v e r l o o p v a n h e t o n d e r z o e k

Het proefsleuvenonderzoek is uitgevoerd door ACVU-HBS van 14 tot en met 24 september 2009. De aanpak van het onderzoek en de ligging van de proefsleuven zijn in een draaiboek beschreven.5 In het plangebied is voorafgaand aan het IVO-p een explosievenonderzoek uitgevoerd. Een aantal mogelijke explosieven is niet direct geruimd en in verband hiermee wijkt de ligging van enkele proefsleuven iets af van het oorspronkelijke plan.

Ten tijde van het onderzoek waren terrein A en B in gebruik als braakliggend grasland. In de noord- oosthoek van blok A was echter nog een klein bos van vlierbomen aanwezig. In de laatste week van het onderzoek is dit gerooid zodat de twee aldaar geplande proefsleuven konden worden aangelegd (53, 55).

In de zuidwesthoek van terrein A konden geen betrouwbare metingen ten behoeve van het explosieven- onderzoek gedaan worden vanwege een ophogingslaag in de vorm van een heuvel. Hier is de ligging van de sleuven daarom aangepast. Deelgebied C was in gebruik als schapenweide maar was in overleg met de gebruiker wel toegankelijk. Gedurende het onderzoek is op verzoek van de opdrachtgever een perceel ten westen van blok A, dat in eerste instantie geen deel uitmaakte van het onderzoeksgebied, eveneens onderzocht (blok E).

De doel- en vraagstellingen van het proefsleuvenonderzoek zijn neergelegd in een Programma van Eisen (PvE).6 Het primaire doel van het onderzoek was inzicht te krijgen in de aard, omvang en behou- denswaardigheid van eventuele archeologische resten. Met behulp van de resultaten van het veldonder- zoek zou een waarderings- en selectieadvies voor eventuele vindplaatsen moeten worden opgesteld.

De proefsleuven meten 25 bij 4 m en zijn aangelegd in raaien binnen een verspringend streeplijngrid (fig. 2.1). De afstand tussen de sleuven binnen een raai was tussen 20 en 25 m en de raaien lagen tussen 20 en 30 m van elkaar. De hoofdoriëntatie van de sleuven is zuidwest-noordoost, maar verschilt wel iets tussen de blokken A/E en B/C. Op een aantal plaatsen hebben de sleuven op grond van de terrein- omstandigheden een andere oriëntatie gekregen. Aan de zuidzijde van terrein B is werkput 28 aan de noordkant over de de gehele lengte een aantal meter verbreed (52). Ook is werkput 53 in blok A aan de noord- en zuidzijde uitgebreid. Werkput 25 in het uiterste zuiden van blok C, bleek tot op grootte diepte

(13)

100

101 102

103 104105 123 4 56 7 8 9 10

11

12

13 14 15 1617

18 19 20

21 22 23 24

53 5455

52

51 50 3225

2627 28 2931 30

40 33

34

35 36

37

38

39 49

42 4143 4445 46 47 48

Bosserstraat

Hoebensstraat

Strateris

179.780 180.470

366.750

367.230 A

B C

D E

NEDERWEERT-HOEBENAKKER 2009 050 m

Fig. 2.1. Nederweert-Hoebenakker. Ligging van de proefsleuven en werkputten, alsmede de blokken A-E. Schaal 1:3000.

(14)

7 Zie verder paragraaf 2.3.3.

8 Hiddink 2005, 126-127, pl. 14.

9 Bodemkaart 57O/58W.

verstoord en is daarom na enkele meters versmald tot een breedte van 2m. Gedurende het proefsleuven- onderzoek zijn uiteindelijk 55 werkputten aangelegd met een gezamenlijk oppervlak van 5790 m². Het dekkingspercentage bedraagt hiermee 7.2 %.

Voorafgaand aan de aanleg van de proefsleuven is met een Total-Station een lokaal hoofdmeetsys- teem uitgezet in de vorm van stalen buizen en betonijzers. Met behulp van bekende coördinaten van de hoeken van gebouwen in de omgeving is het lokale systeem gekoppeld aan de coördinaten van de Rijksdriehoekmeting. De stalen buizen en betonijzers van het hoofdmeetsysteem hebben binnen een raai een onderlinge afstand van 50 m. De meetlijnen binnen de proefsleuven zijn van het hoofdmeetsysteem afgeleid met stalen meetlinten en uitgezet met plastic electrabuis. De sleuven zijn met een kraanmachine aangelegd tot het niveau met de archeologische sporen, vlak onder het esdek. De vlakken zijn gefotogra- feerd en op schaal getekend (1:50). In de werkputten is langs de meetlijnen om de 5 m een hoogtemeting genomen van het vlak en net daarbuiten van het maaiveld. De hoogte van een aantal meetbuizen op het onderzoeksterrein is afgeleid van een NAP bout in een huis aan de Peelsteeg. Vanwege de grote afstand (1.6 km) is het overzetten van deze hoogte een aantal keren gedaan. In elke werkput is een bodemprofiel van 1 m breed in de putwand afgestoken en gedocumenteerd. Alle mogelijke archelogische sporen zijn voor een deel uitgegraven om deze in het profiel te kunnen beoordelen (couperen). De cematiegraven in de proefsleuven zijn direct onderzocht.7 Na afloop van het onderzoek zijn de werkputten dichtgemaakt, de stalen buizen en betonijzers van het hoofdmeetsysteem verwijderd en is het terrein opgeleverd.

De resultaten en voortgang van het project zijn wekelijks in het veld aan de opdrachtgever en direc- tievoerder voorgelegd. De bevindingen zijn in dagrapporten bijgehouden en van de eerste week is een weekrapport geschreven. Na afloop is slechts een beknopt, voorlopig evaluatieverslag opgesteld. Met de directievoerder is afgesproken om het proefsleuvenonderzoek samen met de opgraving te rapporteren.

2 . 2 . 2 r e s u l t a t e n v a n h e t p r o e f s l e u v e n o n d e r z o e k

Landschap en bodemgesteldheid

Het maaiveld op het opgravingsterrein ligt rond een hoogte van 32.50-32.70 m NAP. Doordat de sleuven in een lange west-zuidwest - oost-noordoost georiënteerde baan liggen, haaks op de in noord-noord- westelijke richting flauw aflopende helling van het ‘dekzandeiland’, is binnen het onderzoeksgebied geen sprake van een groot reliëfverschil. Wel komt de genoemde helling enigszins naar voren uit de hoogte van de vlakken van de proefsleuven, met hoogten van ca. 32.10 m NAP tegen de zuidrand en 31.75 m meer naar het noorden. Aan de uiterste oostrand ligt het terrein echt lager, met vlakhoogten rond 31.15 m NAP. In deze richting bevindt zich de Bosserstraat met historische erven (Late Middeleeuwen-Nieuwe Tijd) en deze bevinden zich in de micro-regio vaak op lager gelegen terreinen tussen dekzandkopjes.8 De enige, kleine, depressie in het terrein is aangetroffen in de zuidoosthoek van proefsleuf 4.

Op de bodemkaart is aangegeven dat in het onderzoeksgebied sprake is van een hoge zwarte enkeerd- grond (zEZ23) in lemig zand met grondwatertrap VII.9 De profielopnames tijdens het proefsleuvenon- derzoek hebben dit bevestigd (fig. 2.2). In de meeste delen van het gebied is sprake van een ca. 40-50 cm dikke akkerlaag, met lokaal diktes tot 80 cm; de dikteverschillen in het akkerdek maskeren het oorspron- kelijke micro-reliëf (zie boven). De akkerlaag bestaat uit een 30 cm dikke bouwvoor met daaronder een bruin-paarse laag. Deze laastste kleur is het gevolg van eeuwenlange bemesting van de akkers met een mengsel van mest met plaggen, maar vooral organisch materiaal als heidemaaisel en allerhande ‘strooisel’.

Onder het plaggendek is op veel plaatsen een 10-20 cm dikke lichtbruine tot (licht)grijze laag waargeno- men. Het betreft hier restanten van de gebioturbeerde onderzijde van het oorspronkelijke bodemprofiel

(15)

10 Leemgehalten naar ongepubliceerde monsters Hiddink (vgl. 2005, 44-46).

11 Hiddink 2009b, 30-32.

(de bovenzijde daarvan is opgenomen in het akkerpakket). Mede gezien het leemgehalte van de onder- grond van gemiddeld 30-35% moet sprake zijn geweest van een moderpodzol.10

In een aantal proefsleuven zijn sporen van betrekkelijk recente verstoringen aangetroffen. In het noordoostelijke deel van blok B zijn in werkput 42 en 43 zeer diepe verstoringen aanwezig waardoor het oorspronkelijke bodemprofiel volledig verdwenen is. Dit soort diepe verstoringen is ook bij het booronderzoek waargenomen op het nabij gelegen deelgebied D en mogelijk zijn deze het resultaat van zandwinning. In werkput 39 en 41 liggen zogenaamde ‘bedden’, waarschijnlijk ontstaan in de Late Middeleeuwen of Nieuwe Tijd (fig. 2.3A). Deze kuilen zouden het gevolg kunnen zijn van de win- ning van zand, het aanleggen van tuinen en/of bodemverbetering.11 Het hele vlak van proefsleuf 25 in deelgebied C is tot op grote diepte verstoord en vertoont overeenkomsten met de situatie in werkput 42 en 43. In de proefsleuven van blok E (18 t/m 24) zijn eveneens recente sporen aanwezig. Deze zijn waarschijnlijk veroorzaakt door landgebruik en hebben het bodemprofiel in mindere mate verstoord. Uit een recente verstoring in proefsleuf 24 is een scherf steengoed verzameld (item 9024-1). In de vulling van een natuurlijk spoor in dezelfde proefsleuf is naast één scherf prehistorisch handgevormd aardewerk een fragment van een spinklosje uit dezelfde tijd gevonden (item 9024-2 en 9024-3).

Archeologie

In eerste instantie leek het veldonderzoek geen grondsporen uit de prehistorie, Romeinse tijd of Vroege/

Volle Middeleeuwen op te leveren. De aanwezige sporen, vooral perceelsgreppels en karrensporen, lijken alle in de Nieuwe Tijd gedateerd te kunnen worden. Zo zijn in proefsleuf 44 twee mogelijke percele- ringsgreppels aangetroffen met in de vulling laat-middeleeuws aardewerk (item 9044-1 t/m 9044-4). In proefsleuf 38, ten oosten van 44, zijn twee greppels met dezelfde oriëntatie opgetekend. De locatie van de meest westelijke greppel komt overeen met de huidige perceleringsgrens en deze staat ook al op de oudste kadasterkaart uit het begin van de 19de eeuw. Dezelfde greppel is eveneens in proefsleuf 35, ten noorden van proefsleuf 38 aangetroffen. Ook uit deze greppel is laat-middeleeuws aardewerk afkom- stig (item 9035-1). In proefsleuf 11 zijn behalve enkele recente paalkuilen (aardewerk items 9011-1 en 9011-2) tevens karrensporen met een zuidoost-noordwestelijke richting aan het licht gekomen. Ook in

A B C

Fig. 2.2. Nederweert-Hoebenakker. Profielsecties.

A werkput 6 met bouwvoor, ‘paarse’ akkerlaag en restant moderpodzol; B werkput 7 met schopsteken onderaan de akkerlaag; C werkput 23 met een verstoorde akkerlaag (gele brokjes).

(16)

A

B

Fig. 2.3. Nederweert-Hoebenakker. Sporen uit de Late Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd.

A ‘bedden’ in werkput 41; B karrensporen in werkput 100.

(17)

12 KNA 2006, bijlage 4.

13 Bijvoorbeeld Hiddink 2003b (Weert-Molenakkerdreef);

2003c (Weert-Kampershoek Zuid); 2006 (Nederweert-

Rosveld 5/6); Tol 1998; Hiddink 2010 (Weert-Raak);

Tol 2009 (Weert-Laarveld); Hiddink in voorbereiding (Weert-Kampershoek Noord).

proefsleuf 53 zijn de karrensporen van een oude weg herkend. Tijdens het onderzoek aan dit spoor is een scherf Romeins gladwandig aardewerk aangetroffen (item 9053-1), maar deze heeft er verder niets mee te maken. Dit deel van een oude weg heeft een noordoost-zuidwestelijke oriëntatie. In proefsleuf 48 zijn karrensporen aangetroffen met een zuidwest-noordoostelijke richting en later zijn sporen met een zelfde richting in het grafveld gevonden (fig. 2.3B). Deze oude wegen staan niet afgebeeld op historische kaarten, maar komen qua richting wel overeen met perceelsgrenzen op de oudste kadasterkaart.

Op een paar plaatsen zijn wel mogelijke (paal)kuilen met een vroege datering gevonden (in proefsleuf 2, 6 en 17). De kleur van de vulling van de sporen wijst op een datering in de prehistorie. In de vulling van spoor 17.002 is een bescheiden hoeveelheid prehistorisch handgevormd aardewerk en natuursteen aangetroffen (item 9017-1 en 9017-2). In de drie genoemde gevallen betreft het echter slechts één, geïsoleerd gelegen spoor. In proefsleuf 28 is wel sprake van een concentratie sporen. Deze sporen zijn op grond van de kleur van de vulling en de aanwezigheid van enkele scherven handgevormd aardewerk (item 9028-1 en 9028-2) in de prehistorie gedateerd. Een uitbreiding aan de noordzijde (proefsleuf 52) heeft niet meer sporen opgeleverd en aan de zuidzijde was een uitbreiding niet mogelijk vanwege de aanwezigheid van moestuinen en bebouwing. Nadat bijna alle proefsleuven aangelegd waren, kon gecon- cludeerd worden dat er zich in het plangebied geen waardevolle sporenconcentraties bevonden.

De proefsleuven in de noordoosthoek van deelgebied A waren aanvankelijk nog niet aangelegd van- wege het aanwezige vlierbosje. Nadat dit op de achtste dag van het onderzoek gerooid was en gedetec- teerd op explosieven, konden ook hier proefsleuven aangelegd worden. In proefsleuf 53 en 54 zijn alsnog acht crematiegraven en een deel van een randstructuur van een grafmonument gevonden. Gedurende het onderzoek aan de graven zijn geen complete potten van aardewerk aangetroffen, maar wel enkele scher- ven Romeins aardewerk. Ook bij de aanleg van het vlak is veel van dergelijk aardewerk verzameld. De rechthoekige vorm van de randstructuur wees eveneens op een datering in de Romeinse Tijd. De ligging en grootte van het grafveld was maar ten dele te achterhalen. In een aantal omringende proefsleuven (55 aan de west- en 4, 5 en 6 aan de zuidkant) werden geen crematiegraven aangetroffen. Omdat proefsleuf 53 en 54 op de grens van het plangebied lagen, is niet duidelijk geworden hoe ver het grafveld zich aan de noord- en oostkant uitstrekt.

2 . 2 . 3 w a a r d e r i n g e n s e l e c t i e a d v i e s

De archeologische waarden in het plangebied zijn gewaardeerd op basis van de criteria uit de KNA.12 Op zich socren alle sporen hoog wat betreft de fysieke kwaliteit. Ze zijn afgedekt door een plaggendek en in geringe mate verstoord door grondingrepen. De sporen van het grafveld zetten zich weliswaar voort tot buiten het plangebied, maar het grondgebruik is daar gelijk en het mag dus worden aangenomen dat de conservering ook hetzelfde is.

Op inhoudelijk vlak zijn de (mogelijk) prehistorische sporen middelhoog tot laag te waarderen. Er zijn geen delen van gebouwen aangetroffen of herkend en dit is ook niet te verwachten; prehistorische gebouwen (van vóór de Late IJzertijd) zijn tot nog toe nergens in de micro-regio gevonden. Bij een vlakdekkend onderzoek zijn hooguit spiekers, losse paalkuilen en kuilen te verwachten, zonder dat deze belangrijke nieuwe gegevens leveren aangaande de bewoningsgeschiedenis.

De enige echte vindplaats, het grafveld uit de Romeinse tijd, is inhoudelijk wel van groot belang. In de micro-regio Weert-Nederweert is een uniek bestand aan grafvelden uit de prehistorie en Romeinse tijd voorhanden, waarbij een reeks vindplaatsen compleet is onderzocht en gepubliceerd.13 Nergens anders

(18)

14 Wesdorp 2009b.

bestaat een even goed inzicht in het grafritueel op micro-regionaal/lokaal niveau en nieuwe opgravingen kunnen dit beeld nog verfijnen. Daarom is geadviseerd het Romeinse grafveld in situ te behouden of op te graven. Omdat het eerste niet mogelijk was, heeft de opdrachtgever besloten een opgraving te laten uitvoeren. ACVU-HBS heeft de opdracht hiervoor op een enkelvoudige uitnodiging gekregen.

2 . 3 h e t v l a k d e k k e n d o n d e r z o e k

2 . 3 . 1 d o e l s t e l l i n g e n v a n h e t v l a k d e k k e n d o n d e r z o e k

Tijdens het DAO is uitgegaan van hetzelfde Programma van Eisen (PvE) als voor het IVO-p. Het Plan van Aanpak is op een aantal punten met betrekking tot grafveldenonderzoek aangevuld.14 De belangrijk- ste doelstelling van het onderzoek veranderde nu van het verzamelen van gegevens voor de waardering van eventuele vindplaatsen naar behoud ‘ex situ’, door het documenteren van de grondsporen en het verzamelen van vondstmateriaal.

2 . 3 . 2 v e r l o o p v a n h e t o n d e r z o e k , l i g g i n g e n o m v a n g v a n d e w e r k p u t t e n

In de offerte van het onderzoek is rekening gehouden met een maximaal op te graven oppervlak van 4500 m². De meeste vlakken zijn, nadat de graven onderzocht waren, enkele centimeters verdiept om eventuele randstructuren op te sporen. Tijdens het onderzoek zijn zes werkputten aangelegd die alle 40 m lang waren maar een verschillende breedte hadden. Werkput 100 is als eerste opengelegd en heeft een breedte van 23 m. De verwachting was dat de meeste graven zich in deze werkput zouden bevinden en dat bleek na afloop ook juist. Uiteindelijk zijn hier 35 crematiegraven geborgen. De volgende werkput betrof een smalle strook (6 m) langs het fietspad dat het terrein doorkruiste. Hier zijn geen graven ont- dekt en na de standaard werkzaamheden is de werkput weer snel dichtgemaakt. Om zo snel mogelijk een beeld te krijgen van de ruimtelijke spreiding van de graven is vervolgens een werkput aan de westkant van het onderzoeksgebied aangelegd. De westelijke helft van werkput 102 bleek leeg te zijn, terwijl in de oostelijke helft negen graven zijn aangetroffen. Het was nu dus zeker dat meer naar het westen geen werkputten meer aangelegd hoefden te worden. Aangezien het onderzoek aan de graven in werkput 100 nog niet af was, is de volgende werkput aan de oostkant van de vindplaats gerealiseerd. In deze werkput 103 zijn negen graven gevonden en is door de aanwezigheid van delen van randstructuren duidelijk geworden dat het grafveld zich verder in noordelijke richting uitstrekt in de naastgelegen schapenweide.

Nadat werkput 100 afgewerkt was, zijn de laatste twee werkputten (104-105) aangelegd, elk nog met de nodige graven.

Het totaal aan opengelegd areaal bedraagt 3888 m². De vlakken van de meeste werkputten zijn echter verdiept om randstructuren en eventuele onontdekte graven in kaart te brengen; hiervoor is nog eens ongeveer 2327 m² vlak aangelegd.

(19)

15 Hiddink 2003b, 97-104.

2 . 3 . 3 o n d e r z o e k s s t r a t e g i e e n - m e t h o d e

Voor de opgraving is hetzelfde meetsysteem gehanteerd als tijdens het proefsleuvenonderzoek op terrein- deel A. Het meetsysteem in de werkputten is van het hoofdmeestsysteem afgeleid en binnen de putten was het interval tussen de meetlinten 3 m. De hoogtematen zijn afgeleid van een putdeksel op de hoek van Strateris en de Kerneel, waarvan tijdens het proefsleuvenonderzoek een hoogte is bepaald. Tijdens het onderzoek zijn de NAP waarden van de vlakken ter controle steeds vergeleken met die van de proef- sleuven. In de werkputten is gewaterpast op elk meetlint met intervallen van 5 m. Van de bovenzijde van de graven is eveneens een hoogtemaat genomen.

In de werkputten is eerst de bouwvoor en de eventueel daaronder liggende oude akkerlaag machinaal verwijderd, tot op ca. 10 cm boven het beoogde opgravingsvlak. Daarna is dit ‘tussenvlak’ afgelopen met een metaaldetector en is gezocht naar aanlegvondsten en concentraties aardewerk en/of verbrand bot.

Bij de aanleg van het sporenvlak is altijd iemand bij de kraan aanwezig geweest om de graven zo snel mogelijk te herkennen. Rond de graven bleef een iets hoger ‘eiland’ staan en rondom deze verhogingen is nog 10-15 cm verdiept om eventuele grondsporen, zoals randstructuren, goed te kunnen zien in het ‘gele’

zand van de ongestoorde ondergrond. De vlakken zijn op schaal getekend (1:50) en vervolgens gewater- past, samen met de graven. Nadat de graven geborgen en alle sporen onderzocht waren, is het vlak een aantal centimeters verdiept om te kijken of nog niet opgemerkte randstructuren aanwezig waren.

De manier waarop de graven zijn onderzocht, is dezelfde als toegepast in de eerder genoemde graf- velden in de micro-regio.15 Het belangrijkste aspect van deze methode is dat elk graf een eigen ‘mini- meetsysteem’ krijgt, zodat snel aanvullingen op de detailtekeningen 1:10 van vlak en coupe gemaakt kunnen worden (bijvoorbeeld compleet aardewerk of andere bijzondere vondsten). In de tweede plaats wordt de hele vulling van elk graf (natuurlijk laagsgewijs) gezeefd over 3 mm om ook kleine vond- sten te verzamelen (fig. 2.4). Crematierestendepots worden op 1 mm gezeefd. De randstructuren in de

Fig. 2.4. Nederweert-Hoebenakker. De helft van de zakken met de grond uit graven, klaar om getransporteerd te worden naar de zeefplaats.

(20)

16 Bijvoorbeeld Hilvarenbeek (Hakvoort 2004, 12, fig. 14) en Weert-Kampershoek Noord (Hiddink 2010, 90-91, 246, fig. 17.7, 440-6).

grafvelden zijn gecoupeerd waarbij wel steeds nagegaan is of onderbrekingen in de greppels werkelijke

‘ingangen’ waren of slechts veroorzaakt door post-depositionele processen. De greppels zijn machinaal afgewerkt om te speuren naar bijzondere deposities of secundaire begravingen, dan wel naar sporen van paalstellingen onderin.

2 . 3 . 4 n i e t t o t h e t g r a f v e l d b e h o r e n d e s p o r e n e n v o n d s t e n

Vrijwel alle sporen die tijdens het vlakdekkend onderzoek aan het licht zijn gekomen, hebben met het grafveld te maken. In werkput 100, 101, 103 en 105 is daarnaast een groot deel van de oude weg opgete- kend die al in proefsleuf 53 ontdekt was. Ook zijn twee nieuwe noordwest-zuidoost georiënteerde kar- rensporen aan het licht gekomen. Verder is in werkput 100 is bij de zuidelijke putwand een concentratie handgevormd aardewerk gevonden, aanvankelijk zonder dat een kuil te zien was. Het aardewerk is van ten minstens twee verschillende exemplaren; een drieledige kom en een grotere besmeten pot (9100-1 t/m 9100-4; fig. 2.5). De scherven zijn verbrand en daarom slecht geconserveerd, waardoor niet hele- maal zeker is of ze dateren in de Vroege IJzertijd, zoals we vermoeden. Op een dieper niveau was wel een verkleuring zichtbaar en zijn fragmenten van twee weefgewichten geborgen. Een hiervan was mooi afgewerkt met een aangestreken oppervlak en een doorboring in het bovendeel (9100-5; fig. 2.6). Dit soort weefgewichten stamt uit de Vroege of Midden IJzertijd en zijn op verschillende plaatsen in Zuid- Nederland gevonden.16 Het tweede exemplaar was vrij grof bewerkt en slecht geconserveerd (9100-6).

Fig. 2.5. Nederweert-Hoebenakker. Uitgeprepareerde verbrande kom uit spoor 100.050.

(21)

17 Wesdorp 2010.

2 . 3 . 5 e v a l u a t i e e n u i t w e r k i n g

Na afloop van het veldwerk zijn de veldtekeningen gedigitaliseerd en de spoorgegevens in de database ingevoerd. De grafinhouden zijn gezeefd en na droging ‘gesplitst’ naar materiaalcategorie. Het verbrande bot is voor nadere analyse overgedragen aan Liesbeth Smits. De al in het veld opgemerkte metaalvond- sten zijn samen met die uit de zeefresiduen bekeken en een selectie is naar Restaura gebracht. Vervolgens is het evaluatieverslag opgesteld.17

Door misverstanden en functiewisselingen bij de HBS, is een offerte van Restaura lang blijven lig- gen, zodat de behandeling van met name het ijzer erg laat is begonnen. Hierdoor is dit pas in de vroege zomer van 2012 teruggekomen en getekend, tevens de reden waarom het voorliggende rapport zo lang op zich heeft laten wachten.

De graven en randstructuren zijn reeds in 2010 beschreven door Mara Wesdorp en in 2011 is ook de determinatie van het aardewerk en overige vondstmateriaal, voor zover reeds beschikbaar, voltooid door Henk Hiddink. De door Liesbeth Smits herkende fragmenten verbrand dierlijk bot zijn gedetermineerd door Maaike Groot en Joris Aarts heeft de munten bestudeerd.

9100-5

2.6. Nederweert-Hoebenakker. Weefgewicht. Schaal 2:3.

(22)

18 Zie Hiddink 2003b, 114-121 (Molenakkerdreef); 2003c (Kampershoek Zuid); 2006 (Rosveld 5/6).

19 Molenakkerdreef 11%, Kampershoek Zuid 4% en Ros-

veld 10%. Alleen in het grafveld van Panningen-Stokx (Late IJzertijd) lag het percentage op 26% (Hiddink 2008).

3 e e n g r a f v e l d u i t d e r o m e i n s e t i j d

Henk Hiddink

3 . 1 g r a v e n e n r a n d s t r u c t u r e n

Het onderzoek te Nederweert-Hoebenakker heeft 85 crematiegraven en/of randstructuren aan het licht gebracht: 84 graven, deels met randstructuren, alsmede één mogelijke randstructuur zonder graf (fig. 3.1).

Het aantal graven is zeker hoger geweest, in de eerste plaats natuurlijk omdat de vindplaats niet volledig kon worden opgegraven. De west- en zuidgrens lijken zeker bereikt, de oostgrens misschien ook, maar aan de noordzijde loopt het grafveld door buiten het plangebied. Momenteel is onbekend hoeveel graven daar nog liggen, maar het kunnen er enige tientallen zijn. Een onlangs compleet opgegraven grafveld te Weert-Kampershoek Noord (vindplaats 2), met een enigszins gelijkende zuidwest-noordoost georiën- teerde uitleg, bestond uit ca. 135 graven. Vanwege het incomplete karakter van het grafveld Hoebenakker, zal de analyse in dit hoofdstuk beperkt van opzet blijven.

Buiten het feit dat de vindplaats niet geheel is vrijgelegd, zullen door agrarische werkzaamheden de nodige ondiepe graven in de Middeleeuwen zijn verdwenen. Een deel van onze crematiegraven is sterk aangetast en stond op het punt te verdwijnen toen het ontstaan van het plaggendek hen verder conser- veerde. Er loopt ook een bundel karrensporen over de vindplaats. Het is onmogelijk te bepalen hoeveel graven sinds de Romeinse tijd zijn vernietigd, het kunnen er tientallen zijn geweest. Er is sprake van een aantal ‘lege’ zones in het grafveld, zoals in een noord-zuid lopende baan midden in werkput 104 en tussen de graven in werkput 103 en 105. Een deel van deze lege zones kan echter eerder het gevolg zijn van een oorspronkelijke clustering dan van latere verstoringen.

Wat betreft de graftypen, is sprake van de reeds van andere grafvelden in de micro-regio Weert-Ne- derweert bekende typen (tabel 3.1; fig. 3.2).18 Het gaat om A, met alleen een crematierestendepot; B met een depot en verbrandingsresten en C, met alleen verbrandingsresten. In Duitstalig archeologisch jargon gaat het om het Knochenlager, Brandschüttungsgrab en Brandgrubengrab. Bij het laatstgenoemde type is het niet altijd evident dat het graven betreft. Wanneer sprake is van een redelijke hoeveelheid crematie en wat bijgiften tussen de verbrandingsresten spreken we van een graf van het type C1, als het geen bijzet- ting lijkt te betreffen van een kuil C2. Een drietal graven van Hoebenakker is moeilijk in te delen omdat het op het eerste gezicht gaat om crematierestendepots, maar waarbij er toch wat indicaties zijn voor verbrandingsresten. De laatste zijn idealiter weliswaar zwart en houtskoolrijk, maar in de praktijk soms grijs en houtskoolarm (as? verpoederde houtskool?). In vergelijking tot andere grafvelden in de micro- regio waren de graven van Hoebenakker bijzonder licht van kleur. Dit lijkt mede samen te hangen met uitdroging van de ondergrond door het vlierbosje dat hier tot vlak voor het onderzoek stond.

Graven van het type D zijn, als het al gaat om meer dan wat verbrandingsresten in mollenpijpen, onbetekenende kuiltjes, waarvan moeilijk is uit te maken of het oorspronkelijk graven/kuilen van het type C betrof, dan wel graven van het type B waaruit het depot is verdwenen. In Hoebenakker zijn in 7 gevallen het geslacht en leeftijd onbekend, dus hier gaat het echt om niet meer dan de laatste restanten van graven. In 8 gevallen is duidelijk dat het graven van volwassenen zijn, dus is voor die uitspraak al voldoende bot aanwezig. De resterende 3 voorbeelden zijn graven van hele jonge kinderen (0-1 jaar) en misschien hebben deze kuiltjes oorspronkelijk ook niet veel voorgesteld en zouden ze ook als graven van het type C1 kunnen worden beschouwd. Zelfs met het laatste in het achterhoofd, is het percentage van ca. 20% graven van het type D vrij hoog in vergelijking met dat in naburige grafvelden.19

(23)

200 201202 203 204 205 206 207

208

209 284

285286 210211 212

213214215216217

218

220221 219

222 287 288

289

290 291 292

293223 224225 226 227 228 229 229

230 100.050 100.050

231

232

233234235236

237238

240 241

242

243244

245 247 248

249 248249

250251252 253 254

255256

257

258259

260261-294262 263

264

265 266 267 268 269 270 271 272

273

274

275 276 277 278

279

280

281282 283 246 239 301

302 301

302303 010 m

NEDERWEERT-HOEBENAKKER Graven Romeinse tijd ABCDEF

Fig. 3.1. Nederweert-Hoebenakker. Overzicht van het Romeinse grafveld. Schaal 1:400.

A graven met structuurnummer; B randstructuur; C vondstconcentratie; D prehistorische kuil; E greppels en karrensporen Late Middeleeuwen-Nieuwe Tijd; F recente verstoring.

(24)

NWT-HA NWT-RV WT-MD WT-KH

graftype n % % A, B, C1 % A-C1 % A-C1 % A-C1

A 10 11.8 16.6 16 21 16

A/B 4 4.7 - - - -

B 42 49.4 70 77 67 69

C1 8 9.4 13.3 8 12 16

C2 2 2.4 - - - -

D 18 21.2 - - - -

R 1 1.2 - - - -

totaal 85 100.1 99.9 101 100 100

Tabel 3.1. Nederweert-Hoebenakker. Verdeling van de graven per type en een vergelijking van de verdeling van de belangrijkste typen met die in andere grafvelden in Nederweert en Weert.

Fig. 3.2. Nederweert-Hoebenakker. Voorbeelden van een aantal graven.

A graf van het type A/B (242); B graf van het type B (233); C graf van het type B (251); D kuil van het type C2 (244).

A B

C D

(25)

De verdeling van de graven over de verschillende typen komt in Hoebenakker verder grofweg over- een met die in de andere grafvelden van de micro-regio: iets meer dan tweederde zijn graven van het type B, 15-20% behoort tot het type A en 10-15% (altijd het minst belangrijk) tot het type C1.

Er zijn ruim 15 randstructuren of mogelijke randstructuren in het grafveld aanwezig.20 Vijf randstruc- turen zijn rechthoekig of vierkant en hebben een opening aan de zuidoostzijde. De oriëntatie in deze gevallen is 101-152º, met een gemiddelde van 145º. De randstructuren 263 en 290 lijken geheel open geweest aan de zuidoostzijde. Ze hebben een soort hoefijzervorm en lijken op enkele randstructuren van

A

B

Fig. 3.3. Nederweert-Hoebenakker. Twee aardewerkdeposities.

A kruik 301; B gebronsde beker 302.

(26)

20 Randstructuren waarin een (min of meer) ‘centraal’

graf is aan te wijzen, hebben het nummer van dit graf gekregen. In alle andere gevallen is een apart nummer uitgedeeld.

21 In Someren-Waterdael leverde een steekproef van 156 structuren een gemiddelde op van 144º (Hiddink 2011a, 144-145), zes greppels te Hoogeloon-Kaboutersberg waren georiënteerd tussen 136 en 160º. Er zijn ook graf- velden waar de openingen juist naar het noorden liggen (Hiddink 2003a, 32-33, n. 92).

22 Isings 1957, 17-21; Van Lith 1977, 19; Rütti 1991, 40, type AR2.

23 Vergelijk ook de complete ribkom in graf 4 van Esch (Van den Hurk 1975, 77-78, fig. 10; 1984, fig. 6) uit het laatste kwart van de 2de of het eerste kwart van de 3de eeuw.

24 Isings 1957, 102-103; Rütti 1991/1, 85-86; 1991/2, 91-93, pl. 77-81, type AR 98.1. Vergelijk een dergelijk kommetje van Weert-Molenakkerdreef (Hiddink 2003b, 198, fig. 40).

het grafveld Kampershoek Zuid. Hun oriëntatie is 152 en 146º, zodat het gemiddelde precies hetzelfde blijft. Alle andere greppels van het grafveld hebben een zelfde oriëntatie (of het equivalent hiervan in de richting zuidwest-noordoost, 58º). Dat randstructuren op het zuidoosten gericht zijn, geldt ook voor naburige grafvelden als Kampershoek Zuid, Kampershoek Noord en Rosveld 6, maar ook voor veel andere Romeinse grafvelden in Zuid-Nederland.21

Buiten de duidelijk vierkant-rechthoekige randstructuren is op Hoebenakker een aantal aangetrof- fen dat incompleet is. Daarnaast zijn er enkele greppels, die meerdere graven aan de noordzijde lijken te begrenzen. Het gaat om 285, 286, 288 en 291, waarbij alleen het laatste exemplaar ook aan de zuidzijde enkele greppelsegmenten (292, 293) heeft. Greppel 286 aan de westzijde van het grafveld lijkt een deel te markeren van een opmerkelijk lange rij van acht graven. Van een dergelijke lineaire (zuid)west-(noord) oost uitleg is eveneens sprake in het grafveld Kampershoek Zuid.

Op een paar plaatsen zijn grotere hoeveelheden aardewerk van één pot gevonden, die wijzen op een bewuste depositie in het kader van rituelen op het grafveld. De kruik 301-1uit het einde van de 2de/3de eeuw na Chr. lag in de zojuist genoemde rij graven aan de westzijde van het grafveld (fig. 3.3A). Indicaties voor een verstoord graf ter plaatse ontbreken en het stuk is niet direct aan een van de graven in de rij van acht toe te wijzen. De gebronsde beker 302-1 is eveneens een ‘puntvondst’ en ligt iets te ver van 230 en 231 om daar bij te horen (fig. 3.3B). Op dezelfde plek is ook een bronzen armband (302-2) aangetroffen, die goed samen met het aardewerk begraven kan zijn. Het dolium 303-1 tenslotte, is ook ver van graven gevonden. In dit geval zou men nog kunnen denken dat deze oorspronkelijk in een randstructuur (het vervolg van 293?) heeft gestaan die ten tijde van de opgraving niet meer zichtbaar was.

3 . 2 h e t v o n d s t m a t e r i a a l

3 . 2 . 1 g l a s

In een paar graven (en de aanleg) zijn vondsten van glas gedaan. De aanleg van werkput 100 en graf 253(-3) hebben fragmenten van ribkommen Isings 3 opgeleverd. De traditionele datering van deze vorm is in de 1ste en het begin van de 2de eeuw.22 Scherven worden echter ook nog frequent in sporen van 2de/3de-eeuwse huizen aangetroffen, hetgeen doet vermoeden dat ze gedurende de hele midden- Romeinse tijd in gebruik bleven.23

Twee kommetjes zijn van het type Isings 85, vervaardigd vanaf het tweede kwart van de 2de eeuw maar vooral na 150 na Chr (fig. 3.4).24 Beide stukken werden gevonden doordat ze op de couplijn en in de buurt van aarden vaatwerk lagen, waar voorzichtig met de troffel werd gewerkt. Eén van beide werd zelfs een beetje gecoupeerd. Het kleurloze glas, zoals zo vaak, was volkomen ‘versuikerd’ en is daarom en bloc geborgen. De opdracht aan Restaura was om de kommetjes te restaureren totdat duidelijk was welke vorm(en) het betrof en ze ‘archeologisch compleet’ en dus tekenbaar zouden zijn. De fragmentatie was

(27)

dusdanig, dat het oorspronkelijke profiel niet helemaal kon worden teruggekregen.

Het is zeer wel denkbaar dat ook de kleurloze fragmenten van 202-5, 207-3, 214-3, 261-4 (en 264-5?) tot dit soort kommetjes behoren. Misschien zijn in deze contexten oorspronkelijk veel meer fragmenten aanwezig geweest, die dan door de versuikering zelfs niet op de zeef zijn blijven liggen.

Twee graven bevatten fragmenten van lichtgroen glazen vaatwerk met opgesmolten draden. Het zou kunnen gaan om resten van bekers in de trant van Augst type 50, gemaakt vanaf de Flavische periode.25

Tenslotte zijn er twee graven waarin kralen zijn aangetroffen. In graf 206 is sprake van tenminste twee A

B

Fig. 3.4. Nederweert-Hoebenakker. Glazen kommetjes Isings 85 (foto’s Restaura, Haelen).

A 204-10; B 271-3.

(28)

25 Rütti 1991/2, 61; Van den Hurk 1975, 79, fig. 14, 4-11.

26 Acht van dit soort kraaltjes zijn aangetroffen bij de villa van Hoogeloon-Kerkakkers (item 208-17).

27 Böhme 1978, 288-289; Riha 1990, 80-82; Tempelmann- Maczynska 1985, 127-128; Van Lith 2009, 64.

28 Vergelijk Van Lith 2009, 64, fig. 18, nr. 78.

29 Van Lith loc.cit., nr. 74, 77.

30 Hiddink 2003b, 195, nr. 67-1.

31 Maar zie ook de volgende paragraaf.

32 Haalebos 1986, 35-41.

33 Vergelijk bijvoorbeeld Weert-Molenakkerdreef 32-4 en 94-3 (Hiddink 2003b, 211, fig. 48) en Someren-Waterdael 808-3 (Hiddink 2011b, 201-202, fig. 8.19).

34 Bijvoorbeeld Maaseik graf 43, 57, 62, 75, 129, 145 (Jans- sens 1977).

kralen van heel donkerpaars of zwart glas met gele draden (206-9, 11) en een serie van ca. 50 hele kleine kobaltblauwe kraaljtes (206-10; fig.

3.5).26 In het gesmolten materiaal zijn verder kleurloos, geel en rood glas te onderscheiden.

De hoeveelheid kralen suggereert dat een heel snoer op de brandstapel is meeverbrand. De overledene was een kind van 7-14 jaar.

In graf 265 is er in de eerste plaats een zogenaamde ‘meloenkraal’ (265-3), eigenlijk niet van glas maar van Kieselkeramik. Deze kra- len schijnen vooral in de tijd van ca. 40-100 na Chr. te zijn gemaakt, maar bleven tot lang daarna circuleren.27 De blauwe kleur van 265-4

doet op het eerste gezicht denken aan La Tène glas, maar het kan gewoon om een Romeinse kraal gaan.28 Item 265-5 bestaat uit gesmolten groen glas (met geel?), zoals van vaatwerk, maar ook hier zal het een kraal betreffen.29 In dit graf is een kind van 1-6 jaar bijgezet. Het is opmerkelijk dat ook de enige kraal van Weert-Molenakkerdreef in een kindergraf (67) is aangetroffen.30

3 . 2 . 2 m e t a a l

In het grafveld is een redelijke hoeveelheid metaal aangetroffen. Van brons zijn er met name munten, maar deze worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De hoeveelheid andere voorwerpen van brons is beperkt, het aantal ijzeren voorwerpen is aanzienlijk groter, al gaat het in overgrote mate om spijkers.

Brons

Er is slechts één fragment van een bronzen mantelspeld aanwezig (227-3; fig. 3.6).31 Het gaat om een deel van de beugel en de naaldhouder van een ogenfibula. Omdat de bovenzijde van de beugel ontbreekt, is de vorm van de ‘ogen’ (al dan niet doorboord/open naar de zijkant) niet te zien en derhalve is niet te bepalen met welke variant van dit type speld we van doen hebben. Daarom is slechts te zeggen dat het een fibula uit de 1ste eeuw betreft, al is een pre-Flavische datering waarschijnlijk.32

Van het fragment 245-3 is niet helemaal duidelijk of het een stukje van een fibula-beugel of een arm- band betreft. Buiten dit fragment zijn er twee zekere armbanden. Item 247-9 (fig. 3.6) bestaat uit twee om elkaar gedraaide bronsdraden. Op zich komen dergelijke armbanden zowel in de prehistorie als de Romeinse tijd voor.33 De draden lijken in dit geval dik genoeg om eventueel te behoren tot een armband met op de uiteinden hulsjes van bronsblik, te dateren vanaf ca. 50/70 na Chr.34 De gebronsde beker Stuart 301 uit dit graf, plaatst dit tussen ca. 50-150 na Chr.

Fig. 3.5. Nederweert-Hoebenakker. Glazen kralen uit graf 206.

Schaal 1:1.

206-10 206-11

206-09

(29)

35 Vergelijk Someren-Waterdael 710-4 (Hiddink 2011b, 201-202, fig. 8.19). Een dozijn, waarvan enkele met een wat afgeplatte doorsnede, is aangetroffen in het openluchtheiligdom van Wijshagen-De Rietem (Maes/

Van Impe 1986, fig. 5, nr. 1-8; fig. 6, nr. 13-17; fig. 7, 1-3); ze zijn hier geassocieerd met een aanzienlijk aantal vroeg-Romeinse fibulae (zoals boog-, haak- en knikfibu- lae). In het grafveld Maaseik-Aen Moors Bosch zijn ze gevonden in graf 3, 46, 117 en 128 (Janssens 1977, 8, 14, 27-28, 31, pl. 1, 3, 11, 14). In graf 3 zitten een bronzen en ijzeren draadfibula, in 117 een handgevormde pot of kom met verticale kamstreekversiering en een boogfibula

Haalebos B, in graf 128 een handgevormde pot en een dito kom met groefjes op de schouderknik en kris-kras aangebrachte groeven. De cultusplaats van Wijnegem, die vanaf de vroege 1ste eeuw na Chr. werd gebruikt, heeft zeker zes van deze armbanden opgeleverd (Slofstra/Van der Sanden 1987, fig. 13, 1-3, 6-8).

36 Zie Weert-Molenakkerdreef (Hiddink 2003b, 216, fig.

51) of Nederweert-Rosveld (2006, 76-77, fig. 16.1).

37 Groenverkleuringen zijn op de crematieresten niet waar- genomen.

38 Item 95-1, 97-1, 98-1, 102-1 respectievelijk 729-9 (Hid- dink 2003b, 204, fig. 44; 2006, 71, fig. 14.5).

Opmerkelijk genoeg lijkt ook een associatie te bestaan tussen de armband 302-2 (fig. 3.6) en een gebronsde beker. Deze armband heeft een conisch verbreed, weinig verdikt uiteinde. Hoewel de typische versiering van rijen kleine puntjes ontbreekt, is er mogelijk een verband met armringen met een rond- conisch verdikt uiteinde uit de pre-Flavische periode.35

Een bijzondere vondst is een klein belletje met een klepeltje van ijzer in graf 210 (210-8, fig. 3.6). In dit graf was een juveniel individu bijgezet.

Een laatste ‘herkenbaar’ voorwerp van brons is de ring 200-5. Bronzen (en ijzeren) ringen worden regelmatig in graven aangetroffen, waarbij hun functie in de meeste gevallen een vraag blijft.36 Men zou kunnen denken aan delen van gordels, paardentuig of kistjes, maar er zijn talloze andere mogelijkhe- den.

Tenslotte zijn in vijf graven bronsfragmentjes aangetroffen waarvan totaal onduidelijk is waartoe zij hebben behoord (212-3, 219-3, 234-4, 257-4, 266-3).37

IJzer

Onder de ijzeren voorwerpen is er in de eerste plaats de fibula 246-4 (fig. 3.7). Helaas is de naaldhouder verdwenen, zodat niet alle details van de vorm bekend zijn. De mantelspeld vertoont wat betreft het materiaal en de onderdraadse veerconstructie gelijkenis met enkele spelden uit Weert-Molenakkerdreef en Nederweert-Rosveld.38 Het zou kunnen dat ook de speld van Hoebenakker een opengewerkte naald- houder had, eventueel in de vorm van een rond gat. Dit soort spelden komt voor in de Late IJzertijd en eerste decennia van de Romeinse tijd.39

210-8 247-9 227-3

200-5

302-2

Fig. 3.6. Nederweert-Hoebenakker. Voorwerpen van brons. Schaal 2:3.

(30)

39 Literatuur bij Hiddink 2003b, loc.cit.

40 Hiddink 2003b, 219, fig. 53.

41 Graf 4, 5, 7, 57, 62, 134, 145 en 189 (Janssens 1977).

42 Item 214-, 221-7, 233-10/11, 235-11/12, 241-5, 249-14, 251-12, 252-5, 255-10, 257-10, 266-9/10, 271-9, 272-5 en 281-11. Mogelijke of waarschijnlijke messen zijn 201-3, 213-14, 222-3, 240-6 (of spijker?) en 282-10.

43 Vergelijk Nederweert-Rosveld 729-7, waar een stukje hout is geconserveerd door ‘impregnatie’ met ijzeroxide

(Hiddink 2006, 76-77, fig. 16.1).

44 Hiddink 2003b, 217-218, fig. 52; 2003c, 435-436, fig. 13;

in voorbereiding.

45 Zie Hiddink 2003b, loc.cit. voor literatuur en andere voorbeelden.

46 202-6 (14 stuks), 203-3 (13), 208-3 (7), 211-3 (2), 212 (51), 213-3/5 (8), 221-3 (13), 223-4 (2), 230-3 (1), 232-3 (1), 233-3/11 (84), 235-3 (1), 240-3 (1), 244-3 (31), 257-3 (12), 264-3 (1), 265-6, 271-8 (70), 282-3 (8) en 290-2 (1).

In een viertal graven komen dunne ijzeren pennetjes voor (206-14, 213-4, 217-3, 233-13), die dunner zijn dan de hieronder te bespreken naainaald. Het zou om delen van de naalden of asjes van scharnierfi- bulae kunnen gaan, waarvan de bronzen beugel dan geheel is vergaan.

Item 247-10 is een naai- of stopnaald, die op grond van de eveneens in het graf aanwezige armband aan een vrouw heeft toebehoord. De naalden uit graf 1 en 32 van Weert-Molenakkerdreef zijn eveneens in vrouwengraven gevonden.40 In het grafveld van Maaseik-Aen Moors Bosch is een achttal naalden aangetroffen.41

Messen vormen (op spijkers na) de belangrijkste categorie voorwerpen in het grafveld (fig. 3.8).42 Helaas was het financieel niet mogelijk alle messen te laten restaureren. Daarnaast zijn van sommige messen de angels per ongeluk onbehandeld gelaten, terwijl de lemmets wel zijn gerestaureerd. Toch heeft het louter conserveren van sommige stukken ook al het nodige over de vorm onthuld. Het mes 214-5 is een aardige vondst omdat hier een fragment van het benen heft bewaard is gebleven.43 Dit is tegelijk het enige mes dat een recht lemmet heeft. Alle andere mesjes lijken een gekromd lemmet te hebben, ook exemplaren waarbij dit op het eerste gezicht niet overduidelijk is (zoals 221-7, 249-14 en 255-10).

Dergelijke mesjes zijn we voor het eerst tegengekomen in het grafveld Weert-Molenakkerdreef, later ook in dat van Kampershoek Zuid en Kampershoek Noord.44 Het is nog steeds een raadsel waarvoor deze

‘snoeimesjes’ hebben gediend.45

Een twintigtal graven heeft kleine spijkertjes opgeleverd die zeker of waarschijnlijk tot het beslag van schoenzolen hebben behoord.46 Zelfs de meer dan 80 spijkertjes van graf 233 zijn op zijn best voldoende geweest om één zool mee te bespijkeren, zodat duidelijk wordt hoe weinig we terugvinden van hetgeen

Fig. 3.7. Nederweert-Hoebenakker. Voorwerpen van ijzer. Schaal 2:3.

246-4

247-9 272-6

273-12

(31)

221-7

266-9/10

235-11/12 214-5

233-10/12

249-14

251-12 255-10

257-10

271-9

272-5

Fig. 3.8. Nederweert-Hoebenakker. IJzeren messen. Schaal 2:3.

(32)

47 206-3 (3 stuks), 223-3/5 (3), 251-3, 265-7, 266-4, 278-4 en 279-3.

48 204-3, 206-4/5, 208-4, 212-6, 216-3, 226-3, 233-4/5, 244-4, 254-3, 259-2, 261-3, 264-4, 266-5, 273-13 en 278-5.

49 Lange/Hiddink 2003.

50 Indetermineerbaar ijzer: 202-7, 203-4, 210-3, 211-4, 212-7, 313-6, 219-5, 232-4, 244-5, 256-3, 260-3, 265-8, 271-4, 281-3.

51 Hiddink 2011c.

52 Zie Vanvinckenroye 1991, 100-101, nr. 440; 444. Het type dateert in de late 2de en 3de eeuw.

53 Deze vorm dateert van ca. 25/40-70 na Chr., maar komt ook in de Flavische periode nog wel voor. Stuart 1962, 75-76, type 204, pl. 20, nr. 322-329; 1976, 62-63, fig. 53, nr. 1-16; 54, nr. 1-4; Haalebos 1990, 167, type 6040.

54 Vanvinckenroye 1967, 51-52, pl. 17, vorm 97-100.

op de brandstapel aanwezig is geweest. Van een reeks spijkertjes uit andere graven bestaat de indruk dat ze niet in schoeisel hebben gezeten (ander soort kop, geen omgeslagen uiteinde), al is dat niet altijd zeker.47 De overige spijkers uit een vijftiental graven echter, zijn zo groot dat ze deel uitgemaakt moeten heb- ben van houten voorwerpen.48 Dat geldt ook voor de ijzeren plaat 273-12 met twee gaten, waarbij in één ervan nog een spijker steekt. In elk grafveld bij Weert-Nederweert zijn vrij veel spijkers gevonden, soms met voorwerpen die net als 273-12 hebben gediend als beslag op meubels, wagens of wat dies meer zij. In de Romeinse tijd werd een combinatie van vers hout, droog hout en zeer oud hout uit allerlei contstructies gebruikt voor de brandstapels.49 Spijkers en andere voorwerpen in en op het oude hout kwamen daardoor in graven terecht. Misschien is ook het plaatje met gat 272-6 ook deel geweest van (meubel?)beslag op sloophout.

De laatste categorie ijzervondsten bestaat uit fragmenten die niet determinabel zijn, soms delen van andere voorwerpen uit hetzelfde graf.50

3 . 2 . 3 a a r d e w e r k

Aanwezige soorten en vormen

In het grafveld van Nederweert-Hoebenakker zijn in totaal 215 items gedraaid aardewerk aangetroffen, met 2298 scherven en een gewicht van 13319 g (tabel 3.2). Van een klein aantal handgevormde scher- ven mag worden aangenomen dat ze horen bij de prehistorische bewoning en akkers van Hoebenakker.

Het valt op dat het merendeel van het Romeinse aardewerk, gemeten naar het aantal scherven, behoort tot de categorie ‘overig’. Dit hangt samen met het feit dat het meeste materiaal verbrand is en dat er daardoor sprake is van veel kleine scherven en schilfers die niet meer aan een aardewerksoort konden worden toegewezen. Voor zover het toewijzen wel mogelijk was, is de verdeling over de aardewerksoorten weergegeven in tabel 3.2.

De aantallen items, scherven en het gewicht per herkenbaar vormtype zijn opgenomen in tabel 3.3.

Op de datering van de verschillende typen gaan we hier niet verder in (fig. 3.9-10). Hiervoor kan worden verwezen naar de publicatie Romeins aardewerk van de Zuid-Nederlandse zandgronden.51 Hierbij moet wor- den aangetekend dat het kruiktype Vanvinckenroye 442/444 daarin niet voorkomt.52 Hetzelfde geldt voor de beker Stuart 204, waarvan in graf 250 mogelijk een randfragmentje is aangetroffen.53 Verder wordt de wrijfschaalvorm ‘Bavay’ in deze publicatie aangeduid als Vanvinckenroye 97-100.54 Over de stempels op terra sigillata valt weinig te zeggen. Van de streep op het bord 271-5 bestaat de mogelijkheid dat een stem- pel niet goed is ingedrukt. Het stempel op 273-8 (met kerven op de standring) begint als IV[…, waarbij de eerste letter zelfs een L kan zijn en de derde een C, O of S. Het stempel op 290-5 bevat de letters IV in het centrum. Op een wrijfschaalrand uit de aanleg (100-3) is het einde van een stempel aanwezig met een rondje, een B en een streepje dat misschien een gestileerde F van fecit voorstelt (fig. 7.38). Een

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit vierhoekige monument is helaas niet volledig opgegra- ven (fig. Het zuidelijk deel van deze in de loop van zes jaar vrijgelegde enclosure bevond zich namelijk onder de

Als v orm v an z org, bedoeld in artikel 9a, eerste lid AWBZ, z ijn in artikel 2 v an het ZIB onder meer aangew ezen de functies huishoudelijke verz orging, persoonlijke v erz

Bij de behandeling van chronische myeloïde leukemie, chronische myeloïde leukemie in de lymfatische blastenfase en Ph + acute lymfatische leukemie heeft dasatinib een

Other Biblical narratives are cited to show in which way different change management frameworks can be applied to the respective narratives, but also how sensing and sense-

Simulatiemodellen zijn het meest voor de hand liggende middel om het gevolg van een actie onder specifieke omstandigheden te bepalen, maar door de hier gegeven analyse kan men wel

Het LEI ontwikkelde daarnaast een ketenmodel dat inzicht geeft in wanneer en waar in de keten een biobased toepassing economisch haalbaar is, welke factoren daar invloed op

Het merendeel bevindt zich daarentegen ter hoogte van de zuidelijke zone, maar hierbij zijn voorlopig geen plattegronden herkend.. Ten slotte zijn 37 segmenten van grachten en

Dit is naar de mening van het Zorginstituut goed mogelijk voor cliënten die in een instelling wonen en voor cliënten die zorg ontvangen in de vorm van een volledig pakket