• No results found

2.2 Het proefsleuvenonderzoek

2.2.2 Resultaten van het proefsleuvenonderzoek

Landschap en bodemgesteldheid

Het maaiveld op het opgravingsterrein ligt rond een hoogte van 32.50-32.70 m NAP. Doordat de sleuven in een lange west-zuidwest - oost-noordoost georiënteerde baan liggen, haaks op de in noord-noord-westelijke richting flauw aflopende helling van het ‘dekzandeiland’, is binnen het onderzoeksgebied geen sprake van een groot reliëfverschil. Wel komt de genoemde helling enigszins naar voren uit de hoogte van de vlakken van de proefsleuven, met hoogten van ca. 32.10 m NAP tegen de zuidrand en 31.75 m meer naar het noorden. Aan de uiterste oostrand ligt het terrein echt lager, met vlakhoogten rond 31.15 m NAP. In deze richting bevindt zich de Bosserstraat met historische erven (Late Middeleeuwen-Nieuwe Tijd) en deze bevinden zich in de micro-regio vaak op lager gelegen terreinen tussen dekzandkopjes.8 De enige, kleine, depressie in het terrein is aangetroffen in de zuidoosthoek van proefsleuf 4.

Op de bodemkaart is aangegeven dat in het onderzoeksgebied sprake is van een hoge zwarte enkeerd-grond (zEZ23) in lemig zand met enkeerd-grondwatertrap VII.9 De profielopnames tijdens het proefsleuvenon-derzoek hebben dit bevestigd (fig. 2.2). In de meeste delen van het gebied is sprake van een ca. 40-50 cm dikke akkerlaag, met lokaal diktes tot 80 cm; de dikteverschillen in het akkerdek maskeren het oorspron-kelijke micro-reliëf (zie boven). De akkerlaag bestaat uit een 30 cm dikke bouwvoor met daaronder een bruin-paarse laag. Deze laastste kleur is het gevolg van eeuwenlange bemesting van de akkers met een mengsel van mest met plaggen, maar vooral organisch materiaal als heidemaaisel en allerhande ‘strooisel’.

Onder het plaggendek is op veel plaatsen een 10-20 cm dikke lichtbruine tot (licht)grijze laag waargeno-men. Het betreft hier restanten van de gebioturbeerde onderzijde van het oorspronkelijke bodemprofiel

10 Leemgehalten naar ongepubliceerde monsters Hiddink (vgl. 2005, 44-46).

11 Hiddink 2009b, 30-32.

(de bovenzijde daarvan is opgenomen in het akkerpakket). Mede gezien het leemgehalte van de onder-grond van gemiddeld 30-35% moet sprake zijn geweest van een moderpodzol.10

In een aantal proefsleuven zijn sporen van betrekkelijk recente verstoringen aangetroffen. In het noordoostelijke deel van blok B zijn in werkput 42 en 43 zeer diepe verstoringen aanwezig waardoor het oorspronkelijke bodemprofiel volledig verdwenen is. Dit soort diepe verstoringen is ook bij het booronderzoek waargenomen op het nabij gelegen deelgebied D en mogelijk zijn deze het resultaat van zandwinning. In werkput 39 en 41 liggen zogenaamde ‘bedden’, waarschijnlijk ontstaan in de Late Middeleeuwen of Nieuwe Tijd (fig. 2.3A). Deze kuilen zouden het gevolg kunnen zijn van de win-ning van zand, het aanleggen van tuinen en/of bodemverbetering.11 Het hele vlak van proefsleuf 25 in deelgebied C is tot op grote diepte verstoord en vertoont overeenkomsten met de situatie in werkput 42 en 43. In de proefsleuven van blok E (18 t/m 24) zijn eveneens recente sporen aanwezig. Deze zijn waarschijnlijk veroorzaakt door landgebruik en hebben het bodemprofiel in mindere mate verstoord. Uit een recente verstoring in proefsleuf 24 is een scherf steengoed verzameld (item 9024-1). In de vulling van een natuurlijk spoor in dezelfde proefsleuf is naast één scherf prehistorisch handgevormd aardewerk een fragment van een spinklosje uit dezelfde tijd gevonden (item 9024-2 en 9024-3).

Archeologie

In eerste instantie leek het veldonderzoek geen grondsporen uit de prehistorie, Romeinse tijd of Vroege/

Volle Middeleeuwen op te leveren. De aanwezige sporen, vooral perceelsgreppels en karrensporen, lijken alle in de Nieuwe Tijd gedateerd te kunnen worden. Zo zijn in proefsleuf 44 twee mogelijke percele-ringsgreppels aangetroffen met in de vulling laat-middeleeuws aardewerk (item 9044-1 t/m 9044-4). In proefsleuf 38, ten oosten van 44, zijn twee greppels met dezelfde oriëntatie opgetekend. De locatie van de meest westelijke greppel komt overeen met de huidige perceleringsgrens en deze staat ook al op de oudste kadasterkaart uit het begin van de 19de eeuw. Dezelfde greppel is eveneens in proefsleuf 35, ten noorden van proefsleuf 38 aangetroffen. Ook uit deze greppel is laat-middeleeuws aardewerk afkom-stig (item 9035-1). In proefsleuf 11 zijn behalve enkele recente paalkuilen (aardewerk items 9011-1 en 9011-2) tevens karrensporen met een zuidoost-noordwestelijke richting aan het licht gekomen. Ook in

A B C

Fig. 2.2. Nederweert-Hoebenakker. Profielsecties.

A werkput 6 met bouwvoor, ‘paarse’ akkerlaag en restant moderpodzol; B werkput 7 met schopsteken onderaan de akkerlaag; C werkput 23 met een verstoorde akkerlaag (gele brokjes).

A

B

Fig. 2.3. Nederweert-Hoebenakker. Sporen uit de Late Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd.

A ‘bedden’ in werkput 41; B karrensporen in werkput 100.

12 KNA 2006, bijlage 4.

13 Bijvoorbeeld Hiddink 2003b (Weert-Molenakkerdreef);

2003c (Weert-Kampershoek Zuid); 2006

(Nederweert-Rosveld 5/6); Tol 1998; Hiddink 2010 (Weert-Raak);

Tol 2009 (Weert-Laarveld); Hiddink in voorbereiding (Weert-Kampershoek Noord).

proefsleuf 53 zijn de karrensporen van een oude weg herkend. Tijdens het onderzoek aan dit spoor is een scherf Romeins gladwandig aardewerk aangetroffen (item 9053-1), maar deze heeft er verder niets mee te maken. Dit deel van een oude weg heeft een noordoost-zuidwestelijke oriëntatie. In proefsleuf 48 zijn karrensporen aangetroffen met een zuidwest-noordoostelijke richting en later zijn sporen met een zelfde richting in het grafveld gevonden (fig. 2.3B). Deze oude wegen staan niet afgebeeld op historische kaarten, maar komen qua richting wel overeen met perceelsgrenzen op de oudste kadasterkaart.

Op een paar plaatsen zijn wel mogelijke (paal)kuilen met een vroege datering gevonden (in proefsleuf 2, 6 en 17). De kleur van de vulling van de sporen wijst op een datering in de prehistorie. In de vulling van spoor 17.002 is een bescheiden hoeveelheid prehistorisch handgevormd aardewerk en natuursteen aangetroffen (item 9017-1 en 9017-2). In de drie genoemde gevallen betreft het echter slechts één, geïsoleerd gelegen spoor. In proefsleuf 28 is wel sprake van een concentratie sporen. Deze sporen zijn op grond van de kleur van de vulling en de aanwezigheid van enkele scherven handgevormd aardewerk (item 9028-1 en 9028-2) in de prehistorie gedateerd. Een uitbreiding aan de noordzijde (proefsleuf 52) heeft niet meer sporen opgeleverd en aan de zuidzijde was een uitbreiding niet mogelijk vanwege de aanwezigheid van moestuinen en bebouwing. Nadat bijna alle proefsleuven aangelegd waren, kon gecon-cludeerd worden dat er zich in het plangebied geen waardevolle sporenconcentraties bevonden.

De proefsleuven in de noordoosthoek van deelgebied A waren aanvankelijk nog niet aangelegd van-wege het aanwezige vlierbosje. Nadat dit op de achtste dag van het onderzoek gerooid was en gedetec-teerd op explosieven, konden ook hier proefsleuven aangelegd worden. In proefsleuf 53 en 54 zijn alsnog acht crematiegraven en een deel van een randstructuur van een grafmonument gevonden. Gedurende het onderzoek aan de graven zijn geen complete potten van aardewerk aangetroffen, maar wel enkele scher-ven Romeins aardewerk. Ook bij de aanleg van het vlak is veel van dergelijk aardewerk verzameld. De rechthoekige vorm van de randstructuur wees eveneens op een datering in de Romeinse Tijd. De ligging en grootte van het grafveld was maar ten dele te achterhalen. In een aantal omringende proefsleuven (55 aan de west- en 4, 5 en 6 aan de zuidkant) werden geen crematiegraven aangetroffen. Omdat proefsleuf 53 en 54 op de grens van het plangebied lagen, is niet duidelijk geworden hoe ver het grafveld zich aan de noord- en oostkant uitstrekt.

2 . 2 . 3 w a a r d e r i n g e n s e l e c t i e a d v i e s

De archeologische waarden in het plangebied zijn gewaardeerd op basis van de criteria uit de KNA.12 Op zich socren alle sporen hoog wat betreft de fysieke kwaliteit. Ze zijn afgedekt door een plaggendek en in geringe mate verstoord door grondingrepen. De sporen van het grafveld zetten zich weliswaar voort tot buiten het plangebied, maar het grondgebruik is daar gelijk en het mag dus worden aangenomen dat de conservering ook hetzelfde is.

Op inhoudelijk vlak zijn de (mogelijk) prehistorische sporen middelhoog tot laag te waarderen. Er zijn geen delen van gebouwen aangetroffen of herkend en dit is ook niet te verwachten; prehistorische gebouwen (van vóór de Late IJzertijd) zijn tot nog toe nergens in de micro-regio gevonden. Bij een vlakdekkend onderzoek zijn hooguit spiekers, losse paalkuilen en kuilen te verwachten, zonder dat deze belangrijke nieuwe gegevens leveren aangaande de bewoningsgeschiedenis.

De enige echte vindplaats, het grafveld uit de Romeinse tijd, is inhoudelijk wel van groot belang. In de micro-regio Weert-Nederweert is een uniek bestand aan grafvelden uit de prehistorie en Romeinse tijd voorhanden, waarbij een reeks vindplaatsen compleet is onderzocht en gepubliceerd.13 Nergens anders

14 Wesdorp 2009b.

bestaat een even goed inzicht in het grafritueel op micro-regionaal/lokaal niveau en nieuwe opgravingen kunnen dit beeld nog verfijnen. Daarom is geadviseerd het Romeinse grafveld in situ te behouden of op te graven. Omdat het eerste niet mogelijk was, heeft de opdrachtgever besloten een opgraving te laten uitvoeren. ACVU-HBS heeft de opdracht hiervoor op een enkelvoudige uitnodiging gekregen.

2 . 3 h e t v l a k d e k k e n d o n d e r z o e k

2 . 3 . 1 d o e l s t e l l i n g e n v a n h e t v l a k d e k k e n d o n d e r z o e k

Tijdens het DAO is uitgegaan van hetzelfde Programma van Eisen (PvE) als voor het IVO-p. Het Plan van Aanpak is op een aantal punten met betrekking tot grafveldenonderzoek aangevuld.14 De belangrijk-ste doelbelangrijk-stelling van het onderzoek veranderde nu van het verzamelen van gegevens voor de waardering van eventuele vindplaatsen naar behoud ‘ex situ’, door het documenteren van de grondsporen en het verzamelen van vondstmateriaal.

2 . 3 . 2 v e r l o o p v a n h e t o n d e r z o e k , l i g g i n g e n o m v a n g v a n d e w e r k p u t t e n

In de offerte van het onderzoek is rekening gehouden met een maximaal op te graven oppervlak van 4500 m². De meeste vlakken zijn, nadat de graven onderzocht waren, enkele centimeters verdiept om eventuele randstructuren op te sporen. Tijdens het onderzoek zijn zes werkputten aangelegd die alle 40 m lang waren maar een verschillende breedte hadden. Werkput 100 is als eerste opengelegd en heeft een breedte van 23 m. De verwachting was dat de meeste graven zich in deze werkput zouden bevinden en dat bleek na afloop ook juist. Uiteindelijk zijn hier 35 crematiegraven geborgen. De volgende werkput betrof een smalle strook (6 m) langs het fietspad dat het terrein doorkruiste. Hier zijn geen graven ont-dekt en na de standaard werkzaamheden is de werkput weer snel dichtgemaakt. Om zo snel mogelijk een beeld te krijgen van de ruimtelijke spreiding van de graven is vervolgens een werkput aan de westkant van het onderzoeksgebied aangelegd. De westelijke helft van werkput 102 bleek leeg te zijn, terwijl in de oostelijke helft negen graven zijn aangetroffen. Het was nu dus zeker dat meer naar het westen geen werkputten meer aangelegd hoefden te worden. Aangezien het onderzoek aan de graven in werkput 100 nog niet af was, is de volgende werkput aan de oostkant van de vindplaats gerealiseerd. In deze werkput 103 zijn negen graven gevonden en is door de aanwezigheid van delen van randstructuren duidelijk geworden dat het grafveld zich verder in noordelijke richting uitstrekt in de naastgelegen schapenweide.

Nadat werkput 100 afgewerkt was, zijn de laatste twee werkputten (104-105) aangelegd, elk nog met de nodige graven.

Het totaal aan opengelegd areaal bedraagt 3888 m². De vlakken van de meeste werkputten zijn echter verdiept om randstructuren en eventuele onontdekte graven in kaart te brengen; hiervoor is nog eens ongeveer 2327 m² vlak aangelegd.

15 Hiddink 2003b, 97-104.

2 . 3 . 3 o n d e r z o e k s s t r a t e g i e e n - m e t h o d e

Voor de opgraving is hetzelfde meetsysteem gehanteerd als tijdens het proefsleuvenonderzoek op terrein-deel A. Het meetsysteem in de werkputten is van het hoofdmeestsysteem afgeleid en binnen de putten was het interval tussen de meetlinten 3 m. De hoogtematen zijn afgeleid van een putdeksel op de hoek van Strateris en de Kerneel, waarvan tijdens het proefsleuvenonderzoek een hoogte is bepaald. Tijdens het onderzoek zijn de NAP waarden van de vlakken ter controle steeds vergeleken met die van de proef-sleuven. In de werkputten is gewaterpast op elk meetlint met intervallen van 5 m. Van de bovenzijde van de graven is eveneens een hoogtemaat genomen.

In de werkputten is eerst de bouwvoor en de eventueel daaronder liggende oude akkerlaag machinaal verwijderd, tot op ca. 10 cm boven het beoogde opgravingsvlak. Daarna is dit ‘tussenvlak’ afgelopen met een metaaldetector en is gezocht naar aanlegvondsten en concentraties aardewerk en/of verbrand bot.

Bij de aanleg van het sporenvlak is altijd iemand bij de kraan aanwezig geweest om de graven zo snel mogelijk te herkennen. Rond de graven bleef een iets hoger ‘eiland’ staan en rondom deze verhogingen is nog 10-15 cm verdiept om eventuele grondsporen, zoals randstructuren, goed te kunnen zien in het ‘gele’

zand van de ongestoorde ondergrond. De vlakken zijn op schaal getekend (1:50) en vervolgens gewater-past, samen met de graven. Nadat de graven geborgen en alle sporen onderzocht waren, is het vlak een aantal centimeters verdiept om te kijken of nog niet opgemerkte randstructuren aanwezig waren.

De manier waarop de graven zijn onderzocht, is dezelfde als toegepast in de eerder genoemde graf-velden in de micro-regio.15 Het belangrijkste aspect van deze methode is dat elk graf een eigen ‘mini-meetsysteem’ krijgt, zodat snel aanvullingen op de detailtekeningen 1:10 van vlak en coupe gemaakt kunnen worden (bijvoorbeeld compleet aardewerk of andere bijzondere vondsten). In de tweede plaats wordt de hele vulling van elk graf (natuurlijk laagsgewijs) gezeefd over 3 mm om ook kleine vond-sten te verzamelen (fig. 2.4). Crematierevond-stendepots worden op 1 mm gezeefd. De randstructuren in de

Fig. 2.4. Nederweert-Hoebenakker. De helft van de zakken met de grond uit graven, klaar om getransporteerd te worden naar de zeefplaats.

16 Bijvoorbeeld Hilvarenbeek (Hakvoort 2004, 12, fig. 14) en Weert-Kampershoek Noord (Hiddink 2010, 90-91, 246, fig. 17.7, 440-6).

grafvelden zijn gecoupeerd waarbij wel steeds nagegaan is of onderbrekingen in de greppels werkelijke

‘ingangen’ waren of slechts veroorzaakt door post-depositionele processen. De greppels zijn machinaal afgewerkt om te speuren naar bijzondere deposities of secundaire begravingen, dan wel naar sporen van paalstellingen onderin.

2 . 3 . 4 n i e t t o t h e t g r a f v e l d b e h o r e n d e s p o r e n e n v o n d s t e n

Vrijwel alle sporen die tijdens het vlakdekkend onderzoek aan het licht zijn gekomen, hebben met het grafveld te maken. In werkput 100, 101, 103 en 105 is daarnaast een groot deel van de oude weg opgete-kend die al in proefsleuf 53 ontdekt was. Ook zijn twee nieuwe noordwest-zuidoost georiënteerde kar-rensporen aan het licht gekomen. Verder is in werkput 100 is bij de zuidelijke putwand een concentratie handgevormd aardewerk gevonden, aanvankelijk zonder dat een kuil te zien was. Het aardewerk is van ten minstens twee verschillende exemplaren; een drieledige kom en een grotere besmeten pot (9100-1 t/m 9100-4; fig. 2.5). De scherven zijn verbrand en daarom slecht geconserveerd, waardoor niet hele-maal zeker is of ze dateren in de Vroege IJzertijd, zoals we vermoeden. Op een dieper niveau was wel een verkleuring zichtbaar en zijn fragmenten van twee weefgewichten geborgen. Een hiervan was mooi afgewerkt met een aangestreken oppervlak en een doorboring in het bovendeel (9100-5; fig. 2.6). Dit soort weefgewichten stamt uit de Vroege of Midden IJzertijd en zijn op verschillende plaatsen in Zuid-Nederland gevonden.16 Het tweede exemplaar was vrij grof bewerkt en slecht geconserveerd (9100-6).

Fig. 2.5. Nederweert-Hoebenakker. Uitgeprepareerde verbrande kom uit spoor 100.050.

17 Wesdorp 2010.

2 . 3 . 5 e v a l u a t i e e n u i t w e r k i n g

Na afloop van het veldwerk zijn de veldtekeningen gedigitaliseerd en de spoorgegevens in de database ingevoerd. De grafinhouden zijn gezeefd en na droging ‘gesplitst’ naar materiaalcategorie. Het verbrande bot is voor nadere analyse overgedragen aan Liesbeth Smits. De al in het veld opgemerkte metaalvond-sten zijn samen met die uit de zeefresiduen bekeken en een selectie is naar Restaura gebracht. Vervolgens is het evaluatieverslag opgesteld.17

Door misverstanden en functiewisselingen bij de HBS, is een offerte van Restaura lang blijven lig-gen, zodat de behandeling van met name het ijzer erg laat is begonnen. Hierdoor is dit pas in de vroege zomer van 2012 teruggekomen en getekend, tevens de reden waarom het voorliggende rapport zo lang op zich heeft laten wachten.

De graven en randstructuren zijn reeds in 2010 beschreven door Mara Wesdorp en in 2011 is ook de determinatie van het aardewerk en overige vondstmateriaal, voor zover reeds beschikbaar, voltooid door Henk Hiddink. De door Liesbeth Smits herkende fragmenten verbrand dierlijk bot zijn gedetermineerd door Maaike Groot en Joris Aarts heeft de munten bestudeerd.

9100-5

2.6. Nederweert-Hoebenakker. Weefgewicht. Schaal 2:3.

18 Zie Hiddink 2003b, 114-121 (Molenakkerdreef); 2003c (Kampershoek Zuid); 2006 (Rosveld 5/6).

19 Molenakkerdreef 11%, Kampershoek Zuid 4% en

Ros-veld 10%. Alleen in het grafRos-veld van Panningen-Stokx (Late IJzertijd) lag het percentage op 26% (Hiddink 2008).

3 e e n g r a f v e l d u i t d e r o m e i n s e t i j d

Henk Hiddink

3 . 1 g r a v e n e n r a n d s t r u c t u r e n

Het onderzoek te Nederweert-Hoebenakker heeft 85 crematiegraven en/of randstructuren aan het licht gebracht: 84 graven, deels met randstructuren, alsmede één mogelijke randstructuur zonder graf (fig. 3.1).

Het aantal graven is zeker hoger geweest, in de eerste plaats natuurlijk omdat de vindplaats niet volledig kon worden opgegraven. De west- en zuidgrens lijken zeker bereikt, de oostgrens misschien ook, maar aan de noordzijde loopt het grafveld door buiten het plangebied. Momenteel is onbekend hoeveel graven daar nog liggen, maar het kunnen er enige tientallen zijn. Een onlangs compleet opgegraven grafveld te Weert-Kampershoek Noord (vindplaats 2), met een enigszins gelijkende zuidwest-noordoost georiën-teerde uitleg, bestond uit ca. 135 graven. Vanwege het incomplete karakter van het grafveld Hoebenakker, zal de analyse in dit hoofdstuk beperkt van opzet blijven.

Buiten het feit dat de vindplaats niet geheel is vrijgelegd, zullen door agrarische werkzaamheden de nodige ondiepe graven in de Middeleeuwen zijn verdwenen. Een deel van onze crematiegraven is sterk aangetast en stond op het punt te verdwijnen toen het ontstaan van het plaggendek hen verder conser-veerde. Er loopt ook een bundel karrensporen over de vindplaats. Het is onmogelijk te bepalen hoeveel graven sinds de Romeinse tijd zijn vernietigd, het kunnen er tientallen zijn geweest. Er is sprake van een aantal ‘lege’ zones in het grafveld, zoals in een noord-zuid lopende baan midden in werkput 104 en tussen de graven in werkput 103 en 105. Een deel van deze lege zones kan echter eerder het gevolg zijn van een oorspronkelijke clustering dan van latere verstoringen.

Wat betreft de graftypen, is sprake van de reeds van andere grafvelden in de micro-regio Weert-Ne-derweert bekende typen (tabel 3.1; fig. 3.2).18 Het gaat om A, met alleen een crematierestendepot; B met een depot en verbrandingsresten en C, met alleen verbrandingsresten. In Duitstalig archeologisch jargon gaat het om het Knochenlager, Brandschüttungsgrab en Brandgrubengrab. Bij het laatstgenoemde type is het niet altijd evident dat het graven betreft. Wanneer sprake is van een redelijke hoeveelheid crematie en wat bijgiften tussen de verbrandingsresten spreken we van een graf van het type C1, als het geen bijzet-ting lijkt te betreffen van een kuil C2. Een drietal graven van Hoebenakker is moeilijk in te delen omdat het op het eerste gezicht gaat om crematierestendepots, maar waarbij er toch wat indicaties zijn voor verbrandingsresten. De laatste zijn idealiter weliswaar zwart en houtskoolrijk, maar in de praktijk soms grijs en houtskoolarm (as? verpoederde houtskool?). In vergelijking tot andere grafvelden in de micro-regio waren de graven van Hoebenakker bijzonder licht van kleur. Dit lijkt mede samen te hangen met uitdroging van de ondergrond door het vlierbosje dat hier tot vlak voor het onderzoek stond.

Graven van het type D zijn, als het al gaat om meer dan wat verbrandingsresten in mollenpijpen, onbetekenende kuiltjes, waarvan moeilijk is uit te maken of het oorspronkelijk graven/kuilen van het type C betrof, dan wel graven van het type B waaruit het depot is verdwenen. In Hoebenakker zijn in 7 gevallen het geslacht en leeftijd onbekend, dus hier gaat het echt om niet meer dan de laatste restanten van graven. In 8 gevallen is duidelijk dat het graven van volwassenen zijn, dus is voor die uitspraak al voldoende bot aanwezig. De resterende 3 voorbeelden zijn graven van hele jonge kinderen (0-1 jaar) en misschien hebben deze kuiltjes oorspronkelijk ook niet veel voorgesteld en zouden ze ook als graven van het type C1 kunnen worden beschouwd. Zelfs met het laatste in het achterhoofd, is het percentage van ca. 20% graven van het type D vrij hoog in vergelijking met dat in naburige grafvelden.19

200 201202 203 204 205 206 207

293223 224225 226 227 228 229 229

230 100.050 100.050

265 266 267 268 269 270 271 272

273

274

275 276 277 278

279

280

281282 283 246 239 301

302 301

302303 010 m

NEDERWEERT-HOEBENAKKER Graven Romeinse tijd ABCDEF

Fig. 3.1. Nederweert-Hoebenakker. Overzicht van het Romeinse grafveld. Schaal 1:400.

A graven met structuurnummer; B randstructuur; C vondstconcentratie; D prehistorische kuil; E greppels en karrensporen Late Middeleeuwen-Nieuwe Tijd; F recente verstoring.

NWT-HA NWT-RV WT-MD WT-KH

graftype n % % A, B, C1 % A-C1 % A-C1 % A-C1

A 10 11.8 16.6 16 21 16

A/B 4 4.7 - - -

-B 42 49.4 70 77 67 69

C1 8 9.4 13.3 8 12 16

C2 2 2.4 - - -

-D 18 21.2 - - -

-R 1 1.2 - - -

-totaal 85 100.1 99.9 101 100 100

Tabel 3.1. Nederweert-Hoebenakker. Verdeling van de graven per type en een vergelijking van de verdeling van de belangrijkste

Tabel 3.1. Nederweert-Hoebenakker. Verdeling van de graven per type en een vergelijking van de verdeling van de belangrijkste