• No results found

Het doet maar even pijn 16 Januari. En alles wat daaraan vooraf ging.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Het doet maar even pijn 16 Januari. En alles wat daaraan vooraf ging."

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Het doet maar even pijn

16 Januari. En alles wat daaraan vooraf ging.

MARINA

Er is niets dat ik, Marina Visconti, zeker weet. Behalve dat ik voeten de lelijkste delen van het menselijk lichaam vindt. En dat ik, ook al ken ik niemand bij het Noors Nobelcomité postuum een Nobelprijs verdien. Niet voor een meesterwerk in de literatuur en al helemaal niet voor een uitvinding in de natuurkunde. Een toekenning voor de manier waarop ik omga met de beslissende momenten in het leven. Hoe ik wegloop van de situaties die er echt toe doen. Gaat dat met die toekenning niet lukken dan kunnen ze op zijn minst een paar regels in het Guiness World Records aan mij wijden. ‘Marina

Visconti (34)’ zouden ze schrijven. ‘De vrouw die maar liefst 473 keer de confrontatie uit de weg ging.’

‘Vluchtgedrag’ zou mijn vader gezegd hebben. Een man met borstelige wenkbrauwen waarin vaak etensresten bleven hangen. Niemand wist hoe hij dat voor elkaar kreeg. Het gebeurde gewoon.

Bovendien was hij de enige in mijn directe omgeving die het beestje bij zijn echte naam durfde te noemen. Recht door zee was hij. ‘Mijn kleine meid snapt er niks van, weetje. Ze knijpt er tussenuit wanneer het haar teveel wordt.’

Dat was vóór die 16e januari. De datum waarnaar ik later zou verwijzen wanneer de mensen vragen gingen stellen. Want op een bepaald moment wilden ze allemaal weten waarom hij het had gedaan.

Waarom? Wat waren zijn beweegredenen?

Terug naar het vluchten. Dat deed ik vaak. Toen al. In de rij voor de ringen bij gym -telkens achteraan gaan staan als het bijna mijn beurt was. En later, op het gymnasium, als ze mij meevroegen om te dansen.

‘Nee’ zei ik dan. ‘Ik moet nog huiswerk maken, een diploma halen…’

‘Of met je heupen draaien en verliefd worden op de zanger.’

Alleen snapte ik niet welke zanger en wat dat te maken had met mijn wiskundeboeken. Thuis hadden we geen televisie, ook geen radio overigens. Wij lazen alleen de krant.

Soms fluisterden ze in de wandelgangen en op het schoolplein: ‘Doe eens niet zo saai. Geniet een beetje.’ Wanneer ik mijn schouders ophaalde en antwoordde dat ik andere dingen had die mij gelukkig maakten, moesten de meisjes giechelen en de jongens –de meesten nog zonder baard in de keel- lachen.

Van dat lachen kon ik moeilijk inschatten of het om toelachen of uitlachen ging. De eerste vorm, had ik toevallig ergens gelezen, was positiever. Het probleem bleef echter dat iedereen anders lachte. Hoog, of juist heel laag, of als een bang varken dat naar de slachterij moest, zoals de beesten van boer Herman vijfhonderd meter verderop. Die krijsende knorgeluiden waren het ergste van alles, van ieder geluid dat ik ooit gehoord had. De haren op mijn bovenarmen gingen er recht van overeind staan. Kippenvel, alsof ik koorts had. Dat, en het gekras van nagels over een schoolbord konden mijn dagen in een puinhoop veranderen.

‘Waarom zit ze nou weer te grienen?’ vroeg mijn vader op zulke momenten aan niemand in het bijzonder.

‘Ze is treurig, Raimondo’ antwoordde mama geduldig. Mama hoefde mij en mijn broers, en alle anderen waarvan ze hield, maar een halve seconden aan te kijken om ons stuk voor stuk te doorgronden.

‘Waarom, vrouw? Ze heeft vier vijf mannen die haar beschermen én groeit op in de weilanden. Wat heeft zij nou te klagen?’

‘Het is een vrouwending, mijn lief. Soms moet je je ergens bij neerleggen. Geen moeilijke vragen stellen.’

Mijn vader kon diep zuchten. Soms ging dat zuchten gepaard met hoesten, want roken deed hij veel.

Drie pakjes per dag. Met het uiteinde van de ene sigaret werd de volgende aangestoken. Ik kende het woord kettingroker door zijn verslaving en bedacht dat je helemaal geen ketting kon maken van as, wanneer de vorige peuk al opgerookt was.

(2)

2

‘Dat emotionele gezeik ook altijd.’ Hij peuterde het plastic van zijn tweede pakje. ‘Hou dat kind dan ook weg bij het nieuws. Ze moet al janken om een dood vogeltje.’

Omdat we toch geen televisie hadden was het “nieuws”, het achtuurjournaal en de journaals

daartussenin, niet direct het grootste probleem. Lastig werd het pas toen we elke dag het Parool op de mat kregen. Ik las alles wat los en vast zat. Iedere krant en elk boek. Ook als het mij niet echt

interesseerde wat er precies stond. Ik moest mijn ogen openhouden, zelfs als ze dichtvielen. De ultieme test. Interesse voor het leven opbrengen. En voor dat wat andere mensen bezighield.

Geregeld nam mijn vader een nieuw studenten-abonnement. Elke maand deed hij dat op een andere naam van het gezin. Na een poosje raakten de namen op, maar ook zijn daadkracht om te lezen.

‘Mijn ogen doen pijn. Alles is wazig. Kom eens dichterbij mij staan. Ja, Jezus… Ik zeg toch:

DICHTERBIJ. Vanaf hier zie ik alleen de contouren van jullie gezichten.’

Hij kon goed zeuren. Als een echte man, zei mijn moeder. Het ergste vond ze het wanneer ze ziek waren. Of beter gezegd: deden alsof ze ziek waren. Op zulke dagen gooide mijn moeder het liefst een kop kokendhete thee over het dekentje waaronder ze op de sofa lagen weg te kwijnen.

Mijn vader kende mijn moeder goed, maar ieder lang huwelijk heeft blinde vlekken. Daarom ging het zeiken door, zonder einddatum. ‘Waaraan heb ik dit verdiend?’ jengelde hij. ‘Ik heb altijd hard gewerkt voor dit gezin. Wie heeft er verdomme zand in mijn pupillen gestrooid?’

Als hij niet op de bank lag, hing hij onderuit in zijn leesstoel en schoof vermoeid met een vergrootglas over de letters in het kunstkatern.

‘Wist je dat ik hiermee vroeger mieren verbrandde?’ Hij duwde zichzelf praktisch bovenop de pagina.

‘Ze schrompelden weg onder mijn zonnestralen. Moordenaars worden zo geboren, weetje. Eerst insecten, dan huisdieren, dan…’

Hij zocht mijn blik. Mijn vader teerde op bevestiging. Daar bloeide hij van op.

Toen hij wist dat hij mijn aandacht op zich gevestigd had, zei hij: ‘Lieverd, leg je even mijn krant weg?

Ik moet rusten.’

Ik lig in bad. Mijn vel rimpelt. Vooral mijn vingertoppen. Kleine riviertjes lijken het. De ouderdom kronkelt door mijn huid, zoals het water in de Amstel wanneer er plotseling stroomversnellingen ontstaan. Vanaf je vijfentwintigste heeft je lichaam geen zin meer. Striae op je dijen is dan heel normaal, en kleine kraaienpootjes in de hoeken van je ogen. Er zijn vriendinnen en ook collega’s, die zich er mooier door voelen. Zichzelf er intelligenter door vinden lijken. Anderen beklagen zich constant. Dat snap ik niet. Ik heb het nooit erg gevonden om dichter naar de dood toe te groeien, te verlelijken. Ik vraag mij geregeld af of dat een woord is: verlelijken. En als dat niet zo is, of ze het in de Dikke van Dale opnemen wanneer ik het samen met mijn kleine meid in zal sturen.

Het was ergens in de vorige herfst. We lagen die ochtend samen in bed en speelden het

woordenboekspel. Om de beurt schreven we met onze vingertoppen letters op elkaars blote bovenrug.

Het kietelde, haar aanrakingen koud. De vorige avond hadden we vergeten het raam dicht te doen.

Vanaf de straat waren er verdorde bladeren naar binnen gewaaid. Als we naar buiten gingen zouden er hele bergen in de stoepgoot liggen, vergeten door de straatvegers. Cloë kon lang nadenken over het passende woord. Vaak zei ze: ‘Voor iedere situatie bestaat een passende combinatie van letters’. Het schrift op onze huid vormden verzinsels.

C-O-N-F-U-Z-Z-E-L-D. Als je je confused en puzzeld tegelijk voelde.

T-R-A-P-P-E-N-H-U-I-S-R-E-L-A-T-I-E. Omdat dergelijke relaties veel voorkwamen in onze woongemeenschap.

W-A-N-H-O-P-E-L-O-O-S schreef Cloë bij de derde beurt. Ik had het niet in één keer geraden. Van de hoofdletter H maakte ze een kleine sierlijke h, zoals je die op de basisschool leerde.

‘Je moet tussendoor gummen’ zei ik. ‘Met je handpalm een veegbeweging maken. Letter voor letter. En blokletters, anders raak ik in de war door de krullen en punten.’

Nu, hier in bad, vraag ik mij af wat wanhopeloos nu eigenlijk betekent en of ik dat misschien wel ben.

Wanhopig. Hopeloos. Synoniemen. Dubbelop. Er bestaan volgens Cloë veel vormen van

(3)

3 wanhopeloosheid. Zo heeft ze een denkrimpel tussen haar ogen, die ik er graag uitstrijk wanneer ze zegt: ‘Je hebt verschillende factoren. Wanhopeloosheid in de liefde. Op je werk. Op school. Of binnen de familie. Het gaat nooit allemaal tegelijk goed, maar gelukkig ook zelden tegelijk fout.’

Het is een wijs meisje. Ik zie het als ze een boek leest, ’s morgens haar tas voor school inpakt en zelfs als ze de afwas doet. Geconcentreerd en perfectionistisch. Eerst de boeken, dan haar agenda, ernaast, rechtop, het etui. Elke ochtend hetzelfde ritueel. Ze wil geen fouten maken.

Wanhopeloos. In al mijn relaties heb ik het ervaren, elke keer weer. En nu is er Andreas. Hij, die er nooit is op de momenten waarop ik het meest op hem reken. De middag waarop ik Cloë vertelde hoe de vork in de steel zit, bijvoorbeeld. En de ochtend toen ze mij op kwamen halen. Ik had mij rustig vast laten gespen op de brancard. Eén van de hulpbroeders, één met zwarte ogen en scherpe hoektanden lachte flirterig. Ik boog mij naar hem toe en verontschuldigde me: ‘Sorry, dit is echt heel spijtig.’

Hij legde een hand tegen mijn wang en antwoordde: ‘Mevrouw, het is ok. We kennen allemaal dieptepunten in ons leven.’ Goed opgevoed was hij ook nog. Ik knipoogde, zei dat ik wel wist wat ik met hem wilde doen, maar dat zoiets nu onmogelijk was omdat ze mij net toegedekt hadden met een wit laken. Ik snapte niet waarom hij niet meer naar mij wilde kijken, dus hield me in en dacht aan de

ademhalingsoefeningen die ik van Cloë had geleerd. Adem zacht in door je neus, vijf tellen. En dan weer uit door je mond, acht tellen. Nog steeds hadden ze geen idee: de psychologen, psychiaters en andere specialisten waarvan ik hun titels al lang weer vergeten was. Allemaal mensen die dachten dat ze mij konden helpen, maar stuk voor stuk incompetente nietsnutten bleken. Gewone mensen die

psychologie waren gaan studeren om zichzelf beter te begrijpen, maar dat net al ik niet deden.

Wat mij het meeste angst aanjaagt, nog steeds, is om alleen oud te worden. Dokter Schuck had er naar gevraagd. Ze zei: ‘Wat is het dan waarvoor je precies bang bent?’

Ik hield van haar zachte stem, waarin altijd rust weerklonk. Alsof ze zelf geen problemen kende. Vaak neuriede ze mee met de radio, die altijd op de achtergrond tijdens onze sessies aanstond.

‘In een rolstoel zitten en niemand die mij duwt, dat vooral. Pillen slikken, maar het vergeten, want ik ga vast dementeren, en dan geen partner die mij er aan herinnert.’

Ik kon daar lang over peinzen, terwijl ik de velletjes van mijn nagels beet. Vaak dacht ik: over een tijdje wil niemand mij nog hebben, dan heb ik het voorgoed verpest. Dokter Schuck keek mij doordringend aan. Dat kon ze goed. ‘Uiteindelijk zijn we gemaakt om samen oud te worden, denk je ook niet?’ vroeg ze.

‘Ja, niemand wil alleen sterven’ antwoordde ik.

‘Bedenk wel, Marina, dat er altijd iemand eerder gaat.’

Ik wist dat ze gelijk had. Dus misschien kon je dan toch eeuwig alleen blijven. Van niemand houden, je aan niemand hechten.

Toen mijn koffer al ingepakt was, een week voor vertrek, liep ik naar de buurtsuper. Daar waar de vakken niets te bieden hadden. Daar bestond geen Aziatische afdeling. Alsof de Nederlandse kolonies niet in de kleine dorpen konden doordringen, alleen in de grotere steden.

‘Mijn lichaam zakt uit’ hoorde ik een dame in de rij voor de kassa zeggen. Ze was bijna aan de beurt.

Op de kassaband naast zich lagen aardappels, rookworst en andijvie. Ook Layschips, wel vier

verschillende smaken. En Cola, zeven flessen. In haar telefoon tetterde ze: ‘Alles gaat hangen. Behalve mijn tandvlees, dat trekt op.’

Ik had hardop gelachen en haar toegeknikt. Ze zag het niet. Ze was bezig haar pinpas in het pinapparaat te duwen, verwoed haar boodschappen in een Aldi-tas te proppen en daarbij haar telefoon hard tegen haar oor duwde.

Bij mij is het niet mijn figuur waar de zorgen zitten. Ik heb en hekel aan dergelijke vrouwen. Van die

“wijven”, die altijd maar klagen. Te dik, te dun, bungelend armvlees bij te enthousiast zwaaien. Ik ben mooi. Voor mijn leeftijd een stuk. Later misschien zelf een milf. Al verafschuw ik dat woord. De kunst is dat je het er niet over hebt. Want zodra je iets dergelijks over jezelf zegt, iets positiefs, is alle

(4)

4 schoonheid in één klap verdwenen. Toch weet ik het, zoals ik ook weet dat het elke dag 12:00 wordt.

Vroeger zeiden ze het al, de vrienden van mijn oudere broers: ‘Zij is niet zomaar een provinciale schoonheid, maar een schoonheid die het zelfs in Parijs nog goed zou doen. ’

Het waren de jongens met scooters die zichzelf ‘macho’s op wielen’ noemden. Gevaartes op de weg, waarbij ik later achterop, toen ik als één van de eersten uit mijn klas borsten kreeg, in de weekenden mee naar de stad zou rijden. Nog vóór mijn leeftijdsgenoten begonnen met uitgaan. Tegen de tijd dat zij ermee begonnen, was ik er al op uitgekeken.

Ja, over mijn buitenkant niets te klagen. Ik ben goed gelukt, met dank aan mijn ouders: mediterraan, een licht getinte huid, donker haar, krullen en lange benen. Mannen die ik ontmoet, en ook vrouwen, houden daarvan. Ze noemden mij altijd ‘die met die benen’. Zoals Marlene Dietrich.’ En ook: ‘Je zou er je brood mee kunnen verdienen.’

Bij mij, en dat weet ik heel goed, zit het probleem aan de binnenkant. Het heeft lang geduurd voordat ik dat inzag. Vroeger was alles mooi en makkelijk. Jezelf begrijpen, leerde ik later, duurt minstens

vijfentwintig jaar. Je zou kunnen zeggen dat je pas een duidelijk beeld van jezelf krijgt, wanneer je lichaam begint met aftakelen – rond verval komt wijsheid. Mijn lichaam en mijn binnenste lopen niet gelijk op. Ergens was er iets fout gegaan. Bij mij duurde het ‘begrijpen’ wat langer. Dat had alles te maken met mijn ongelofelijke naïviteit. Zo wist ik pas sinds kort dat ze mezelf de kleur zwart zou toekennen als iemand mij de vraag zou stellen: ‘En…hoe zie jij jezelf?’

‘Zoals longen vol sigarettenrook’ zou ik antwoorden. ‘Aanslag aan de binnenkant.’ Ik had mij vaak een voorstelling gemaakt van de gezichtsuitdrukking van de betreffende persoon die op zo’n moment tegenover mij zou staan. Iemand die mij beter wilde leren kennen, doorgronden. Ik zou diegene

afhouden. Een deur dichtrammen. Niet zomaar een deur, een zware kluisdeur. Geen toegang. Nu niet en ook niet later.

‘Mij wil je liever niet in je leven. Ik ben als een grauwe massa zonder lichtpuntjes.’

Misschien zouden ze zenuwachtig van mij worden en wegrennen, misschien geruststellend een hand op mijn hand leggen. Ik zou die hand afschudden.

Zeven jaar om schoon te worden is wat ze zeggen. Inmiddels weet ik beter, dat ik meer dan het dubbele nodig heb. Oceanen van tijd.

Het is januari, dezelfde maand als toen. Ongeveer zeventien jaar geleden, maar achttien kan ook. Ik ben de tel kwijtgeraakt.

Buiten glinsteren de dauwdruppels op het bevroren riet langs de waterkant. De meerkoeten duiken onder water en komen weer naar boven. Ik kan het zien vanuit het ronde kajuitraam van de woonboot.

De boot die niet meer onze boot is. De woonkamer heeft een nieuwe laminaatvloer gekregen en er middenin hebben ze een oude afgebrokkelde muur gemetseld. Ook de badkamer is opnieuw betegeld met mozaïek. Granietgrijs, bordeauxrood en turquoise. Ze hebben smaak, de nieuwe bewoners, dat mag gezegd. Het doet mij sterk denken aan het gebouw van de Holland Amerika Lijn. The Grand Old Lady in Rotterdam. In 1985 bestond hotel New York nog niet. Het gebouw had een hele tijd te koop gestaan, waarna het pas een lobby en verschillende gastenkamers kreeg.

Soms namen ze samen de trein. Hij was mijn eerste grote liefde en precies tien jaar ouder. Vaak keken we vanaf de Wilhelminakade naar het gigantische pand, waaraan we voorbij slenterden terwijl we fantaseerden over alles wat we met die immense ruimtes konden uithalen. Hij wilde het graag bezetten met vrienden, zoals hij al vijf jaar met verschillende panden in en rond Amsterdam deed.

‘Dit wordt jouw kamer.’

Ze waren eens via een achterdeur naar binnen geslopen. Iedere kerst deden ze dat. Ze maakten er hun eigen traditie van. Expeditie Retour Rotterdam. Terug naar zijn geboortestad. ‘Tripje Rotturdamdannn – hij sprak het met een plat dialect, alleen om haar te pesten. Hij had wel eens verteld dat je er een cursus in kon volgen. Een vriend van hem organiseerde dergelijke lessen. De opkomst bleek ieder jaar groter dan verwacht.

‘Rotturdam is als New York en dit wordt ons nieuwe huis.’ Onuitputtelijk was zijn fantasie.

(5)

5

‘We halen vast het nieuws als ik jou aan mijn lichaam vastbindt en samen uit het raam springen.

Natuurlijk zijn we dan hartstikke dood, maar dan gaan we in ieder geval de geschiedenisboeken in.’

Die ene zomer, waarin het verschrikkelijk warm was, zei hij: ‘Het is zo krankzinnig heet in de stad, tussen de smog en de auto’s, laten we onze badkuip tot aan de rand met ijsklontjes vullen.’ Bij de Blokker om de hoek kocht hij alle ijsblokjesvormen op. Toen die op waren, gingen we met de metro naar de Ikea voor nog meer vormpjes. Mijn tepels bleven gedurende een hele dag stijf. ‘Kijk’ zei hij. ‘Je tepels kunnen zich niet meer relaxen. Ze zijn volledig in de war.’ Hij kneep er in en draaide ze met de klok mee als radioknopjes.

‘Wat heb jij geweldige tieten. Mijn leuke meisje. Mijn knoepertje.’

Samen verveelden we ons nooit.

En toch werd het anders. Want iemand moest het verpesten. Het gebeurde toen hij er achter kwam wat ik gedaan had. Ik deed niet eens de moeite om mijn geheim te verbergen. Misschien wilde ik wel dat hij er achter kwam. Daar, achter de coulissen, tussen de decordoeken van het muziektheater. Vanaf die dag negeerde hij mij zesentachtig dagen. Dat had ik geturfd in mijn dagboek. Ik werd strontziek van de mensen die elke keer dezelfde vraag stelden: ‘Schrijf je elke dag?’ en ‘Begin je met de woorden “Lieve Kitty”?’

Destijds schreef ik veel, want was bang om de dagen te vergeten. Rechtsboven in de hoek altijd de datum en de tijd. Vooral de tijd vond ik belangrijk.

Drie dagen op rij fietste ik langs. Toen wist ik het zeker. De nieuwe bewoners waren vertrokken naar een chalet. Zwitserland. Ze zitten tegenwoordig allemaal in hetzelfde gebied tijdens de kerstvakantie.

Ergens vlakbij Sankt Moritz. Daar waar de drankjes geen ‘drankjes’ maar ‘aperitiefjes’ heten en ze voor de kinderen Almdudler schenken. Rijke mensen. Ze zag het aan hun nieuwe ramen van de vloer tot het plafond: overal glas, geen gordijnen en een spiegelwand in de badkamer. Exhibitionisten waren het ook nog.

Ik hoefde er niet lang over na te denken. De deur moest open. Ordinair uit zijn scharnieren. Jaren geleden had de schoen- en sleutelmaker om de hoek van mijn eerste zelfstandige woning in de stad uitgelegd hoe het moest. Zeventien was ik, net nieuw in het blok en ik had mezelf buitengesloten.

‘In de grote stad mot je het zelf doen, wijffie. Dat ken alleen als je een dagschoot heb, niet bij een nachtschoot.’

Ik had begrijpelijk geknikt.

‘Zo’n dagschoot heb een schuine kant, snoep. Dan schiet de schoot bij het dichtdoen van de deur vanzelf in het slot. Als je met een bankpas die schoot door de kier tussen slotplaat in het kozijn en slot terug duwt, kun je de deur zelf openbreken.’

Maar niet alleen de ramen, ook de deur van de nieuwe bewoners was nieuw. De knop glom als aluminium, alsof het ding elke week opgepoetst werd, want ze hadden waarschijnlijk een werkster.

Toen heb ik het toch maar gedaan. Op de manier die ik van mijn broers heb geleerd. Er dwars doorheen met mijn stalen zolen. Snel en zonder schaamte. Het lukte bij de vierde keer. De leidster van mijn vroegere dansschool had mij ooit gevraagd waarom ik niet verder ging met tapdansen, maar stopte, juist toen ik hoger op mocht.

‘Je hebt talent. Het is zo zonde.’

‘Omdat ik het ballet fascinerender vind’ had ik geantwoord. De enige dans waarvan ik het warm en koud tegelijk kreeg. Bij de salsa en de rumba is dat anders, daar bestaat zo’n ongeremd vuur tussen twee partners. Bij het ballet heb je dat ook, eenzelfde soort aantrekkingskracht, maar op een meer

gedistantieerde manier. Ik ging wel eens mee met mijn vader. Ongeveer twaalf jaar was ik toen hij met de dansers van Het Ballet werkte. Hij ontdeed ze van hun pijnen, hun klachten, wanneer ze op een vervelende manier terecht kwamen: pezen verrekten, enkelbanden scheurden en polsen braken. Ik hield van de manier waarop hij over hun lichamen vertelde. Alsof hij het gereedschap was en zij het

instrument dat hij weer op orde moest brengen. Het waren de regels waarvan ik hield, de nauwkeurig uitgedachte bewegingen van de dansers. Een levensstijl, waarvan je je geen voorstelling kon maken als

(6)

6 je er niet deel van uitmaakte. Ik keek vanaf de zijlijn, maar bestudeerde elk detail. Zo wist ik van elke danser zijn zwakheid, voor wie ze vreesden en soms zelfs met wie ze relaties hadden en waar ze woonden. In de bibliotheek op de gracht haalde ik alle boeken die ik kon vinden en las over de grote namen, achterin bij het raam met uitzicht op de binnenplaats. Over de vrouw die in 1954 het

Nederlandse Ballet leidde. De dame met de strengste gelaatsuitdrukking die ik ooit had gezien, en waarvan ik al bang werd door alleen naar haar foto’s te kijken. Ook over een man, die voor dezelfde granddame gedanst had en later zelf artistiek leider werd van Het Ballet waarvoor mijn vader werkte.

‘Die man’ kon mijn vader stralend en vol bewondering uitbrengen: ‘stond bekend om zijn

expressionistische dansstijl. Een genie. Psychologische conflicten binnen het individu vond hij het allerbelangrijk.’ Gevoelens van angst en verdriet kan die man fantastisch tot uiting brengen.’ Volgens mijn vader was het de meest toonaangevende choreograaf. Op een avond werd hij bij hem thuis

uitgenodigd om samen te dineren. Alleen zij tweeën. Mijn vader belde af met de mededeling dat hij een griepje had opgelopen. Mijn moeder schold hem uit in de keuken: ‘Je gooit je eigen ruiten in. Dit was een kans geweest, idioot.’

‘Voor wat in Godsnaam?’ had hij kalm gevraagd. Het spiertje in zijn linker ooglid trilde.

Ik leg mijn hoofd op de badrand, een beetje achterover en denk: ik zet mezelf vandaag uit voor de wereld. Even op non actief, zoals de dansers in hun zomerreces. Niemand die weet waar ik ben en wat ik uitvoer. En waarom zou ik mij er druk over maken? De echte wereld laat wel op zich wachten.

In het weiland tel ik de koeien, dertien stuks. Welke boer zonder ziel haalt zijn beesten niet naar binnen in de winter? Er moet wel iets goed fout zitten binnen zijn gezin.

Die koeien, groot en zwaar. Hoe simpel zouden je dagen zijn als je alleen maar hoeft te grazen, herkauwen? Het enige wat telt is, dat alle vier je magen gevuld zijn en er zo nu en dan iemand aan je uiers trekt? Ik weet hoe ik hun tepels moet kneden. Ik heb het geleerd. Van boven naar beneden in een rollende beweging. Je hand tot een ontspannen vuist ballen, maar nooit te hard knijpen. En dan, als je het durft: proeven. Warme melk met klonten. Als je jezelf in een handige bocht wringt meteen uit de uier in je mond.

De dagen gaan langzaam. Sinds een week ben ik hier. ’s Middags lig ik te midden van de stilte op een plaid, gevonden in het rommelhok van de boot. Alleen in het weiland, waar ik tot rust kom, maar waar het eigenlijk veel te koud is in deze van het jaar.

In de slaapkamer heb ik thermisch ondergoed gevonden. Donkerblauwe en wollig. De stof kriebelt in mijn kruis, maar de pijpen reiken tot mijn enkels en houden alles goed warm.

Ik denk aan mijn broer. En dat hij zei: ‘Je weet pas hoe het is om van iemand te houden wanneer je het diepste verdriet hebt gevoeld.’ Emanuels hart werd gebroken toen hij drieëntwintig was. Zomaar, zonder verdere verklaring. Opeens was ze vertrokken, na vijf jaar samen. Al die tijd hadden ze in een campertrailer op het erf van haar ouders gewoond. Het stuk aluminium hadden ze opgehaald in Oostzaan. Ik mocht mee. De man die het ding doorverkocht was gescheiden van zijn vierde vrouw en gunde zijn woning nu aan een jong gelukkig stel. ‘Voor jullie is er nog hoop’ had hij hen toevertrouwd.

‘Maken jullie eerst maar een hoop baby’s. Als het niet lukt, kunnen jullie hem ook weer doorverkopen.’

Dus raapten ze ’s morgens eieren en ’s middags hielp hij haar vader in de stallen. Die twee hoorden bij elkaar sinds het eindfeest in het eindexamenjaar. Dat wist iedereen. Maar toen ging het uit. Emanuel kon huilen als de Nigara Waterfalls. Ik vertelde hem dat daar

vijfhonderdzevenenzestigduizendachthonderdenelf liter per secondenaar beneden donderde. Hij trapte mij onder de eettafel, het kon hem niets schelen, en las vanaf die dag een hele maand alleen nog vrouwenbladen. Zo hoopte hij haar terug te krijgen Door het bladeren in tijdschriften over gezonde voeding en de laatste trends. ‘Zo probeer ik haar beter te begrijpen.’

Op school noemden ze hem voortdurend ‘de echtgenote’, zijn vrienden, maar ook de docenten. Emanuel besloot nieuwe schoenen voor zijn ex te kopen, en maakte daar werk van. Ze hield van stiletto’s met een ronde halfdichte neus, waardoor alleen haar grote teen en een stukje van de teen ernaast te zien waren.

Bij de Bijenkorf, waar hij heenreed op zijn zelfgebouwde motor, klampte hij zich anderhalf uur vast aan

(7)

7 een veel te jonge verkoopster. Het waren de Dol Dwaze Dagen, dus was er weinig tijd. Dat snapte Emanuel niet. Na twintig minuten excuseerde ze zich met een smoes over artikelen in de opslagruimte.

Daar moest ze écht heen. En ook de andere klanten wilde ze helpen.

‘Stomme kut. Ben ik dan geen klant?!’ Het meisje, dat inmiddels huilde, werd bijgestaan door haar collega’s. De bewaking kwam hem ophalen, hardhandig duwden ze hem bij haar vandaan, de roltrap af en door de draaideur naar buiten. Dit alles vertelde hij aan zijn beste vriend via de huistelefoon.

‘Waarom is mijn telefoonrekening verdomme zo hoog?’ vloekte onze vader. ‘We wonen in een dorp.

Als je iets te bespreken hebt, ga je maar fietsen.’

Emanuel had het begrepen. De volgende morgen, een zondag, stond hij op het stadsplein. De mis was net afgelopen en de negen kinderen van de dominee hingen rond bij de kerkdeur. Hij had roze, geel en blauw stoepkrijt meegebracht en op een A4-vel op het dek van de boot de perfecte zin geoefend. SUE, JE BEND EEN HOER. CORECTIE: EEN SLET. P.S. HET GELUID DAT JE MAAKT ALS JE KLAARKOMT IS ONGLOOFWAARDIG. Hij was er zo trots op, dat hij er foto’s van maakte, die hij in de verre omtrek op elke lantarenpaal tapete waar hij langs fietste. Ik moest mee om het plakband te scheuren, zijn vrienden om elke fout in zijn zin met dikke zwarte marker door te strepen, of er letters aan toe te voegen. Emanuel had maar een klein beetje last van dyslexie.

Sue deed het inmiddels met de zoon van de directeur van haar opleiding. Ver weg, in een andere stad.

Met de directeur overigens ook. Dat laatste wist Emanuel niet. De rest van het dorp wel.

De week rekt. Het worden tien dagen en ik heb geen behoefte om weg te gaan. Ik wil nog even blijven.

Liggend in het weiland formuleer ik de vragen, die ik wil stellen voor het geval dokter Ouboter ooit weer in the picture komt:

‘Hoe weet je dat het allemaal goed komt?’

‘Hoe leer je patronen te herkennen? Niet alleen in je eigen handelen, maar ook in de omgang met anderen?

‘Waar haal je de kracht vandaan om aan iets nieuws te beginnen als je terug bij af bent en niemand je helpt?’

Tegelijk denk ik aan alle vragen die ik wel gesteld heb en waar ze mij zelf een antwoord op heeft laten zoeken. Mijn problemen kon ze niet oplossen. Ze kon mij alleen anders naar de zaken laten kijken.

Deuren openduwen waarvan ik zelf dacht dat ze op slot zaten.

Ik herinnerde mij aan mijn moeder en haar gewichtige uitspraken: ‘Ach, dame. Je kunt het leven nog niet begrijpen’ doordrenkt van Italiaanse dramatiek, gesteun en gezucht. Ze gebaarde daarbij heftig met haar handen. Het was haar op één na favoriete uitspraak, na: ‘Het leven bestaat uit ups en downs. Hoge bergen, diepe dalen. ’ Ik ergerde mij aan de manier waarop ze haar wangen naar binnen zoog, wanneer ze zoiets verkondigde. Waarbij ze haar mond tuitte en ik mij inbeeldde dat ze nu op een vrouw-over- datum-uit-een-geflopte-Milka-reclame leek. Een mislukte Heidi. Te donkere in plaats van witblonde vlechten. En een scheef voortandje dat uitstak, omdat ze ooit als kind van een schuur was gevallen. Ook vond ik het uitermate vervelend, dat het voor haar volkomen logisch leek geen verdere verklaring aan haar tegelwijsheden te geven. Mede daardoor hoopte ik geregeld op een ouder en wijzer persoon waaraan ik moeilijke vragen kon stellen. Iemand anders dan mijn moeder met bergen levenservaring.

Bij voorkeur, als ik dan toch mocht kiezen, een vrouw – want van mannen begreep ik helemaal niets. Ze konden niet zeggen wat er in hun kop omging, dus deden maar alsof er niets aan de hand was. Op het schoolplein verkochten ze elkaar gewoon een stomp. En als ze ouder waren omzeilden ze het probleem.

Mijn vader liep gewoon de tuin in als mijn moeder hem confronteerde. Dat vond hij makkelijk.

Gelukkig was er Anna. We kenden elkaar sinds één van de befaamde schuurfeesten. Nog voor haar dertiende verjaardag trok ze voor tien de jongens af, die geen vriendin konden krijgen. Ik mocht toekijken. Zo kon ik het tenminste leren. Anna was een meisje dat geen schaamte kende. Ze zei dingen als: ‘Mannen zijn er alleen zodat wij ons voort kunnen planten. Jeweetwel, ik heb “daar” niet altijd zin in. Piemels kun je ook kopen.’ Op een zekere middag -een woensdag- waren we vroeg uit en haalde ze een kleine collectie uit haar schooltas. ‘Je hebt ze van hard zwart en roze plastic. En zelfs van glas, maar die zijn duurder.’ Anna kon het weten. Haar familie woonde in de stad en had een winkel in

(8)

8 de centrum. Door de volwassen werd erover gefluisterd en door de kinderen werd gegiecheld. Ze verkochten er ‘voorbehoedsmiddelen’, die met wasknijpers aan een waslijn in de etalage hingen. Op één van haar verjaardagsfeestjes deelde Anna snoepzakjes uit en vroeg mij mee de klassen rond. Voor de leerlingen waren er zure matten, lolly’s, een mandarijntje voor de vitamientjes én een condoom. Je had ze in de meeste uiteenlopende vormen en maten. Veel dieren: muis-condooms, krokodil-condooms, nijlpaard-condooms, zelfs molens en klompen. Stuk voor stuk handbeschilderd. Er werd gevochten om de mooiere exemplaren en er kwam zelfs een ruilhandel op. ‘Drie lolly’s tegen één nijlpaard.’ De ouders vroegen een extra ouderavond aan. Één waar in groepsverband werd gesproken met Anna’s familie en de docent van groep acht.

Haar ouders trokken zich er niets van aan. Nog steeds werd ze elke dag naar school gebracht in haar moeders Canta. 55 km per uur, ze hadden hem 10 km laten opvoeren. Later kwam ze zelf op een elektrische fiets, gekregen voor haar dertiende verjaardag. Vanaf toen bleef ze steeds vaker bij haar grootmoeder logeren, die in ons dorp woonde. Haar ouders, vertelde ze op een middag toen we baantjes trokken in de Amstel, hadden het tegenwoordig ook ’s avonds druk. Wat ze precies deden wilde ze niet uitleggen. Het enige wat ik wist was dat ze feestjes organiseerden met harde muziek waar vooral getrouwde stellen naartoe kwamen.

Anna bewonderde oudere vrouwen. Daar was ze heel open over. En om een of andere reden vertrouwden die oudere vrouwen haar al hun geheimen toe. Zo hield Anna ervan wanneer onze gymdocente met een aanloop over de bok sprong, of haar tijdens ‘de bloederige dagen’ begripvol aankeek en liet fluiten. Ze hadden wel honderd geheimen en stonden na de les vaak met elkaar te fluisteren. Soms ving ik flarden van zinnen op: ‘Mevrouw de Wolf heeft een affaire met een jongen uit de vierde’ en ‘De rector is vandaag heel chagrijnig. Ook was Anna gek op de moeder van het gezin waar ze wekelijks oppaste. Een gezin met heel veel geld en drie kinderen, die eigenlijk te druk waren om alleen op te passen. Ze sloegen en knepen elkaar constant. Daarom sloot ze hen wel eens op in hun slaapkamer totdat ze smekend op de deur mepten. Het huis lag op de zevende verdieping in een

nieuwbouwflat en bood uitzicht over de hele stad, helemaal tot aan de verkeerstoren van Schiphol. Na afloop van één van die avonden had de moeder haar gezoend en een hand op haar bil gelegd. ‘Ik werd duizelig en moest denken aan mijn eigen moeder’ zei Anna. ‘Ze wist niet van ophouden.’ Nu deelde de oppasmoeder al haar misère met Anna. Ze zei dat ze haar zo goed begreep, en dat niemand dat ooit gedaan had. Anna voelde zich speciaal en mocht elke avond haar schouders masseren, maar alleen wanneer haar man pas laat thuis kwam van een zakendiner. ‘Als ik haar oren aanraak, schokt haar lichaam.’ Ik hield ervan om naar haar verhalen te luisteren.

Zelf wilde ik destijds vooral andere dingen weten. Bijvoorbeeld waarom de dagen voorbijkropen wanneer ik hoopte dat de tijd sneller zou gaan. Of simpele dingen, zoals de oorzaak van het ontstaan van geluid, en hoe dat kwam nadat je op riet blies of wanneer je met je natte vinger cirkels over de rand van een glas draaide. Ook vroeg ik mij geregeld af waarom mijn ouders nooit in de stad waren gaan wonen, maar aan het water, zodat ik op regenachtige dagen met de fiets naar school moest. Eerst helemaal naar Ouderkerk waar de bus stopte, daarna nog een half uur naar het centrum. Niet dat ik naar mijn lessen ging, daar was ik vrij snel, samen met Anna, mee gestopt. De docenten misten ons niet, want die waren stuk voor stuk gestoord. Zo liep de wiskundeleraar het hele jaar door in zijn winterjas rond. Ook bij dertig graden. Dat vond hij ‘gezellig’. En ook de leerlingen leek het niet te interesseren:

mijn afwezigheid. Aan het begin vroegen ze nog: ‘Waar zijn ‘de benen’ met die mooie krullen? Snapten ze dan niet dat ik mijn benen te lang vond, ik torende boven iedereen uit –ook boven de jongens- en die krullen maar lastig: altijd knopen. Ik droeg het liever stijl. De dochter van boer Herman had uitgelegd hoe ik het kon strijken. De eerste keer was het mislukt. Met de strijkbout smolt ik een gaatje net boven mijn rechteroor. Kort daarna werd er ook niet meer gebeld. De schoolleiding noemde mij ‘een lastige kwestie’ en mijn moeder zei: ‘Dat kind heeft het al moeilijk genoeg. Om haar moeten jullie je geen zorgen maken. Heeft ze geen zin om te komen, dan blijft ze toch lekker weg?!’

(9)

9 Ik ben de jongste uit een gezin van vijf. Vier broers en ik: een laatkomer.

‘Jij brengt mij geluk, piccola. Door jou heeft mijn leven zin gekregen’ sprak haar moeder geregeld. Iets dat Marina wilde begrijpen maar niet deed, want het was haar schuld dat papa was vertrokken.

Op het laatst sliep hij nog maar één dag per week thuis. Dan maakte hij kruiswoordpuzzels en dronk koffie met wat sterks. Ze sliepen al lang niet meer in hetzelfde bed.

‘Hij keek graag naar jonge meisjes, het liefst naar onze dochter’ had ze haar moeder tegen haar beste vriendin horen zeggen.

‘Het is altijd een praktische man geweest. Goed met zijn handen. Bouten, schroeven, moeren. Kasten maken, dat soort dingen. Of de waterleiding repareren. Bovendien kwam hij uit een goed gezin. Hij was geliefd in het dorp.’

Op het nachtkastje liet haar vader een briefje achter, dat had uit zijn agenda had gescheurd. Onder de adresgegevens van de S schreef hij:

‘O’

‘R’

‘R’

‘Y’

En ook: ‘Het spijt me.’ Ik had het papiertje gevonden in het dagboek van mijn moeder. Eerst

verfrommeld tot een prop, daarna uitelkaar gehaald en platgestreken voor zover dat zin had. Ik wist dat het zijn afscheidsbrief was, want rechts bovenaan de pagina had mijn moeder zelf de datum geschreven.

Daarnaast in kleine zwarte letters twee woorden in haar eigen handschrift: LAFFE ZAK.

De volgende ochtend vertelde ze het ons. Ze zei: ‘Hij is weg en kom nooit meer terug. Dat voel ik aan mijn water.’ Mijn moeder voelde alles aan haar water, meestal een kolkende massa, onrust in haar onderbuik, elk moment van de dag. Ze stond er op dat hij begraven werd, dezelfde dag nog. Niet zijn lichaam, maar de herinnering aan haar man, een vader. De kist was dan ook leeg.

‘Het is voor de kinderen’ zei ze tegen de begrafenisondernemer. Hun moeder was het boegbeeld van Italiaanse dramatiek. ‘Zodat ze ergens heen kunnen om aan hem te denken, mijn stakkers. Maar stel dat hij ooit het lef heeft met zijn gore lijf terug te keren, stuur ik hem naar zijn graf zonder zerk. Al snapt hij het waarschijnlijk nog niet als ik hem met zijn neus op de feiten duw. Een puinhoop, dat heeft hij

veroorzaakt.’

Mijn tantes fluisterden tijdens de stoet over de begraafplaats. Met zijn drieën waren ze overgekomen, hun mannen moesten werken. Wat ’s winters in Italië gewoon betekende dat je gezellig in de stamkroeg slap ouwehoerde. Paola, mijn lievelingsnichtje, was wel meegekomen.

‘Altijd maar buffelen, nooit vrije tijd. En dan zo’n groot gezin. Zag je het niet aankomen, lieverd?’ Ze begrepen er helemaal niets van, die tantes. Ze woonden tenslotte veel te ver weg om er ook maar iets van te kunnen begrijpen. We zagen elkaar maar twee keer per jaar. Met kerst en in de zomer. Één van hen, die met het lelijkste haar, slofte. Haar hakken schoven door het grind. Op haar hoofd balanceerde een knot. Kon ze haar voeten niet gewoon optillen en dat lelijke haar verbergen onder een sluier? Met een elektrische zaag wilde ik haar voeten afzagen om die aan de zwanen en hun jongen te voeren. Of aan de geesten, want ik geloofde in de doden en dat die constant aanwezig waren.

Emanuel kreeg een plekje ver van de bomen en struiken, ergens in het midden, vlakbij een kruising tussen andere al dichtbegroeide grafzerken. Meer gunde mijn moeder mijn vader niet. Op de betere plekken lag sowieso alleen de elite, de kunstenaars. Zij die er iets toe deden. De rijke mensen, afkomstig uit de stad. In mijn agenda hield ik een lijstje met namen bij. Op lege dagen, want daarvan waren er een heleboel, liep ik rond met mijn zelfgemaakte plattegrond en legde bloemen bij de dooien van wie ik vond dat ze het verdienden. Bij het graf van mijn lievelingsschrijfster, die al jaren door iedereen

vergeten werd - en ook bij het graf van een klassiek pianist, waarvan ik op zondag na het ontbijt op mijn kamer cassettes luisterde. De begrafenisondernemer, bij wie ik wel eens koffie kwam drinken -we

(10)

10 praatten graag over het rottingsproces, en dan vooral over de maden en in welke delen van het lichaam ze zich het snelst een weg naar binnen vraten – vond het verzoek van mijn moeder maar vreemd. Toch stemde hij in, want hij has medelijden en wist hoe het voelde, omdat hij sinds een half jaar zelf weduwe was. Hugo noemde zijn begraafplaats het Père Lachaise van de stad. Ik wist niet zeker of Hugo gelijk had, want ik was nog nooit in Parijs geweest. Toch leken zijn ogen eerlijk, dus nam ik het maar voor lief.

Iemand, waarschijnlijk één van mijn broers, had een foto van de trouwerij van onze ouders boven de haard in de woonkamer gehangen. Allebei breed lachend in eenzelfde soort wit maatpak. Zij vooral verlegen, en hij trots met stropdas. Het was het enige bewijs van zijn bestaan dat achterbleef. Kort na

‘die zondag’, waar niemand ooit over wilde praten, had mijn moeder ons allemaal aangespoord het huis van zijn rotzooi te ontdoen. Zijn werkkamer werd een atelier voor haar, waar de schildersezel prominent een plek in het midden van de kamer in nam. Op het bureau zette ze een typemachine, gekocht van een grijze Amsterdammer op het Waterlooplein. Hij wilde het ding best gratis meegeven. Dan moest ze alleen even ‘met zijn pik spelen’. Dat vertelde ze een week later aan één van haar tantes, in het Italiaans, aan de telefoon. Daarvoor moest ze mee naar de achterbank van zijn bestelbusje. Toen weigerde ze nog beleefd, al moet ze beseft hebben dat dit de meest eenvoudige manier was om haar gezin alleen te onderhouden. Mama zag voor alles oplossingen. Toch hield ze haar opties graag open.

Mijn vader en moeder. Hij drieëntwintig, zij achttien, samen verhuisd. Eerst uit het dorp aan de kust waar een groot deel van hun Italiaanse familie woonde, daarna naar centraal Italië, Perugia. Tot slot naar Nederland. In de eenkamerwoning in het centrum hielden ze het niet lang uit, al gauw waren ze met zijn vieren. Hun eerste poging: een tweeling. Hun eerste grote investering: een oude woonboot op de Amstel. Alles wat ze wilden was rust. Weg van de Italiaanse bemoeizucht, en weg uit de stad met zijn stoplichten en verkeersregels. Dat, en het feit dat hun vader was aangenomen als masseur in de Stadsschouwburg, had hen naar deze plek gebracht. Hij wilde rust na zijn drukke dagen tussen de dansers en acteurs die het gebouw bezetten.

Boodschappen deden we in het weekend in de stad. Inslaan voor een hele week en met zijn vijven in, rond en op het karretje hangen. Het was het enige moment waarop we, ook al mocht het niet, in de winkelstraten kon verdwalen. Dan liet ik iedereen achter mij en vond hen na een uur weer terug. Het was wel eens gebeurd dat ik hen echt kwijt raakte. Mijn moeder, die uit pure wanhoop begon te janken, was uiteindelijk laaiend naar huis gereden. Ik had geen geld voor de bus en moest lopen, want liften durfde ik nog niet. Vervolgens werd ik drie dagen genegeerd. De allerergste straf, liever nog kreeg ze een uitbrander.

Mijn vader corrigeerde in het weekend, wanneer hij niet bij de Schouwburg was, op kantoor verhalen van anderen. Het liefst schreef hij ze zelf, maar omdat het lot het zo wilde –hij geloofde heilig in het lot- en hij nu eenmaal was gedoemd om bij te verdienen achter een bureau, vertelde hij zijn fantasieën aan zijn vrouw, ’s avonds wanneer ze in bed lagen. Zij, trouw en ijverig, hield alles bij in het Grote- fantasieën-boekje-van-een-echtgenoot-met-dromen. Hij wist niet dat ze het licht ironisch die naam had gegeven, en had haar op de dag dat hij het boekje vond geslagen. Daar werd ze pislink van en verkocht hem een lel terug. Sindsdien noemde ze hem ‘manlief’, gewoon om hem te plagen, vaak als hij weer eens iets onhandigs deed. ‘Manlief’ wist niet hoe hij de wasmachine moest instellen, dus nu zijn alle T- shirts gekrompen.’ Of: ‘Manlief’ heeft voor het gezin gekookt: eieren. Ontzettend knap van hem.’

De rest van mijn Italiaanse familie; mijn ooms, tantes, neven en nichten hadden het niet begrepen toen mijn ouders in 1960 in hun gammele Volkswagenbusjes naar Nederland vertrokken. Dat ze naar het land van kaas, klompen, hoeren en kou wilden was één ding, maar dat ze op een boot gingen wonen was onbegrijpelijk.

(11)

11 Mijn moeder nam een voorbeeld aan ‘die grote Italiaanse actrice’, waarover ze maar niet op kon houden. Op hun eerste afspraakje had mijn vader haar meegenomen naar een bioscoop in het

dichtstbijzijnde stadje, vlakbij het dorp waaruit ze allebei kwamen. Hij was twintig, zij vijftien, en de eerste kus duurde haar veel te lang. Ze dacht dat hij meer ervaring zou hebben, maar zijn tong leek verdwaald en aan het eind hing er een kwijldraad tussen hen in, die ze zelf kapot moest trekken. De actrice op het grote scherm was veel interessanter. ‘Intens’, dat vond ze het goede woord. Het paste bij haar rode jurk en de allure waarmee ze op de dansvloer van een groot feest iedereen naar zich liet kijken. Ergens, waarschijnlijk bij één van haar vriendinnen thuis, had ze opgepikt dat de actrice uit een arm gezin kwam. Haar vader was een simpele meubelmaker, maar zij werd derde bij de Miss Italia- verkiezingen. Als Lollobrigida het zo ver geschopt had, waarom zij dan ook niet? Een verhuizing, ver weg, was een logische stap. Zij die groot werden, woonden ver van huis.

De eerste zin die ik van haar moeder leerde was Non mi tocca. Raak mij niet aan.

‘Zo blijven ze allemaal uit je buurt, die Italiaanse idioten’ had ze gezegd. ‘Nare kerels zijn het. Van de aller ergste soort. Ik heb geluk gehad met jullie vader, een uitzondering.’

Maar nu was onze vader er niet meer en vervaagden de herinneringen. Soms zag ik hem nog voor mij.

Hij rookte een pijp. Ik hield van de geur van zijn tabak. Hij mocht niet binnen roken, want dat was tegen het huisreglement. Een lijstje dat mijn moeder had vastgeplakt op de koelkast. Onze moeder hield van lijstjes. Niet alleen voor de boodschappen, ook wie de afwas deed, het huis dweilde en een maand voor kerst kwamen er de cadeauwensen van al haar kinderen op. Er waren veel dingen die haar gelukkig maakten, al had ze geen baan. Het feit dat ze geen vast ritme had, kon haar chagrijnig maken. Toch was er dan altijd nog dat mierzoete Italiaanse drankje. De wereld kon vergaan, er stonden altijd genoeg flessen limoncello in hun voorraadkast. Zelf gebrand. Het enige drankje dat ze even gedachteloos wegklokte als water.

Ook op 16 januari. Die middag kwam er achter, dat hij niet de grens van Nederland had bereikt. Als platgeslagen dubbeltjes werden ze uit hun auto gemonteerd. Hij en de dame van het ballet.

Ik was de enige die het van dichtbij had zien opbloeien. Een van de belichters. Een veel jongere vrouw dan hij, met zwart haar. Ze verfde het, want wilde er ouder en wijzer uitzien. Aan het begin had ik haar aardig gevonden. Ze kwam uit Spanje en danste even licht als de dansers door de gangen, op de punten van haar tenen, alsof ze bang was dat ze altijd in de weg liep. Wanneer ik met mijn vader meeging naar het muziekgebouw, was ze altijd in de buurt. Vaak had ze klachten.

‘Hier doet het pijn.’ Dan wees ze naar haar schouder. ‘En ook daar.’

Waarbij ze de hand van Emanuel tegen de binnenkant van haar dijbeen plaatste. Voordat ze de lift naar boven nam en verdween achter haar spots stiftte ze haar lippen roze in de spiegel van de wc’s. Haar vader zei dat ze zelfs de prima-ballerina belichtte en deed daar heel gewichtig over. Zij vroeg op haar beurt, terwijl ze zwarte randjes in haar ooghoeken aanbracht, die niemand kon zien in de hoogte en donkerte van haar eigen afgeschermde wereld boven het podium, of haar broers wel aardig voor haar waren.

En toen werd het 16 januari. Op die ochtend had mijn vader de hele boot leeg gehaald. Er was een vrachtwagen voorgereden. Hij nam niet alleen zijn spullen mee, ook alles wat we door de jaren heen verzameld hadden. De boekenkast en alle boeken, de stoelen en fauteuils, de oude wandklok, waarvan ik als klein meisje dacht dat er echt een geitje in verstopt zat, het servies van zijn ouders en ook dat van mama’s ouders. Een paar fotoboeken, kussens, dekens, het espressoapparaat en de koelkast. Alleen de bedden liet hij staan. Zijn danseres zat voorin en zwaaide verlegen.

Waar eerst een lege kist in de aarde had gelegen, arriveerde niet veel later toch het lichaam. De mis werd klein gehouden. Onze moeder, wij en wat buren. Ik vroeg mij af of er zoiets was als een dag waarop je gratis begraven kon worden, net zoals het gratis trouwen om 09:00 op de maandagmorgen.

(12)

12

Het vertrek

⧯ CLOË DEEL I

1.

Ze kon alles van Beethoven, maar speelde bij tijd en wijle, wanneer ze daarvoor in de stemming was, ook Rachmaninov. ‘Kom eens naast mij zitten, lieverd’ zei ze dan, en klapte de piano open. Stilzitten kriebelde aan je billen. Het verkrampte je vingers en tackelde je pezen wanneer de metronoom sneller werd gezet. Cloë haatte de metronoom. Het liefst flikkerde ze het ding linea recta de gracht in. Of door het raam van de buurman - een hoogleraar geschiedenis met grauwe ogen en een haviksneus.

‘Het is jammer dat je niet gestructureerd speelt, Cloë.’ Cloë trok haar linker wenkbrauw op, een teken van onverschilligheid. ‘De wereld ligt aan mijn voeten, Aafke.’ Waarop Kasper steevast vanachter de televisie, zijn lievelingsplek in huis, uitriep: ‘Ze is een ramp op de piano, maar kan zingen als de beste, moeder.’ Daar kon Aafke niet tegen, ‘moeder’. Aafke zuchtte. ‘Dertienjarige meisjes horen geen oudere vriendjes te hebben en te blowen.’ Geïrriteerd zapte ze van MTV naar Nederland 3, waar zeehond Carmen zojuist voorbij gleed in een dierenprogramma op Z@pp. ‘Doe niet zo bekrompen, trut’ wierp Kas tegen. ‘Dat pap en jij opgroeiden in die ranzige hippietijd kunnen wij niet helpen. Hoeveel buren heb je eigenlijk geneukt?’

Cloë hield van hem. Hij was haar perfecte grote broer. Altijd had hij een antwoord klaar.

Ze hadden veel buren, want woonden niet in een ‘normaal’ huis. Zij woonden in een

woongemeenschap. Volgens buitenstaanders een benauwende sekte, waar samen gekookt werd en ze de badkamer deelden. Voor Cloë was het de normaalste zaak van de wereld, dit gekraakte pand met zijn uitzonderlijke regels.

Elke verdieping telde vijf appartementen waar overal, op ieder moment van de dag, mensen

binnenliepen. Eieren, melk, groenten. Voor je het wist, was de koelkast leeg. Had je daar geen zin in dan draaide je de deur op slot. Vaak had dit tot gevolg dat de buren hun ongezouten mening klaar hadden.

‘Hebben jullie het al gehoord van Marina?’

Marina woonde sinds Cloë’s zevende in het aangrenzende appartement op dezelfde verdieping. Ze was Italiaans en de meest intrigerende vrouw die ze ooit had gezien.

‘Dat mens heeft weer eens een vreselijke vent meegenomen uit de kroeg gisteravond! Hij weigerde gedag te zeggen op de gang vannacht.’

Zo’n oordeel werd over het algemeen op niets gebaseerd. Soms maakten de mannen in kwestie de volgende ochtend fluitend een ontbijtje voor haar klaar. Als ze echt de moeite waard bleken, bleven ze een tijdje hangen.

De bewoners kwamen en gingen: families, alleenstaanden, zo nu en dan studenten. Sommigen waren vastgeroest sinds het begin. Donald was daarvan het grote voorbeeld. Hij werd de grootste womanizer van Amsterdam genoemd: een Amerikaanse jood uit New York, die in 1980 samen met haar vader het pand gekraakt had en praatte met een zwaar accent. Bovendien verwisselde hij de volgorde van

woorden in iedere zin: ‘Vroeger deze pand was van de VOC, kleine meisje.’

Op een zondagochtend in december - één dag na Cloë’s tiende verjaardag- wilde hij weten of ze al aan het daten was. ‘Heb je ondertussen een lover?’

‘No señor’ antwoordde ze, waarop hij gierend van het lachen de trap af stuiterde. Letterlijk. Hij brak twee ribben en zijn linkerpols. Natuurlijk was het haar schuld.

‘Jij gekke kind. Nu ik kan niet meer werken, moppie.’

Vanaf die dag benoemde hij Cloë tot zijn personal assistent.

De gehele buurt bestempelde hem als ‘beroepsparasiet’, want Donald leefde van zijn uitkering en noemde zichzelf kunstenaar. Die zo gezegde kunst uitte zich in het maken van klokken in de vorm van

(13)

13 naakte vrouwenlichamen. Hun tieten fungeerden als wijzerplaat. Ze kregen namen als ‘Frida’, naar zijn favoriete kunstschilderes, of ‘Jane’, want Barbarella had hij precies honderdtweeëntwintig keer

gekeken. Vaak speelden ze scènes na, compleet met bijpassende outfits. Donald als The Cold Evil Black Queen: ‘Do you want to come and play with me? You're very pretty, Pretty-Pretty. En Cloë: ‘My name isn't Pretty-Pretty, it's Barbarella.’

Uit oude houten planken, gejat uit de buurtwerkplaats, liet hij haar wulpse posturen figuurzagen, waarop hij geregeld aanmerkingen had: ‘Het mag iets sensueler, liebling.’

Aafke vond hem een creep.

Cloë noemde Aafke nooit ‘mama’. Dat deed ze al vanaf het moment dat ze kon praten. Haar ouders schenen er geen moeite mee te hebben. Tegen vrienden zeiden ze: ‘Onze kleine boef, “mama” sloeg ze gewoon over. Je weet wat ze zeggen… misschien is onze dochter wel hoogbegaafd.’ Niemand leek het vreemd te vinden.

Aafke werd in 1960, haar geboortejaar, negenenvijftig keer uitgeperst op de Nederlandse bodem. Dat vermeldde de namendatabase van het Meertens Instituut –Cloë’s favoriete website na www.gratis.nl.

Vooral in Friesland zagen veel Aafkes het daglicht. Hun Aafke kwam uit Vlaanderen. Wanneer ze laaiend was - aanleidingen waren vaak haar hoofdredacteur - kon ze vloeken als een beest in een voor velen onbegrijpelijk dialect. Aafke was geboren in het verkeerde land. Dat zei iedereen. Met haar donkere krullen, zwarte ogen en felle directheid leek ze meer een Česká, gekidnapt uit het Oostblok.

’s Zondags ging ze naar de kerk. Alleen, want papa vertikte het om mee te gaan. Doordeweeks schreef ze artikelen voor tijdschrift Libelle, met als specialiteit relatieproblemen. Wanneer Cloë haar vroeg naar die specifieke problemen, antwoordde ze: ‘Elke gezonde relatie heeft complicaties.’ Toen legde ze al snel het verband met haar andere specialiteit: de gezondheidsrubriek.

Het meest opmerkelijk waren Aafkes curieuze grillen. Zo dronk ze ooit een maand lang iedere ochtend, vaste prik, een glas citroensap. Enige tijd later plakte ze post-its door het hele huis, met opschriften als Live your strength en Compassion creates humans. Regelrecht gekopieerde spreuken van de bekende Yogi Tea-theezakjes, die wekelijks ingeslagen werden bij de BioMarkt. Maar haar grootste verslaving en vreemdste gewoonte was het inkopen van vlees. Vooral het snijden ervan vond ze prettig. Hoe bloederiger, hoe beter. Voor de sappigste lapjes fietste ze naar de Zeedijk. Bij Slagerij VET mocht ze geregeld proeven. Op een houten bankje, aan de zijkant van de zaak, werd ze hun meest populaire klant.

Daar kreeg ze slootwaterkoffie en een plank vol ‘nieuwe binnenkomers’. Aafke hield van houtgerookte en turfgedroogde worst, mergpijpjes, varkenshaas en sukadelappen, maar echt watertanden deed ze bij het zien van rosbief. Dun gesneden, diep donkerrode rosbief. Soms bleef ze drie uur weg om met baas Vet de geschiedenis van zijn zaak door te nemen. Hij was een rasechte Amsterdammer: ‘Ik bid iedere dag dat je hier komt werken, wijffie’. Hun vader verdacht hen ervan een verhouding te hebben.

Papa heette Jack. Een dappere naam, vond Cloë. Zoals Leonardo in Titanic, of Lindsay Lohan’s vader in The Parent Trap.

‘Een lekkere kerel om te zien’, zeiden mama’s vriendinnen, en volgens Kas ook zijn scharrels –al begreep Cloë niet wat die met kippen te maken hadden. Als flirten een officieel erkend beroep zou zijn, was papa zeker miljonair. Hij deed het met elke vrouw, altijd en overal. ’s Winters met de caissière van het spookhuis, tijdens de kermis op de Dam. Op rokjesdag in het Vondelpark, omdat hij een voorbeeld nam aan zijn grote idool.

Aafke en Jack deelden één grote overeenkomt: hun passie voor vlees.

In de drukste winkelstraat van Oost runde hij een hamburgerzaak. Werkdagen begonnen op zijn vroegst rond twaalf uur, want hun Jack hield van uitslapen: ‘Jullie moeder snurkt als een straaljager.’ Hij genoot van de lege beduurtjes, wanneer Aafke om negen uur aanwezig moest zijn op de redactie. Alleen met bittere zwarte koffie konden ze hem de slaapkamer uitlokken.

Jack haalde zijn geluk uit het eten van nieuwe burgers na werktijd. Tegen 22.00 uur zakte hij onderuit in de nepleren sofa’s, die er duur uitzagen, maar goedkoop aangeschaft waren. Zijn voorkeur ging

(14)

14 doorgaans uit naar de Biefburger Royaal. Een dikke plak rund, truffel, ei en pancetta, omklemt door échte witte bollen. Op speciale dagen werd het de Spaanse lamsburger. Zonder jalapeños, want bij één verkeerd hapje moesten zijn medewerkers het alarmnummer bellen. Allergisch was een magere omschrijving. Zijn keel en mond zwollen zodanig op, dat hij niet meer in staat was om te praten.

In de wachtkamer van het OLVG probeerde hij indruk te maken op de rode coassistente. Ze had sproeten, wel honderdduizend. Judith was maar acht jaar ouder dan Cloë, en gaf papa een briefje met haar e-mailadres. Vanaf die dag sloop hij ’s nachts naar de computer om de coassistente via de webcam te bekijken.

Twee maanden na Judith verdiende Aafke een glas cognac. Ze wist het nog niet, van Judith. De reden was Libelles moordende voorjaarsdeadline. Er was stress, want tien buikspieroefeningen om gezond te blijven waren niet genoeg. ‘Minstens vijftien’, had haar hoofdredacteur gezegd. Daarom dwaalde ze ijsberend door het huis, van de eerste tot de vierde verdieping en terug, op zoek naar wakkere buurvrouwen om haar leed mee te delen. In de gemeenschappelijke keuken, waar zich ook de

huiscomputer bevond, struikelde ze over papa. Papa met zijn broek op de enkels. Onthutst opkijkend van het scherm. Zo groot had ze hem nog nooit gezien, hoorde Cloë haar de volgende ochtend fluisteren tegen Carolien - hun alcoholistische buurvrouw van tweehoog achter. ‘Wat was je reactie, lieve Aaf?’, vroeg deze vol medelijden, nippend aan haar ochtendglaasje wodka.

‘Een deegroller op zijn zaakje.’

Carolien bekeek haar met grote ogen, glanzend van verwondering.

2.

Het was april, vijf minuten voor het achtuurjournaal. Jack had hamburgers van de zaak meegenomen.

Alleen die met biologisch vlees, want iets anders at Aafke niet. Aafke at sowieso niet veel, ze streste zich liever. En door de stress hield ze weinig binnen.

‘We willen jullie wat vertellen’ zei ze.

Cloë lag op het dode kleed, ooit was het een beest geweest. De kop lag opengesperd naast haar hoofd.

Ze kon de tanden in de openstaande bek tellen.

‘Papa en ik moeten nadenken.’

Jack stak een peuk op, bij wijze van understatement. Met zijn andere hand ging hij door zijn haren. Iets dat hij altijd deed wanneer hij de dingen lastig vond. Soms bleven er etensresten in hangen: kruimels brood, hagelslag en jam.

‘Jullie gaan eindelijk scheiden’ zei Kas.

‘We willen een tijdje op vakantie, even helemaal weg.’

Cloë sprong op en huppelde rondjes om de bijzettafel. ‘Betekent dat, dat we vrij krijgen van school en we na de zomervakantie pas terug moeten?’

‘Nee liefje, jullie blijven thuis.’ Aafke blikte geïrriteerd naar hun vader. ‘Zeg jij ook eens iets.’

Jack nam plaats in zijn versleten fauteuil. ‘Het ligt allemaal niet zo eenvoudig’ hij kieperde zijn hoofd in zijn nek en leek op een doorgewinterde schrijver. Alleen een pijp ontbrak nog aan het plaatje.

‘Hoelang gaan jullie en waarheen?’ Cloë zag het aan voor een van Aafkes nieuwste grillen.

‘Papa heeft een baan aangeboden gekregen. Daarvoor moet hij wat dingen uitzoeken.’

‘En jij gaat met hem mee?’

‘Ja, ik moet er voor hem zijn.’

‘Waarheen dan?’

‘Naar Amerika, Noord-Amerika, en dan via de kust omlaag richting …’

Cloë probeerde de kaart voor zich te zien. Ze wist waar Canada lag, daar kwam hun kleed vandaan. Opa had het met zijn blote handen geschoten toen hij zelf nog een jongetje was. En New York, dat wist ze ook, want Donald had haar beloofd samen een keer naar het Vrijheidsbeeld te zwaaien vanaf de pont.

“Zoals in de film” had hij gezegd.

(15)

15 Aafke was naast Kas op de bank gaan zitten en zuchtte: ‘We komen terug, dat is zeker, maar weten niet precies wanneer.’

‘Ja’ zei Jack. ‘We hebben een open-ticket.’

Ze leken vastbesloten.

Kasper beet op zijn duimnagel en trapte de bloemenvaas van tafel. ‘Wat een fucking geweldig plan, luitjes. Ik zal elke avond voor mijn zusje koken. Magnetronpizza’s, of we bakken een ei.’

De volgende ochtend stonden hun koffers in de gang. Aafkes exemplaar had polkadots; wit met rood.

Aanstellerig. Welke volwassen vrouw liep nou weer met zo’n ding rond? Buiten was het benauwd, hitte sloeg van de stoepen. Het KNMI voorspelde de warmste lente sinds 1901.

DEEL II

1.

Marina Visconti’s naam is de mooiste in een lijst van eenentwintig bellen. In rijen van zeven markeren de naambordjes de roestig bruine voordeur. Een deur anders dan alle anderen in de straat. Die zijn zwart of grijs en heel soms wit. Rond 1980 sloopte Donald het ding eruit, om later opnieuw in zijn scharnieren te hijsen, en tot op de dag van vandaag niet te schilderen. Erachter bevindt zich de kelder. Een

smoezelig hok, van twintig bij tien. In de woongemeenschap tel je pas mee wanneer je in het bezit bent van minstens drie fietsen. De kinderen hebben een eigen hoekje, de rest buitelt ongestructureerd over elkaar heen. Cloë heeft vier exemplaren, naast een kapotte brommer en een oude blauwe skelter. Met een skelter kom je niet ver in deze buurt. Opa dacht van wel, toen hij hem cadeau deed op haar zevende verjaardag: ‘Nu kun je samen met mama en Kas boodschappen doen op de markt.’ Zo ver is het nooit gekomen. Na het vertrek van hun ouders liet Kas er ongevraagd een motor inbouwen. Nu gebruikt hij het monster om onschuldige bejaarden mee aan te rijden. Mario Kart noemt hij dat.

Vanmiddag wordt Kasper thuisgebracht door twee agenten, een grote kale en een kleine vadsige. ‘Uw zoon heeft vanaf heden een strafblad’ zeggen ze tegen Marina, die de ingang blokkeert en een grimas trekt. Centimeters naakt bovenbeen piepen tevoorschijn vanachter haar zachte badjas. ‘Dit is toch zeker wel uw zoon, dame?’ De kale geeft Kas een zet tegen zijn schouder. Kasper staart naar de grond, zijn wangen zijn rood, zijn ogen leeg. ‘Visconti. Een aparte naam voor zo’n vitale Nederlandse jongen.’

Marina geeft Kasper ‘de blik’. De flirtende blik die zegt dat ze om je geeft, en waarbij ze niet één keer met haar ogen knippert. De blik waardoor je het gevoel hebt dat jij de enige bent op de wereld.

‘Sorry’ fluistert hij.

‘Koffie, heren?’ spreekt ze zonder blikken of blozen. ‘Ik heb net water opgezet.’

Vanaf Cloë’s kamer hoort ze hen praten; Marina laat de deur van haar woonruimte geregeld open. Maar niet alleen die deur, ook de badkamerdeur. Dat vindt ze gezellig.

Het jaar dat Aafke en papa besloten te trouwen werd Marina de nieuwste aanwinst van Donald. Donald was destijds bijna zestig, hield van jong vlees en duikelde zijn vondsten op de meest eigenaardige plaatsen op; Marina kwam uit het buurthuis, waar hij wekelijks naaktportretten schilderde. Donald gaf haar drie borsten in plaats van twee. ‘Dat is hoe ik je zie’, antwoordde hij toen ze zijn creatie aandachtig gade sloeg. ‘Net zoals die vrouw op dat oude filmposter van Fellini. Op handen en knieën, als de wolvin van Romulus en Remus. Ze deed mij aan jou denken.’

Ook al duurde hun relatie slechts vijf weken, Marina ging mee naar huis, en bleef. Hierna trok ze in het leegstaande appartement tegenover Kas en Cloë. De huur was laag, en zij arm; een perfecte uitkomst.

Een klein uur later nemen de agenten afscheid. ‘Dank u wel voor de koffie, ontzettend aardig.’ En de ander: ‘Ja, heel attent. Dat konden we wel gebruiken, hè Joop?’ Op de overloop trekt de vadsige, zijn rits dicht. Zijn triomfantelijke kop staat Clöe niet aan. Ze kent Marina’s tactieken, ze zijn walgelijk.

(16)

16 Waarom ze het doet heeft ze nooit begrepen. Wanneer de mannen de treden afdalen, blijft ze boven aan de trap staan. Ze slaat haar badjas dichter om zich heen en lurkt aan een sigaret. Vogue Menthol, daar gaat haar adem fris van ruiken beweert ze bij hoog en bij laag.

‘Nu is het tijd voor een leuke middag, dametje. Haal die broer van je uit zijn kamer, we gaan picknicken in het park.’

Cloë heeft zin om haar te knuffelen. Vanmiddag is ze alleen van hun.

2.

‘Kijk, zij is spang. Lekker kontje, alles.’ Kas tuurt in kleermakerszit naar een groep vriendinnen. Ze zijn stuk voor stuk hetzelfde: honingblonde lokken, korte rokjes en handtasjes met duur geruite patronen.

‘Lieverd, luister eens niet naar dat dingetje tussen je benen. Bekijk haar iets beter.’ Marina draait een joint en doet tegelijk verwoed pogingen om Cloë een plastic beker sinaasappelsap in te schenken. Kas grinnikt. Marina is de enige die hem alles kan maken. Hij noemt haar ‘het grote voorbeeld voor de man.’ Kas’ vrienden vinden haar lekker. Daar moet hij niets van hebben.

‘Je hebt gelijk. Misschien is ze niet zo heel erg leuk.’

Kasper vindt leuk en lekker vaak hetzelfde, alleen weet hij dat zelf nog niet.

‘Toch moet je toegeven dat die benen, aargh, die benen…’

‘Wat vind je eigenlijk van oudere vrouwen?’

Hij grist Marina’s joint uit haar hand.

‘Hoe oud?’

‘Jij bent nu toch negentien? Laten we zeggen mijn leeftijd: iets ouder dan dertig.’

Cloë ligt op het picknickkleed en zoekt naar vormen in de wolken.

‘Vijfendertig is ok, iets jonger is beter.’

Ze grist haar joint terug. ‘Wat bedoel je precies?’

‘Er is een docente.’

Kas zit op het Luzac. Hij probeert voor de tweede keer zijn eindexamen te halen. Elke maand worden zijn schoolkosten op wonderbaarlijke wijze afgelost.

‘Ze geeft Frans.’

Marina knijpt haar ogen dicht en inhaleert diep.

‘Vertel..’

‘Ze is sensueel.’

Dat woord heeft Cloë hem nog nooit horen zeggen.

‘Heel slank, met van die grote donkere ogen. In de les, wanneer haar telefoon overgaat, scheldt ze.

Merde, Putain, Salope. Het klinkt erotisch.’

‘Weet ze van je gevoelens?’ Marina komt naast Cloë liggen. Haar vingers woelen door haar haren.

‘Ja. Vorige week hadden we een mondeling. Ontzettend saai. Dus leek mij de handigste oplossing een conversatie op niveau.’

‘Een conversatie op niveau?’

‘Ja, ik besloot haar te vertellen hoe het zit.’

‘En, hoe reageerde ze?’

‘Élodie heet ze. Ze draaide de deur op slot, ging weer op die verdomde draaistoel zitten en keek mij uitdagend aan.’

‘O Kas, je bent me er eentje.’

‘Wil je de rest van het verhaal horen, of wat?’

Cloë snapt niet waar hij het lef vandaan haalt.

‘Langzaam knoopte ze haar bloesje open. Godver, die zwarte bh, met van dat kant. Ze zei dat ze de rest van haar kleren erop ‘‘afgestemd’’ had. Alles ging in slow motion. Ik dacht dat ik droomde. Of nee, dit was beter dan dromen.’

‘Jezus Kas, dat is tegen de schoolregels. Ze kan ontslagen worden.’

‘En dat is mijn probleem? Ze deed het toch zeker zelf?’

(17)

17

‘En toen?’

Cloë bestudeert zijn gezichtsuitdrukking. Hij vertoont geen krimp.

‘Ze streek over mijn wang, zei dat deze handelingen binnen de schoolmuren uitgesloten waren en beëindigde ons gesprek. Ik kreeg een vijf.’

Gierend van het lachen rolt Marina door het gras. ‘Dat is haar goed recht, gekke jongen. Wat denk je wel niet!’

Kas neemt nog een trekje. Hij doet zijn uiterste best een nonchalante blik tevoorschijn te toveren, dat ziet Cloë.

‘Volgend weekend gaan we dansen.’

‘Maar je kunt helemaal niet dansen, lul. Bovendien heeft ze vast een vriend.’

‘We schelen maar vijf jaar Marina…’

Achteloos drukt ze haar joint uit. ‘Achja…Zolang ze je kleine hartje maar niet breekt.’

Kas haalt zijn schouders op. Het kan hem niks schelen.

‘Zullen wij vanavond ook dansen, Cloë?’

Wanneer je danst met Marina, ben je de enige in het hele universum. Dan kijkt ze alleen naar jou en flirt met haar heupen, die vloeiend van de ene in de andere klank overgaan.

‘Dat lijkt me fijn.’

‘Goedzo. Het wordt tijd voor je eerste vriendje. Achterblijven op je broer lijkt mij zeer onverstandig.’

3.

‘Andreas, morgen heb ik geen tijd en de rest van de week ook niet.’ Cloë’s dakraam staat open

gekanteld. Marina krijst het huis bij elkaar. Een van haar grootste kwaliteiten naast acteren in B-films, B-series en B-reclames, volgens al hun buren. Regelmatig lijdt ze aan depressies. Dan ligt ze dagen in bed en drinkt sherry van de slijterij. Tijdens zulk soort buien stuurt ze Kas op pad. Onder Camilo’s kassa ligt een rekening waar wekelijks cijfers bijkomen. Soms scheldt de Portugese eigenaar het bedrag kwijt. Ze hoeft daarvoor enkel met haar ogen te knipperen. Grote groene kijkers, met wimpers die reiken tot het plafond.

Maar nu stampt Marina als een bezetene door haar appartement. ‘Ik stel je een erg simpele vraag, Andreas: ben je verliefd, ja of nee?’

Het witte, net verschoonde laken plakt tegen Cloë’s dijen. Keer op keer schopt ze het tien centimeter de lucht in. Ze houdt van het gladde linnen tegen mijn lichaam, vooral in de lente wanneer ze haar benen net heeft geschoren. Telkens weer die koude golf van tevredenheid die haar huid raakt.

‘Ik denk van wel. Ja, ik voel iets voor je.’

Zijn stem trilt. Cloë heeft medelijden met hem.

Gisternacht mixte Andreas hitjes in Marina’s favoriete salsa bar. De toegang was gratis, want ze kende de uitsmijter. Barry, een zwaarlijvige vent van twee bij twee. ‘Hij is homo’ vertrouwde ze Cloë toe

‘niemand weet het.’ Behalve Andreas, hij wist het ook. Daarom, en om zijn goedgevulde lippen, nam ze hem mee naar huis.

Ze zagen er uit als dwazen, met zijn drieën op haar fiets. Hij trapte, Marina bovenop het stuur, Cloë de bagagedrager. Ze bereikten hun voordeur toen de apen in de vlakbij gelegen dierentuin hun

ochtendgekrijs inzetten.

Nu, de volgende ochtend, heeft ze bedacht dat ze niet meer wil, zoals ze dat meestal te laat bedenkt.

Marina heeft iets magisch om zich heen hangen. Ooit vertelde een auralezer dat ze compleet rood was.

‘Seks. Deze dame straalt seks uit.’ Daar hoefde je echt geen magiër voor te zijn. Iedere sukkel kon zien dat het mannelijke geslacht haar rauw wilde verslinden. Daarvoor waren ze tot veel in staat. Met bloemen moest je niet aan komen zetten, sieraden kreeg ze. Horloges, armbanden en ringen. Zilver, goud, geregeld met glimmende stenen.

Wanneer Marina verveeld was, ging ze naar recepties. Chique hotels stonden haar elegant. In jaren zeventig jurken stal ze de show, en paradeerde ze zelfverzekerd op onbekende mannen af. Meestal

(18)

18 waren ze getrouwd en op zakenreis. Vervolgens bleef ze een paar nachten weg, bestelde dure desserts op andermans rekening en maakte gebruik van de spa. Soms belde ze Cloë een uur lang met de hoteltelefoon. Dan vertelde ze dat de directeur van Audi zijn vrouw voor haar wilde verlaten, en zijn rechterhand haar een week mee wilde nemen naar de Malediven. Toch gingen de mannen nooit weg bij hun echtgenotes en kwamen ze haar nooit halen voor de beloofde reisjes.

Na zulke hotelbezoekjes werd ze zo neerslachtig, dat de neerwaartse spiraal weken aan kon houden. Op dit punt was het Kas’ beurt voor een nieuwe fles van het een of ander.

‘Wil je nu Godverdomme mijn huis verlaten?!’ Er worden spullen uit het raam geflikkerd, vanaf de stoep klinkt verontwaardigd geschreeuw. Meerdere buren hangen uit het raam of genieten mee vanaf het balkon. Wanneer Marina weer bezig is, gaat het nieuws als een vuurtje door de woongemeenschap. De inhoud van Andreas’ LP koffer ligt inmiddels verspreid tussen de geparkeerde auto’s, een paar

exemplaren drijven in de gracht. Boven schalt abrupt I can’t get no satisfaction uit haar speakers, de volumeknop op maximaal. Cloë besluit uit bed te komen en zich op te sluiten tussen haar naar wierook geurende spullen. Misschien kunnen ze samen ontbijten.

4.

‘Ik heb nog niet gedoucht, lieverd. Pak een stoel, dan mag je erbij komen zitten.’ In de woonkamer trekt ze haar jurk uit. Strapless zwart glijdt langs haar benen omlaag richting de houten vloer. ‘Mijn moeder bleef eindeloos herhalen dat je kleren op deze manier oprekken. Via je voeten is fout, over je hoofd de enige juiste aanpak.’

Marina vertelt zelden over haar ouders. Ze heeft vanaf haar vijftiende in een tehuis voor moeilijk opvoedbare meiden gewoond. De jongensinstelling bevond zich aan het andere uiteinde van de stad. ’s Nachts brachten ze elkaar in het geheim bezoekjes. Hier werd ze verliefd op haar eerste vlam. ‘Op de pont richting Noord’ vertelde ze ‘deed hij mij tegen de reling. Een kale jongen, breedgeschouderd, net een kledingkast.’

Jaren later belandde hij in de gevangenis. Hij had een slechte relatie met zijn moeder die fataal afliep.

Vorige winter sleepte Marina Cloë mee naar Nieuw Vosseveld in Vught. In de extra beveiligde

inrichting bezochten ze een man met handen als kolenschoppen. Hij noemde Cloë ‘grietje’ en beweerde dat hij er een eind aan ging maken.

Ze worstelt zich uit haar panty en bekijkt zichzelf in de badkamerspiegel. ‘Kom eens bij mij staan.’

Cloë staart naar hun spiegelbeeld.

‘Je lijkt op Aafke. De vorm van jullie gezicht, precies hetzelfde.’

Cloë weet niet of ze graag met haar moeder vergeleken wordt. Iemand die haar kinderen inwisselt voor een compleet nieuw leven, daar wil ze liever niets mee te maken hebben.

Marina slaat haar armen om haar heen, haar naakte lichaam drukt tegen Cloë’s rug. Ze strijkt de haren uit haar gezicht en masseert met haar vingertoppen haar slapen.

‘Je bent een echte mooierd. Bij jou zit alles nog strak.’

Ze knijpt in haar borsten. Die krijgen ongevraagd punttepels, onder de stof van haar T-shirt, dwars door haar pyjama heen.

‘Toch had je best van mij kunnen zijn. We lachen op dezelfde manier; met kuiltjes in onze wangen en lichtjes in onze ogen.’

Cloë wil graag op Marina lijken. Ze is onafhankelijk, werkt alleen wanneer ze daar zelf zin in heeft en laat zich nooit door anderen commanderen. Bovendien heeft ze handen vol vrienden, uit ieder

werelddeel minstens twee. Iedere avond zou ze iets kunnen ondernemen. Soms bladert Cloë door haar agenda als ze zich verveelt. Die staat propvol afspraken die doorgestreept worden wanneer ze

afgehandeld zijn.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik zeg niet dat we dankbaar zijn voor de ziekte van de kinderen, maar die heeft ons wel meer aan God en aan

De gemeente is verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet en heeft voor een deel van de doelgroep van de Participatiewet de opdracht aan IBN gegeven.. Hierover

Niet door hoe ik eruitzag, maar omdat hij wist hoe mijn fantasievriendje van vroeger heette, waar mijn afstudeerscriptie over ging, wie mijn lievelingspersonage in

Ik moet daar eens mee lachen, want wat uw partij sinds 2014 heeft moeten doorstaan, kan voor u niet echt iets zijn om vrolijk van te worden.. Het gaat er sindsdien alleen nog om

Het placht vremde vraagen aan de Moeder te vraagen nopende den Hemel en Godt/ en de Moeder dacht/ dat het kindt eenige hadde hooren spreeken over die

Op deze bijeenkomst zal een deskundige op gebied van rouwverwerking informatie geven over zelfdoding, over signalen die hierop kunnen duiden en over mogelijkheden om zelfdoding

Het is belangrijk dat u niet te veel pijn heeft en dat deze onder controle is.. Als u pijn heeft, denk dan niet “het gaat wel” of “ik moet flink zijn”, als het eigenlijk niet

De tentoonstelling is niet meer in CODA Museum te zien, maar op www.coda-apeldoorn.nl/tirzomartha is een link naar een korte film opgenomen waarin Tirzo Martha zelf een toelichting