• No results found

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden · dbnl"

Copied!
188
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

Jan Ligthart

bron

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden. J.B. Wolters, Groningen 1902

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ligt002lett01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

Deze studie is door liefde en bewondering in de pen gegeven.

Daaraan ontleen ik den moed, haar thans in boekvorm te doen verschijnen.

J

AN

L.

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(3)

I.

Soeckt door myn' bladeren hoe 't inde wortel staet, ... en leest, gelyck het was,

'T geen ick maer geeren schreev, om dat ick 't geeren las.

HUYGENS.

Indien ik het wagen durf, ‘De kleine Johannes’ in het openbaar te bespreken, het is in de eerste plaats, omdat ik dit boek liefheb.

Kort na zijn verschijnen, ongeveer twintig jaar geleden, werd het me door vriendelijke hand ten geschenke gegeven met de woorden: ‘Beproef eens dit sprookje te begrijpen. Ik voel het wel, maar verklaren kan ik 't niet.’

Toen las ik het. En 't ging mij als de geefster: Ik voelde 't, doch helder, in alle deelen helder, was 't me niet.

Maar ik las het nog eens, en nog eens. En bij elke nieuwe lezing zag ik meer en fijner en dieper, totdat ten laatste bijna ieder trekje met volkomen klare stem tot me sprak, totdat ik het groote geheel en haast ieder détail begreep.

Toen leefde 't boek voor me in al zijn leden, tot in de fijnste vertakkingen toe.

Overal voelde ik de menschenziel

(4)

trillen, overal hoorde ik den menschengeest spreken. En ik kreeg het lief.

Wie wel eens een stukje levende natuur bespied heeft, dag aan dag, week aan week, met het doel tot dat brokje leven door te dringen, hij zal die liefde begrijpen.

Eerst sloeg hij mogelijk een onverschilligen blik op dat groeiend plekje, liep het misschien achteloos voorbij. Maar toen 't hem eenmaal tot zich had getrokken, en hij 't met nauwgezetheid, met zorg had gadegeslagen, onderzocht, doorvorscht, toen kreeg hij 't lief; telkens openbaarden zich nieuwe wonderen, nieuwe schoonheden, en telkens sprak luider de eenheid uit al die verscheidenheid, de harmonie uit al dat velerlei. Wat aanvankelijk een losstaand feit, een nietszeggend verschijnsel, een afgezonderd ding scheen, bleek meer en meer te zijn: deel van 't kleiner of grooter geheel, rad van 't ingewikkeld radertuig. En met de toeneming der kennis steeg de bewondering, groeide de liefde.

Een echt boek is een stuk natuur, doch overgeplant uit den stillen ontoegankelijken hof der menschenziel in de zichtbare wereld der verschijnselen. 't Is eerst in de geheimvolle ruimten van het innerlijk leven ontkiemd en tot ontwikkeling gekomen.

Toen 't volgroeid was, heeft de eigenaar er ons iets van te aanschouwen gegeven, hiertoe in staat gesteld door de wondere trilling, die we taal noemen, mysterieuse samensmelting van ziel en klank. En altijd door zal dit echte boek zich van 't maakwerk blijven onderscheiden, door den rijkdom van gedachte

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(5)

en stemming, die zich, vaak slechts langzamerhand, aan den lezer openbaart. Wat dezen in den beginne als onbeteekenende uiting koud liet, zal hem straks

belangstelling inboezemen, en hem ten laatste blijken een onmisbaar doel te zijn in de harmonie van 't geheel.

In de tweede plaats ontleen ik den moed, om over ‘De kleine Johannes’ te schrijven, aan 't feit dat er nog zoo verchillend over dit boek wordt gesproken.

Meermalen is het me voorgekomen, dat beschaafde lieden, personen van vrij hoogen rang in 't maatschappelijk leven - ook in de onderwijswereld - onomwonden verklaarden, dat ze weinig of niets van dit zonderlinge ding begrepen. Ze konden zich de waardeering en bewondering niet begrijpen, die het bij vele jongeren verwierf, en schreven den opgang toe aan modezucht. In dergelijke gevallen achtte ik me niet geroepen, om binnen 't bestek en in de stemming van een alledaagsch discours een toelichting te geven, die eenige uren van ernstig indenken vergt, van inkeeren tot de diepten van eigen zieleleven. Doch voor hen die dit boek liefhebben en toch eenigszins vreemd staan tegenover dit sprookje van Van Eeden, wil ik hier beproeven, hen in aanraking te brengen met de ziel, die uit dit werk tot ons spreekt.

Eer ik hiertoe echter overga moet ik de toegevendheid der belangstellende lezers

inroepen. Spréken over ‘De kleine Johannes’ is een genot. Daarbij kan men vaak

door een weinigje toelichting zoowel den zin als de schoon-

(6)

heid der tekst helder doen uitkomen; daarbij kan men de verrukkelijk mooie taal, de rythmische regels die bij herhaalde lezing als vanzelf in 't geheugen zijn geraakt, naar waarde doen genieten; daarbij, zich zelf op den achtergrond houdend, bijna uitsluitend Van Eeden doen spreken.

Doch scrijven over dit boek, zóó schrijven, dat de inhoud ervan verstaan en de taal bewonderd wordt, dit eischt een buitengewone inspanning; dit dwingt dengeen, die 't ondernemen durft, tot breede beschouwing, tot minutieuse verklaring, tot kalme analyseering, tot rustige redeneering; dit verplicht hem, vaak zelf het woord te nemen in plaats dat hij naar den dichter doet luisteren, en het licht van eigen ervaring te doen schijnen ter verheldering voor anderen.

Lang heb ik geaarzeld, alvorens ik hiertoe durfde overgaan. Nu ik het doe, moge mijn arbeid met welwillendheid beoordeeld worden.

Bij deze bespreking zal ik me aan het volgende plan houden:

a. De groei der dichterziel tot het tijdperk van den mannelijken leeftijd.

b. Windekind en het gouden sleuteltje.

c. Wistik en het ware boekje.

Robinetta en het Roodborstje.

d. Pluizer met zijn vriend Hein en Dr. Cijfer.

e. Windekind of Jezus?

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(7)

II.

‘Ik zal u iets van den kleinen Johannes vertellen. Het heeft veel van een sprookje, mijn verhaal, maar het is toch alles werkelijk zoo gebeurd.’

Met deze kalme mededeeling begint het boek, een mededeeling, die we letterlijk hebben op te vatten.

Doch, zooals 't meer gaat, over dit rustig en kunsteloos begin - in zijn kinderlijken eenvoud zoo mooi den juisten naieven toon treffend, die zoo wèl bij 't sprookje past - over dit simpele zinnetje wordt door velen heengelezen; ze beschouwen het maar als zoo'n onbeduidend woordje ter inleiding. En juist daardoor verzuimen ze den raad van den schrijver op te volgen, en achter dit vreemde sprookje niets anders te zien dan doorleefde werkelijkheid.

In dit zelfde simpele zinnetje geeft de auteur den sleutel, die toegang verleent tot zijn wonderhof en ons 't verstaan van den geheelen aanleg mogelijk maakt.

Wie echter den sleutel niet aanneemt en alleen, langs 't hek loopend, tusschen de spijlen door gluurt naar 't in de verte zoo raadselachtige, die verlaat het oord even wijs als hij er gekomen is en blijft een vreemdeling in deze gaarde.

Alles in ‘De kleine Johannes’ is werkelijkheid, volkomen werkelijkheid.

Evenwel niet in dien zin, dat de voorstelling in 't boek de preciese, de scherpbelijnde

en helgekleurde weerkaatsing zou wezen van eenige realiteit, dat ze een photo-

(8)

graphische afdruk zou mogen heeten van een fragment uit het volle leven. Maar wel aldus opgevat, dat ze de vertolking, de dichterlijke afbeelding is van 't geen waarachtig is geschied. Zoozeer is de ervaring hier aan 't woord en 't sprookje alleen de poëtische inkleeding daarvan, dat men ‘De kleine Johannes’ gerust een auto-biographie kan noemen, een boek, waarin de auteur zijn eigen leven verhaalt.

Nu denke men bij 't woord ‘biographie’ echter niet aan een verzameling namen en jaartallen, waaruit we kunnen vernemen, waar en wanneer de schrijver geboren is, uit welke ouders hij is ‘gesproten’, bij welken onderwijzer hij ‘zijn eerste opleiding heeft ontvangen’, met welke vrienden hij ‘verkeerde’, in welk jaar hij naar de hoogeschool vertrok, bij welken uitgever hij zijn eerste dicht- of prozawerk ‘in 't licht zond’ en meer dergelijke bizonderheden, waarin een oppervlakkige letterkunde haar belangrijkste stof vindt. Zulke levensbeschrijvingen zijn goed voor de

burgelijkestands-ambtenaren onder de litteratoren, de opmakers van registers, die maar altijddoor blijven aan den buitensten buitenkant van 't leven der groote mannen.

De goede biographie verhaalt de ontwikkeling van 't innerlijke leven der mannen van beteekenis. Ze dringt door tot het diepst hunner ziel, tracht hun aanleg te bepalen, poogt na te gaan, hoe deze door verschillende perioden heen tot rijpheid komt, en let meer op de daden, waarin de groeiende ziel zich openbaart, dan op

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(9)

de feiten, die invloed hebben of kunnen hebben op haar groei. Ofschoon ze de laatste natuurlijk niet verwaarloost.

En 't is met de auto-biographie als met de gewone biographie. De leege menschenziel heeft natuurlijk niets te geven. Wil de eigenaar daarvan nu toch de wereld verblijden met een eigenlevensbeschrijving, dan moet hij wel zijn toevlucht nemen tot de lotgevalletjes, die zich 't best laten vertegenwoordigen door 't feit, of zijn vader Cornelis heette dan wel Frederik en of deze stukadoor was of drogist.

De rijke ziel daarentegen houdt zich met eigen inhoud bezig. Ze daalt af in de diepte van eigen bestaan en poogt in dat geheimzinnig donker den weg te leeren kennen. De velerlei dooreenwarrelende stemmingen wil ze overzien, de rijzende begeerten zich klaar bewust maken, en ze tracht, meer voor zichzelf dan voor anderen, de opeenvolgende perioden in haar ontwikkeling te karakteriseeren.

Zulk een auto-biographie zie ik in ‘De kleine Johannes’. In dichterlijken vorm verhaalt de schrijver ons zijn zielsontwikkeling, doet hij den groei van zijn innerlijk leven zien, toont hij het innigste van z'n zijn aan de buitenwereld.

‘Zoodra gij het niet meer gelooft’ - aldus spreekt hij den lezer toe - ‘moet ge niet verder lezen, want dan schrijf ik niet voor u’.

Natuurlijk. Doch wie hem niet gelooft? Neen, wie hem niet begrijpt. Hij weet heel

wel, dat het hier niet de kwestie is van gelooven, maar van verstaan. En voorzeker,

wie 't sprookje niet verstaat, wie achter den fantasieschijn

(10)

niet de werkelijkheid ziet, hij leze maar niet verder. Hij wachte tot dieper inzicht in eigen leven, in den aard van alle bestaan zijn deel wordt, 't zij als vrucht van ernstig nadenken, 't zij als resultaat van studie en lectuur.

En hier moet ik - eer ik vervolg - ervoor waarschuwen, dat men ‘De kleine Johannes’ toch niet in te jeugdige handen geeft. Kinderen van zestien jaar kunnen dit sprookje niet verstaan. Toen van Eeden 't schreef, was hij den 20jarigen leeftijd even voorbij. Een belangrijk tijdperk werd voor hem afgesloten, de periode der voorbereiding tot het mensch-zijn, niet in maatschappelijken doch in geestelijken zin. Hoe zullen nu 16 á 18jarigen van veel minder aanleg het innerlijk leven kunnen volgen van een 20jarigen hoogbegaafde? Bovenal, waar dit in poëtischen vorm is voorgesteld?

‘Willst du die andern verstehn, blick' in dein eigenes Herz’ zegt Schiller. Dien raad willen we hier volgen. We zullen eigen geestelijke ervaring raadplegen, ons de worstelperiode, de Sturm und Drang periode van den menschelijken geest indenken, eer we ons nog eens gezamenlijk aan de lezing zetten van dit boek der volwassen jongelingschap.

III.

We leven in twee werelden.

De eerste, dat is de wereld van onze dagelijksche materiëele behoeften en sociale verhoudingen, het kleine kringetje van onze belangen.

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(11)

Wat zullen we morgen eten en hoe zullen we ons dezen winter kleeden; welke bezoeken zullen we afleggen en welke gasten zullen we vragen; hoe zullen we onze inkomsten vermeerderen en hoe ons genot verhoogen; wat zal de een in ons laken en de ander in ons prijzen. Dat zijn de kwestiën van den dag in dit engbeperkte wereldje, waarvan de grenzen zich niet verder kunnen uitzetten dan eigen voordeel reikt, dan eigen eer strekt. We grazen in de groene weiden van ons persoonlijk en maatschappelijk welzijn.

Voor sommigen, voor velen, zijn de levensvragen talrijker en vooral belangrijker dan de gestelde. Hoe zullen we 't best leven tot heil van onszelven en van onze naasten; hoe onze kinderen opvoeden; hoe de wetenschap uitbreiden, hoe de kunst dienen, hoe de rechtvaardigheid betrachten, hoe medewerken tot bereiking van het wereldsch ideaal: een gelukkig leven voor allen.

Toch, hoewel de onderwerpen van hun denken, de inhoud van hun daden van rijker gehalte, van reiner stoffe zijn, toch leven deze stervelingen hun gewoon aardsch leventje. De wereld waarin ze zich bewegen moge ruimer wezen - 't is een zelfde wereld van aardsche belangen. Een wijziging in de omstandigheden is voldoende om deze belangen onmiddellijk te doen veranderen van aantal en aard.

We leven allen in de zorg voor 't stoffelijk en maatschappelijk bestaan van onszelf en de onzen.

Doch er is nog een andere wereld, waarin we ook

(12)

allen leven, niet één uitgezonderd. Een enkele, mogelijk menigeen, ziet het niet.

Maar zijn kortzichtigheid, zijn blindheid verandert niets aan het feit. Wel behagelijk moge hij zich voelen te midden van allerlei zinnelijke en geestelijke genietingen, te midden van 't gezellig verkeer met menschen en boeken, zijn onbewustheid van den eigenlijken aard van zijn bestaan in slechts een nevel, die snel en onverwacht kan optrekken. Plotseling kan 't hem duidelijk worden, dat er nog een andere wereld is dan 't enge cirkeltje van zijn dagelijksch bedrijf, dat hij behalve werkzaam lid eener kleinere of grootere samenleving, ook nog is: sterveling in een onbegrensd heelal.

Ik weet den avond nog, toen deze waarheid me helder en krachtig bewust werd. 'k Was zestien jaar en keerde van een avondles huiswaarts. Zooals gewoonlijk blikte ik op mijn eenzame wandeling naar boven, naar den sterrenhemel. De millioenen gouden puntjes in dat diepdonkerblauw schitterden en tintelden me toe en ik neuriede het liedje, dat ik als kind geleerd had en waarin den sterretjes zoo vertrouwelijk gevraagd wordt:

Sterretjes, zie ik u blinkende staan, Is het mij vaak door het hoofdje gegaan:

Waar komt ge's avonds toch wel vandaan?

Waar gaat gij 's morgens weer heen?

Weet ge den weg zoo alleen?

De sterren waren voor mij steeds ‘sterretjes’ geweest,

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(13)

gouden lichtjes, en geen godsdienstonderwijs, geen astronomische les had me voor de grootheid, voor de majesteit van den sterrenhemel de oogen kunnen openen.

Doch nu - eensklaps werd ik aangegrepen door 't schitterend wonder, dat schier nacht aan nacht tot de menschezielen spreekt terwijl duizenden en millioenen er geen oor voor hebben.

't Was me, of de sterren loslieten van 't uistspansel en me naderden, naderden in letterlijken zin.

De tintelende goudpuntjes groeiden langzaam tot kleine ronde goudvlekjes, cirkeltjes met scherpbelijnden omtrek en al maar door goud uitstralend.

En die goudvlekjes breidden zich uit tot grootere cirkels en werden toen gouden bollen, manen, die met aanwassende snelheid uitgroeiden en zwollen.

Er kwam diepte in den hemel.

Wat tot heden een blauw gewelf was geweest met goud besprenkeld, werd nu een ruimte, zooals de stereoscoopplaat achter het dubbele glas haar vlakte verliest en de afgebeelde dingen uit elkander doet treden.

't Heelal was vol blinkende bollen, los zwevend in de ijlte, en naarmate ze grooter werden doken er uit de diepte des hemels steeds nieuwe goudpuntjes op die, naderend en uitzettend, weer gevolgd werden door millioenen andere, die totnogtoe volkomen onzichtbaar waren geweest doch nu langzamerhand uit de ondoordringbare verte te voorschijn kwamen.

En 'k zag mijzelven staan aan de oppervlakte van een

(14)

kleinen bol, die Aarde heette, en die inkromp naarmate de sterren aangroeiden in tal en omvang.

Had ik tot heden alleen oog gehad voor de hemellichamen boven me, nu, alsof ik over den horizon heen kon zien, zag ik ook links en rechts van de Aarde vuurbollen aanzweven, en eindelijk ook onder haar.

Ik sidderde. Een machtige ontzetting greep me aan. Ik stond midden in het heelal.

De geweldige grootschheid van de hemelruimte sprak tot me. Ik voelde me een heelalbewoner.

De kweekeling, die nog geen half uur geleden op de les een onheusche bejegening had ondervonden, omdat hij de draaiing van de aarde om de zon niet had kunnen verklaren, was door den sterrenhemel zelf opgetrokken tot de majesteit der schepping.

Zijn kweekelingschap was hij vergeten. Hij voelde zich burger van de oneindige ruimte.

Een droevig burgerschap, dat hem terneder sloeg.

Was de mensch niet anders dan een stofdeeltje op den aardbol en met dezen zwevend in de ruimte?

Ach, 't scheen wel zoo.

Om me heen in 't leven, in 't geen de mensch leven heet, zag ik niet anders dan den dood. Dagelijks stierven er duizenden en duizenden op dien aardbodem, dien de meesten hun wereld noemden. En zoo was 't al gegaan, eeuw in eeuw uit. Geslachten na geslachten waren verdwenen, weggeteerd in 't stof, waaruit ze waren voort-

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(15)

gekomen. Een eeuwigheid lag achter me, donker verleden. Een eeuwigheid lag vóór me, donkere toekmost. En tusschen beide eeuwigheden in leefde ik, een vluchtig verschijnsel, een verschietende ster aan den diepdonkeren hemel. En mijn tijdgenooten met mij.

Wat was het menschelijk bestaan anders dan een stofje in de oneindigheid, een adem in de eeuwigheid, een momenteel opgloren van de materie onder 't licht van 't leven.

Straks zou de dofheid weer terugkeeren en de doode stof als de levende voortgaan in eeuwige draaiing met den aardbol te midden van de millioenen wentelende vuurbollen, dansend heur eeuwigen dans in de ruimte.

De mensch slechts een stofdeeltje in 't heelal.

Doch vanwaar dan in hem de geest, die dat al overschouwen kan? Vanwaar de bewustheid van eigen bestaan en van al 't omringende?

Dat geestelijk element, dat hem boven alles verhief, dat hem de doode materie deed gehoorzamen aan zijn wil, dat hem de geheele planten- en dierenwereld onderwierp - wat was het? vanwaar kwam het?

Die lichtsprank, stralend in zijn stoffelijk zijn, was die niet evenzeer een molecuul, een atoom van het eeuwige Licht, als het stoffelijk hulsel deel was van de eeuwige Materie?

Of zou die geest zich nergens hooger, rijker en machtiger openbaren dan in den

mensch? Zou deze, stoffelijk zoo'n niets in vergelijking van 't heelal, geestelijk de

hoogste openbaringsvorm zijn?

(16)

Maar dan was 't bitter droevig met hem gesteld; met hem, die alles óverzien doch niets dóórzien kon, die alles kennen mocht maar niets begrijpen; die bij al zijn kracht de machteloosheid zelve was; die kon grijpen naar de waarheid doch nimmer haar vatten; die onafgebroken gebukt zou gaan onder de wetenschap van eigen

onwetendheid. O beter, onnoemelijk beter zou 't zijn, doode stof te wezen, waarin geen verlangen leeft, dan een geestelijk bestaan te bezitten, dat zich eigen onmacht volkomen bewust is en geen hooger geest boven zich kent.

Doch neen, dat kon niet. Zooals het klompje stof, dat den menschelijken vorm had aangenomen, slechts een klein bouwseltje was in en van 't groote heelal, zoo was de geest, werkend in die materie, een deel, zij het ook nog zoo klein, van den Algeest, een atoom van de Ziel die 't heelal doortrilde, een tintlende lichtsprank van de Zon der Godheid.

En die lichtsprank zou blijven gloren wanneer de stof ineenstorten zou.

Geen vluchtig verschijnsel was de mensch, maar een eeuwig wezen, voortgekomen uit God en weer reikhalzend naar God. Een eeuwige ziel, dolend in de ballingschap van den tijd, gebonden in de ketenen der stof, en zuchtend naar bevrijding, naar ontbinding, naar terugkeer tot zijn vaderland.

U heeft de Oneindige uitgeademd, Gij vindt geen rust dan in God zelf.

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(17)

IV.

‘Zoekende kindren van Vaders geslachte’.

Zoo spreekt De Genestet zijn mede-stervelingen toe, in andere woorden dezelfde gedachte uitdrukkend als Ten Kate in de twee voorafgaande versregels.

Voelen wij allen ons zoekende kinderen van 't geslacht des Eeuwigen?

Moeilijk te beantwoorden vraag.

We laten zoo zelden in onze ziel lezen. 't Is of we schromen, anderen deelgenoot te maken van 't geen er omgaat in 't diepst van ons gemoed. We luisteren naar een ernstig godsdienstig woord, dat ons van den kansel wordt toegesproken, of naar de religieuse verzen, uit dichterziel gevloeid, maar zelf zwijgen we.

Wel spreken we over 't geen ons persoonlijk leven raakt, voorzooverre dit in betrekking staat tot de omringende wereld, tot de dingen van den tijd. Maar wie gunt anderen, ja wie gunt zichzélf een blik in de mysterievolle binnenkameren van zijn geestelijk leven, in 't heilige der heilige van zijn bestaan?

En daardoor - moelijk te beantwoorden vraag.

Letten we op 't geen we om ons heen zien, op 't geen de regeerders der volkeren doen om natiën te vermoorden, en op de juichende instemming en de geestdriftvolle medewerking, die ze daarbij van hun onderdanen ondervinden, dan - zouden we gaan twijfelen.

Hoe kan de hand naar 't zwaard grijpen om vergan-

(18)

kelijk bezit, om ijdele glorie, als de ziel zich haar betrekking tot de Eeuwigheid diep en klaar bewust is?

En geven we acht op 't geen in onze onmiddellijke nabijheid geschiedt, waar leden van eenzelfde samenleving, van eenzelfden kring, van hetzelfde gezin elkaar 't bestaan verbitteren door toomlooze hartstochten, door heerschzucht, geldzucht, drankzucht, wellust, dan - zou onze twijfel gevoed worden.

Hoe kan een harteloos égoisme tieren, waar een innige verwantschap gevoeld wordt tusschen alle schepselen onderling door aller relatie tot den Onzienlijke?

De uiterlijke schijn der dingen, 't woelen en strijden in de kleine en in de groote menschenwereld, wekt een sterk vermoeden op, alsof de overgroote meerderheid slechts één werkelijkheid kende: die van 't stoffelijk leven met zijn zinnelijke en geestelijke uitingen; en alsof er voor hen niet de hoogere realiteit bestond: die van 't zielebestaan met zijn behoefte aan kennis van den Oorsprong en Beheerscher aller dingen, ook van óns.

Bij de wedrennen op 't jachtveld naar aardsch heil - in welken vorm dan ook - bespeuren we zoo weinig van 't verlangen naar God, dat gelijk is aan den heeten dorst van 't hijgend hart naar de waterstroomen.

En toch - indien we afdalen tot de diepten van eigen ziel, indien we toegang erlangen tot het geheimvol zielebestaan van wie ons omringen, dan vinden we, hoe flauw en vluchtig ook, dan vinden we daar de glorende vonk.

Als de diamant in den donkeren aardbodem moge ze

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(19)

haar stralend vermogen latent hebben gehouden, nauwelijks is het licht der zelfbewustheid binnengevallen, of een zachte schittering speelt door duister en schemering heen.

Daarom, ondanks alle twijfelwekkende en twijfelvoedende feiten gelóóven we, onwankelbaar, aan de aanwezigheid van een hooger bestanddeel in elken individu, aan de goddelijke lichtsprank in elken stoffelijken mensch. En daarmee: aan den adel der menschelijke natuur.

Indien we dit geloof níet bezaten, en indien 't niet de sterkte had van een rotsvaste overtuiging, indien 't zelfs niet krachtiger en machtiger was dan alle redeneering, hoe zouden we - wij menschen, en vooral wij onderwijzers, dag aan dag met lust en liefde kunnen arbeiden aan eigen verbetering, aan de opvoeding der kinderen, dat is: der menschheid?

Alleen in 't geloof kunnen we staande blijven, ook wij, ‘ongeloovigen’.

*

*

*

‘Zoekende kindren van Vaders geslachte’.

Daar was een groot en dicht woud. Eeuwenoude stammen droegen zware bladerkroonen, en lange heesters met dicht struikgewas vulden hier en daar de tusschenruimten. Paden waren er niet. Alleen vergunden de heesterboschjes den doorgang aan wie vooruitdrong, met handen en armen de takken wegduwende.

En in dat woud dwaalden eenige arme kinderen, gansch alleen. Hoe ze er gekomen

waren, ze wisten 't niet. Ze wisten alleen, dat ze op zekeren morgen na een langen,

(20)

langen nacht vol donkeren droom hier waren ontwaakt. Toen waren ze opgestaan en hadden om zich gezien. En ze hadden zich vreemd en verlaten gevoeld.

Waar zouden ze heengaan?

Ze gingen maar, waarheen hun voet hen leidde. Geen kompas wees hun den weg, geen leidsman greep hen bij de hand, geen aanwijzing lichtte hen voor.

Ze gingen, volgend een inwendigen drang, gehoorzamend een onuitgesproken gebod, zich niets bewust dan dat ze gingen. En.... dat ze alleen waren, geheel alleen.

Dat alleen-zijn stemde hen bitter bedroefd bij hun onbekend-zijn met het oord en met de richting, die ze hadden in te slaan.

Meermalen stonden ze dan stil en schreiden.

De een vroeg den ander, maar niemand wist iets, wist iets met zekerheid.

Wel hadden allen, en enkelen vrij sterk, een herinnering aan iets, dat in hun langen donkeren droom was weggeneveld, weggedeind in duisterheid. Aan iets zonnigs en schoons. Aan een mooi landschap met ruime frissche velden, heldere beken, blauwe luchten, witte wolken, vriendelijke woningen.

Maar die beelden waren nu als schaduwen, als spookschimmen in den nacht van hun langen droomslaap. En den weg naar dat landschap?

Om hen heen was bosch, niets dan donker bosch.

Ze zagen de bessen aan de struiken, en plukten die.

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(21)

Dan vergaten ze een oogenblik hun toestand in de zorg voor verfrissching.

Bij 't klimmen in de stammen, om vleezige vruchten ter voeding te krijgen, nam de inspanning van den arbeid al hun aandacht in beslag. Dan vergaten ze een langen tijd het droevig-vreemde van hun zijn daar in dat dichte donkre bosch.

En soms, wanneer ze rustig in 't mos zaten of vermoeid nederlagen tusschen 't groen, luisterden ze naar 't gezang der vogels. Dat vulde hun ziel dan geheel. En in stilzalige stemming was er gedachte nòch aan arbeid, moeizaam zorgend voor 't levensonderhoud, nòch aan de oorzaak van hun wondervreemd komen in dit oord of aan 't eind van hun omdwalingen.

Een enkel maal, als ze door 't volle groen boven hun hoofden een zonneglans zagen, een schittring van goud, dan was 't hun of de herinnering opleefde aan het zonnige landschap van een onbekend vroeger en of omhoog, tusschen 't loover door, de weg was, dien ze zochten, maar dien ze met hun voeten nooit zouden betreden.

En dan was er juichen en klagen in de harten der dolende kinderen.

Met nieuwen moed togen ze verder, om te zoeken, en - niet te vinden.

Doch ze voelden 't diep: Die hen in dit woud had geleid, Die hen in dit vreemde

oord had doen ontwaken, Hij zou hen tenslotte ook uitleiden. En in dit vertrouwen

gingen ze voort - zoekende.

(22)

Zwervend in het groote wereldwoud zoeken wij allen.

Zijn er, die 't in de zorg voor hun lichamelijk leven, in arbeid van elken aard, of in overgave aan de weelde der kunst mochten vergeten, toch ook voor hen is 't waar.

We zoeken ons leven lang.

Soms slaan we den eenen weg in, wanend ons doel te bereiken. Vol opgewektheid gaan we verder. De hoop is onze leidster, en met vertrouwen volgen we haar.

Doch 't pad loopt dood, we raken in al te dicht struikgewas verward, en moeten een nieuwe richting kiezen.

Een oogenblik van moedeloosheid. Maar dan weer verder. We komen op gansch nieuwe wegen. De vreemde dingen, daar te zien, boeien onze opmerkzaamheid. De geest houdt er zich mee bezig, en de zoekende ziel rust een weinig. Maar straks rijst ze weer op uit haar sluimer en drijft ons voorwaarts, voorwaarts, altijd voorwaarts, totdat we weer niet verder kúnnen.

En dan zitten we vaak troosteloos ter neer.

Tòch weer opgestaan en voortgegaan. Lettende op alle teekenen, die zich aan onzen vorschenden geest, aan onze verlangende ziel voordoen - waakzaam!

Arbeidende met hand en hoofd ter verzorging van ons en van de velen, die onzen bijstand behoeven - werkzaam!

Waakzaam, werkzaam, wachten wij Tot het raadsel zich ontknoope, Wat dit korte leven zij.

Misschien - ‘dwalende vinden wij 't spoor.’

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(23)

V.

Er is in 't menschenleven maar één tijdperk van volkomen onberzorgdheid. Dat is het tijdperk der eerste kinderjaren, de opening, de aanvankelijk zoo rustige ontvouwing van het verder zoo rusteloos bestaan.

Of het met de onbezorgdste ook de gelukkigste periode is?

Van Haren twijfelt er niet aan. In zijn lierzang ‘Het menschelijk leven’, een lied van droefheid, zingt hij van de eerste jeugd:

O dierbaar perk van drie tot zeven jaren,

Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt;

Och, of ze zonder einde waren, Als alles lacht, als alles speelt!

En raadt hij den kleine welmeenend:

Beminn'lijk kind, speel, nuttig u deez' dagen.

Een ijdele raad, wanneer hij rechtstreeks tot de jonkheid is gericht. Zoodra deze toch het geluk van haar onbezorgd leven beseft, is 't uit met dat geluk. Zoodra ze opzettelijk wil genieten van haar bevoorrechten toestand, is 't met die bevoorrechting gedaan.

De volkomen zaligheid sluit alle denken aan geluk buiten, dus zeer stellig het streven

ernaar. Ze is als 't kristalheldere water, waardoor de bodem zich zoo nauwkeurig

vertoont, alsof

(24)

er geen water was. We zien het niet. Zuiver geluk is onzichtbaar van klaarheid.

En daarom - dwaze raad tot het kind.

Maar mooie, liefdrijke raad, als hij de volwassenen wil opwekken, de onbezorgde levensvreugde der kinderen te sparen, te ontzien met angstvallige zorg.

Laat het kind zijn zalige jeugd, waarin het niet vraagt, niet zoekt, niet strijdt. Al spoedig zal het dit paradijsje verliezen door eigen drang tot weten, door eigen drift tot onderzoek. 't Verlangen, 't begeeren, zal hem uit dit Eden voeren, zooals het eenmaal naar 't Bijbelsch verhaal de eerste menschen uit den Oosterschen lusthof heeft gedreven. En dan is terugkeer onmogelijk.

Slechts éénmaal heeft de menschheid haar paradijs gekend, waar Onschuld en Onbezorgdheid hand aan hand gingen.

Slechts éénmaal smaakt elke mensch het paradijs zijner eerste jonkheid.

En daarna?

Dan hangt het nauw met den aanleg van 't kind samen, hoe het zijn pelgrimstocht door 't leven begint en voorzet.

Er zijn er, die pas laat, heel laat iets beseffen van hun eenzame reize.

Er zijn er echter ook, wier poëtisch-religieuse aanleg zich reeds vroeg openbaart in een gevoel van vreemdheid te midden van de nuchterheid, de vormlijkheid, de verstandelijkheid der volwassenen. Ze zijn zich vaag

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(25)

bewust van hooger afkomst dan die van menschen, van een verwantschap met verhevener geest dan die zich om hen heen in 't bedrijvige zaakleven openbaart. 't Spreken der groote menschen over dagelijksche nooden en behoeften, over stoffelijke belangen, over geestelijke genietingen, over onderwerpen van den dag, 't is hun alles zoo zonderling, 't ligt zoo geheel buiten den kring van hun stil denkleventje, van hun tot werkelijkheid wordende fantasieën. Ze keeren zich af van die wereld van huishoudelijkheid en wijsheid, waarin de zorg van rijper leeftijd hen wil binnenleiden.

Ze zoeken hun eigen hoekje. In een klein kamertje van 't huis vinden ze gezelschap in zichzelf en in de altijd sympathiseerende voorwerpen der omgeving, altijd sympathiseerend, omdat deze doode dingen zich laten bezielen door 't levende zieltje, dat in hun midden verkeert. In de verscholen plekjes van den tuin wachten hun de vrienden en vriendinnen: fluistrende bloemen, ritslende blaren, aardige diertjes tusschen 't gras, zingende vogels in 't groen, spelende vischjes in 't riet. Dat worden gaandeweg hun vertrouwden, ook al weer omdat al dat kleine vrije volkje niet ingrijpen wil in het beeld- en stemmingrijke zieleleventje, zooals de wijze ouders, ooms, tantes en meesters, - maar omdat het juist met beminnenswaardige

inschikkelijkheid zich laat omfantaseeren in al wat de kleine dichter begeert, en

overigens met nog beminnenswaarder absentie van alle bermoeizucht het kind zijn

eigen gangetje laat gaan, niet storend, waar 't niet gestoord wordt.

(26)

Hebben we niet allen zulke kinderen gekend?

Maar hebben we ze ook niet meermalen miskend?

De groote menschen verliezen helaas hun onbevangen blik op de kinderwereld.

Ze verstaan die frissche zieltjes niet meer. En daardoor komt het dat deze, tenzij ze al heel vroeg met dwang en dufheid verouderd worden gemáákt, zich nauwer verbonden voelen aan de planten- en dierenwereld dan aan de menschenmaatschappij;

dat ze soms zelfs een sterken afkeer krijgen van hun oudere genooten; dat ze zich boven hen verheven wanen, ver, heel ver. Al de mooiheid en teerheid, de reinheid en zuiverheid van hun ziel vreest haast bij intuitie bedorven, besmet, gekwetst te worden door de aanraking van grofheid en ruwheid.

Niet alle kinderen worden een Frederik van Eeden; maar hoe velen zijn er, kinderen en jongelieden, die zich niet durven, niet kúnnen geven aan de ouderen, omdat ze door hen niet worden verstaan! Omdat ze door een inwendige stem gewaarschuwd worden, het liefste en hoogste en heiligste niet te mógen toevertrouwen aan

onwaardige handen! Vrees voor bespotting, zekerheid van miskenning heeft menige teedere kinderziel toegeschroeid, zich doen afwenden van hen, die vertrouwen moesten wekken, en zich ten slotte doen verheffen boven bekrompenheid, kleingeestigheid, dwazen hoogmoed en hoe ze meer mogen heeten, de neerdrukkende machten op het graag uitgroeiend kinderleven.

*

*

*

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(27)

Kon de heerschappij der lieflijke fantasie, kon de omgang met de frissche wereld van planten en dieren maar altijd voortduren!

Doch de tijd van belangstellend medeleven gaat voorbij. De deelnemende beschouwing bevredigt de jonge ziel niet meer. De waarneming wekt de vragen, en het ‘wat’ wordt vervangen door 't ‘waarom.’ Niet het kennen maar 't begrijpen wordt het doel. De mooie bouwstoffen waaruit de verbeelding haar wereldje schiep, worden materialen voor 't onderzoekend verstand. Elk feit, elke toestand vraagt naar

verklaring.

Hoe talrijk zijn de problemen, die zich aan 't ontkiemend brein voordoen! Waarom moeten die mooie bloemen verdorren, en dat stralende zonnegoud onderschept worden door 't wolkengrauw? Waarom moet het eene dier het andere verslinden? Waarom moet alles vergaan? Waartoe is het dan in 't aanzijn geroepen? Wie heeft die rijke steeds stervende wereld gemaakt? En waarom? Waarom zijn de menschen zoo liefdeloos jegens elkander? Waarom zijn ze aldus geschapen? Waarom?

't ‘Waarom’, eens uitgesproken, vermenigvuldigt zich dag aan dag, uur aan uur.

En mochten de vragen aanvankelijk aan de oppervlakte zijn gebleven, ze dringen steeds dieper en dieper door, domineerende vraag: Is er een God, die alles heeft geschapen met een doel?

Indien de peinzende, vorschende geest dit probleem

(28)

tot oplossing mocht brengen! Als hij weten mocht, waarom alles is, zooals het is!

Doch alle zoeken en onderzoeken baat niets. In haast onafgebroken bespiegeling wegzinkend, verliest de jonge mensch zijn blijden levenslust, alle opwekkende bewondering.

Een verademing in dit tijdperk brengt de eerste, jonge liefde, die mooie, reine neiging van ons lenteleven. Doch niet meer dan een verademing. Ze vlucht aldra voor den geest van verstandelijk onderzoek. De Liefde wil, dat men in haar gelooft, in stille beschouwing zich geheel aan haar wijdt. Hoe kan ze blijven bestaan, waar aan de stemming des harten 't ‘waarom’ wordt afgedwongen door een op verklaring aandringenden geest?

En daarbij: zooals het droomende kind vaak niet verstaan wordt door de wereld der volwassenen, zoo wordt een reine, onbevangen gebleven ziel vaak niet begrepen door een reeds vroeg kunstmatig verkweekte zusterziel. Wat opvoeding heet is dikwijls niets anders dan een stelselmatige beneveling en verschrompeling van het klare, effene leventje, dat zich aanvankelijk zoo mooi en frisch ging onthullen. En die ‘opvoeding’ heeft menige zusterziel bedorven.

Na de verademing - ten slotte een nieuwe ontnuchtering - volgt een dieper doordringen in den aard van ons bestaan en van 't samenleven in de maatschappij.

In die dooreenleving van menschen binnentredend - ‘samen’-leving kan ze kwalijk heeten - zien we daar echter al spoedig niets anders dan ellende, zelfzucht, huichelarij.

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(29)

En overal is 't einde van alles de dood. Troosteloos leven! Menigmaal verlangen we naar den dood, die onze verdwaalde ziel verlossen kan uit die hel van maatschappelijke liefdeloosheid. In de wetenschap zoeken we licht. Vergeefs. De konde, gevoellooze bevredigt ons niet. Ze noteert en registreert de harde feiten met een koel hoofd. Maar ze mist warmte, ze mist hart.

Ons zoeken heeft tot niets geleid. Een antwoord op het groote ‘waarom’ hebben

we niet gevonden. Maar zoekende bevrediging van onze weetbegeerte, zoekende

ons eigen geluk, hebben we leeren kennen de droevigheid, het smartvolle van 't

bestaan onzer medemenschen. En dat heeft ons schier onmerkbaar vervuld met een

groote, ontfermende liefde. Begonnen met afkeer van der menschen nuchterheid,

eindigen we vol innig mededoogen met hun dwaasheid, boosheid, ellende. Eigen

smart heeft onze zelfzuchtige terugtrekking in toewijding verkeerd. En als ons de

keuze gelaten werd: sterven en zalig-zijn in al-weten, of lijden met de lijdende

menschheid, zouden we prijsgeven die zaligheid van eigen ik in volkomen voldoehing

van ons innigst zielsbegeeren, om te deelen het smartelijk bestaan van hen, in wie

we onze broeders en zusters hebben leeren kennen.

(30)

VI.

Frederik van Eeden heeft eigen zielsontwikkeling in de geschiedenis van den kleinen Johannes afgebeeld, merkten we vroeger reeds op. De jonge held van 't verhaal, dat is de schrijver zelf. De omstandigheden, waaronder de kleine Johannes opgroeit, hebben dan ook veel overeenkomst met die, waaronder Frederik van Eeden zijn jeugd doorbracht. Zoowel de natuur, die haar invloed op den kleinen Johannes doet gelden, als de man, die hem deze natuur binnenleidde, doen denken aan hetgeen we

hieromtrent weten van den auteur. Haarlems omgeving met haar velden, bosschen en duinen, is de streek, waar de dichterlijke knaap de natuur leerde liefhebben en - door de zorg van zijn zeer kundigen vader

1)

- ook goed leerde kennen. 't Is hetzelfde landschap, waarin de kleine Johannes met zijn vader gaat wandelen, soms van dezen

‘den naam van een plant of dier’ leert, en waarin hij later zijn dwaaltochten houdt.

Het paradijs der onbezorgde kindsheid wordt in 't leven van den kleinen Johannes voorgesteld door een stukje natuur, een plekje, heel achter in den tuin, ‘dat hij het

1) De als natuurminnaar en plantenkenner terecht geëerde F.W. van Eeden, in leven Directeur van het Koloniaal Museum te Haarlem.

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(31)

paradijs noemde’, en waar het ‘natuurlijk erg heerlijk’ was. ‘Daar was’ - heelemaal aan 't eind van den tuin - ‘een groot water, een vijver, waar witte waterleliën dreven en het riet lange fluisterende gesprekken hield met den wind. Aan de overzijde lagen de duinen. Het paradijs zelf was een klein grasveldje aan dezen oever, omringd door kreupelhout, waartusschen het nachtegaalskruid hoog opschoot.... Op warme zomerdagen was hij daar altijd te vinden en lag uren te staren, zonder zich ooit te vervelen.’

Hoe heerlijk 't hem ook in dit eden was, hij zou het moeten verlaten en wel door eigen schuld. De stille rust van zijn urelang staren werd gestoord door een in hem rijzend verlangen. ‘Als de zon juist was ondergegaan, stapelden de wolken zich daar’

- aan den westelijken horizon, boven de duinen - ‘zóó opeen, dat ze den ingang van een grot schenen te vormen en in de diepte van die grot schitterde het dan van zachtrood licht. Dat was wat Johannes verlangde. Kon ik daar invliegen! dacht hij dan. Wat zou wel daar achter zijn? Zou ik daar eenmaal kunnen komen?....’

't Is het oude verlangen van de ziel naar haar Oorsprong, 't zoeken naar het Licht der Godheid, hier zinnenbeeldig voorgesteld door het reikhalzend uitzien naar 't oogenblik, dat de kleine paradijsbewoner naar de lichtgrot zou zweven.

Zou dit oogenblik ooit aanbreken? Was er een weg, die den kleinen Johannes naar

de lichtgrot kon leiden?

(32)

Ja, die was er, want aan den oever van den vijver lag een kleine boot, en indien hij daarmee wegdreef in de richting van 't westen, zou hij de lichtgrot stellig eens bereiken.

Doch - 't was hem ‘streng verboden’ ooit in die boot te gaan.

Op zekeren warmen avond werd de verzoeking hem echter te machtig. ‘Reeds vormden zich de wolken tot een ontzaglijke poort, waarachter de zon ter ruste zou gaan. Schitterende rijen wolkjes schaarden zich ter zijde als een goudgeharnaste lijfwacht. Het watervlak gloeide mede en roode vonken vlogen als pijlen door het oeverriet. Langzaam maakte Johannes het touw der boot los. Daar te drijven midden in die pracht! Presto’ - zijn hondje - ‘was reeds in de boot gesprongen’ - als om hem de overtreding van 't verbod te vergemakkelijken! - ‘en eer zijn meester het zelf wilde, schoven de riethalmen vaneen en dreven zij beiden in de richting van de avondzon. Johannes lag op de voorsteven en staarde in de diepte van de lichtgrot. - Vleugels! dacht hij, nu vleugels! en daarheen!’

Luisterend naar de lokstem der verzoeking had hij het strenge verbod niet geacht, en daarmee zijn paradijs voor altijd verloren. De Adamnatuur was ook in dit kind te machtig gebleken. Verlangen naar 't Licht ontroofde hem de zaligheid der onschuldige, onbezorgde kinderjaren.

Zal de zoekende Johannes nu ook vinden, wat hij zoekt? Zal hij de lichtgrot bereiken?

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(33)

En zal de zoekende ziel van den dichterlijken Haarlemschen knaap reeds hier op aarde de Godheid vinden?

*

*

*

Drijvend in de gouden pracht wordt Johannes verrast door een mooien libel, die zich op den rand der boot zette en onder snelle trilling der fijne vleugels

metamorphoseerde in een lichte, ranke gestalte met blond haar, donkere oogen, vlinderwieken aan de blanke schouders, en gehuld in een teeder-blauw kleedje. Een krans van witte windekelken lag op de blonde lokjes.

Dit is Windekind, onder wiens leiding Johannes den langen tocht zal beginnen.

Wat wordt door deze bevallige verschijning verpersoonlijkt?

Windekind is de belichaming van al het teere, reine, naieve, mooie in het jonge dichterzieltje; van de fijne stemmingen en zachte ontroeringen, die den kleinen knaap zoo vreemd doen staan tegenover de veelal vergroofde en verharde volwassenen;

van de bekoorlijke droomen, het heele lieve binnenleventje, dat in het kinderhoofdje de erkende werkelijkheid vervangt door een niet minder echte realiteit; van die wondere gaaf der fantasie, waardoor het zielemooi wordt overgebracht op de dingen, de plantjes, de diertjes der omgeving of op gansch nieuwe scheppingen. In één woord:

Windekind is de verpersoonlijking der Poëzie, dier ‘Kracht, uit Hooger Kracht

gesproten’, die ook, ja misschien bovenal, in kinderzielen vermooiend, verreinend,

verheffend werkt.

(34)

Johannes voelt zich nu aangetrokken tot de natuur, niet zooals ze is: zielloos lieflijk en reedloos wreed, gelijk De Genestet het zoo treffend en droevig juist zegt, maar zooals ze zich aan het poëtiseerend kind voordoet, zooals ze onder Windekinds invloed wordt verfijnd en veredeld.

In 't menschenleven ziet Windekind niets van dat lieflijke en reine, dit wekt slechts in hooge mate zijn lachlust, zijn spot, zijn afkeer. Geen wonder: het ruw en bemoeiziek ingrijpen der volwassenen in het fijngevoelige kinderzieltje moet dit laatste wel in den waan brengen, dat het in geenerlei verwantschap staat tot die onnatuurlijke, vermaatschappelijkte wezens. De fantasie van het dichterlijke kind kan haar gouden glans niet werpen over 't leven der menschen en dit met haar tooverkleuren tot een wondere schoonheid maken. Daartoe zijn de menschen voor zijn gevoel, in zijn oog te grof.

Als Johannes dus onder de hoede van deze teedere gestalte in duin en dal, in bosch en beemd omdwaalt, is het de fantasie van den kleinen dichter, die hem de natuur schooner doet zien dan ze is, die hem vol vertrouwen zich aan háár doet overgeven.

Hij voelt zich zelf een rein natuurwezentje, vreemd aan de menschenwereld, die misschien eenmaal ook behoord heeft tot de reine natuur, doch thans van haar verbasterd is. En te midden van die zuivere, onbedorven, natuurlijke schepselen vindt hij zich gelukkig, en een schrede dichter bij 't groote Licht, om 't welk te zoeken hij is weggedreven uit den kring der menschen.

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(35)

't Is opmerkelijk, hoe Windekind zich aanstonds autoriteit weet te geven. Zijn afkomst is hooger dan die van het kleine menschenkind. Is het laatste een kind van den Zon en de Aarde, een stoffelijk wezen met een goddelijk element daarin werkend, Windekind is voortgekomen uit de verbintenis van den Zon en de Maan, en dus, schoon door zijn Vader aan den mensch verwant, toch door zijn Moeder boven dezen verheven.

Bij zijn verschijning komt hij van den kant der lichtgrot als een afgezant uit het schoone lichtrijk, waar Johannes zoo gaarne heen zou gaan.

En wanneer deze, op Windekinds toezegging, dat hij Johannes veel zal vertellen, veel beter dingen dan de schoolmeesters hem wijsmaken - ‘Die weten er volstrekt niets van’ - en dat hij zijn vriendje zal meenemen, om hem zelven te laten zien en hooren, - wanneer deze dan aanstonds dringend vraagt: ‘O Windekind! lieve Windekind! kunt gij mij daarheen meenemen!’ met zijn vingertje wijzend naar den kant, waar zooeven het purpren licht van de ondergaande zon uit de gouden

wolkenpoort gestraald had, dan antwoordt Windekind niet met een beslist: Neen, nooit!, maar klinkt het:

‘Nu niet! - nu niet! Johannes. Ge moet niet dadelijk te veel vragen. Ik zelve ben nooit bij Vader geweest.’

Nú niet! Zal er dan eenmaal een dag aanbreken, dat Windekind kan zeggen: Nu wél?

Geen wonder, dat Johannes zich vol vertrouwen aan dezen teeder-sterken leider

overgaf, al zou deze beginnen

(36)

met hem aanstonds te vervreemden van wie hem onder de menschen het dichtst bij stond, van zijn vader.

Die vader - dat was Johannes' vader niet. Johannes mocht wanen, altijd bij zijn vader te zijn, hij heeft, zoo min als Windekind, zijn Vader ooit aanscheuwd, den Vader, die woont diep in dat grondelooze licht, naar welks afschaduwing in 't gouden avondzonnelicht de kleine dichter elken avond zoo vurig verlangend uitzag.

Maar Johannes wist niet beter. Dat kwam omdat bij in een huis bij menschen was geboren. Doch Windekind zou hem beter leeren. En daartoe begon hij, met den knaap een kus op 't voorhoofd te drukken. Met dezen kus nam Windekind heerschappij over de ziel van den kleinen zoeker. Onder geleide van de Poëzie zou deze, bij het intiem verkeer met de Natuur, den weg vinden naar 't groote Licht.

VII.

Windekind's aard brengt mee:

1

o

dat hij den kleinen Johannes in de natuur het mooie en naieve doet zien, dat alleen in de ziel van den knaap leeft;

1)

2

o

dat hij hem de oogen opent voor at wat dwaas, leelijk en laag is in de menschenwereld.

1) Dat Van Eeden hierbij in Johannes vaak meer ervaring en wijsheid doet onderstellen, dan eigenlijk zijn deel reeds kan zijn, moet wel ieder in 't oog vallen.

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(37)

En 't gevolg van Windekind's leiding moet wezen, dat de kleine zoeker geheel en voor goed zijn medemenschen vergeet, volkomen gewonnen wordt voor de Nàtuur, tenzij - er iets anders is, dat Windekind's invloed ten slotte krachteloos maakt.

Reeds onmiddellijk na de kennismaking komt Johannes onder de betoovering: de maan, de waterleliën, de muggen, 't fluisterend riet en de zacht ruischende boomen, alles had eensklaps persoonlijkheid, ziel gekregen, 't leefde voor den knaap en hij verstond de taal van dit mooie, nieuwe leven.

‘O Windekind! ik dank u, dat is heerlijk’, zoo trilde zijn eerste uiting van dankbare verrukking. En er was geen twijfel aan, of hij zou met Windekind gelukkig zijn: ‘Ja, wij zullen het wel samen vinden!’

Aan de lichtgrot dacht hij niet meer.

Windekind had beloofd, hem veel te vertellen en veel te laten zien, en bij die belofte al dadelijk 't vertrouwen ondermijnd in de menschen. De ‘schoolmeesters’

kregen de eerste beurt, de schoolmeesters, die de kinderen allerlei dingen ‘wijs maken’

en ‘er volstrekt niets van weten.’ En bij de vervulling dier belofte wordt het er niet beter op, wanneer we Johannes op zijn drie tochten met Windekind vergezellen.

De eerste wandeling ging bij mooi maanlicht tusschen 't gras en onder 't kreupelhout door naar de duinen, en bracht Johannes in de krekelschool en op het

liefdadigheidsbal.

(38)

In de krekelschool kon hij opmerken, dat de krekels in één opzicht net zoo bekrompen waren als de menschen. Bij de aardrijkskundeles behoefden de leerlingen niet meer te kennen dan 26 duinen en 2 vijvers. ‘Van hetgeen verder was kon niemand iets weten, zei de meester, en wat ervan verteld werd, was ijdele fantasie.’ Natuurlijk!

verder strekte zich de horizon van den krekelmeester niet uit. En precies als bij de menschen, waar evenzeer nuchtere schoolschheid niet komen kan over eigen engen gezichtseinder. Wat verteld wordt van 't geen daar buiten ligt, is ijdele fantasie. En toch - al zag meester Krekel ze niet - toch waren er nog meer duinen en vijvers dan die 26 en dat tweetal, waren er zelfs landen en zeeën, werelddeelen en oceanen, ja millioenen andere werelden! Zou er buiten 't bereik van menschenoog en

menschengeest misschien ook nog iets meer en iets anders wezen?

Of Johannes 't zich afvroeg?

De botanie en de zoölogie waren aan de beurt, en bij de laatste vernam onze kleine bezoeker, dat de krekels er hun eigen indeeling van de dierenwereld op nahouden.

Waarom zou hun systeem ook den mensch tot middelpunt kiezen? Uit krekeloogpunt is nu eenmaal de krekel 't belangrijkste wezen der schepping, en alle andere wezens moeten 't zich maar laten welgevallen, dat ze hun plaats in de ordening erlangen naar hun beteekenis voor de samenleving der krekels. Doch 't moet voor Johannes wel krenkend geweest zijn, om te hooren, hoe de

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(39)

mensch besproken werd als ‘een groot, nutteloos en schadelijk dier, dat zeer laag stond, daar het vliegen noch springen kon, maar dat gelukkig zeldzaam was.’ Een oogenblik indenken had hem echter kunnen leeren - en tot zijn beschaming als mensch! - dat zijn natuurgenooten al niet anders deden dan die krekels. Zou hij bovendien niet dadelijk een bewijs zelfs van zijn inferioriteit geven?

De krekels moesten springoefeningen houden; ze ‘begonnen op heel kunstige en bedrijvige wijze haasje-over te spelen’, en toen de dikke meester hierbij voorging, vond Johannes dat zulk een vroolijk gezicht, dat hij van pret in de handen klapte, 't geen de heele school van schrik uiteen deed stuiven, het duin in.

Daar had je 't al. ‘Ge moet u niet zoo lomp gedragen!’ zei Windekind. ‘Men kan wel merken, dat gij bij menschen geboren zijt.

Op 't liefdadigheidsbal ging 't niet beter.

't Werd gehouden in een konijnenhol en had, naar 't gevoelige konijntje verhaalde,

een zeer droevige oorzaak. Droevig en diep vernederend voor den mensch. Eenige

exemplaren van dit ‘groote, nuttelooze en schadelijke dier’ hadden namelijk een huis

gebouwd, midden in 't duin, en daarmee heel wat konijnen, muizen, mollen en padden

van hun woning en zelfs van hun leven beroofd. Voor de nagelaten betrekkingen

moest er nu feest gevierd worden - een uiting van mededoogen, die dit dierenvolkje

met de menschen gemeen had. -

(40)

Doch een feest, zelfs een danspartij, droeg in deze naïeve wereld een veel ernstiger karakter dan bij de menschen.

Dit scheen Johannes niet te weten, en helaas, geen aangeboren of aangebracht gevoel van kieschheid wees hem den weg. Toen hij ‘een klein padje zag rondzwieren met een lange hagedis, die het ongelukkige padje soms hoog boven den grond tilde en een halven cirkel in de lucht liet beschrijven, barstte zijn vroolijkheid in een schaterlach uit.’

Dat gaf opschudding. De muziek van drie zingende kikkers zweeg. En de ceremoniemeester - een groen hagedisje - vloog in volle vaart op den lacher toe en verzocht hem dringend zich wat gepaster te gedragen. ‘Men moet zich hier fatsoenlijk gedragen en niet handelen, alsof men bij menschen was!’ klonk het slot van de strenge berisping, welke den onbescheiden toeschouwer werd toegediend.

Gelukkig, dat Windekind den ontstelden Johannes mee naar buiten trok. Maar toch moest ook hij zijn vriendje erop wijzen, hoe deze 't al weer verkorven had, en voegde hij toe: ‘Ja, ja! dat komt ervan, als men bij menschen is opgevoed.’

De menschen stonden dan al in een heel slechten reuk bij Windekind. En door zin vertrouwdheid met al die aardige, vriendelijke en fijngevoelige diertjes scheen hij reden te over te hebben, om die groote, schadelijke dieren te minachten en te verafschuwen.

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(41)

Ook Johannes begon langzamerhand te beseffen, dat de haat jegens zijn geslacht volkomen gerechtvaardigd was. Van het optreden zijner natuurgenooten had hij nog niets anders dan leelijks en droevigs gezien. En wat hij nu hooren zou uit den mond van een kleinen glimworm, die de gang naar 't konijnenhol moest verlichten, was zeker niet in staat, hem gunstiger te doen denken over zijn medemenschen.

Dat glimwormpje was eens de gelukkigste van alle stervelingen. Bedeeld met de hoogste gave der schepping, met de goddelijke gave des lichts, ontzagen hem alle dieren; geen vogel zou hem aanvallen. En terecht: ‘Licht is de beste gave der natuur, en licht geven het hoogste, waartoe een levend wezen komen kan. Zou iemand’ - vraagt de glimworm aan 't konijntje - ‘onzen voorrang willen betwisten?’

Doch één ‘dier’ is er, het laagste onder alle, dat geen eerbied heeft voor den lichtstralende. ‘Dat is de mensch: het verfoeilijkst gedrocht der schepping.’ En dit gedrocht heeft ook de levenslange smart van dezen kleinen glimworm veroorzaakt.

‘Eens’ - zoo verhaalde het diertje aan Windekind en Johannes, terwijl ook het konijntje toeluisterde - ‘eens vloog ik vroolijk rond, als een helder dwaallicht tusschen de donkere heesters. En op een eenzaam, vochtig grasveldje, aan den oever van een sloot, daar woonde zij, wier bestaan onafscheidelijk aan mijn geluk was verbonden.

Schoon schitterde zij in bleeken smaragd-glans, als

(42)

zij tusschen de grashalmen rondkroop en machtig bekoorde zij mijn jong hart. Ik vloog om haar heen en deed mijn best door wisseling van glans hare aandacht te trekken. Dankbaar zag ik, hoe zij mijn gloed bespeurde en zedig haar lichtje verduisterde. Sidderend van aandoening was ik op het punt mijn vleugels samen te vouwen en in verrukking op mijne stralende geliefde neer te zinken, toen een ontzaglijk geluid de lucht vervulde. Donkere gestalten naderden. Het waren menschen.

Ik nam verschrikt de vlucht. - Zij joegen mij na, en sloegen naar mij met groote, zwarte dingen. Doch sneller dan hun logge beenen droegen mij mijne vleugels.’

‘Toen ik terugkwam...’

‘Gij kunt het reeds vermoeden. Mijn teedere bruid, - de glansrijkste en

schitterendste onder allen, - zij was verdwenen, medegesleept door den boosaardigen mensch. Het stille, vochtige grasveldje was vertrapt en haar geliefd plekje aan de sloot was duister en ledig. Ik was alleen op de wereld.’

1)

Zou de insectenverzamelaar, slaande met zijn vlindernet, iets gevoeld hebben van de ruïne, die hij teweegbracht in dit idyllische leven?

1) Van de glimwormen kunnen alleen de mannetjes vliegen. ‘Wij mannetjes hebben bovendien vleugels en kunnen mijlen ver vliegen’ - roemt de glimworm tegenover het konijntje, als hij zijn voorrang doet uitkomen. ‘De wijfjes missen de vleugels, kruipen tusschen 't gras rond en lokken door hun lichtschijnsel de mannetjes tot zich.’ (Brehm.) Men merke op, hoeveel reëele kennis Van Eeden in dit dichtwerk toont te bezitten, Poëzie is geen ijdel gefantaseer.

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(43)

Johannes was onder den indruk gekomen van het droevig verhaal, en toen de glimworm, vol eerbied opziende naar den flonkerenden sterrenhemel, verzekerde dat hij eenmaal daarboven zijn geliefde zou wederzien, daar, waar hij nu reeds zijn vaderen, zijn vrienden en ook haar, duidelijk zag stralen in nog heerlijker glans dan hier op aarde, toen hoopte hij van harte, dat de glimworm gelijk had.

Wat eigenaardig verschil tusschen den parabel in de geograpische les der krekels en dien van den glimworm. De krekels wisten niet beter, dan dat hun gansche bestaan zich afspeelde binnen de 26 duinen en de 2 vijvers. De glimworm hoopte, neen had zekerheid, dat hij eenmaal daarboven zijn geliefde zou wederzien en voegde het twijfelend konijntje toe: ‘Ik kan mij begrijpen, dat iemand twijfelt, die in het duister moet rondtasten. Maar wanneer men kan zien, met eigen oogen zien! - dan is elke onzekerheid mij een raadsel.’

Zou 't verschil hierdoor komen, dat de glimworm de goddelijke gave des lichts had ontvangen?

VIII.

Nog eer Johannes door de kwetsend-onkiesche uiting van zijn ongepaste vroolijkheid zich op het liefdadigheidsbal onmogelijk had gemaakt, was daar iets gebeurd, 't geen voor hem persoonlijk van veel meer beteekenis was dan het gansche luisterrijke feest.

Hij was daar namelijk voorgesteld aan Oberon, den elfenkoning, die

(44)

't feest met zijn tegenwoordigheid vereerde, en bij die voorstelling had de schoone in kleurige bloembladeren gekleede vorst niet alleen vriendelijke woorden tot hem gesproken, maar hem zelfs een kostbaar voorwerp vereerd.

‘Geef mij de hand, Johannes!’ zoo had de koning gezegd. ‘Windekind's vrienden zijn de mijne. Waar ik kan, zal ik u bijstaan. Ik zal u een teeken van ons verbond geven.’

Daarop had Oberon van zijn halsketen een klein gouden sleuteltje losgemaakt en dit aan Johannes geschonken met de woorden:

‘Dat sleuteltje kan uw geluk zijn. Het past op een gouden kistje, dat kostbare schatten bevat. Maar wie dat heeft kan ik u niet zeggen. Gij moet maar ijverig zoeken.

Als gij goede vrienden met mij en Windekind blijft en standvastig en trouw zijt, zal het u wel gelukken.’

Welke beteekenis moeten we aan dit geschenk en aan deze woorden hechten?

Kostbare schatten worden den kleinen Johannes toegezegd, doch - van de lichtgrot en van de vleugels, die hem in dat gouden oord konden voeren, wordt met geen woord gesproken. Zijn innigst en hoogst verlangen, 't verlangen dat hem uitgedreven had, schijnt onder den invloed van Windekind te zijn weggezonken in een staat van onbewustheid, en nu wordt een nieuw begeeren in hem gewekt.

Kostbare schatten! Al zijn gedachten zullen zich daarop concentreeren, heel zijn streven zich daarheen richten.

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(45)

En welk een kans wordt hem geopend, van te zullen vinden! 't Gouden sleuteltje van 't kistje, waarin de schatten bewaard worden, Johannes heeft het reeds in de hand.

Als hij nu nog slechts dat gouden kistje heeft, dan is zijn geluk verzekerd. Doch ook thans reeds, welk een hoogen graad van zekerheid bezit hij, dat geluk eenmaal te zullen verwerven!

Maar hebt ge wel goed op Oberon's woorden gelet? Wie dat gouden kistje heeft, kan hij Johannes niet zeggen. Zal hij 't hem dan misschien láter meedeelen? Gij moet maar ijverig zoeken. O ja, zoeken - zoeken. Maar wat doet het kind tot heden anders?

En zal Johannes dan vinden? Oberon weet niet meer dan de waarschijnlijkheid daarvan uit te spreken. ‘Het zal u wel gelukken.’ Niet, dan gelukt het u. Maar: het zal u wel gelukken. En ook dit nog maar op één voorwaarde: ‘Als gij goede vrienden met mij en Windekind blijft en standvastig en trouw zijt.’

Ja, Oberon had wel gelijk met te zeggen: ‘Dat sleuteltje kan uw geluk zijn.’

Dat sleuteltje, dat hoop wekte en zelfs verwachting; dat als een belofte, als een toezegging was; dat geloof en vertrouwen schonk in 't verwerven der kostbare schatten. Maar dat ten slotte een ijdel bezit zou blijken, wanneer 't zoeken naar 't gouden kistje vruchteloos mocht zijn.

Naar mijn meening heeft dit optreden van Oberon een symbolischen zin.

(46)

De koning der elfen, die pas van een reis naar 't Oosten is teruggekeerd, wordt door alle dieren op het liefdadigheidsbal mèt grooten eerbied bejegend. Zijn elfenvolk staat bovenaan in de rangorde der dierenwereld en als vorst van dit volk

vertegenwoordigt hij best de onverbasterde natuur, die natuur, waartoe Johannes zich voelde aangetrokken, waaraan Windekind hem steeds inniger verbinden wil.

Stelt Windekind de Poëzie voor, die in den knaap werkt, Oberon verpersoonlijkt de natuur, gelijk ze zich buiten 't kind aan hem voordoet. En 't gouden sleuteltje met de daaraan geknoopte belofte verzinnebeeldt het vertrouwen van 't zoekende kind, dat het door intiem verkeer met de natuur en met hààr alleen, onder voorlichting der Poëzie, hier op aarde stellig 't geluk zal vinden.

*

*

*

De eerste wandeling met Windekind eindigde met het verhaal van den glimworm.

Daarna legden Johannes en Windekind zich in het geurige mos op een duinhelling te slapen, de armen om elkanders hals geslagen, de hoofdjes rustend tegen het zachte vel van 't konijntje, en beiden toegedekt door Windekind's blauwe manteltje.

Wat lieflijke voorstelling - die twee teedere wezentjes, de blonde lokken op het donzige konijntje, 't blauwe manteltje over ze heen gespreid, rondom 't fijnbegroeide duin, en alles beschenen door 't milde maanlicht!

'k Heb een flauw vermoeden, dat Frederik van Eeden werkelijk eens als knaap een nacht in de duinen heeft

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(47)

doorgebracht; dat hij, bekoord door 't mooie avondlandschap, en al verder en verder afdwalend, eindelijk te midden van zijn geliefde duinen in slaap viel, en daar heerlijk gedroomd heeft van elfen, zwevend in den zachten glans der maan.

Een vermoeden, meer niet. En ik kom daartoe, omdat ik 't me zoo kan inleven, dat een dichterlijke knaap met innige, krachtig-teedere liefde tot de natuur zich wel eenmaal geheel aan die natuur moet geven. Doch ook, omdat de verhouding tegenover de menschen zijner omgeving na dien nacht in de duinen zoo als werkelijk is voorgesteld.

Hoe dit echter zij, ook zonder zúlk een werkelijkheid als voorbeeld, is de omgang met zijn vader en den meester na dien eersten tocht met Windekind mooi en

karakteristiek geschetst. Met Windekind was Johannes intiem; tegenover zijn vader zwijgt hij; de meester wordt door hem genegeerd. Windekind's invloed werkte reeds.

Plechtig beloven, dat hij nooit meer zoo ondeugend en onvoorzichtig zou wezen, om een nacht buiten te blijven - hij kòn het niet. Sommen maken, werkwoorden

vervoegen, erkennen dat de Zon vrouwelijk was - hij was er niet toe te bewegen.

Geen vaderlijk gezag, geen meesterlijke autoriteit kon ook maar eenigermate

verzwakken de heerschappij van dien blonden elf. Al schold de meester hem een

luien rekel - luistert, o meesters! - al overlaadde hij den verstrooiden scholier met

kwade aanteekeningen en strafregels - o, luistert dan toch! -

(48)

de jongen kòn niet anders. ‘Ze hebben er toch geen van allen begrip van. Ze mogen me wat uitschelden, zooveel ze willen. Ik blijf Windekind's vriend, en Windekind is me meer waard dan zij allemaal te zamen. Ja, met den meester erbij.’

Ik weet van een anderen jongen te verhalen, die niet in de duinen had gezworven, maar die door 't hooge, hooge raam van zijn stadsschoollokaal een stukje blauwe lucht zag en niet meer dan den top van een populier, en die midden onder de leerzaamste lessen dat beetje frissche blauw en groen omtooverde in een heerlijk buiten-zijn, ver, ver weg. En die dan door een geweldigen klap van den meester eensklaps uit zijn bosschen en weiden werd opgejaagd naar 't muffe schoollokaal, om daar te hooren, dat hij een groote suffert was.

Er zijn meer zulke kinderen, jongens en meisjes. En er zijn ook meer van zulke meesters. Maar de laatste moesten verdwijnen.

*

*

*

Ook buiten de rechtstreeksche leiding van Windekind bleek Johannes toegankelijk voor 't geen de kleine vervolgde diertjes hem te zeggen hadden. Dat zien we, wanneer hij na schooltijd aan zijn strafregels zit te schrijven.

Een model-themazin: ‘De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar niet zoo groot als die van de zon’, had Johannes haastig en luide doen uitroepen:

‘van den zon!’ Dit had hem honderd strafregels bezorgd, waarbij de meester blijk gaf van zijn talent, om zulk

Jan Ligthart, Letterkundige studiën. I. De Kleine Johannes door Frederik van Eeden

(49)

een tot alles bruikbaren zin aanstonds tot een opvoedenden strafregel om te werken:

‘De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar niet zoo groot als die van de zon, - het grootst echter is mijne aanmatigende domheid’

1)

.

Nu was ‘Johannes reeds aan de twee-en-vijftigste moedwillige tante’, toen hij in zijn eenzaamheid - want de meester was bij zijn vrouw gaan koffiedrinken! - bezoek ontving van een aardig, vlug muisje, en treffend is 't weder, hoe dit kleine ding aanstonds bezig is, om de minachting voor de menschen bij den knaap te doen aangroeien.

Het diertje brengt Johannes onder 't oog, dat de meester groot gelijk had met het opleggen van die straftaak, en als Johannes hier dan tegen aanvoert, dat Windekind zelf toch zei dat de zon mannelijk was, - ‘de zon was onze vader’ - dan antwoordt het fijne muisje: ‘Ja, maar dat behoeft niemand anders te weten. Wat hebben de menschen daarmee te maken. Ge moet nooit over zulke teedere zaken met menschen spreken. Daar zijn ze veel te grof voor.’

't Muisje kon het weten. En 't wist nog meer. 't Kon Johannes ook raden, waar hij het gouden sleuteltje bergen moest. ‘Onder den grond, - altijd onder den

1) Wat geeft Van Eeden hier een juisten kijk op de schoolmeesters. 't Grammaticaal woordgeslacht staat bij den meester hoog - maar 't mooie dichterzieltje ziet hij niet.

Zijn er nog zoo?

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar Paul hield vol, ook op reis, wanneer zijn vader de gestrengheid er tijdelijk aan gaf omdat het hem al te lastig werd - en hij zou volgehouden hebben tot zijn einde, wanneer ik

Maar veel meer dan naargeestigheid, vrees ik trivialiteit in kunst. En trivialiteit acht ik meer dan somberheid het gevaarlijkste pestgif dat onze negentiende eeuwsche kunst

Daar kan onder meer aan toegevoegd worden, dat het door Mannoury zelf uitvoerig verdedigde onder- scheid tussen 'indicatieve' en `volitioneel-affectieve' begrippen sommige niet

Ik zou maar niet met hem over zijn vak beginnen, daar heeft hij een hoog woord over, en ik geloof dat hij er zooveel van weet als mijn Ulmer dog?. Frederik van Eeden,

- toon barmhartigheid door 't weigeren van wat niet veel kan zijn voor U die rijk is - maar mijn een'ge rijkdom het laatste goed van mijn berooide ziel. Frederik van

Frederik van Eeden, Bij 't licht van de oorlogsvlam.. vreugde die ze geeft door het bereiken eener harmonie. Deeze vreugde is een onmiddelijk ontwaren, geen verstandelijk bedenken,

Wacht, mijn lezer, tot ge een oud ervaren droomer zijt als ik, en ge zult de angst-aanjagers, de keel-beklemmers, de potsenmakers en loer-draaiers zelf aan 't werk zien, in de

Dit zijn mijne woorden, mijn, mijn, eigen woorden, - vlekkelooze kinderen mijner vrijgestreden ziel, - hemelreine ontspruitingen van mijn schoonste binnenste, - geboren uit