• No results found

Betsy Hasebroek, Elize · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Betsy Hasebroek, Elize · dbnl"

Copied!
210
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Betsy Hasebroek

Editie M.H. Schenkeveld en M.A. Schenkeveld-van der Dussen

bron

Betsy Hasebroek, Elize (ed. M.H. Schenkeveld en M.A. Schenkeveld-van der Dussen). Amsterdam University Press, Amsterdam 2004

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hase001eliz02_01/colofon.php

(2)
(3)

Inleiding

Opmaat

Het is niet gemakkelijk om een negentiende-eeuwse roman fair te beoordelen. Het soms zwaar aangezette taalgebruik staat ver van ons af, het hindert ons dat er expliciete wijze lessen in voorkomen en het verhaal maakt soms een naïeve indruk.

Er zit dus voor de moderne lezer niets anders op dan afstand te nemen van de eigentijdse esthetische normen en zonder vooringenomenheid te lezen wat bijna twee eeuwen geleden belangrijk en interessant werd gevonden. Dan moet natuurlijk wel de overtuiging bestaan dat die inspanning de moeite waard is. Dat is voor Elize, de in 1839 verschenen roman van Elisabeth Johanna Hasebroek, goed uit te leggen.

In 1877 - dus bijna veertig jaar later - heeft de criticus Busken Huet, die bepaald niet bekend stond om zijn milde oordelen, een samenvattende terugblik gegeven op het romanoeuvre van Betsy Hasebroek. Hij noemt deze romans ‘een dagtekening in onze nieuwere literatuurgeschiedenis’, het werk van een menskundig opmerkster die soms ‘buitengewoon goed schrijft’. Hij looft haar ‘fraaie zielsbeschrijving’ en hij vindt ‘veerkracht en humor’ in haar beschouwingen over de man-vrouwverhouding.

De opmerkingen zijn stuk voor stuk juist. Des te meer bevreemding moet het wekken dat een oeuvre dat voor Huet als een belangrijke datum in onze literatuurgeschiedenis geldt, zo totaal in de vergetelheid is geraakt.

De schrijfster en haar werk

Elisabeth Johanna (‘Betsy’) Hasebroek werd op 4 april 1811 geboren ‘als oudste dochter van een talrijk huisgezin’ zoals ze het zelf in haar zeer beknopte levensverhaal

‘Uit mijn leven’ van nauwelijks twee pagina's beschrijft, een apothekersgezin in Leiden. Betsy was een gevoelig kind. Zo schrijft ze in deze in 1877 gepubliceerde autobiografische schets:

Als kind reeds nauwelijks een kind meer, luisterde ik vroegtijdig naar de

stemmen van een geestenwereld, die mij van vreemde, ongeziene dingen

spraken, terwijl het mij niet van de lippen wilde om aan anderen mee te

delen wat ze mij toebetrouwden. Het waren stemmen die mij later zouden

lokken tot iets hogers maar die mij nu voorshands de worm deden

onderkennen in het hart van mijn rozen. [...] Genoeg dat mijn grote

onvoldaan-

(4)

heid met het werkelijke leven mij, toen nog volslagen onbekend met het inwendig licht van het Evangelie, de vleugelen van Kunst en Poëzie te baat deed nemen om mij tot hoger, lichter kringen te verheffen, waarin de dichterlijke ziel doorgaans een diepe blik slaat.

In de opdracht aan haar zuster van haar bundel Verhalen en schetsen (1852) haalt ze herinneringen op aan hun spelen in de grote tuin achter het huis, waar, zoals zij het uitdrukte, haar ‘bonte dromen’ zich mengden met de ‘zachte tinten’ van de bloemen.

Opnieuw heeft ze het dan over ‘de stemmen van een geestenwereld’. In de kennelijk autobiografische schets ‘Een zaturdagavond op het land’, opgenomen in de bundel Margaretha Blaarer (1855) staat eveneens het een en ander te lezen over de emoties in die geheime tuin en op wat de hoofdpersoon kennelijk met een soort vaste uitdrukking haar ‘zaterdagavondsgevoel’ noemt:

Mij viel in dat dit ook een van mijn kinderlijke indrukken was, dat de tuin van het ouderlijk huis op zaterdagavond zulk een ernstig aanzien had dat ik zelfs een soort van huivering gevoelde om hem alleen te betreden. Het scheen mij dan toe als zweefde stilte hoorbaar langs de paden en als bogen de takken van de in de avondwind ruisende abelen zich zoo nauw en innig tot elkaar als wilden zij zich welven tot een dom waarin de bloemen hun avondgeur naar boven zonden, hun grote Maker tot dankzegging en lof.

Somtijds had ik van dit zaterdagsavondgevoel gesproken en was meestal bespot geworden: zou een boom, een tak gevoel hebben, en kon het stoffelijke een zuiver geestelijk denkbeeld uitdrukken? Duidelijk meende ik op die avond te gevoelen dat het zo was. Duidelijk meende ik te zien dat de natuur zich bereidde tot sabbatsrust, dat er een inniger verband bestond tussen de dingen des hemels en de dingen der aarde, tussen de natuur en de mens, tussen de Schepper en zijne schepping, dan velen gevoelen of erkennen.

Betsy zelf heeft over haar ouderlijk huis verder niets verteld, maar haar broer, de

dominee-schrijver J.P. Hasebroek, bekend onder zijn pseudoniem Jonathan, geeft

een korte karakteristiek van zijn vader en moeder. De vader was een stille man,

beheerst en koel, de moeder gevoelig en vroom. Zoals Jonathan het aanduidt, leefde

ze in een broeikasachtige atmosfeer waarbij ze ook haar kinderen betrok. Betsy's

gevoeligheid had ze dus van niemand vreemd. Het was ook de moeder die het

christelijk geloof aan haar kinderen doorgaf, niet dogmatisch, zoals Jonathan getuigt,

maar vroom en vol vertrouwen. Merkwaardig dan wel - we komen daarop nog terug

- dat Betsy zich herinnert dat ze in haar jeugd ‘volslagen onbekend [was] met het

inwendig licht van het evangelie’. Met dankbaarheid kijkt Betsy terug op haar

opvoeding:

(5)

Veel had ik voor de vorming van verstand en hart te danken aan de zo wetenschappelijke kring, die mij van kindsbeen aan omringde. Veel aan de boeken die mij zo intijds in handen kwamen. Veel aan de smaak voor de schone letteren, mij ingedrukt door mijn geliefde grootmoeder van moeders zijde, vrouwe Kleyn-Ockerse, zelf met ere bekend in het gemenebest der letterkunde.

De wetenschappelijke kant zal die van haar vader zijn geweest. Ook uit Elize valt zo nu en dan op te maken dat de apothekersdochter goed had opgelet als het om ziekte en geneesmiddelen ging. Het is ook niet toevallig dat ze in 1849 een verhalende schets heeft gepubliceerd over de Zweedse scheikundige en apotheker Karel Wilhelm Scheele (1742-1786) waaruit een zekere vertrouwdheid met chemische theorieën blijkt. Voor de dichterlijke kant van haar persoonlijkheid, voor de literatuur, kon ze blijkbaar het best terecht bij haar grootmoeder Antoinette Kleyn-Ockerse (1762-1828), dichteres van een aantal bundels gevoelige poëzie. Aan haar leven en haar sterfbed zal Betsy later nog een impressie wijden, waaruit dankbaarheid en warmte spreekt.

Over haar schoolopleiding is verder niets bekend. Waarschijnlijk heeft ze in elk geval wel Frans geleerd, want dat kon ze behoorlijk lezen en schrijven. Toen of later heeft ze zich, blijkens haar vele vertalingen, ook nog de kennis van het Duits en Engels eigen gemaakt. Na haar schooltijd zal ze eerst haar dienende rol vervuld hebben, zoals dat de oudste dochter in een druk gezin paste.

In 1836 begint de gelukkigste tijd van haar leven. Ze betrekt dan samen met haar broer Johannes Petrus de pastorie in Heiloo, de plaats waar Jonathan als predikant beroepen is. Het kwam vaker voor dat ongehuwde zusters de huishouding van hun broer waarnamen als deze niet getrouwd was. Ook grootmoeder Kleyn had dat bijvoorbeeld gedaan. Over Betsy's uiterlijk in deze periode hebben we een niet ongeestig maar wel wat neerbuigend schetsje van Nicolaas Beets als hij haar collega-schrijfster Truitje Toussaint met haar vergelijkt:

Ik heb haar eens ontmoet. 't Is een heel klein schepseltje nog kleiner dan Betsy. [...] Men zou om de aardigheid die twee kleine schrijfstertjes in een klein huisje bij mekaar moeten laten wonen, met twee kleine schrijftafeltjes, en kleine inktkokertjes en alles in 't klein.

Aan haar broer heeft Betsy op letterkundig gebied het meeste te danken. Alweer volgen we haar eigen beschrijving:

Maar meest van alles heb ik de richting van mijn geest en de beschaving van mijn verstand te danken aan mijn broer, de welbekende dichter en prozaschrijver ds. J.P.

Hasebroek. Hem gevolgd zijnde in zijn stille kalme pastorie te Heiloo, in

Noord-Holland gelegen, was het op deze liefelijke plek

(6)

dat ik mij aan zijn hand geheel aan de beoefening van de kunst en de natuur heb toegewijd. Achtereenvolgens schreef ik onder het vredig en bemoste dak van de Heiloose pastorie mijn vier romans: Te laat, Elize, Twee vrouwen en

Bedevaartgangers.

Inderdaad was Heiloo in deze tijd een literair paradijsje. Broer en zuster samen maken van de pastorie een vriendencentrum voor kunst en cultuur. Nicolaas Beets komt er vaak, Truitje Toussaint wordt een geliefde vriendin. Met Potgieter, die het bij één bezoek in levenden lijve gelaten heeft, wordt een uitermate drukke

correspondentie onderhouden. En tal van anderen melden zich. De lusten van deze gastvrijheid worden eerlijk gedeeld, de lasten niet. Toussaint weet daar later een mooie anekdote over te vertellen als ze gevraagd wordt om herinneringen aan vroeger.

Betsy's literaire verdiensten gingen op aan de wat al te seigneurale levensstijl van haar broer en als deze zich dan verwonderde dat zij er geen nieuwe piano kocht of een zijden japon, ‘dan maakte zij hem wijs dat dames zoveel nodig hebben

aan...ondergoed!!’, schreef ze in een brief aan Huet (10 maart 1881).

Al schoot Jonathans opmerkingsgave op het praktische vlak dus wel eens tekort, in geestelijk en intellectueel opzicht heeft hij veel voor zijn zuster betekend en haar schrijverschap heeft hij enorm gestimuleerd. In zijn overgebleven correspondentie kunnen we vrij nauwkeurig volgen hoe zuster Betsy met haar werk vorderde, wat de vrienden er voor commentaar op gaven en hoe Jonathan hun te grote verbeteringsijver moet beteugelen als hem ongeveer gesuggereerd wordt dat hij de leiding over zijn schrijvende zuster moet nemen.

Haar eerste verhaal, ‘Marie, een herinnering’, stamt blijkens de dagtekening nog uit Leiden. Het werd in 1836 onder het pseudoniem Elise gepubliceerd in de Almanak voor het schoone en goede van 1837. Hoewel ze dit verhaal een plaats heeft gegund in de latere verzamelbundel Verhalen en schetsen, is ze in het voorwoord kritisch over deze

eerste zwakke proeve ener - ik erken het - vaak maar al te sterk gedreven gevoeligheid; de waterachtige vrucht van een ongezond toegeven aan een lees- en mijmerzucht, die ik mijn jeugdige vriendinnen niet genoegzaam kan ontraden, wijl zij, hoe schoon ook de bloesems mogen prijken, aan de plant haar groei, en aan de wortels hun kracht beneemt.

In 1838 debuteerde Hasebroek als romanschrijfster met Te laat. Haar broer was met

intense aandacht bij het schrijfproces betrokken. In zijn brieven aan Beets kunnen

we de gang van zaken redelijk volgen. ‘Mijn lieve zuster is eindelijk voor mijn

aanzoek bezweken en heeft een verhaal geschreven. 't Is waar, ik ben haar broer,

maar toch niet zulk een blinde broer hoop ik om mij zeer te vergissen als ik haar stuk

uitmuntend noem. Mij althans heeft het ver-

(7)

rukt. [...] Als zij zo voortgaat schuilt er in haar, dunkt mij, een avenir voor onze literatuur voor vrouwen door vrouwen.’ Een volgende brief benadrukt dat de onderneming geheim moet blijven, met een argument trouwens dat ineens weer duidelijk maakt in wat voor (welwillend bekeken) achterstandspositie vrouwen werkten: ‘Het spreekt vanzelf dat de onvrouwelijke zwakheid mijner zuster een geheim tussen ons blijft. Men zou nooit geloven dat haar met inkt bemorste vingertjes Jonathans sober middagmaal goed klaar maakten. Men zou haar over haar papieren poppen vervolgen of het een onecht kind ware.’

In augustus 1838 is het dan zo ver: de eerste exemplaren van Te laat worden bezorgd. De vrienden zijn enthousiast. Potgieter roemt de ‘keurige en ware descriptie’

en de echt vrouwelijke naïviteit en kiesheid. Toussaint vindt het ook een mooi boek, maar kan een zeker jalousie de métier niet onderdrukken:

Zou het niet een weinigie overspannen dwepend zijn? Zou het niet een weinig te veel roman zijn? Zou een boek dat zo wegsleept en opwindt en inneemt niet gevaarlijk kunnen zijn in een tijd als de onze waarin het kil koude verstand en de strenge maar trouwe rede zelfs voor vrouwen geen verwerpelijke gidsen moeten zijn.

Een gevoelig boek is Te laat zeker. Het verhaal behandelt de ongelukkige

liefdesgeschiedenis tussen Angelique van Lindau en Willem van Stralenheim. Omdat zij meent dat zij hem in zijn hoge vlucht als man zou belemmeren, laat ze hem zonder enige uitleg in de steek. Na veel verwikkelingen komt het goed, maar dan is het al

‘te laat’: Angelique sterft aan tuberculose.

Zoals we al uit de brief van broer Hasebroek konden opmaken. hield Betsy haar schrijverschap geheim. Te laat verscheen zonder enige aanduiding van de

schrijversnaam op de titelpagina. In de Nederlandse context is het een vernieuwende roman. Hoewel het boek uiteraard in de traditie staat die zedelijke lering wil

verschaffen, staat de psychologische analyse centraal. In de eerste plaats van vrouwen, maar toch ook van mannen. Fijnzinnig worden beider aard en gevoelens geanalyseerd.

Dat gaat vanuit een zekere (tijdgebonden) vooringenomenheid: de vrouw wil zich van nature onderwerpen, wil dienen, wil liefhebben. De man is groots, wil niet bukken, kan zich niet tegen zijn zin laten binden, heeft de blik gericht op grotere eenheden zoals het vaderland. Niet iedere man en vrouw is binnen die grenzen dezelfde en zo contrasteert Angelique, de eenvoudige, kinderlijke,

gelovig-onderworpene, met de andere vrouwelijke hoofdpersoon Elisabeth die zichzelf wil zijn in nadenken en spreken. Dergelijke opposities zullen een rol blijven spelen in Hasebroeks werk.

De kritiek had oog voor de kwaliteiten van dit debuut. In de Recensent ook der

recensenten wordt eerst genoteerd dat het ‘werkje’ ongetwijfeld door een vrouw

geschreven is: ‘Het zijn vooral die fijne opmerkingen omtrent het

(8)

vrouwelijk hart, omtrent de nuances in haar neigingen en gewaarwordingen, die een vertrouwdheid met de innerlijke bewegingen der vrouwelijke ziel verraden die wij in een man niet alzo zouden veronderstellen.’ Dan komt de lof: het boek is knap gecomponeerd, de situaties zijn natuurlijk, de stijl is zuiver en gepast. Als er dan al kritiek uitgeoefend moet worden, dan is het wel dat het geheel ‘iets weeks’ heeft en dat voor sommige lichtgevoelige lezers en vooral lezeressen ‘zulke geschriften toch enigermate gevaarlijk zijn’ en ‘zonder de geëerde schrijfster te willen aanraden in een andere toon te schrijven, dan die welke de grondtoon van haar eigen hart uitmaakt, zouden wij toch wensen dat ons in haar volgende geschriften een frissere levenslucht toewaaide dan hier het geval is’.

Dezelfde tonen wat betreft het vrouwelijke auteurschap slaat Bakhuizen van den Brink aan als hij in De gids een bespreking geeft van een verhaal dat Hasebroek in 1839 in het jaarboekje Tesselschade had gepubliceerd. ‘Oordeel niet’ acht hij een

resultaat van vrouwelijke opmerking en betrachting. [...] De fijne trekken, die ons hier boeien, konden alleen door een vrouwelijke blik opgemerkt, door een vrouwelijke hand getekend worden. [...] Wij weten wat het ons kost in het heiligdom van het vrouwelijk gemoed binnen te dringen: bij het schetsen van haar gewaarwordingen is onze mannelijke taal en uitdrukking of hard en oppervlakkig of afgetrokken [= abstract] en wijsgerig, of overdreven en sentimenteel: en daarom hebben wij zozeer behoefte aan vrouwelijke bekentenissen, vrouwelijke opmerkingen, vrouwelijke voorbeelden.

Het zal duidelijk zijn: de kritiek herkent in de anonieme auteur een schrijfster die iets nieuws brengt waaraan in de Nederlandse romanliteratuur grote behoefte bestaat, namelijk een indringende en fijngevoelige weergave van alles wat er in het

vrouwelijke hart omgaat, het heiligdom waarin mannen nu eenmaal niet kunnen binnendringen. Het buitenland had dergelijke romans al, in Nederland moesten ze nog geschreven worden. Eerste proeven leverde Hasebroek.

De welwillende en scherpziende kritiek zal haar geïnspireerd hebben verder te werken. Het resultaat is haar tweede roman, Elize, die verderop vanzelfsprekend uitvoerig besproken zal worden. Opnieuw was de kritiek enthousiast. Een recensent die met ‘B’ ondertekent, wijdt er in De gids een beschouwing aan van niet minder dan zeventien pagina's waarin hij diepgaand op de thematiek, de psychologie van de verschillende personages en de visies op huwelijk en liefde ingaat.

In 1840 verscheen Hasebroeks derde roman, Twee vrouwen. Opnieuw verdiept de

schrijfster zich in verschillende typen vrouwen in hun relaties met mannen. Dit keer

trekt ze de uiterste consequentie uit haar visie. Een van de

(9)

vrouwelijke hoofdpersonen, Clara, ziet als de ideale liefdesrelatie een gelijkwaardige verhouding tussen man en vrouw, gebaseerd op zielsverwantschap. De centrale man in het boek ziet niets in dat idee van ‘verwante zielen’ en nog minder houdt hij van vrouwen die zich als zijn gelijken beschouwen. Een andere vrouw, een meer dienend type, is zijn ideaal en dat houdt hij Clara -die niet in het huishouden wil opgaan - als model voor:

Ik wenste dat gij uw denkbeelden over de waarde en onwaarde der kleine plichten anders kon wijzigen.

Schoon ik gaarne een goed gesprek voer, ik heb nog liever mijn tafel wel ingericht en mijn huis in orde; want voor het eerste heb ik een aantal letterkundige vrienden, voor het laatste neem ik een vrouw en ik zou wensen dat deze niets te gering achtte voor haar zorg.

Hasebroek herkent dat blijkbaar als normaal mannelijk gedrag en waarschuwt als vertelster haar lezeressen voor wat hun te wachten staat wanneer zij voor de geest kiezen:

Wees dus voorzichtig gij onder mijn zusters, die het scherpe zwaard des verstands wilt dragen, onttogen aan de fluwelen schede der vrouwelijke terughoudendheid. [...] Is uw geest u te machtig, welnu, wees dan moedig en wijd u aan deze. [...] Vraag de wereld liefde noch vriendschap, want zij zal u beide weigeren.

Clara erkent de wijsheid van deze les. Voor het eerst buigt nu de geestrijke vrouw niet geheel en al, maar wel is de noodzakelijke consequentie dat ze van een huwelijk afziet. Haar vervulling vindt ze dan in God, en dus niet in een eigen kunstenaarschap.

Twee vrouwen is geen Nederlandse Corinne geworden, zoals ook Betsy Hasebroek een andere levensvervulling heeft gezocht dan Mme de Staël. Net als haar romanfiguur Clara heeft ze al vrij snel hierna de dienst aan God gekozen zelfs boven een christelijk ingevuld kunstenaarschap.

Haar laatste roman, De bedevaartgangers (1841), geeft op het gebied van de psychologische analyse van liefdesgevoelens geen verdere vernieuwingen te zien.

Wel is het boek een vrucht van haar verdiepte vroomheid. Haar aandacht is nu vooral

gericht op de vraag welke consequenties het christelijk geloof voor het mensenleven

vraagt. In De bedevaartgangers beeldt ze dat uit via het thema van de verhouding

tussen jodendom en christendom. De mannelijke hoofdpersoon is een Spaanse jood,

Josua Israëli, die naar Nederland komt om daar een zionistische beweging op gang

te brengen. Verliefd geworden op een christenvrouw geeft hij om haar zijn geloof

op, zonder haar echter voor zich te kunnen winnen. Pas later neemt hij uit werkelijke

overtuiging het christelijk geloof aan samen met zijn zuster Lea. Broer en zuster gaan

op weg naar

(10)

Jeruzalem maar op reis sterft Lea een soort martelaarsdood, vermoord door een wraakzuchtige jood die zijn geliefde aan het christendom verloren had. In Jeruzalem laat Josua zich dopen.

Als Betsy eenmaal - net als haar broer - onder het beslag van het Réveil gekomen is, wordt haar geloof dieper en krijgt het een duidelijke component van orthodoxie.

Dat verklaart dat ze, terugkijkend op haar jeugdige religiositeit, daar het ‘inwendig licht van het evangelie’ mist.

In het Dagboek van Willem de Clercq, vooraanstaand Réveil-man, vinden we het een en ander over zijn kennismaking met broer en zuster Hasebroek. Die vond plaats eind mei 1841 na afloop van de zondagse kerkdienst, waarvan De Clercq veel stichting had ondervonden. Ook Truitje Toussaint was onder de aanwezigen. Ds. Hasebroek herinnerde zich veel later deze eerste ontmoeting met De Clercq. In de kerk was de gast hem meteen opgevallen doordat hij, levendig en geagiteerd als hij vaak was, zijn bijbel had laten vallen. Onder de preek werd hij geïnspireerd door de uitdrukking van De Clercqs sprekende, koolzwarte ogen, waaraan hij zag dat zijn woorden indruk maakten. Uit de kerk werd het gezelschap ontvangen in de pastorie, waar zij Betsy troffen. De Clercq noteert in zijn Dagboek: ‘Zij heeft iets zeer eenvoudigs, doch heeft minder het treffend eenvoudige van haar broer en de nuchterheid van het genie bij Juffr. Toussaint. Hasebroek erkent nu reeds, waaraan het de [auteur] Jonathan ontbroken heeft. [...] Wij kwamen nu in vele zaken en meer litterair dan ik gewenst had.’ In november van datzelfde jaar schrijft hij dan, als hij De bedevaartgangers uit heeft: ‘Zij nadert weldra het punt waarop men geen Roman meer schrijven kan.’

Hij kreeg gelijk. Betsy Hasebroek ging zich allengs van de literatuur afwenden.

Wel gaf ze nog enkele verhalenbundels in het licht. In 1852 publiceerde ze - voor het eerst met haar naam op het titelblad - als een soort afsluiting Verhalen en schetsen, een verzameling van de verhalen uit de eerste periode van haar schrijverschap aangevuld met latere schetsen die veel meer doordrongen zijn van een christelijke geest. In het ‘Woord vooraf’ schetst ze haar voortgaande ontwikkeling in omfloerste taal. In haar eerste jaren had ze geprobeerd de moedeloosheid die ze ervoer over ‘de chaos woelend in het eigen nauwelijks begrepen zielenleven’ te overwinnen door kunst en poëzie. Maar langzamerhand was ze vanuit ‘de droom van liefde, natuur en kunst’ ontwaakt tot een hoger licht. ‘Veel van wat mij vreugde had gegeven ging - ik wil het niet ontveinzen - met dit wakker worden heen.’ Maar ze ziet in dat deze verloren vreugde haar toch niet het ware geluk had kunnen schenken dat ze tenslotte heeft gevonden in God die ‘het weggedrevene zoekt’. In haar werk wil ze daarvan verder getuigen.

Wat er feitelijk-biografisch achter deze aanduidingen verborgen gaat, blijft

grotendeels verborgen. In een brief uit 1838 aan Potgieter zinspeelt broer Hasebroek

op een aanstaande verloving. Een vriend had hem, de broer, gelukkig geprezen om

een zuster die zo'n prachtig boek had geschreven als Te laat.

(11)

Hasebroek reageert tegen Potgieter: ‘Had hij geweten wat ik weet, zou hij denkelijk gezegd hebben: gelukkig de man die zulk een geliefde heeft. Ik hoop dat hij spoedig zeggen moge: gelukkig de man die zulk een vrouw heeft.’ In een later gedicht, waarin broer Hasebroek op het leven van zijn zuster terugkijkt, schrijft hij:

[...] De jonkvrouw, ontvlamd en bewogen Door 't zoetste gevoel van 't ontwakende hart, Schiep beelden, waarin voor de kunstlievende ogen De gloed van die liefde verherelijkt werd.

Daarmee legt hij een verband tussen haar eigen verliefdheid en de verbeelding van de liefde in haar romans. Wie de bedoelde man was, weten we niet. Van een verloving en huwelijk is in Hasebroeks leven ook geen sprake geweest. Werd ze teleurgesteld in de liefde? Heeft zij aan den lijve ervaren waar ze het in Twee vrouwen over heeft:

het probleem van een zelfstandig denkende vrouw, met het schrijverschap als een eigen roeping, die dat ten slotte niet kon en wilde opgeven voor een huwelijk en gezin? Of moeten we de verklaring in een heel andere richting zoeken en heeft de aardse liefde het in haar hart verloren van de hemelse? Brieven uit deze periode ontbreken en in haar autobiografische teksten heeft ze aan dit aspect van haar leven geen aandacht geschonken.

Een laatste bundel is Margaretha Blaarer en eenige andere bladen uit het schetsboek van Elizabeth Johanna Hasebroek uit 1855. Typerend voor de

expliciet-christelijke geest is de al genoemde schets ‘Een zaturdagavond op het land’.

Het verhaal begint met en stemmingsvolle schets van de avondlijke stilte in een klein dorp - het zal Heiloo geweest zijn. Dan ontmoet de ikpersoon een zekere Harmen die zojuist zijn kind begraven heeft en zij voeren een vroom gesprek over de vreugde ervan dat het zieltje tot zijn Verlosser gebracht is:

Wij scheidden van elkaar in vrolijke hoop. Heengaande liep mijn weg schuins over het kerkhof. De witte kerk blonk in de maneschijn als het monument onzer doden en de handwijzer van de levenden. Ik kwam langs het vers gedolven grafje, langs de pas weder opgereten aarde. [...] Een ogenblik overviel mij een heimelijk gevoel van benijding; maar waartoe iets anders gewild dan de Heer? De week eindigt toch voor allen,

zaterdagavond en zondagmorgen komen; ook voor de moede matte aarde komt eens de laatste week van onrust en verdriet. Dan is het eeuwig rust, eeuwig vrede, eeuwig vreugde.

Fragmenten uit een dagboek, waarvan het alleszins aannemelijk is dat het van Betsy

zelf is (broer Hasebroek heeft een gedicht gewijd aan haar dagboek dat hij na haar

dood leest), vullen een groot deel van deze bundel en ook

(12)

daarin legt de schrijfster voortdurend getuigenis af van haar christelijke roeping tot de navolging van Christus die vooral in het menselijk lijden gestalte krijgt - een thema waarop we verderop in deze inleiding terugkomen. Eén voorbeeld zij voldoende:

Febr. 15. Hoe gaarne hoor ik spreken van des Heilands lijden. Met hoeveel moeite laat ik mij niet op de koninklijke weg van het lijden houden. Het menselijk hart poogt telkens de hem opgelegde jammer te ontsnappen; het zoekt telkens een uitweg om aan zijn vernedering en zijn lijden te

ontkomen. Tot gelukzaligheid geschapen worstelt het gestaag met zijn heimelijke onwil om te lijden. Man tegen man wil het de smart bevechten, die het al kampende de felste wonden toebrengt, en bij een kalm en gelaten bukken schier onbemerkt zou voorbijgegaan zijn. Het zwaarste lijden toch is in de strijd gelegen om aan het lijden te ontkomen, gelijk de grootste overwinning van alle smarten, in die bede: ‘Heer, uw wil geschiede!’

En hiermee is het met het literaire werk van Betsy Hasebroek afgelopen. Ze heeft haar schrijverschap ten offer gebracht aan wat ze haar christelijke taak achtte: haar hele leven restloos in dienst van God stellen. Ze deed dat eensdeels door - toen ze in later tijd de pastorie van haar broer had verlaten - in het ouderlijk gezin de zorg op zich te nemen, en later door stichtelijk werk te schrijven en vooral ook te vertalen.

In ‘Uit mijn leven’ schrijft ze: ‘Het is en blijft nog steeds mijn streven, tot mijn oog mat en mijn hand stram zal worden, het mijne, hoe gering ook, toe te brengen, tot de uitbreiding van het gezegend Koninkrijk van Hem, die ik zoo gaarne uit het diepst mijns harten toe wil voegen:

In leven in sterven U volg ik, waar Gij gaat.

Waarheen mijn hart moog zwerven, Voor U is 't dat het slaat.’

In het al eerder geciteerde gedicht waarin broer Jonathan een poëtische terugblik op haar leven gaf, ziet ook hij - haar vergelijkend met de door Rafaël geschilderde heilige Cecilia die de aardse snaren verruilde voor hemelse - hoe aardse liefde werd

opgevolgd door hemelse. Handelden haar romans over verliefdheid en liefde,

Toch bleef niet altijd haar die zielszucht ontgloeien, Gelijk ze ook geen hart gans bevredigen kan:

Een andere Bruigom kwam anders haar boeien, Een andere liefde verving de roman.

(13)

En toen? - zweeg uw luit, lieve, in latere jaren, 'k Dank Rafaël 't beeld, waar gij toen op geleekt:

Cecilia, horend der engelen snaren,

Waarop ze, in verrukking, haar speeltuig verbreekt!

Elisabeth Hasebroek ná Elize

In 1843 nam Hasebroek een beroep naar Breda aan. Elisabeth ging met hem mee en voerde tot 1847 de huishouding in de nieuwe pastorie. Uit die tijd zijn er geen publicaties van haar bekend. In 1847 trouwt broer Hasebroek en trekt Betsy in bij haar ouders in Wijk bij Duurstede. Na de dood van haar moeder in 1865 - haar vader was al in 1857 gestorven - woonde ze met twee zusters in Amersfoort, waar zij in 1887 gestorven is. Zowel in Wijk bij Duurstede als in Amersfoort deed zij

christelijk-sociaal werk, terwijl ze ook schreef. Maar dan geen fictie meer, uitsluitend stichtelijke lectuur; ook vertaalwerk is erbij.

Veel weten we niet over haar uit die tijd. Er is zelfs geen overzicht te vinden van wat zij publiceerde in almanakken en tijdschriften. Een paar afzonderlijke uitgaven zijn bekend: Verhalen en schetsen in 1852, het hierboven al besproken Margaretha Blaarer in 1855 en De vrouwen der Hervorming in 1859 (in twee delen). Flitsen van haar bezigheden en haar ideeën en gevoelens zijn te vinden in haar schaars

overgeleverde correspondentie. Zo is er een terugblik op de Heiloose jaren in een brief aan Potgieter, die haar de uitgave van zijn Proza(1864) had gestuurd. Betsy noemt allerlei stukken waaraan ze goede herinneringen bewaart, bij name en schrijft:

‘En zo las en bladerde ik al voort, tot ik geheel en al verdiept was in de goede oude tijd, toen elke regel die er toen uit uw milde pen viel op het lief en zoet Heiloo, door allen om mij heen werd opgevangen en begrepen; toen alles in en om ons nog jong en groen was.’

Nog in Heiloo had Betsy een deel vertaald uit de levensherinneringen en geloofsbelijdenis van de Zweedse schrijfster Fredrika Bremer. Zij vertaalt uit het Duits waarin het vertaalde deel Morgenwachen heet; Betsy's vertaling uit 1842 heeft als titel De dagheraut. Over deze schets heeft Betsy ook met haar uitgever A.C.

Kruseman gecorrespondeerd. Broer J.P., die op een of andere manier een aandeel heeft gehad aan de totstandkoming van De dagheraut, is er aan te pas gekomen om Kruseman te schrijven dat zijn zuster en hij wensten dat de vertaling zonder Betsy's naam en voorrede zou uitkomen, omdat de godsdienstige opvattingen van Bremer te veel verschilden van de hunne. Daartegen protesteert Kruseman: zonder haar voorrede zal het debiet 2/3 minder zijn dan mét! Betsy reageert nu zelf: ze zal haar woord houden en stuurt hem, zoals afgesproken was, het voorwoord. In dat voorwoord gewaagt ze wel van verschil van inzicht in de waarheid tussen zichzelf en de vrouw

‘zo oneindig boven mijn begrip en gevoel verheven [...] en nochtans met beide

verwant’. De inleiding is bestemd voor ‘mijn zusters hier te lande’. De vraag die

(14)

Bremer stelt gaat ‘ons allen’ aan. ‘Het christendom gaf ons vrouwen geen hogere rechten, zonder er hogere plichten bij te voegen.’ Ook wij moeten de waarheid onderzoeken. Beets, die het boek van Betsy gekregen heeft, is kennelijk niet tevreden over het onvoldoende orthodoxe gehalte van Bremers geloof. In een reactie op zijn (niet overgeleverde) bedankbrief schrijft ze dat ook zij bezwaar heeft tegen de voorrede van Bremer zelf bij dit boek. De genoemde brieven dateren uit 1842 en 1843. Aan haar vertaling heeft Betsy een in het Frans gestelde brief van Fredrika Bremer gedateerd 14 oktober 1843 te danken. Elisabeth had haar De dagheraut Kerstmis 1842 gestuurd, maar Bremer had het boek pas op 13 oktober 1843 ontvangen. Zij noemt Betsy haar ‘douce soeur en Hollande’ en dankt haar voor de vertaling van haar werk dat het resultaat is van twintig jaar lijden en studie, van diepe overtuiging en brandende ijver. Ze had de bekentenissen over haar leven en geloof pas na haar dood willen laten uitgeven, maar ze is er nu al mee gekomen, omdat zij de denkbeelden van D.F. Strauss (schrijver van het zeer omstreden Das Leben Jesu uit 1835), zoals de pers die verspreidt, zo gevaarlijk vindt.

Verder zijn er nog enkele brieven aan J.P. de Keyser, toen predikant in Noordeloos en redacteur van het tijdschrift Nederland over bijdragen daaraan van Betsy's hand.

Zij schrijft weer over verschil van inzicht, maar vertrouwt dat dit bijkomende zaken betreft en dat zij het ‘in het eerste en hoogste’ eens zijn. In dezelfde brief komt zij te spreken over armenbezoek en wijst dan het pauperisme aan als ‘de kanker van ons land’ (10 april 1851).

Ook in een brief aan Elize van Calcar (dan nog Schiötling) duidt zij op verschil van inzicht; daar komt dan nog verschil van karakter bij, maar ze hoopt dat ze ‘voor en met elkaar’ veel zullen ‘voelen’ (7 september 1852). In dezelfde briefis zij openhartig over de gave die zij met haar deelt: ze zijn beiden ‘geestesziensters’, maar ze zou willen dat ze beiden ook ‘geestesbansters’ zouden zijn: ‘Onze strijd met de verbeelding kan soms zwaarder zijn dan die met de realiteit.’ Ze stuurt de Verhalen en schetsen aan haar naamgenoot, al staat ze er niet geheel achter. Maar het is ook een ‘oefening in zelfverloochening’, zich te geven en niet meer te willen zijn dan men is. Ze vervolgt: ‘Ik wenste dat de nood tot schrijven mij niet opgelegd was, en vaak heb ik ook weer geen vrede dat ik die door vertalingen zoek te ontduiken.’ Er volgt nog een bekentenis: ze heeft een ‘dikwijls moeilijk, zelden zeer opgewekt’

leven geleid sinds zij het huis ‘van haar lieveling - te zeer geliefd, daar zat de knoop - verlaten had’.

Hier is een korte uitweiding op zijn plaats. In Elize wordt geen commentaar van welke aard ook gegeven op het feit dat Eddy even verliefdheid heeft gevoeld op iemand die later blijkt haar eigen broer te zijn. Dit motief - liefde tussen zuster en broer - komt vaker voor in die tijd, zowel in de literatuur als in het werkelijke leven.

Beets schrijft over de scheiding van zijn zuster ‘Serena’ als die in het huwelijk treedt,

in termen die althans moderne lezers aan verliefdheid doen denken. In zijn Guy de

Vlaming (door Betsy gelezen en geciteerd) komt het motief ook voor: Guy blijkt in

Machteld, een vondeling, zijn

(15)

zuster te hebben bemind - er wordt bij gezegd, om haar vroomheid. Byron had een heel bijzonder verhoudinge met zijn halfzuster Alice. Betsy's eigen uitspraak, hierboven geciteerd, is weliswaar niet erg duidelijk maar voegt zich in het gesignaleerde verschijnsel.

De brief aan Elise van Calcar vervolgt: nu ‘accompagneert zich’ vaak het ‘ach en wee der beide goede ouders’. En Wijk is niet slechts stil, maar ‘dor en dodig’ (6 september 1853). Op 26 april 1852 schrijft zij Schiötling, als zij gehoord heeft van haar trouwplannen: de vrouw is eigenlijk geschapen om haar geluk in het huiselijk werk te vinden en ‘wèl haar wanneer zij meer is dan andere vrouwen, indien de Heer haar dit nog bovendien beschikt [doet toekomen]’. In een eerdere brief meldt Hasebroek Van Calcars roman Hermine (1850) te kennen en ook dat Blikken (1850) haar ‘lief zijn en blijven’. ‘Maar met het geheel kan ik het zo niet met u eens zijn’.

En verderop: ‘Terwijl ik met u praat, ben ik aan 't venster tegenover u gezeten en zie op uw tuin waar ik die takjes reseda geplukt heb die ik dagelijks tussen de bladen van mijn Bijbel tegenkom. Ik ben blij dat ik bij u geweest ben, lieve Lieske, en mij u zo geheel kan voorstellen in uw entourage.’ In een brief van 8 januari 1851 waarin ze haar bewondering voor het meditatieve Blikken nogmaals uit, schrijft ze: ‘Soms dacht ik erbij aan mijne lieve Toussaint, meer nog aan de mij zo waarde Frederika Bremer.’ Ze bewondert het taalgebruik ‘en meermalen had ik lust [...] u die door mij vergeefs gezochte fiksheid te benijden’. In de laatst bewaarde brief uit Betsy lichte godsdienstige kritiek op Van Calcars Phantasmagoriën.

Ook in haar brieven aan een vriendin, mevrouw C. Schotel-de Leeuw, geeft ze telkens uiting aan haar godsdienstige gevoelens, die een diepe vroomheid laten zien.

Met alle waardering die zij heeft voor de echtgenoot van haar vriendin, de predikant G.D.J. Schotel, moet ze er toch voor uitkomen dat ze die niet orthodox genoeg vindt.

Met Geertruida (Bosboom-)Toussaint verbond haar een vrienschap die tot de dood van Geerte - ‘Geerte was ik voor de Hazen’, schreef Bosboom-Toussaint - zou duren.

Er waren soms - zie hierboven p. 11 - irritaties van de kant van Bosboom-Toussaint, maar die hebben de vriendschap niet wezenlijk geschaad. In 1846 schreef zij aan Mevrouw Groen van Prinsterer dat Betsy voor haar ‘te wantrouwend’ was, ‘ondanks hetgeen zij toch vertrouwen kon’. Broer en zuster stellen, kennelijk wat betreft haar geloofsleven, ‘onrustige en wantrouwende’ vragen, die zij nooit kon beantwoorden

‘in een geest die hen voldeed’. Maar zij heeft Betsy lief: ‘voor noch na’ heeft zij een vriendin méér liefgehad dan haar en dat gevoel zal blijven. Met mevrouw Groen moet ook Betsy een uitvoerige correspondentie hebben gevoerd, enigszins tot jaloezie van Bosboom-Toussaint. Deze brieven zijn echter niet teruggevonden.

Het grootste deel van de overgebleven correspondentie van Betsy Hasebroek is

hiermee de revue gepasseerd. Een constante erin is de belijdenis van haar christelijk,

orthodox geloof. Ze is er bepaald, enigszins angstvallig zelfs, op gespitst daar altijd

voor uit te komen en op verschil van inzicht te wijzen.

(16)

Het is de orthodoxe vroomheid van het Réveil waaraan zij sinds De bedevaartgangers in geschrifte uiting geeft. Zoals ze in haar christelijk-sociaal werk aan de praktische vroomheid van het Réveil gestalte heeft gegeven.

De roman Elize Opbouw

In een boekbespreking uit 1833 formuleerde de criticus en romanschrijver Aarnout Drost een elementaire eis waaraan een roman moest voldoen: een behoorlijke ‘knoop’

(intrige) ‘met geestig beleid’ gelegd, belangwekkend voortgezet, hier en daar kunstig ontwikkeld om ten slotte tot een verrassende, heimelijk reeds voorbereide uitkomst te leiden. Deze eis presenteert hij niet als iets nieuws. Vanzelfsprekend moest de roman de aandacht van de lezer spannen en vasthouden en raadsels bevatten die aan het eind opgelost worden, nadat de lezer hier en daar al een zekere aanwijzing gekregen heeft.

Aan deze eis beantwoordt Elize ten volle. Betsy Hasebroek heeft de ‘knoop’ stevig gelegd en voor een groot aantal raadsels gezorgd, die alle hun antwoord vinden en wel zo dat de lezer beseft dat hij of zij in de loop van het verhaal heel wat

aanwijzingen heeft gekregen. Het thema van Elize is liefdesrelaties, hoe die

totstandkomen, zich ontwikkelen, gelukken of mislukken: vormen van liefde, die de schrijfster met haar mensenkennis begrijpelijk probeert te maken. Dit gegeven, zo behandeld, was iets nieuws in de weinig ontwikkelde Nederlandse roman van de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw. Maar voor de aankleding van dit thema heeft Betsy Hasebroek zich gehouden aan de romanconventies en de smaak van haar tijd, zoals onder woorden gebracht door Drost. Daarbij is zij zorgvuldig te werk gegaan en heeft ze het de lezer niet makkelijk gemaakt, vooral door de opbouw van het verhaal.

Er zijn twee vertellers, een gezelschapsjuffrouw, die haar naam niet noemt en het leeuwendeel voor haar rekening neemt, en de hoofdpersoon zelf, Elize, die haar verleden onthult. Het verhaal begint met de dood van Elize, die in de laatste tijd van haar leven verzorgd werd door de gezelschapsjuffrouw. Na haar dood verneemt deze veel over het leven van Elize, voorzover de dorpspredikant, die haar informant is, dit heeft meegemaakt, later nog aangevuld uit andere bronnen. Het verhaal over Elize gaat dus terug in de tijd, maar niet verder terug dan het moment waarop Elize in het dorp O. is komen wonen. Wat daaraan voorafgegaan is heeft Elize opgeschreven voor haar pleegdochter Eddy. Als die periode ingehaald is, zijn we in de tijd niet heel ver van het sterven van Elize, dat al verteld is. Elize maakt nog het huwelijk van Eddy mee.

De gezelschapsjuffrouw hecht een paar draden af in een ‘besluit’, waaruit blijkt

dat zij ‘nu’ in huis is bij ds. Van Arkel, wat haar rol als verteller nog waar-

(17)

schijnlijker maakt. Ze blijkt een volleerd verteller te zijn: de gegevens waarover ze beschikte, heeft ze verwerkt tot een echt romanverhaal met veel enscenering, samenvattende berichten, beschrijvingen, beschouwingen, retroversies en anticipaties.

Op dezelfde manier gaat Elize te werk bij het schrijven van haar levensverhaal.

Wie goed leest ziet dat het eerste hoofdstuk tal van vragen oproept: er worden zaken aangeduid waaromheen een waas van raadselachtigheid hangt.

- Wat is er aan de hand geweest in huize Windels? Er wordt gefluisterd dat de dochter weggelopen is met een Engelsman en er is ook sprake van een kleindochter met wie er geen contact is.

- Het uiterlijk van mevrouw Mournly is een mengsel van ‘ootmoed’ en fierheid.

Duidelijke gegevens met betrekking tot haar zijn: ze heet Alice en ze is van Engelse afkomst.

- De zoon van mevrouw Mournly heeft niet dezelfde achternaam. Hij heet Ellington.

Zijn echtgenote ziet uitzonderlijk bleek en krijgt meteen haar zin als ze daarop zinspeelt.

- Miss Davenant - ook weer een Engelse naam - kleindochter van Windels, is familie van Alice Mournly. Nog meer raadsels zijn er om haar heen: ze lijkt een

‘lijdende heilige’, draagt een medaillon met een goudkleurige haarlok en is elke keer dat haar huisdokter haar bezoekt, hevig geëmotioneerd.

- Ook het gedrag van de huisdokter, Johannes van Arkel, valt op als eigenaardig.

Deze raadsels worden op een heel natuurlijke manier in het relaas van de

gezelschapsjuffrouw ingebracht, die al die merkwaardigheden constateert, omdat zij in het begin de achtergrond van de personages uiteraard niet kent. De meeste van deze raadsels worden opgelost in het hoofdstuk ‘Elizes geschiedenis’, het hoofdstuk waarin Miss Davenant haar afkomst en levensgeschiedenis onthult tot haar vestiging in O. In de tussenliggende hoofdstukken worden de geheimzinnigheden van tijd tot tijd aangeduid. Zo komen er telkens personages voor die iets met Engeland te maken hebben (bijvoorbeeld een geheimzinnige woeste bezoeker van Elize in het hoofdstuk

‘De vrouwen’), ziet een van de verhaalpersonages uiterlijke overeenkomsten tussen

Francis Ellington en Eddy, de pleegdochter van Elize, en maakt hij het grapje dat

mevrouw Mournly weleens de moeder van Francis Ellington zou kunnen zijn. Eddy

vindt ook dat Francis en mevrouw Mournly op elkaar lijken. Mevrouw Mournly is

hoogst verbaasd over de achternaam van Eddy. Francis Ellington beschuldigt in een

monoloog zijn vader van ‘zedelijke moord’ gepleegd op zijn zoon. En Eddy noemt

in een brief aan Elize nu net niet de naam van de jongeman die zij geprefereerd had

boven Johannes van Arkel. Naast deze serie toespelingen, die niets oplossen maar

de spanning voor de lezer vasthouden, blijven er vragen rondom de verhouding van

Elize tot Johannes van Arkel.

(18)

Het uitstel duurt totdat Elize haar voorgeschiedenis vertelt. Aanleiding is een brief uit Engeland van Edward Ellington met de mededeling dat hij haar spreken wil. Deze Edward Ellington blijkt dezelfde te zijn als de genoemde geheimzinnige bezoeker.

In het lange hoofdstuk ‘Elizes geschiedenis’ komen de meeste stukjes van de puzzel op hun plaats te liggen. Zo wordt de inhoud onthuld van het gesprek tussen Elize en Edward, in ‘De vrouwen’ alleen aangeduid met vier regels stippeltjes. Alle personages met Engelse namen blijken familie van elkaar te zijn en ook het raadselachtige gedrag van Elize ten opzichte van Johannes, op wie zij duidelijk verliefd is, wordt nu begrijpelijk: Edward Ellington heeft haar destijds de belofte afgedwongen dat zij nooit zal trouwen, de voorwaarde waarop hij ervan afzag Elizes pleegkind - die een dochter blijkt te zijn van Edward en een zuster van Francis Ellington - met zich mee te nemen naar Engeland. Alice Mournly blijkt de moeder van Eddy en Francis te zijn. Zij heeft, als eens de bijbelse Naomi, die haar naam veranderde in Mara,

‘bitterheid’, de naam Mournly aangenomen, waarin ‘to mourn’ (rouwen) klinkt. Ook Elize heeft voor zichzelf en voor Eddy andere namen gekozen.

In de laatste hoofdstukken wordt nog uitgelegd hoe het komt dat Cecilia, de vrouw van Francis Ellington, haar bleekheid als wapen kan gebruiken om iets van haar man gedaan te krijgen, terwijl ook duidelijk wordt van wie de gouden haarlok in het medaillon is waarmee Elize begraven wilde worden. Bij de aankleding van de geschiedenis is Betsy Hasebroek dus zorgvuldig te werk gegaan. Nog één trekje in dit verband. Zowel met betrekking tot Alice als tot Francis en Eddy wordt met enige nadruk het adjectief ‘fier’ gebruikt. Dit is wel de meest verborgen aanwijzing voor verwantschap!

De voornaamste personages

De belangrijkste romanpersonages zijn ook dragers van de belangrijkste thema's, die van liefde en lijden. Omdat die thema's hierna nog uitvoerig aan de orde komen, juist in verband met de personages, beperken we ons hier zoveel mogelijk tot

karakterschetsen.

Betsy Hasebroek peilt in Elize de liefdesgevoelens van drie vrouwelijke personages, de hoofdpersoon zelf, Elize, die van Johannes, nogal wat jonger dan zij, houdt, maar haar liefde verbergen moet; Eddy haar pleegkind, die ook van Johannes houdt, maar dat te laat ontdekt en Cecilia van Oedenrode, die Francis Ellington liefheeft, maar er door omstandigheden lange tijd niet voor uit durft te komen.

Elize, de zwakke, later uitgeteerde vrouw, wordt getekend als een bijna volmaakte

christelijke heldin, die overigens dankzij de zorgvuldige opvoeding die ze heeft

gekregen, zich ook in de wereld uitstekend weet te gedragen. Ze is nooit sterk geweest

en was altijd overgevoelig. Uit haar prille jeugd

(19)

herinnert ze zich dat ze het liefste praatte met de geesten van haar gestorven moeder en broertje, zoals een ander kind met haar poppen praat. Elize noemt de toestand waarin ze zich dan bevond ‘onnatuurlijk’ en voelt nog de fysieke reactie erop:

‘gloeiende, prikkelende pijn in mijn hersenen [...] als zij heviger werd scheen alles om mij heen licht en goud te worden [...] totdat meestal een stekende vlaag van pijn mij tot mijzelf bracht’. Haar ziekte is al in haar jonge jaren begonnen: ‘kramppijnen’

folteren haar sinds zij door Edward Ellington, die haar wilde trouwen, verstoten is.

Deze kwaal lijkt psychosomatisch. Na het tweede bezoek van Edward Ellington is haar toestand verslechterd. Zij verzet zich niet tegen het lijden, maar ze verwijt zichzelf dat de aarde haar nog trekt in de persoon van Johannes van Arkel. Deze bekent aan Elize zijn liefde voor Eddy, maar moet later bekennen zich vergist te hebben en volstrekt niet meer van haar te houden, sinds zij hem botweg afgewezen heeft. Nu lijkt de weg vrij voor Elize om toe te geven aan haar verborgen liefde, maar ze voelt zich gebonden door haar belofte aan Edward Ellington. Als die is gestorven en zij zich dus ontslagen kan achten van die belofte, vindt zij het haar plicht Johannes te vragen toch met Eddy te trouwen, omdat die nog steeds van hem houdt en steeds ongelukkiger wordt. Dit is het laatste grote offer dat zij voor Eddy brengt. In Elize zijn dus twee soorten liefde getoond, de erotische liefde voor een man en de liefde als van een opofferende moeder voor het haar toevertrouwde kind. Wat de liefde van Elize voor Johannes betreft, nergens geven de betrokkenen of de verteller er blijk van het een probleem te vinden dat Elize, gezien het verhaalverloop, nogal wat ouder moet zijn dan Johannes, zoals dat wel een nauwkeurig lezer als recensent ‘B’ in De gids opgevallen is. Er staat alleen ergens dat Johannes ouder lijkt dan hij in feite is.

Maar deze afstand in leeftijd lijkt voor de schrijfster geen rol te spelen.

Elize is van begin tot eind dezelfde, ideale figuur, op één uitzondering na: ook zij heeft hoogmoed gekend: als jong meisje dacht ze na de kennismaking met Edward Ellington ‘deze afgedwaalde jongeling’ op het rechte pad te krijgen door haar

‘machtige overredingen’. Dat was de ergste vorm van hoogmoed, geestelijke trots, die ze heeft moeten afleren. Eddy toont meer groei: ze wordt getoond in haar ontwikkeling van het schattige biedermeierachtige poppetje met de grote hond tot de moeilijke vrouw die ruzie maakt met haar man. Als ze op kostschool geweest is kan ze thuis niet meer wennen, ze wordt somber en humeurig. Elize vindt het dan ook goed dat zij de invitatie aanneemt van een kostschoolvriendin, Cecilia van Oedenrode, om bij haar te komen logeren op het landgoed Bosch-en-beek. Johannes van Arkel, inmiddels afgestudeerd medicus, was eerst haar speelkameraad en toen haar goede, oudere vriend geweest, maar op Bosch-en-beek leert zij andere

jongemannen kennen, naast wie zij Johannes een dorpsjongen vindt. Ze wijst zijn

aanzoek af, want ze verbeeldt zich dat een andere logé, Francis Ellington, haar het

hof maakt. Die illusie wordt verstoord door de bekentenis van Cecilia dat Francis

haar liefheeft en nu gaat Eddy ontdekken dat ze wèl van Johannes houdt.

(20)

Door het ingrijpen van Elize komt (veel later) het huwelijk tussen Eddy en Johannes tot stand, maar het wordt van Eddy's kant een strijd om de macht: ze had de zachtheid van Johannes voor zwakheid gehouden en was teleurgesteld toen zij merkte, dat hij

‘zelfstandig’ was. Daar kwam nog bij dat ze jaloers was op Elize, die, toen ze erg hulpbehoevend werd, haar intrek bij het jonge echtpaar had genomen. Eddy verweet Johannes dat hij meer hield van Elize dan van haar. Pas na Elizes dood en na een zware ziekte ‘brak het overmoedige en verharde hart’. Toen zij elkaar bekend hadden wat er allemaal in hun harten was omgegaan sinds Eddy Johannes’ aanzoek had geweigerd, ontstond er een ‘kalme genegenheid, die hun volgend leven met een stille vrede vulde’.

Eddy's meest opvallende eigenschap is fierheid, die echter soms uitloopt op hoogmoed. ‘She stoops to conquer’ - een les die haar voorgehouden wordt door Cecilia - vindt ze vernederend gedrag. Ze heeft enige intellectuele allure, ze heeft soms ook wei lef, bijvoorbeeld bij de kerkgang. Haar hoogmoed speelt haar onder meer parten als ze zich voor Johannes schaamt in het bijzijn van Francis. Elize waarschuwt haar er ernstig voor in haar antwoordbrief aan Eddy, die haar berouwvol geschreven had hoe zij Johannes had afgewezen. ‘Oprecht berouw is nederig’, schrijft Elize, ‘en gij steekt het hoofd op en twist met de omstandigheden in plaats van met uzelf’. Nauw met haar ‘fierheid’ hangt Eddy's verzet tegen overheersing samen. Zij ziet dan ook in dat Francis Ellington niet de geschikte man voor haar geweest zou zijn: zij zou zich niet in zijn ‘luimen’ hebben kunnen schikken, daarvoor was zij te

‘vast van karakter’, of, zoals dat ergens anders wordt geformuleerd, was haar karakter te zeer van een mannelijke trempe. Anderzijds is haar liefde voor Johannes

teruggekeerd, omdat hij door zich van haar ‘los te rukken’ zich een man betoond had. Dit laatste maakt ze zich niet bewust: ‘Niet enkel voor mannen is het vrouwenhart een raadsel. Te dikwijls begrijpen de aandoenlijke, licht weggesleepte, meer voelende dan redenerende schepseltjes zichzelf niet’, is de toelichting van de verteller.

Overigens botsen Johannes' zelfstandigheid en Eddy's zucht tot overheersing ook later in hun huwelijk meer dan eens.

Cecilia is, wanneer de lezer met haar kennismaakt, een aardig, dartel ding, zeer

verwend door haar vader en heel wat wereldwijzer dan Eddy. Zij is verliefd geworden

op Francis Ellington toen die op Bosch-en-beek kwam logeren. Ook voor Francis is

zij de uitverkorene. Maar de cholera breekt uit en een andere logé, Charles van

Almshoven, die ook naar haar hand dingt, wordt nadat zij hem heeft afgewezen zo

woedend, dat hij ‘eindigde met de cholera op het lijf te vloeken van degene die zij

het eerst na dit uur haar wederliefde bekennen zou’. Cecilia is bijgelovig en durft

Francis haar jawoord niet te geven. Desondanks krijgt Francis cholera. Cecilia, hoe

bang ze ook is voor deze ziekte, overwint nu zichzelf en gaat naar de doodzieke

Francis toe, die alleen maar sterven wil, maar weer moed krijgt om verder te leven

als zij aan

(21)

zijn ziekbed verschijnt. Zo komt het goed tussen die beiden. Hun huwelijk is heel gelukkig. Cecilia is inderdaad minder ‘vast’ van karakter dan Eddy, maar haar goede kanten winnen het steeds van haar kuren. Noch Eddy, noch Cecilia zijn geïdealiseerde verhaalpersonages, anders dus dan de hoofdpersoon.

Johannes van Arkel wordt in het eerste inleidende hoofdstuk vergeleken met Johannes, de discipel van Jezus, vaak de ‘apostel der liefde’ genoemd. Elize zegt ook dat hij een ziel heeft die enkel liefde is. Hij is tot op zekere hoogte de pendant van Elize, evenzeer als zij een bijna heilige figuur. Van nature is hij zachtaardig en in zijn uiterlijk heeft hij iets vrouwelijks. Johannes voelt zich hier op aarde niet thuis en toont al in zijn uiterlijk het verlangen naar een andere wereld. Hij is verlegen en in de omgang soms onhandig. Van zijn vader heeft hij geleerd dat hij omwille van zijn lieve moeder in iedere vrouw een engel moet zien. Dit in tegenstelling tot Francis, die door toedoen van zijn vader al als kind een bitter gevoel tegen het vrouwelijk geslacht in zijn hart geplant had gekregen. Commentaar van de verteller: ‘Beiden dwaalden, maar het schone geslacht leed minder nog onder het verkeerd begrip van Ellington dan onder dat van Johannes. Uiterlijk scherper was de eerste nochtans inwendig zachter voor wezens die hij zwak noemde dan Johannes, die haar bijna vergodende, niet dulden kon dat zij...mensen waren. Wanneer zullen wij toch eens onpartijdig beoordeeld worden?’ Hij is dan ook totaal ontgoocheld wanneer Eddy hem op een crue manier afwijst. Dan ontwaakt zijn liefde voor de volmaakte engel Elize, maar dat verzwijgt hij. Elizes aandringen dat hij toch met Eddy zal trouwen, heeft tot gevolg dat hij ‘de weg van de plicht’ duidelijk voor zich ziet en na de lezing van haar levensverhaal aan haar wens tegemoet komt: ‘zelfverloochening is het wachtwoord van de christen’, schrijft hij Elize. De verteller vat het huwelijk van Eddy en Johannes samen: Johannes is niet ‘al te ongelukkig’, want er ligt toch

‘ontegenzeggelijk veel zoets in de bewustheid bemind te worden en gelukkig te maken’. Toen hij eenmaal besloten had, ‘schonk hij Eddy een rustige genegenheid zonder hartstocht.’ Wat niet wegneemt dat de lezer nog getuige wordt gemaakt van een heftige scène als ze al enige tijd getrouwd zijn. De definitieve rust treedt pas in als ze elkaar bekend hebben wat er in hun harten omgegaan is sinds Eddy Johannes verstoten had. Het enige vlekje op zijn blazoen is dat hij zijn hart niet eerder voor haar uitgestort heeft. Dat hij Eddy ook zijn liefde voor Elize heeft opgebiecht, krijgt de goedkeuring van de verteller. ‘De trouw van Johannes aan de nagedachtenis van de zoete heilige verhindert hem niet alles voor zijn thans beminnelijke gade te zijn en gaarne staat Eddy op haar beurt iets af aan de engelachtige, die haar alles heeft afgestaan en het geluk dat zij voortaan in de verbintenis met Johannes vond, met haar eigen ongeluk geboet had.’

Terwijl Johannes een oorspronkelijke schepping van de auteur lijkt te zijn, is

Francis Ellington een herkenbaar type uit de literatuur: een byroniaanse held, door

Macaulay gekarakteriseerd als: ‘A man, moody, cynical, with defiance in

(22)

his brow, and misery in his heart, a scorner of his kind, implacable in revenge, yet capable of deep and strong affection.’ Teruggebracht tot de proporties van een Nederlandse ‘zedenroman’ geldt deze karakteristiek in vrijwel alle opzichten voor Francis en in zijn volle omvang voor Edward Ellington. Geen wonder dat beiden zwart haar en donkere, fonkelende ogen hebben. Een modieus trekje - ook byroniaans - van Francis is zijn dandyisme, waarbij hoort dat hij zich blasé toont. Deze trek, die zich alleen tijdens de logeerpartij op Bosch-en-beek vertoont, is voor het verhaal overbodig. Francis heeft een sterk ontwikkeld eergevoel en een groot vermogen om lief te hebben. Wel bekent hij heerszuchtig te zijn - ook een familietrek - maar dat wordt hem niet aangerekend: het is ‘fierheid’ in de gunstige betekenis, niet

‘hoogmoed’ waarop Eddy's fierheid uitliep.

Evenzeer een type, en wel flink gechargeerd, is freule Agatha, de tante van Cecilia.

Haar figuur is een mislukte poging om een humoristisch type op te voeren. Humor in de literatuur was zeer geliefd en werd druk beoefend in de kring van Heiloo. Freule Agatha bestaat alleen maar uit onaangename eigenschappen en onaangenaam gedrag, die nergens vergoelijkt of verklaard worden. Zij past niet in het geheel van de personage-uitbeelding in Elize. Een poging tot humor zit ook in de uitbeelding van de ‘saletjonker’ Charles van Almshoven, een ijdel, nietsdoend officiertje. Ook hij is een type, maar hij krijgt niet uitsluitend een belachelijke rol. Hij leeft alleen voor lekker eten en, verliefd als hij is, voor Cecilia. De eenzijdige ontwikkeling van deze

‘aandoeningen uit de vele waarover de mens beschikt, maakte ze uiterst verfijnd’.

Vandaar dat hij een betere kijk heeft op wat er in Cecilia omgaat dan de overige huisgenoten.

Het lijkt, ten slotte, de bedoeling van de schrijfster te zijn geweest het

kennismakingsbezoek van de vrouwen uit de dorpsgemeenschap van O. te presenteren als een humoristische scène. Ook hierin is zij niet geslaagd. De quasiluchtige toon van de literaire humor, zoals die om haar heen gecultiveerd werd, wist zij niet te treffen. De geestigheid van Betsy uit zich in kleine trekjes, geestige observaties, zoals een pasage als deze die zich afspeelt in de jeugdige vriendenkring: ‘“Brute!”

mompelde Charles quasi in zichzelf, maar eigenlijk om Cecilia's gal op te wekken.

Zij had reeds vóór dat woord de parelwitte tanden onmeedogend in de lippen gedrukt, maar zij had die dag haar bui van zachtheid, dus merkte niemand er iets van.’ En misschien is haar geestigste opmerking wel te vinden in de opdracht van Elize aan haar broer, als zij vertelt dat zij, toen hij haar aanspoorde ‘nu’ de voorrede te schrijven,

‘gehoorzaam’ haar ‘spinnewiel terzijde geschoven had’. Het lijkt erop alsof ze met

veel ironie de huisvrouw bij uitnemendheid oproept - het spinnewiel was daar een

symbool voor -, terwijl het boek van Elisabeth Hasebroek een geheel andere persoon

laat zien: een schrijfster.

(23)

Herkenbaarheid in tijd, plaats en omstandigheden; cholera

De roman speelt zich blijkens enkele aanwijzingen min of meer in de eigen tijd van de schrijfster af. Neef Charles van Almshoven heeft in de Tiendaagse veldtocht (1830) gevochten. De cholera-epidemie die op de achtergrond van het boek een belangrijke rol speelt, moet voor de lezers een herinnering aan een nog maar nauwelijks voorbije periode zijn geweest. De ziekte, die door heel Europa joeg en overal angst en verschrikking teweegbracht, deed zijn intree in Nederland in de zomer van 1832. Het is ook in de zomer dat Baron Van Oedenrode in de familiekring meedeelt dat volgens de kranten de ziekte nu ook in Nederland woedt. Men reageert diep geschokt. Geen wonder. Zoals ook blijkt uit het dan volgende gesprek met de erbij gehaalde arts, was er van een effectieve bestrijding van de ziekte nauwelijks sprake. Geleerde woorden verhullen hulpeloosheid. Zelfs de vraag waardoor de ziekte ontstond was niet te beantwoorden. Sommigen dachten aan miasmen, oftewel rottende organismen, anderen aan ‘contagium’, besmetting dus. Ook het eten van bepaalde voedingsmiddelen werd gevaarlijk geacht, zoals onrijp fruit. De besmettingstheorie verklaart waarom sommige personages in het boek ieder contact weigeren met mensen die een cholerahuis bezoeken, het geeft ook reliëf aan de moed van bijvoorbeeld Johannes die zich vrijwillig als arts in gevaar begeeft. De fruittheorie verklaart waarom in Bosch-en-beek vruchten als dessert geweerd worden.

Onzekerheid over de oorzaak van de ziekte wierp de mensen terug op God. Dat kon zich uiten in een rustig godsvertrouwen, zoals dat bij Elize naar voren komt, maar ook, zoals in het geval van tante Agatha, in godsdienstige exaltatie als ze in de cholera de straffende hand Gods ziet. De ziekte was niet alleen levensbedreigend maar ook afschrikwekkend: patiënten lijden heftig aan diarree en braken, de huid verkleurt, het gezicht valt in zodat de ogen uitpuilen. De zieke voelt steenkoud aan.

Geen wonder dat een meisje als Cecilia dat zozeer aan haar uiterlijk hecht,

doodsbenauwd is voor deze ziekte. ‘Te sterven aan zulk een afzichtelijke (curs. Sch.) ziekte’, verzucht zij, wat Ellingtons minachting opwekt voor deze typisch vrouwelijke reactie. Cecilia's angst voor de ziekte verklaart ook waarom Van Almshovens vloek dat de cholera diegene die zij zal beminnen moge treffen, haar zo diep raakt dat zij er Francis (tijdelijk) voor afwijst. Ook geneesmiddelen die in het boek worden aangewend tegen de ziekte, waren voor de lezers geheel herkenbaar. Zo werden dampbaden met kamfer voorgeschreven om de zieke te laten zweten en de

levensgeesten op te wekken. Om de verschijnselen die zich voordeden bij de remming van de bloedcirculatie te bestrijden, zocht men zijn heil ook bij aderlatingen met lancetten of bloedzuigers. Op deze wijze werd Francis Ellington behandeld.

Slechts spaarzaam wordt in het boek precies aangegeven waar het verhaal zich

afspeelt en dan nog uitsluitend voor buitenlandse locaties die de couleur

(24)

locale moeten versterken: Broadstreet in Brighton, de Strand en Crownstreet in Londen. In Nederland worden de plaatsen met initialen aangegeven. Dat brengt ons slechts zelden verder dan algemeenheden. Elize en Eddy wonen bij O. in een buitenhuis Rijnzigt - men zou hierachter Odijk aan de Oude Rijn kunnen vermoeden;

Bosch-en-beek is in een landelijke, bosachtige omgeving gelegen. Duidelijker is het geval van de stad U. Dat moet de lezer wel aan Utrecht doen denken, gelegen als de plaats is in een bosrijke provincie. Een stad ook waar de elite graag de schouwburg bezoekt. Over Utrecht zijn we juist in verband met de cholera goed ingelicht. Er is daar bijvoorbeeld in 1832 een choleracommissie ingesteld. Zo'n commissie zal het zijn waaraan Johannes zijn goede diensten aanbiedt.

Op een gegeven moment wordt een tafereeltje geschetst van een gezelschap boeren in de dorpsherberg van O. Ze spreken ‘boers’, zoals de spelling aangeeft, maar ook hier is van natuurgetrouwheid in het nabootsen van een Odijks dialeet geen sprake.

Eerder heeft Betsy Hasebroek deze personages iets meegegeven van wat zij in Heiloo horen kon.

Zulke aanwijzingen zijn voldoende om de lezers de indruk te geven dat ze een eigentijdse roman in handen hebben. Er is echter geen sprake van dat het Hasebroek zou zijn gegaan om ‘kopieerlust des dagelijksen levens’. Ze voelt geen behoefte aan het nauwkeurig beschrijven van plaatsen en omstandigheden. Het ging haar veeleer om de karakters van haar personages. Ook de functie van de cholera in het boek is niet een realistische beschrijving van het ziektebeeld en zijn gevolgen. De ziekte is een middel om het verhaal naar een ontknoping te brengen, maar dient vooral om te demonstreren hoe mensen op grenssituaties reageren, met angst, met aan waanzin grenzend gedrag, met godsvertrouwen, met moed. Van dat laatste is vooral ook Cecile een voorbeeld. Niemand had groter angst voor de ziekte dan zij, maar juist zij ook is het die haar angst overwint en haar geliefde in zijn uiterste nood bijstaat.

Thematiek

a. Liefde en huwelijk; kijk op mannen en vrouwen

De liefde is het centrale thema van het boek. Van vrijwel alle personages in de roman wordt beschreven hoe ze de vreugden en smarten van de liefde ervaren en de grote invloed die dit op hun verdere leven heeft.

De hoofdpersoon, Elize, is ongehuwd gebleven. Zij brengt het offer van haar liefde

voor Johannes ter wille van het geluk van haar pleegdochter Eddy. Voor haar betekent

dit een beslissende stap van onthechting aan al het aardse, maar de schrijfster laat

duidelijk uitkomen hoe pijnlijk dit vrijwillig gebrachte offer is. Haar tegenhanger

wat dit betreft is tante Agatha, eveneens ongetrouwd, maar het afschrikwekkende

voorbeeld van een vrouw die nooit ‘ge-

(25)

vraagd’ is en zich ontpopt als een zuur en lastig mens, jaloers op het geluk van anderen.

Deze techniek van de vergelijking past de schrijfster graag toe. Wel heel duidelijk is dat zichtbaar in het lot van de beide meisjes Cecilia en Eddy die we leren kennen in hun verliefdheid en later in hun huwelijk. Die oppositie wordt in haar gevolgen duidelijk neergezet in de laatste hoofdstukken van het boek.

Cecilia is het toonbeeld van een vrouw die haar hoogste geluk ziet in het opgaan in haar geliefde. Ze is verwend en nukkig maar vooral charmant, ze wil behagen, wat zich bijvoorbeeld uit in haar grote aandacht voor kleding, ze wil geleid worden, ze wil gehoorzamen. Haar ideaal is de dominante Francis Ellington die ze bewondert, maar aanvankelijk niet goed begrijpt. Als ze het grootste offer, namelijk dat van haar gezondheid en in principe ook haar schoonheid, voor hem brengt, krijgt ze haar beloning: een gelukkig leven aan zijn zijde met de zegen van het moederschap. In hun huwelijk kan ze hem ten dele wel manipuleren met haar charme en lieftalligheid en zeker ook de herinnering aan haar opoffering, maar in laatste instantie is hij toch degene die beslist en degene voor wie zij graag buigt.

Eddy is daarentegen een meer onafhankelijk karakter. Terwijl Cecilia aangeeft het ‘She stoops to conquer’ als hoogste wijsheid te beschouwen, vindt Eddy dat nu juist een vernederende uitspraak. Ze wordt, zoals aangegeven, als ‘fier’ geschetst.

Misschien is het de geestverwantschap (later zal blijken de bloedverwantschap) met Francis Ellington die haar ertoe brengt hem te zien als een mogelijke geliefde. Diens fierheid mist ze juist in de wat onhandig optredende Johannes die zich weinig thuis voelt in de mondaine omgeving van Bosch-en-beek. Algauw wordt haar duidelijk dat Francis van Cecilia houdt en dan komt haar warme bewondering en zelfs liefde voor haar oude speelkameraad Johannes weer naar boven. Dankzij Elize vinden zij elkaar ten slotte toch. Maar van een gepassioneerde verhouding, zoals tussen Francis en Cecilia, is geen sprake. Johannes toont zich een welwillend echtgenoot, maar Eddy, wier liefde, zoals de schrijfster het uitdrukt ‘eer een mannelijk dan een vrouwelijk karakter had’, wil nog maar steeds proberen zijn zachtmoedige geest te overwinnen, zonder succes omdat ze ook steeds stootte op zijn fundamentele zelfstandigheid. Van seksualiteit is geen spoor te vinden. Anders dan Cecilia is Eddy geen moeder - wat ze betreurt als ze uitroept in een klacht over de moeizame relatie met haar man: ‘O God, [...] waarom heb ik ook geen kind om aan zijn hart te leggen, waarom?’ Pas na de dood van Elize vinden de echtgenoten elkaar weer met de al genoemde ‘kalme genegenheid’.

De oppositionele verhouding tussen Cecilia en Eddy is toch niet zwart-wit getekend.

Cecilia is de blonde, de gevoelige, de speelse vrouw met weinig werkelijke

zelfstandigheid. Eddy is donker met ‘zwarte ogen’. Ze wordt ontevreden over de

sobere, weinig prikkelende leefomgeving van Elize (waar bijvoorbeeld geen romans

mogen worden gelezen). Ze is geïrriteerd wanneer Cecilia

(26)

haar niet verwelkomt, ze leest met aandacht in Elisa Rivers, laat zich graag

Shakespeare uitleggen en toont zelfstandigheid met naar de kerk te gaan, hoewel dat bij haar vriendin aanvankelijk niet in goede aarde valt - maar wat bij Francis bewondering opwekt. Haar zelfstandigheid ontwikkelt zich echter tot arrogantie en brengt haar ertoe Johannes af te wijzen. Ze zal de ware nederigheid pas later leren.

Zulke paren heeft Hasebroek vaker getekend, zoals we hierboven hebben aangegeven bij de korte beschrijving van haar romans. De schrijfster maakt daarbij een

ontwikkeling door. In Elize moet de donkere, zelfstandige vrouw buigen, in Twee vrouwen kiest ze voor een ongehuwd leven, omdat mannen die een zelfstandig geestesleven accepteren zeldzaam zijn.

Voor de mannelijke figuren kunnen vergelijkbare opposities worden geschetst.

Francis is, zoals eerder al aangegeven, in veel opzichten een byroniaanse held. Toch staat hij in tegenstelling tot zijn vader, voor wie in nog sterkere mate hetzelfde gold.

Maar bij vader Edward Ellington was de byroniaanse inslag in geen enkel opzicht getemperd door zachtere en edeler gevoelens. De belediging hem - door een

misverstand - door Elize aangedaan, kan en wil hij niet vergeten. Halsoverkop trouwt hij dan Alice, die later Eddy's moeder wordt, vindt ook daar geen geluk en vervolgt dan opnieuw Elize met zijn wraakzucht. Zijn beide kinderen, Francis en Eddy, zijn geheel van hem vervreemd. Francis laat zich aanvankelijk ook meeslepen door zijn trots wanneer hij meent dat Cecilia met hem ‘speelt’, maar desondanks laat hij haar in gedachten niet los en dankbaar neemt hij het offer van haar liefde aan. We treffen hem later aan als beminnelijke vader van twee dochtertjes.

Een andere oppositie bestaat er tussen de blonde, op de apostel der liefde lijkende Johannes en de donkere, trotse Francis. Zij worden beiden verliefd op vrouwen die bij hen passen. De edele, menslievende Johannes merkt na het echec met Eddy dat zijn diepste liefde uitgaat naar de duldende, heilige Elize. Wanneer hij ten slotte toch het huwelijk met Eddy aangaat, heeft hij al zijn wijsheid en edelmoedigheid nodig om het in hun verhouding vol te houden. Maar, zoals gezegd, van hartstochtelijke liefde is geen sprake. Francis daarentegen vindt het geluk bij een vrouw die liefdevol

‘speelt’ met hem, de leeuw, maar hem tegelijk ook gehoorzaamt. Die verhouding draagt ook vrucht in de vorm van kinderen. Het geluk van de ‘heilige’ Elize en de

‘heilige’ Johannes zal zijn voltooiing echter pas in de hemel vinden.

Op deze manier heeft Hasebroek vele nuances die er in liefdesverhoudingen kunnen

bestaan, op een voor haar tijd nieuwe en diepgaande manier uitgebeeld. Ze heeft er

duidelijk veel moeite aan besteed het gedrag van de personen te verklaren uit hun

karakter en hun levensgeschiedenis. Ze ziet ook verschillende mogelijke uitkomsten,

terwijl het nog niet zo eenvoudig is vast te stellen wat zij voorbeeldig acht. Het

huwelijk van Francis en Cecilia wordt gepresenteerd als een aards ideaal. Het gaat

om een echtpaar bestaande uit een trotse maar liefhebbende man en een speelse maar

onderdanige vrouw dat, zij het met kleine ups en downs, samen met hun kinderen

een gelukkig

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Waar eens de grond mijn wiegjen heeft gedragen, Kan ook mijne asch voor zich een schuilplaats vragen, Waar me onbenijd, door hoon noch smaad ontrust, De sluimring streele aan

Op, op naar buiten, waar in nacht In 't schaduwland de Heiden smacht, En met zijn blinde en stikziende oogen Het aanschijn naar het Westen rigt, Of niet welhaast van daar het Licht

Maar Ruth, geen dochter Moabs meer, Maar dochter Isrels naar het harte, Wat was haar aardsch geluk of smarte.. Meer dan hij ze afvroeg, gaf de Heer Haar in Naomi's

'k Zou óók graag in 't water zijn, Maar ik heb een kou gevat, Daarom mag ik niet in 't bad!’. ‘Witje, heb je 't

Betsy Perk, De wees van Averilo.. gunsteling, om wiens wil hij geheel den adel zulk een nieuwen kaakslag had gegeven, dat deze om wraak schreide en hij het leven van den

STRALENHEIM omvatte haar met zijn regterarm, en maakte daarvan een gordel, die de ruime plooijen van den blaauwsatijnen mantel eng en koesterend vastsloot om een leest, zoo smal,

In een bericht, hetwelk niet slechts gedrukt verbreid, maar ook door de daartoe aangestelde mannen op alle straten luid werd omgeroepen, heette het: dat de minister onder de drie

The purpose of this study was to determine the influence of a dynamic technologically enhanced environment on the attitudes and beliefs, as well as the