Betsy Hasebroek
Editie M.H. Schenkeveld en M.A. Schenkeveld-van der Dussen
bron
Betsy Hasebroek, Elize (ed. M.H. Schenkeveld en M.A. Schenkeveld-van der Dussen). Amsterdam University Press, Amsterdam 2004
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hase001eliz02_01/colofon.php
Inleiding
Opmaat
Het is niet gemakkelijk om een negentiende-eeuwse roman fair te beoordelen. Het soms zwaar aangezette taalgebruik staat ver van ons af, het hindert ons dat er expliciete wijze lessen in voorkomen en het verhaal maakt soms een naïeve indruk.
Er zit dus voor de moderne lezer niets anders op dan afstand te nemen van de eigentijdse esthetische normen en zonder vooringenomenheid te lezen wat bijna twee eeuwen geleden belangrijk en interessant werd gevonden. Dan moet natuurlijk wel de overtuiging bestaan dat die inspanning de moeite waard is. Dat is voor Elize, de in 1839 verschenen roman van Elisabeth Johanna Hasebroek, goed uit te leggen.
In 1877 - dus bijna veertig jaar later - heeft de criticus Busken Huet, die bepaald niet bekend stond om zijn milde oordelen, een samenvattende terugblik gegeven op het romanoeuvre van Betsy Hasebroek. Hij noemt deze romans ‘een dagtekening in onze nieuwere literatuurgeschiedenis’, het werk van een menskundig opmerkster die soms ‘buitengewoon goed schrijft’. Hij looft haar ‘fraaie zielsbeschrijving’ en hij vindt ‘veerkracht en humor’ in haar beschouwingen over de man-vrouwverhouding.
De opmerkingen zijn stuk voor stuk juist. Des te meer bevreemding moet het wekken dat een oeuvre dat voor Huet als een belangrijke datum in onze literatuurgeschiedenis geldt, zo totaal in de vergetelheid is geraakt.
De schrijfster en haar werk
Elisabeth Johanna (‘Betsy’) Hasebroek werd op 4 april 1811 geboren ‘als oudste dochter van een talrijk huisgezin’ zoals ze het zelf in haar zeer beknopte levensverhaal
‘Uit mijn leven’ van nauwelijks twee pagina's beschrijft, een apothekersgezin in Leiden. Betsy was een gevoelig kind. Zo schrijft ze in deze in 1877 gepubliceerde autobiografische schets:
Als kind reeds nauwelijks een kind meer, luisterde ik vroegtijdig naar de
stemmen van een geestenwereld, die mij van vreemde, ongeziene dingen
spraken, terwijl het mij niet van de lippen wilde om aan anderen mee te
delen wat ze mij toebetrouwden. Het waren stemmen die mij later zouden
lokken tot iets hogers maar die mij nu voorshands de worm deden
onderkennen in het hart van mijn rozen. [...] Genoeg dat mijn grote
onvoldaan-
heid met het werkelijke leven mij, toen nog volslagen onbekend met het inwendig licht van het Evangelie, de vleugelen van Kunst en Poëzie te baat deed nemen om mij tot hoger, lichter kringen te verheffen, waarin de dichterlijke ziel doorgaans een diepe blik slaat.
In de opdracht aan haar zuster van haar bundel Verhalen en schetsen (1852) haalt ze herinneringen op aan hun spelen in de grote tuin achter het huis, waar, zoals zij het uitdrukte, haar ‘bonte dromen’ zich mengden met de ‘zachte tinten’ van de bloemen.
Opnieuw heeft ze het dan over ‘de stemmen van een geestenwereld’. In de kennelijk autobiografische schets ‘Een zaturdagavond op het land’, opgenomen in de bundel Margaretha Blaarer (1855) staat eveneens het een en ander te lezen over de emoties in die geheime tuin en op wat de hoofdpersoon kennelijk met een soort vaste uitdrukking haar ‘zaterdagavondsgevoel’ noemt:
Mij viel in dat dit ook een van mijn kinderlijke indrukken was, dat de tuin van het ouderlijk huis op zaterdagavond zulk een ernstig aanzien had dat ik zelfs een soort van huivering gevoelde om hem alleen te betreden. Het scheen mij dan toe als zweefde stilte hoorbaar langs de paden en als bogen de takken van de in de avondwind ruisende abelen zich zoo nauw en innig tot elkaar als wilden zij zich welven tot een dom waarin de bloemen hun avondgeur naar boven zonden, hun grote Maker tot dankzegging en lof.
Somtijds had ik van dit zaterdagsavondgevoel gesproken en was meestal bespot geworden: zou een boom, een tak gevoel hebben, en kon het stoffelijke een zuiver geestelijk denkbeeld uitdrukken? Duidelijk meende ik op die avond te gevoelen dat het zo was. Duidelijk meende ik te zien dat de natuur zich bereidde tot sabbatsrust, dat er een inniger verband bestond tussen de dingen des hemels en de dingen der aarde, tussen de natuur en de mens, tussen de Schepper en zijne schepping, dan velen gevoelen of erkennen.
Betsy zelf heeft over haar ouderlijk huis verder niets verteld, maar haar broer, de
dominee-schrijver J.P. Hasebroek, bekend onder zijn pseudoniem Jonathan, geeft
een korte karakteristiek van zijn vader en moeder. De vader was een stille man,
beheerst en koel, de moeder gevoelig en vroom. Zoals Jonathan het aanduidt, leefde
ze in een broeikasachtige atmosfeer waarbij ze ook haar kinderen betrok. Betsy's
gevoeligheid had ze dus van niemand vreemd. Het was ook de moeder die het
christelijk geloof aan haar kinderen doorgaf, niet dogmatisch, zoals Jonathan getuigt,
maar vroom en vol vertrouwen. Merkwaardig dan wel - we komen daarop nog terug
- dat Betsy zich herinnert dat ze in haar jeugd ‘volslagen onbekend [was] met het
inwendig licht van het evangelie’. Met dankbaarheid kijkt Betsy terug op haar
opvoeding:
Veel had ik voor de vorming van verstand en hart te danken aan de zo wetenschappelijke kring, die mij van kindsbeen aan omringde. Veel aan de boeken die mij zo intijds in handen kwamen. Veel aan de smaak voor de schone letteren, mij ingedrukt door mijn geliefde grootmoeder van moeders zijde, vrouwe Kleyn-Ockerse, zelf met ere bekend in het gemenebest der letterkunde.
De wetenschappelijke kant zal die van haar vader zijn geweest. Ook uit Elize valt zo nu en dan op te maken dat de apothekersdochter goed had opgelet als het om ziekte en geneesmiddelen ging. Het is ook niet toevallig dat ze in 1849 een verhalende schets heeft gepubliceerd over de Zweedse scheikundige en apotheker Karel Wilhelm Scheele (1742-1786) waaruit een zekere vertrouwdheid met chemische theorieën blijkt. Voor de dichterlijke kant van haar persoonlijkheid, voor de literatuur, kon ze blijkbaar het best terecht bij haar grootmoeder Antoinette Kleyn-Ockerse (1762-1828), dichteres van een aantal bundels gevoelige poëzie. Aan haar leven en haar sterfbed zal Betsy later nog een impressie wijden, waaruit dankbaarheid en warmte spreekt.
Over haar schoolopleiding is verder niets bekend. Waarschijnlijk heeft ze in elk geval wel Frans geleerd, want dat kon ze behoorlijk lezen en schrijven. Toen of later heeft ze zich, blijkens haar vele vertalingen, ook nog de kennis van het Duits en Engels eigen gemaakt. Na haar schooltijd zal ze eerst haar dienende rol vervuld hebben, zoals dat de oudste dochter in een druk gezin paste.
In 1836 begint de gelukkigste tijd van haar leven. Ze betrekt dan samen met haar broer Johannes Petrus de pastorie in Heiloo, de plaats waar Jonathan als predikant beroepen is. Het kwam vaker voor dat ongehuwde zusters de huishouding van hun broer waarnamen als deze niet getrouwd was. Ook grootmoeder Kleyn had dat bijvoorbeeld gedaan. Over Betsy's uiterlijk in deze periode hebben we een niet ongeestig maar wel wat neerbuigend schetsje van Nicolaas Beets als hij haar collega-schrijfster Truitje Toussaint met haar vergelijkt:
Ik heb haar eens ontmoet. 't Is een heel klein schepseltje nog kleiner dan Betsy. [...] Men zou om de aardigheid die twee kleine schrijfstertjes in een klein huisje bij mekaar moeten laten wonen, met twee kleine schrijftafeltjes, en kleine inktkokertjes en alles in 't klein.
Aan haar broer heeft Betsy op letterkundig gebied het meeste te danken. Alweer volgen we haar eigen beschrijving:
Maar meest van alles heb ik de richting van mijn geest en de beschaving van mijn verstand te danken aan mijn broer, de welbekende dichter en prozaschrijver ds. J.P.
Hasebroek. Hem gevolgd zijnde in zijn stille kalme pastorie te Heiloo, in
Noord-Holland gelegen, was het op deze liefelijke plek
dat ik mij aan zijn hand geheel aan de beoefening van de kunst en de natuur heb toegewijd. Achtereenvolgens schreef ik onder het vredig en bemoste dak van de Heiloose pastorie mijn vier romans: Te laat, Elize, Twee vrouwen en
Bedevaartgangers.
Inderdaad was Heiloo in deze tijd een literair paradijsje. Broer en zuster samen maken van de pastorie een vriendencentrum voor kunst en cultuur. Nicolaas Beets komt er vaak, Truitje Toussaint wordt een geliefde vriendin. Met Potgieter, die het bij één bezoek in levenden lijve gelaten heeft, wordt een uitermate drukke
correspondentie onderhouden. En tal van anderen melden zich. De lusten van deze gastvrijheid worden eerlijk gedeeld, de lasten niet. Toussaint weet daar later een mooie anekdote over te vertellen als ze gevraagd wordt om herinneringen aan vroeger.
Betsy's literaire verdiensten gingen op aan de wat al te seigneurale levensstijl van haar broer en als deze zich dan verwonderde dat zij er geen nieuwe piano kocht of een zijden japon, ‘dan maakte zij hem wijs dat dames zoveel nodig hebben
aan...ondergoed!!’, schreef ze in een brief aan Huet (10 maart 1881).
Al schoot Jonathans opmerkingsgave op het praktische vlak dus wel eens tekort, in geestelijk en intellectueel opzicht heeft hij veel voor zijn zuster betekend en haar schrijverschap heeft hij enorm gestimuleerd. In zijn overgebleven correspondentie kunnen we vrij nauwkeurig volgen hoe zuster Betsy met haar werk vorderde, wat de vrienden er voor commentaar op gaven en hoe Jonathan hun te grote verbeteringsijver moet beteugelen als hem ongeveer gesuggereerd wordt dat hij de leiding over zijn schrijvende zuster moet nemen.
Haar eerste verhaal, ‘Marie, een herinnering’, stamt blijkens de dagtekening nog uit Leiden. Het werd in 1836 onder het pseudoniem Elise gepubliceerd in de Almanak voor het schoone en goede van 1837. Hoewel ze dit verhaal een plaats heeft gegund in de latere verzamelbundel Verhalen en schetsen, is ze in het voorwoord kritisch over deze
eerste zwakke proeve ener - ik erken het - vaak maar al te sterk gedreven gevoeligheid; de waterachtige vrucht van een ongezond toegeven aan een lees- en mijmerzucht, die ik mijn jeugdige vriendinnen niet genoegzaam kan ontraden, wijl zij, hoe schoon ook de bloesems mogen prijken, aan de plant haar groei, en aan de wortels hun kracht beneemt.
In 1838 debuteerde Hasebroek als romanschrijfster met Te laat. Haar broer was met
intense aandacht bij het schrijfproces betrokken. In zijn brieven aan Beets kunnen
we de gang van zaken redelijk volgen. ‘Mijn lieve zuster is eindelijk voor mijn
aanzoek bezweken en heeft een verhaal geschreven. 't Is waar, ik ben haar broer,
maar toch niet zulk een blinde broer hoop ik om mij zeer te vergissen als ik haar stuk
uitmuntend noem. Mij althans heeft het ver-
rukt. [...] Als zij zo voortgaat schuilt er in haar, dunkt mij, een avenir voor onze literatuur voor vrouwen door vrouwen.’ Een volgende brief benadrukt dat de onderneming geheim moet blijven, met een argument trouwens dat ineens weer duidelijk maakt in wat voor (welwillend bekeken) achterstandspositie vrouwen werkten: ‘Het spreekt vanzelf dat de onvrouwelijke zwakheid mijner zuster een geheim tussen ons blijft. Men zou nooit geloven dat haar met inkt bemorste vingertjes Jonathans sober middagmaal goed klaar maakten. Men zou haar over haar papieren poppen vervolgen of het een onecht kind ware.’
In augustus 1838 is het dan zo ver: de eerste exemplaren van Te laat worden bezorgd. De vrienden zijn enthousiast. Potgieter roemt de ‘keurige en ware descriptie’
en de echt vrouwelijke naïviteit en kiesheid. Toussaint vindt het ook een mooi boek, maar kan een zeker jalousie de métier niet onderdrukken:
Zou het niet een weinigie overspannen dwepend zijn? Zou het niet een weinig te veel roman zijn? Zou een boek dat zo wegsleept en opwindt en inneemt niet gevaarlijk kunnen zijn in een tijd als de onze waarin het kil koude verstand en de strenge maar trouwe rede zelfs voor vrouwen geen verwerpelijke gidsen moeten zijn.
Een gevoelig boek is Te laat zeker. Het verhaal behandelt de ongelukkige
liefdesgeschiedenis tussen Angelique van Lindau en Willem van Stralenheim. Omdat zij meent dat zij hem in zijn hoge vlucht als man zou belemmeren, laat ze hem zonder enige uitleg in de steek. Na veel verwikkelingen komt het goed, maar dan is het al
‘te laat’: Angelique sterft aan tuberculose.
Zoals we al uit de brief van broer Hasebroek konden opmaken. hield Betsy haar schrijverschap geheim. Te laat verscheen zonder enige aanduiding van de
schrijversnaam op de titelpagina. In de Nederlandse context is het een vernieuwende roman. Hoewel het boek uiteraard in de traditie staat die zedelijke lering wil
verschaffen, staat de psychologische analyse centraal. In de eerste plaats van vrouwen, maar toch ook van mannen. Fijnzinnig worden beider aard en gevoelens geanalyseerd.
Dat gaat vanuit een zekere (tijdgebonden) vooringenomenheid: de vrouw wil zich van nature onderwerpen, wil dienen, wil liefhebben. De man is groots, wil niet bukken, kan zich niet tegen zijn zin laten binden, heeft de blik gericht op grotere eenheden zoals het vaderland. Niet iedere man en vrouw is binnen die grenzen dezelfde en zo contrasteert Angelique, de eenvoudige, kinderlijke,
gelovig-onderworpene, met de andere vrouwelijke hoofdpersoon Elisabeth die zichzelf wil zijn in nadenken en spreken. Dergelijke opposities zullen een rol blijven spelen in Hasebroeks werk.
De kritiek had oog voor de kwaliteiten van dit debuut. In de Recensent ook der
recensenten wordt eerst genoteerd dat het ‘werkje’ ongetwijfeld door een vrouw
geschreven is: ‘Het zijn vooral die fijne opmerkingen omtrent het
vrouwelijk hart, omtrent de nuances in haar neigingen en gewaarwordingen, die een vertrouwdheid met de innerlijke bewegingen der vrouwelijke ziel verraden die wij in een man niet alzo zouden veronderstellen.’ Dan komt de lof: het boek is knap gecomponeerd, de situaties zijn natuurlijk, de stijl is zuiver en gepast. Als er dan al kritiek uitgeoefend moet worden, dan is het wel dat het geheel ‘iets weeks’ heeft en dat voor sommige lichtgevoelige lezers en vooral lezeressen ‘zulke geschriften toch enigermate gevaarlijk zijn’ en ‘zonder de geëerde schrijfster te willen aanraden in een andere toon te schrijven, dan die welke de grondtoon van haar eigen hart uitmaakt, zouden wij toch wensen dat ons in haar volgende geschriften een frissere levenslucht toewaaide dan hier het geval is’.
Dezelfde tonen wat betreft het vrouwelijke auteurschap slaat Bakhuizen van den Brink aan als hij in De gids een bespreking geeft van een verhaal dat Hasebroek in 1839 in het jaarboekje Tesselschade had gepubliceerd. ‘Oordeel niet’ acht hij een
resultaat van vrouwelijke opmerking en betrachting. [...] De fijne trekken, die ons hier boeien, konden alleen door een vrouwelijke blik opgemerkt, door een vrouwelijke hand getekend worden. [...] Wij weten wat het ons kost in het heiligdom van het vrouwelijk gemoed binnen te dringen: bij het schetsen van haar gewaarwordingen is onze mannelijke taal en uitdrukking of hard en oppervlakkig of afgetrokken [= abstract] en wijsgerig, of overdreven en sentimenteel: en daarom hebben wij zozeer behoefte aan vrouwelijke bekentenissen, vrouwelijke opmerkingen, vrouwelijke voorbeelden.
Het zal duidelijk zijn: de kritiek herkent in de anonieme auteur een schrijfster die iets nieuws brengt waaraan in de Nederlandse romanliteratuur grote behoefte bestaat, namelijk een indringende en fijngevoelige weergave van alles wat er in het
vrouwelijke hart omgaat, het heiligdom waarin mannen nu eenmaal niet kunnen binnendringen. Het buitenland had dergelijke romans al, in Nederland moesten ze nog geschreven worden. Eerste proeven leverde Hasebroek.
De welwillende en scherpziende kritiek zal haar geïnspireerd hebben verder te werken. Het resultaat is haar tweede roman, Elize, die verderop vanzelfsprekend uitvoerig besproken zal worden. Opnieuw was de kritiek enthousiast. Een recensent die met ‘B’ ondertekent, wijdt er in De gids een beschouwing aan van niet minder dan zeventien pagina's waarin hij diepgaand op de thematiek, de psychologie van de verschillende personages en de visies op huwelijk en liefde ingaat.
In 1840 verscheen Hasebroeks derde roman, Twee vrouwen. Opnieuw verdiept de
schrijfster zich in verschillende typen vrouwen in hun relaties met mannen. Dit keer
trekt ze de uiterste consequentie uit haar visie. Een van de
vrouwelijke hoofdpersonen, Clara, ziet als de ideale liefdesrelatie een gelijkwaardige verhouding tussen man en vrouw, gebaseerd op zielsverwantschap. De centrale man in het boek ziet niets in dat idee van ‘verwante zielen’ en nog minder houdt hij van vrouwen die zich als zijn gelijken beschouwen. Een andere vrouw, een meer dienend type, is zijn ideaal en dat houdt hij Clara -die niet in het huishouden wil opgaan - als model voor:
Ik wenste dat gij uw denkbeelden over de waarde en onwaarde der kleine plichten anders kon wijzigen.
Schoon ik gaarne een goed gesprek voer, ik heb nog liever mijn tafel wel ingericht en mijn huis in orde; want voor het eerste heb ik een aantal letterkundige vrienden, voor het laatste neem ik een vrouw en ik zou wensen dat deze niets te gering achtte voor haar zorg.
Hasebroek herkent dat blijkbaar als normaal mannelijk gedrag en waarschuwt als vertelster haar lezeressen voor wat hun te wachten staat wanneer zij voor de geest kiezen:
Wees dus voorzichtig gij onder mijn zusters, die het scherpe zwaard des verstands wilt dragen, onttogen aan de fluwelen schede der vrouwelijke terughoudendheid. [...] Is uw geest u te machtig, welnu, wees dan moedig en wijd u aan deze. [...] Vraag de wereld liefde noch vriendschap, want zij zal u beide weigeren.
Clara erkent de wijsheid van deze les. Voor het eerst buigt nu de geestrijke vrouw niet geheel en al, maar wel is de noodzakelijke consequentie dat ze van een huwelijk afziet. Haar vervulling vindt ze dan in God, en dus niet in een eigen kunstenaarschap.
Twee vrouwen is geen Nederlandse Corinne geworden, zoals ook Betsy Hasebroek een andere levensvervulling heeft gezocht dan Mme de Staël. Net als haar romanfiguur Clara heeft ze al vrij snel hierna de dienst aan God gekozen zelfs boven een christelijk ingevuld kunstenaarschap.
Haar laatste roman, De bedevaartgangers (1841), geeft op het gebied van de psychologische analyse van liefdesgevoelens geen verdere vernieuwingen te zien.
Wel is het boek een vrucht van haar verdiepte vroomheid. Haar aandacht is nu vooral
gericht op de vraag welke consequenties het christelijk geloof voor het mensenleven
vraagt. In De bedevaartgangers beeldt ze dat uit via het thema van de verhouding
tussen jodendom en christendom. De mannelijke hoofdpersoon is een Spaanse jood,
Josua Israëli, die naar Nederland komt om daar een zionistische beweging op gang
te brengen. Verliefd geworden op een christenvrouw geeft hij om haar zijn geloof
op, zonder haar echter voor zich te kunnen winnen. Pas later neemt hij uit werkelijke
overtuiging het christelijk geloof aan samen met zijn zuster Lea. Broer en zuster gaan
op weg naar
Jeruzalem maar op reis sterft Lea een soort martelaarsdood, vermoord door een wraakzuchtige jood die zijn geliefde aan het christendom verloren had. In Jeruzalem laat Josua zich dopen.
Als Betsy eenmaal - net als haar broer - onder het beslag van het Réveil gekomen is, wordt haar geloof dieper en krijgt het een duidelijke component van orthodoxie.
Dat verklaart dat ze, terugkijkend op haar jeugdige religiositeit, daar het ‘inwendig licht van het evangelie’ mist.
In het Dagboek van Willem de Clercq, vooraanstaand Réveil-man, vinden we het een en ander over zijn kennismaking met broer en zuster Hasebroek. Die vond plaats eind mei 1841 na afloop van de zondagse kerkdienst, waarvan De Clercq veel stichting had ondervonden. Ook Truitje Toussaint was onder de aanwezigen. Ds. Hasebroek herinnerde zich veel later deze eerste ontmoeting met De Clercq. In de kerk was de gast hem meteen opgevallen doordat hij, levendig en geagiteerd als hij vaak was, zijn bijbel had laten vallen. Onder de preek werd hij geïnspireerd door de uitdrukking van De Clercqs sprekende, koolzwarte ogen, waaraan hij zag dat zijn woorden indruk maakten. Uit de kerk werd het gezelschap ontvangen in de pastorie, waar zij Betsy troffen. De Clercq noteert in zijn Dagboek: ‘Zij heeft iets zeer eenvoudigs, doch heeft minder het treffend eenvoudige van haar broer en de nuchterheid van het genie bij Juffr. Toussaint. Hasebroek erkent nu reeds, waaraan het de [auteur] Jonathan ontbroken heeft. [...] Wij kwamen nu in vele zaken en meer litterair dan ik gewenst had.’ In november van datzelfde jaar schrijft hij dan, als hij De bedevaartgangers uit heeft: ‘Zij nadert weldra het punt waarop men geen Roman meer schrijven kan.’
Hij kreeg gelijk. Betsy Hasebroek ging zich allengs van de literatuur afwenden.
Wel gaf ze nog enkele verhalenbundels in het licht. In 1852 publiceerde ze - voor het eerst met haar naam op het titelblad - als een soort afsluiting Verhalen en schetsen, een verzameling van de verhalen uit de eerste periode van haar schrijverschap aangevuld met latere schetsen die veel meer doordrongen zijn van een christelijke geest. In het ‘Woord vooraf’ schetst ze haar voortgaande ontwikkeling in omfloerste taal. In haar eerste jaren had ze geprobeerd de moedeloosheid die ze ervoer over ‘de chaos woelend in het eigen nauwelijks begrepen zielenleven’ te overwinnen door kunst en poëzie. Maar langzamerhand was ze vanuit ‘de droom van liefde, natuur en kunst’ ontwaakt tot een hoger licht. ‘Veel van wat mij vreugde had gegeven ging - ik wil het niet ontveinzen - met dit wakker worden heen.’ Maar ze ziet in dat deze verloren vreugde haar toch niet het ware geluk had kunnen schenken dat ze tenslotte heeft gevonden in God die ‘het weggedrevene zoekt’. In haar werk wil ze daarvan verder getuigen.
Wat er feitelijk-biografisch achter deze aanduidingen verborgen gaat, blijft
grotendeels verborgen. In een brief uit 1838 aan Potgieter zinspeelt broer Hasebroek
op een aanstaande verloving. Een vriend had hem, de broer, gelukkig geprezen om
een zuster die zo'n prachtig boek had geschreven als Te laat.
Hasebroek reageert tegen Potgieter: ‘Had hij geweten wat ik weet, zou hij denkelijk gezegd hebben: gelukkig de man die zulk een geliefde heeft. Ik hoop dat hij spoedig zeggen moge: gelukkig de man die zulk een vrouw heeft.’ In een later gedicht, waarin broer Hasebroek op het leven van zijn zuster terugkijkt, schrijft hij:
[...] De jonkvrouw, ontvlamd en bewogen Door 't zoetste gevoel van 't ontwakende hart, Schiep beelden, waarin voor de kunstlievende ogen De gloed van die liefde verherelijkt werd.
Daarmee legt hij een verband tussen haar eigen verliefdheid en de verbeelding van de liefde in haar romans. Wie de bedoelde man was, weten we niet. Van een verloving en huwelijk is in Hasebroeks leven ook geen sprake geweest. Werd ze teleurgesteld in de liefde? Heeft zij aan den lijve ervaren waar ze het in Twee vrouwen over heeft:
het probleem van een zelfstandig denkende vrouw, met het schrijverschap als een eigen roeping, die dat ten slotte niet kon en wilde opgeven voor een huwelijk en gezin? Of moeten we de verklaring in een heel andere richting zoeken en heeft de aardse liefde het in haar hart verloren van de hemelse? Brieven uit deze periode ontbreken en in haar autobiografische teksten heeft ze aan dit aspect van haar leven geen aandacht geschonken.
Een laatste bundel is Margaretha Blaarer en eenige andere bladen uit het schetsboek van Elizabeth Johanna Hasebroek uit 1855. Typerend voor de
expliciet-christelijke geest is de al genoemde schets ‘Een zaturdagavond op het land’.
Het verhaal begint met en stemmingsvolle schets van de avondlijke stilte in een klein dorp - het zal Heiloo geweest zijn. Dan ontmoet de ikpersoon een zekere Harmen die zojuist zijn kind begraven heeft en zij voeren een vroom gesprek over de vreugde ervan dat het zieltje tot zijn Verlosser gebracht is:
Wij scheidden van elkaar in vrolijke hoop. Heengaande liep mijn weg schuins over het kerkhof. De witte kerk blonk in de maneschijn als het monument onzer doden en de handwijzer van de levenden. Ik kwam langs het vers gedolven grafje, langs de pas weder opgereten aarde. [...] Een ogenblik overviel mij een heimelijk gevoel van benijding; maar waartoe iets anders gewild dan de Heer? De week eindigt toch voor allen,
zaterdagavond en zondagmorgen komen; ook voor de moede matte aarde komt eens de laatste week van onrust en verdriet. Dan is het eeuwig rust, eeuwig vrede, eeuwig vreugde.
Fragmenten uit een dagboek, waarvan het alleszins aannemelijk is dat het van Betsy
zelf is (broer Hasebroek heeft een gedicht gewijd aan haar dagboek dat hij na haar
dood leest), vullen een groot deel van deze bundel en ook
daarin legt de schrijfster voortdurend getuigenis af van haar christelijke roeping tot de navolging van Christus die vooral in het menselijk lijden gestalte krijgt - een thema waarop we verderop in deze inleiding terugkomen. Eén voorbeeld zij voldoende:
Febr. 15. Hoe gaarne hoor ik spreken van des Heilands lijden. Met hoeveel moeite laat ik mij niet op de koninklijke weg van het lijden houden. Het menselijk hart poogt telkens de hem opgelegde jammer te ontsnappen; het zoekt telkens een uitweg om aan zijn vernedering en zijn lijden te
ontkomen. Tot gelukzaligheid geschapen worstelt het gestaag met zijn heimelijke onwil om te lijden. Man tegen man wil het de smart bevechten, die het al kampende de felste wonden toebrengt, en bij een kalm en gelaten bukken schier onbemerkt zou voorbijgegaan zijn. Het zwaarste lijden toch is in de strijd gelegen om aan het lijden te ontkomen, gelijk de grootste overwinning van alle smarten, in die bede: ‘Heer, uw wil geschiede!’
En hiermee is het met het literaire werk van Betsy Hasebroek afgelopen. Ze heeft haar schrijverschap ten offer gebracht aan wat ze haar christelijke taak achtte: haar hele leven restloos in dienst van God stellen. Ze deed dat eensdeels door - toen ze in later tijd de pastorie van haar broer had verlaten - in het ouderlijk gezin de zorg op zich te nemen, en later door stichtelijk werk te schrijven en vooral ook te vertalen.
In ‘Uit mijn leven’ schrijft ze: ‘Het is en blijft nog steeds mijn streven, tot mijn oog mat en mijn hand stram zal worden, het mijne, hoe gering ook, toe te brengen, tot de uitbreiding van het gezegend Koninkrijk van Hem, die ik zoo gaarne uit het diepst mijns harten toe wil voegen:
In leven in sterven U volg ik, waar Gij gaat.
Waarheen mijn hart moog zwerven, Voor U is 't dat het slaat.’
In het al eerder geciteerde gedicht waarin broer Jonathan een poëtische terugblik op haar leven gaf, ziet ook hij - haar vergelijkend met de door Rafaël geschilderde heilige Cecilia die de aardse snaren verruilde voor hemelse - hoe aardse liefde werd
opgevolgd door hemelse. Handelden haar romans over verliefdheid en liefde,
Toch bleef niet altijd haar die zielszucht ontgloeien, Gelijk ze ook geen hart gans bevredigen kan:
Een andere Bruigom kwam anders haar boeien, Een andere liefde verving de roman.
En toen? - zweeg uw luit, lieve, in latere jaren, 'k Dank Rafaël 't beeld, waar gij toen op geleekt:
Cecilia, horend der engelen snaren,
Waarop ze, in verrukking, haar speeltuig verbreekt!