• No results found

De Beweging. Jaargang 12 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Beweging. Jaargang 12 · dbnl"

Copied!
974
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Beweging. Jaargang 12. W. Versluys, Amsterdam 1916

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bew001191601_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

[Deel 1]

De verhouding van de bouwkunst tot de maatschappij

Voordracht gehouden op Zaterdag 20 November te Amsterdam, tijdens de XII

de

lustrum herdenking van het genootschap Architectura et Amicitia

Door

H.P. Berlage

Wanneer ik de bouwgeschiedenis cinematografisch aan u kon laten voorbijgaan en de film terugdraaien, dan zou, door het snelle tempo geholpen, boven het

lachwekkende dezer bewerking iets zéér leerrijks U treffen.

Want uit deze evolutie, niet van gevolg uit oorzaak maar van oorzaak uit gevolg, zou betreffende de bouwkunst in verband met de maatschappelijke ontwikkeling een zeer belangrijke gevolgtrekking zijn te maken. Want wat zou men zien? Er zou eerst een kleine categorie gebouwen verdwijnen van een zekere oorspronkelijkheid, maar verschillend van karakter; daarna een categorie, wel van een zoodanige

overeenstemming, maar van een bedenkelijk gebrek aan verbeelding, en eindelijk in groote categoriën gebouwen van éénzelfde karakteristieke schoonheid. Hetgeen zeggen wil, dat hoe verder men in de geschiedenis teruggaat, hoe eenzijdiger, maar hoe vaster de architekturale schoonheidsuiting is geweest. Die gevolgtrekking zou dus de overtuiging bevestigen, dat er in vroeger tijden een niet twijfelende kracht moet hebben bestaan, welke de verschillende bouwmeesters

De Beweging. Jaargang 12

(3)

tot éénzelfde architekturale openbaring dwong; want van die velen uit eenzelfde tijdperk schijnen zelfs de meest uiteenloopende gebouwentypen, schijnt de geringste woning, zoowel als het meest verheven kerkgebouw, van éénzelfden geest

doordrongen, als 't ware door éénzelfde hand geleid en bewerkt. En een nauwkeurige beschouwing, een dieper doordringen in het wezen dezer verschillende categoriën leidt zelfs tot het besef, dat, ofschoon hun schoonheidsuiting niet altijd bevredigt;

dat tegenover statige grootheid ook wel eens zwakke kleinheid staat, tegenover naieve eenvoud, ook wel eens onbeheerschte overlading; toch de zekerheid van vorm, de vastheid van samenstelling, in één woord, de kracht van die werken, verbluft.

Dan vraagt men zich zeker niet zonder verwondering af, ziende de bouwmeesters van nu, vormen scheppend, onvast en uiteenloopend van karakter, door welke kracht die vormgeving, die eensgezindheid van artistiek willen ontstond.

En met die vraag is onwillekeurig het onderwerp aangeroerd, hetwelk ons hedenavond bezig houdt, dat, betreffende de beteekenis der bouwkunst voor het maatschappelijk leven. Want zij wekt de twijfel of inderdaad de bouwkunst wel verdient, dat wij aan het genoemde verschijnsel zooveel waarde hechten; en zoo ja, of dan een groote verscheidenheid in haar werken niet verre de voorkeur verdient boven de zoo geprezen eenzijdigheid.

Vragen wij daartoe in het algemeen, of niet datgene wat uit de nalatenschap der verschillende volken het meest tot ons spreekt, datgene, waardoor wij de

levensaanvoeling met hen direct speuren, hun bouwkunst is; en dan bedoel ik dat woord in de meest wijde beteekenis, omdat in hun monumenten de geest van een volk is neergelegd.

Eén ochtend in Pompeji leert meer dan wat in duizend handboeken kan worden

beschreven. In onze verbeelding bevolken wij de stad, daarbij geholpen door de

stemming, die in het bizonder deze ruïne wekt; want reeds in het algemeen stemt een

bouwval geestelijk, als symbool der vernietiging, zelfs verheven, als vernatuurlijkte

geestelijkheid. De rij dier verschillende monumenten vindt architecturaal haar

hoogtepunt in het godshuis. Zonder dat was alle beschaving ondenkbaar, omdat alle

volken voor de belijding van hun godsdienst een geheiligd vereenigings-

(4)

gebouw noodig hebben. Aan dat godshuis wordt alle geofferd; de grootste bouwmeesters bouwen het, de grootste beeldhouwers behouwen het, de grootste schilders beschilderen het; alles wat zij te geven hebben, wordt daaraan gegeven. In het maatschappelijk leven van een volk was dus dat bouwwerk van de grootste beteekenis, als verzinnebeelding van hun geestelijk ideaal. Wanneer men nu den tempel der Egyptenaren, der. Grieken of Romeinen, de pagode der Boeddhisten, de Moskee der Mohammedanen, de cathedralen der Christenheid beschouwt, dan valt hun verschillend karakter op, het karakter, dat wij stijl noemen. Elke godsdienst heeft zijn eigen stijl, hetgeen dus zeggen wil, dat elke bovenzinnelijke idee in een

bizonderen architekturalen vorm verschijnt. Die vorm was, het is vanzelf sprekend, niet dadelijk in haar voleinding klaar; zij moest groeien met de idee zelf, die zij moest verbeelden. Het constructieve systeem moest zich ontwikkelen van uit de meest eenvoudige samenstelling, met de meest oorspronkelijke hulpmiddelen. Maar dat deed het krachtens een vast beginsel, met een doelbewuste overtuiging in geleidelijke opklimming, totdat na eeuwen het daarin mogelijk volkomen bouwwerk was gebouwd.

Welke kracht anders, dan die van den tot een dogma geworden bouwkunstigen vorm, van het geloof in de algemeene gangbaarheid van dat bizondere constructiesysteem was in staat dat te bereiken. Welke kracht anders dan het geloof in die bepaalde ontwikkeling der materie kon leiden tot het einddoel aller architektuur, de

vergeestelijking van de stof. Want eerst dan schuilt in haar die geheime bekoring, die haar in staat stelt ook den ideëelen vorm naar beneden te doen beïnvloeden, de vormen van alles wat gemaakt wordt, van haar afhankelijk te doen zijn.

De bouwkundige vorm van den tempel bepaalt dus, als opperste openbaring van het bizondere constructieve systeem, den bouwkunstigen stijl; maar alvorens dat doel was bereikt, heeft die vorm alle ontwikkelingsmomenten, ook die zonder hoogere bedoeling moeten doorloopen; want in het allereerste gebruiksvoorwerp wordt reeds de kiem van een groote bouwkunst gelegd. Evenals dus de bovenzinnelijke idee het geheele geestelijk leven doordringt, zoo doordringt de daarmee saamgegroeide bouwkunstige idee het geheele materieele leven.

De Beweging. Jaargang 12

(5)

In dat geval, maar ook dàn alleen, is er die vorm van beschaving, die wij kultuur noemen. Godsdienst en bouwkunst samen kunnen alleen dien bizonderen vorm scheppen, waardoor ook de kunstgeslotenheid der vroegere kunsttijdperken wordt verklaard. Geen godsdienst zonder een architekturalen stijl, maar ook geen

architekturale stijl zonder een godsdienst, en geen kultuur zonder een van beide.

Daaruit volgt dat kultuur en beschaving niet identiek zijn. Toch voelen wij bij deze beschouwing de oorzaak van het meeningsverschil betreffende de vraag, of de bouwkunst al dan niet tot de eigenlijke schoone kunsten behoort; een vraag waarmee de wijsgeeren van alle tijden zich hebben bezig gehouden. Reeds Aristoteles heeft alleen de nabootsende kunsten als fraaie kunsten beschouwd, en de bouwkunst is reeds boven de natuurnabootsing uit; terwijl Seneca van een tegenovergestelde meening was en daarom de schilder- en beeldhouwkunst niet tot de schoone kunsten rekende. Want het ideaal der bouwkunst is zonder twijfel dubbelslachtig. Zij is de eenige nuttigheidskunst, zoodat zij in die categorie ook wel te zamen met de kleedkunst en de kookkunst wordt genoemd; want dan past zij in den gedachtengang, dat voeden, kleeden en bouwen, als de drie noodzakelijke levensvoorwaarden worden beschouwd. Daartegenover staat echter de algemeene erkenning, dat de

bouwkunstenaar wel niet alleen bij de verheffing, maar toch ook zeker niet bij de doelmatigheid alleen kan blijven staan. En reeds Plutarchus begreep, dat de zin voor het hoogere in het bouwen meedoet. Hoe dit zij; mij dunkt, dat juist dit

meeningsverschil beslissend is voor de waarde der bouwkunst in de Maatschappij;

want juist wegens deze dubbelslachtigheid, juist wegens het feit, dat het gewrocht aan bouwkunst versteende geestelijkheid is, is zij de eigenlijke kunst, waaraan een kultuur kan worden getoetst. Immers zij is in de menschelijke samenleving

alomtegenwoordig, en zinnelijk waarneembaar. Zij is van die samenleving direct het produkt zonder hetwelk die samenleving niet denkbaar is. Haar verschijningsvorm is de verstoffelijking van haar geest; want in een gebouw is de geest van den mensch.

Door deze uiteenzetting voelt men niet alleen het groote belang eener bouwkultuur

in het algemeen, maar men voelt,

(6)

dat zonder deze, van een kultuur in de samenleving zelf eigenlijk geen sprake kan zijn. Trouwens het algemeene begrip: ‘stijl’ is aan de bouwkunst ontleend. Wel spreekt men bij alle kunstwerken van stijl, zelfs bij de meest immaterieele, de muziek, hetgeen de Duitschers aanleiding geeft van ‘Tongebäude’ te spreken; maar met de bouwkunst is dat begrip door den waarneembaren vorm het begrijpelijkst geworden.

De bouwkundige stijl drukt dus zijn stempel op een geheel tijdperk, is de waardemeter van zijn kultuur. Er ontstaat dan zelfs stijlverwantschap tusschen de verschillende kunsten onderling. Is stijl in het algemeen reeds eenheid in de veelheid, eenheid van tegendeelen, harmonie tusschen vorm en inhoud; die bizondere eenheid strekt zich dan zelfs over alle kunsten uit. Het Grieksche drama is in zijn bewegingen horizontaal, als het architraaf van een dorischen tempel, het middeleeuwsche vertikaal als de pijlers van een gothischen Dom. Spreekt daaruit niet in het bizonder de tegenstelling, maar in het algemeen toch weer de overeenstemming der geestelijke idee, van deze door een duizendtal jaren gescheiden tijdperken?

De reden, waarom nu deze twee typen van godshuizen, tempel en cathedraal, in het bizonder worden genoemd, en daarmee in verband de kunsten van Grieken en Middeleeuwers, is niet toevallig; de bedoeling is het gevolg van de bovengenoemde beschouwingen. Zij is noodig om ten slotte tot een verklaring te komen, waarom de moderne tijd ons niet heeft gegeven, datgene wat wij juist meenen zeker in hooger mate te bezitten, dan de tijden die ver achter ons liggen.

Want onze westersche beschaving kent eigenlijk slechts twee groote

kunsttijdperken, n.l. het Grieksche en het Middeleeuwsche, omdat alleen toen de voorwaarden voor een algemeene kultuur in vervulling waren gegaan.

Daarom was ook, zooals in het algemeen in zulk een tijdperk, het tempelgebouw ook het grootste kunstwerk, ideaal waaromheen heel het maatschappelijk leven zich vereenigde. Dat vooronderstelt bovendien, dat in zulk een tijdperk ook in het algemeen het bouwkundig beginsel, het constructieve systeem het zuiverst, de vormen het edelst zijn, en dat het streven naar constructieve volmaking zich aan het tempelgebouw in hoogste

De Beweging. Jaargang 12

(7)

uiting openbaart. Vandaar ook geen aesthetisch moreeler kunstwerk dan de Grieksche tempel en de middeleeuwsche cathedraal. Want er is ook een aesthetische zedeleer, die parallel gaat aan de geestelijke en die in de middelen ter bereiking van het hoogste kunstwerk eveneens zuiverheid van handelen verlangt. Geestelijk en aesthetisch ideaal gaan samen, dekken elkaar, ter bereiking van hezelfde doel. Immers de kunstenaar voelt zich in zulk een tijdperk aan de groote geestelijke idee, het goddelijke in de werkelijkheid, aan de algemeen geldende moraal ondergeschikt. Hij is niet minder, maar ook niet meer dan de uitverkoren mensch, die aan de gemeenschap de gevoelens dier gemeenschap zelve verzinnebeeldt. Dat wordt met den geestelijken schok dien de Renaissance bracht, anders. Het proces van den groei van het

persoonlijk inzicht, van de verbizondering tegenover de veralgemeening begint; een levensbeschouwing, die wel moest ontaarden in een geestelijke anarchie! En de anarchie is wel het hoogste, maar als eenzijdigheid van de vrijheid, in de verkeerde richting. Daarmee wil natuurlijk niet zijn gezegd, dat op een ander plan van

aanschouwing de beweging der Renaissance geen geestelijke vooruitgang is geweest.

Maar het individueele, het willende, het persoonlijke binnen de grenzen eener algemeene idee, ontaardt, wanneer, die idee in haar algemeenheid niet meer bestaat, in het subjectieve, het eigenzinnige. En dat beteekent in beginsel de onmogelijkheid van ideëele samenwerking, terwijl juist dit het eenig noodige is ter bereiking van een algemeen doel.

Het beteekent de eigen leer stellen boven de algemeene, terwijl de ware leer niet is die van een bepaald persoon. Zulk een strooming tast natuurlijk ook den kunstenaar aan, die dan niet meer de idee, maar inplaats daarvan zich zelf naar voren brengt.

Hij voelt zich dan evenzeer de uitverkoren mensch, maar dubbel uitverkoren, omdat

hij zijn eigen gevoelens aan de gemeenschap vertolkt. En kunst is geobjectiveerde

ontroering, want de ontroering is de toestand in den kunstenaar, dien hij in zijn werk

objectiveert. Zulk een geestelijke toestand beteekent dus de verbizondering ten koste

der veralgemeening, d.i. ten slotte het tijdelijke ten koste van het eeuwige. Want het

persoonlijke is het vergankelijke, het algemeene het blijvende.

(8)

Het is het tragische van het geniale, dat in kultuurlooze tijdperken wordt geboren, dat het voorbestemd is te verdwijnen; want schijnbaar niet, maar in werkelijkheid wel, zal het persoonlijk talent in de sfeer eener algemeene kultuur tot een hoogere ontwikkeling, zijn werk tot een hoogere kwaliteit kunnen worden opgevoerd.

Hoe algemeener een kunst is, maar dat algemeene zij dan ongemeen, hoe grooter ook die kunst zal zijn. Alleen zulk eene is in waarheid klassiek, omdat zij voorbeeldig is, omdat in haar vorm en inhoud beide aan dezelfde algemeene idee zijn ontsproten.

De Fransche revolutie voltooit ook historisch het langzame proces der losmaking van den maatschappelijk geestelijken band, door de opheffing der gilden, het laatste overblijfsel eener middeleeuwsche organisatie; waarmee ook al weer niet zij gezegd, dat deze revolutie geen vooruitgang in het geestesleven, in de maatschappelijke verhoudingen zou beteekenen. De Napoleontische stijl is nog een tijdelijke opvlamming van een algemeenen stijl, maar als uiting, niet van een algemeen religieuze, maar van een persoonlijk impérialistische idee; en daar deze stijl bovendien oorspronkelijkheid mist, omdat hij ook vormelijk het Romeinsche cesarisme hernieuwde, ontbreekt daaraan alle levenswarmte.

Daarmee werd dus het tijdperk van de heerschappij van den persoonlijken kunstenaar ingeluid, het kunstlooze van de 19de eeuw. Het werd in dien zin een tijdperk van achteruitgang omdat alle achteruitgaande tijdperken subjectief, alle vooruitgaande objectief zijn.

Met de Renaissance begint ook de bouwkunst haar kracht als kunst te verliezen, omdat ook de kunsten onderling zich verbizonderen; bouw-, schilder- en

beeldhouwkunst gaan elk hun eigen weg, welk proces gaat ten koste van de

bouwkunst. Maar ook dat had een formeele oorzaak. De bouwkunst der Renaissance, het woord zelf drukt het uit, is niet oorspronkelijk. Het constructieve systeem is Romeinsch, door welke navolging zij al haar kracht verloor. De beide andere kunsten vervreemdden zich van haar, want kunst begint eerst daar, waar de navolging eindigt.

Zou dit niet ook kunnen worden ver-

De Beweging. Jaargang 12

(9)

klaard door de verslapping van de algemeenheid der geestelijke idee? En daarbij komt nog iets. Het constructieve organisme der oorspronkelijke Romeinsche bouwkunst was een samenstelling van den welfbouw met een decoratieve toepassing van het Grieksche zuilensysteem. Er was dus reeds een zekere tweeslachtigheid, een dubbelzinnigheid in de aesthetische moraal dezer kunst; zou ook dit niet een gevolg zijn van de zegeviering der Romeinsch impérialistische idee over de religieuse, waardoor ook toen reeds het burgerlijke gebouw, de basilika en de arena en niet de tempel het voornaamste bouwwerk werd?

En zou dit verband tusschen oorzaak en gevolg, zich ook niet nog daartoe uitstrekken, dat de verslapping van het zuiver constructieve beginsel ten bate van het decoratieve, meer in overeenstemming was met het karakter van het Imperium?

Want het veroverde met den Romeinschen soldaat de wereld. Dat streven, het ten tweede male tot leven wekken eener toch reeds dubbelslachtige kunst werd nu voor de bouwkunst der Renaissance dubbel noodlottig. Wel hebben haar meesters door hun jonge levendige verbeelding getracht haar inderdaad op nieuw te doen leven, waarin zij, het zij ter hunner waardeering gezegd, soms wonderwel zijn geslaagd;

en het zou ten eenenmale onbillijk zijn de architekturale waarde der Renaissance bouwkunst te verkleinen. Maar toch ontgaat den opmerkzamen beschouwer het groote verschil niet, dat reeds tusschen de architektuur van het Romeinsche Keizerrijk en het Pausdom bestaat. Want zoo nauwkeurig volgt de geest der bouwkunst de religiense idee, dat de tweeslachtige levensbeschouwing der Renaissance zich in haar bouwkunst weerspiegelt. Daarom werd ook toen weer het burgerlijke en niet het godshuis het voornaamste bouwwerk en dat niet alleen, maar zelfs dat burgerlijke bouwwerk kon de vergelijking met zijn Romeinsche collega niet doorstaan.

Had de Romeinsche tempel als zelfstandig kunstwerk nog een groote beteekenis, de Renaissance kerk had dit niet meer, en alle pogingen haar een religieus karakter te geven leidden slechts tot een verrijking in plaats van tot een veredeling.

De koepelruimte van Sint-Petrus te Rome, een wonder van bouwkunst, een gevoel

van bevrijding gevend, waarbij alle kritiek

(10)

zwijgt, is echter niet de kerk, maar het paleis der Christenheid.

De 19

e

eeuw werd dus de eeuw der verbizondering, en nu nog leven wij onder haar invloed. Wij zijn nu nog getuige van de volkomen anarchie in het geestesleven, dus ook in de openbaring der kunst. De grootste voldoening is immers altijd nog, het anders te doen, het anders te willen, dan de concurrent, want het woord collega is een leugen; want men zoekt nooit het algemeene, maar altijd het bizondere. En door het algemeene publiek, het klinkt humoristisch, maar toch weer begrijpelijk, wordt juist niet het algemeene, maar slechts het bizondere gewaardeerd. De artistieke saamhoorigheid strekt zich hoogstens uit tot een paar volgelingen, dus tot een persoonlijke school, terwijl toch de eenige mogelijkheid om tot een algemeene bouwkunst te geraken, daarin zou bestaan, dat éénzelfde constructief beginsel gedurende eenige geslachten verder werd ontwikkeld; want tot het scheppen van normale bouwvormen, van een algemeenen stijl zijn de krachten van één mensch ontoereikend.

Daartoe is dus, wij beseffen het nu ten volle, dubbel noodig eenzelfde levensfilosofie, hetgeen we leeren van Grieken en Middeleeuwers. De dorische triglyphe, voor onze begrippen bijna onnoozel van eenvoud, is een resultaat van eeuwen; want bij dieper doordringen erkent men het voor ons onbereikbare, de kristallijne zuiverheid van zijn vorm.

De middeleeuwsche zuilenbundel zoo vanzelf sprekend logisch van samenstel voor de te verrichten werkzaamheid, schraagt de gewelven van honderden cathedralen.

Wij zouden voor dat doel, even zoovele afzonderlijke steunsels hebben bedacht. Is het niet om het bezit van een dergelijke eenheid te benijden, dat wij in staat zijn deze vormen nog na 2000 jaren te bewonderen. Dat is in waarheid het klassieke.

Alleen op een lager plan van een zekere gemeenschappelijke overeenkomst is het allereerste begin van een bouwkultuur te bespeuren. Ik bedoel het landhuis, dat, bewoond door menschen die in hun maatschappelijk denken gelijkstrevend zijn, ook een zekere gelijkheid van vorm vertoont. Zoo is bijv. voor ons land in Gooi en Kennemerland iets voor de toekomst bereikt; maar verder stuiten we nog, en telkens weer, op een streven naar volstrekt persoonlijke bedoeling. Trouwens, wat is ook anders

De Beweging. Jaargang 12

(11)

te verwachten van een nog zóó troosteloos ontaarde tijd, die zelfs het godsbegrip niet alleen vernationaliseert, maar zelfs persoonlijk voor zich opeischt.

Neen! wat we hadden verwacht en gehoopt, een tijd die langzamerhand rijp zou zijn voor nieuwe algemeen geestelijke beginselen, en door de wedererkenning van haar fundamenteel begrip, ook voor een algemeene nieuwe bouwkunst, is vooralsnog een illusie gebleven. Wij kunnen persoonlijk iets, maar coöperatief nog niets bereiken.

Want er was inderdaad een verwachting gewekt door het gisten van nieuwe algemeen geestelijke denkbeelden.

De moderne sociale idee was gedurende de laatste 25 jaar groeiende en beinvloedde de inzichten betreffende litteratuur en muziek, betreffende tooneel en dans, betreffende schilder- en beeldhouwkunst, en zeker niet het minst betreffende architektuur. Want juist deze kunst moest wel uit den aard van haar wezen, het meest den invloed der tijdwisselingen ondervinden, en ook inderdaad in het hart worden getroffen bij de groote gebeurtenissen aan het begin der 19de eeuw. Zij, van alle kunsten toch reeds de minst persoonlijke, en daarom de eigenlijke volkskunst, werd door de andere kunsten teruggedrongen. Zij, die de meest populaire moest zijn, verloor zelfs alle belangstelling. Daarbij werd zij krachtens haar utiliteitskarakter, maar al te gemakkelijk de prooi van het commercialisme, dat met den groei der industrie de noodlottigste afmetingen aannam. De bouwkunst had de Maatschappij en daardoor de Maatschappij de bouwkunst verloren. En toch moest er worden gebouwd en zelfs meer, veel meer dan vroeger. Het gevolg daarvan werd het copiëeren van oude stijlen, al naar den persoonlijken smaak, en met meer of minder succes, al naar het persoonlijk talent. Dus ook op dit plan een verpersoonlijking; waarbij het echter alweer onbillijk zou zijn om niet het vele talentvolle, dat, niettegenstaande de ongunstige

omstandigheden, werd gemaakt te erkennen en niet mee te voelen het tragische der

mislukking van het werkelijk geniale. Maar het resultaat moest wel onbevredigend

zijn, omdat alle verbeelding aan de 19-eeuwsche bouwkunst ontbrak, en de ware

verbeelding alleen mogelijk is krachtens zelfstandige schepping. En het zelfstandige

is juist objectief.

(12)

Voor de samenleving beteekent echter het ontbreken van een algemeene bouwkunst, en daardoor van een algemeene stijl, omdat dàn ook schilder- en beeldhouwkunst de bouwkunst eendrachtelijk helpen, het ontbreken van stijl in die samenleving zelf. En stijl beteekent orde, d.i. rust.

Het beteekent dus het ontbreken van een algemeene schoonheid, d.w.z. een schoonheid door iedereen als zinnelijke waarneembaarheid van het leven zelf erkend, door iedereen als zijn geestelijk eigendom aanvaard. Want de schoonheid is geen eigenschap der dingen zelf, maar komt tot den geest tot ons.

Die schoonheid was er in de hooge oudheid; zoowel in het verre Oosten, als in het Zuiden, zoowel in den klassieken tijd, als in de middeleeuwen; die was er nog in de Renaissance, maar die was er niet meer in de 19de eeuw en is er thans nog niet.

En zij zal ook niet komen, zoolang de menschheid betreffende haar

levensbeschouwing niet tot een gemeenschappelijk inzicht is gekomen, het dogma daarvan zal hebben aanvaard. Maar met dat woord bedoel ik in dit geval niet een vooropgestelde meening. die geen tegenspraak duldt, maar eene die op de idee der algemeene menscheneenheid is gevestigd.

Het zal daarom, als niet bovenzinnelijk, van anderen aard zijn, omdat het dit ideaal als dat der komende tijden zal moeten vastleggen. Maar is dat niet ook religieus?

Want we staan aan een keerpunt in de geschiedenis, aan een keerpunt ook met andere inzichten betreffende de maatschappelijke samenleving. Door die nieuwe idee zal ook een andere d.i. een eigen schoonheid die tijden bestralen, omdat beide evenals vroeger elkaars oorzaak en gevolg, inherent zijn.

En zij zal komen, al doet de crisis dezer tijden daaraan wanhopen, omdat het ondenkbaar is, dat de menschheid niet met alle kracht er naar zou streven de oorzaken der geestelijke en daarmee ook materieele verscheuring te vernietigen; want men bedenke ook dit, dat een crisis evenzeer bizonder, dus tijdelijk is.

Ten slotte rijst nog deze vraag. Waarin dan wel het schoonheidsverschil bestaat tusschen het kunstwerk dat krachtens een algemeenen en dat, hetwelk krachtens een persoonlijken

De Beweging. Jaargang 12

(13)

stijl is ontstaan. Wel is reeds even aangeduid, dat door zijn algemeenheid de eerste een grootere schoonheid waarborgt dan de laatste, maar er werd nog niet op den aard van het intensiteitsverschil gewezen.

Wij erkennen dat verschil in de algemeenheid der Grieksche bouwkunst, omdat wij deze terugvinden in de bouwvallen der geheele klassieke wereld, met dezelfde eenheid in samenstelling en vorm.

En datzelfde verschil toont ons de middeleeuwsche bouwkunst, waarvan het karakteristieke constructief systeem hetzelfde is van Noorwegen tot Italië en van Spanje tot Rusland. Haar vormen hebben overal gelijke kracht, verslappen nergens, getuigen overal van hetzelfde vertrouwen in hun logische schoonheid. Met de Renaissance zien wij daarentegen de nationale verschillen verscherpen en daardoor ook die in de kunst, welke ten slotte in Frankrijk zich ontwikkelt krachtens de subjectieve imperialistische idee, welke culmineert in het ‘l'état c'est moi’. Deze categorie kon weer evenals de Romeinsche door zijn algemeenheid de wereld veroveren.

Het groote verschil in schoonheidsuiting tusschen een algemeene en een bizondere kunst is nu, dat de eerste het verhevene benadert, datgene wat het gewone te buiten gaat, terwijl de laatste niet boven de schoonheid uitgaat. En nu is alleen het verhevene in staat ons werkelijk te ontroeren, omdat niet de mensch maar de menschheid in die verheven kunstwerken haar ziel heeft gelegd. De bezieling die ze schiep was een algemeene en daardoor van grooter intensiteit dan een persoonlijke.

Er is verhevenheid in een Griekschen tempel, zoowel als in een gotische Cathedraal,

want beiden symboliseeren de verheffing des geestes boven den beganen grond. En

alleen daarom was de verontwaardiging die ons beving bij de verwoesting van de

Cathedraal van Rheims zoo groot, omdat daarmee de verzinnebeelding van een

menschheidsideaal werd vernietigd. Een Cathedraal der Renaissance daarentegen

vermocht die verhevenheid niet te bereiken, omdat de bezieling haar algemeenheid

had verloren. Want met het protestantisme werd de christelijk religieuse eenheid

verscheurd en het protestantisme heeft als algemeene idee nooit een algemeene kunst

voortgebracht.

(14)

Wij staan, het werd reeds even aangeduid, op een keerpunt in de geschiedenis; nieuwe denkbeelden waren reeds gistende, maar het bleek, dat die voor de algemeenheid nog niet rijp waren. De groote idee eener algemeen sociale volkerengemeenschap, het begin van het ideaal der menscheneenheid, met en door de geweldige industrieele ontwikkeling der vorige eeuw ontstaan, bleek nog slechts in allereerste kiem aanwezig.

De Europeesche oorlog verbizonderde haar in scherp omlijnde nationale verschillen, zoodat zij in haar algemeenheid niet meer bestaat; die crisis is echter tijdelijk, zoodat zij na het eind daarvan zal wederkeeren, omdat een dergelijk ideaal zich niet laat verstikken.

Het is zelfs als reactie te verwachten, dat de ontwikkeling van die idee na de wereldcrisis met een sneller tempo zal gaan. In welk geval, maar in welk geval ook alleen, de prijs voor de bereiking van dat doel, de verwezenlijking van die idee, althans niet te hoog zal zijn betaald.

Maar bovendien heeft de industrieele ontwikkeling van dezen tijd reeds met betrekking tot de bouwkunst iets bereikt, iets wat inderdaad een algemeene kunst schijnt voor te bereiden. Het valt niet te ontkennen dat de industrieele techniek, waarvan wij de wonderen dagelijks zien vermeerderen, der bouwkunst nieuwe middelen ter ontwikkeling, der materie nieuwe mogelijkheden heeft gesteld.

Tengevolge daarvan zijn reeds werken ontstaan van een geweldige kracht, en door hun afmetingen van een zekere verhevenheid; want het verhevene houdt ongetwijfefd met het quantitatieve verband. Zij kunnen worden vergeleken met die van het oude Rome, constructief door koenheid en durf, en wezenlijk door de ontwijfelbare overeenstemming tusschen de imperialistische idee van toen, met de industrieele van dezen tijd. Een scherpzinnig Duitscher sprak zelfs van een moderne fabriek, als van een cathedraal van den arbeid. Maar aan al die werken ontbreekt juist datgene, wat daaraan de hoogere wijding geeft, de algemeene bezieling, omdat de religieuse idee der sociale gemeenschap nog geen werkelijkheid werd.

Want het groote keerpunt in de geschiedenis zal ook de inzichten wijzigen betreffende godsdienst en filosofie, zij, die hun kennis hebben gezocht buiten den samenhang met de werkelijke wereld,

De Beweging. Jaargang 12

(15)

buiten de ervaring. Want niets blijft zichzelve gelijk, bestendig is slechts de eeuwige wisseling en ook de wisseling is verschillend.

Dat groote keerpunt zal dus ook den groei naar een algemeene bouwkunst versnellen, waartoe reeds, maar onsamenhangend, de kiemen werden gelegd.

Zij zal dan, groeiend met de ontwikkeling van die idee, weer worden wat ze van nature is, de kunst der gemeenschap, de kunst door het volk, voor het volk.

Zij zal zich gedurende die ontwikkeling ontdoen van al het bizondere, van al het tijdelijke, en dan krachtens een zuiver constructief beginsel een algemeene schoonheid bereiken; want het beginsel, het alles begrijpelijk makende, komt aan het einde.

En die schoonheid zal, zooals van alle groote bouwkunst, weer zijn van edelen eenvoud, en daardoor reeds verheven, omdat het schoone door den eenvoud verheven wordt.

Maar die verhevenheid zal eerst ten volle worden geopenbaard, wanneer de sociale

idee, het ideaal der algemeene menscheneenheid, zal zijn verwezenlijkt. En dan zal

door die hoogere bezieling opnieuw een algemeene bouwkunst, en door haar een

algemeene kunst karakter geven aan de samenleving, maar door beiden een hoogere

kultuur dan ooit te voren worden bereikt, omdat hare bezielende idee aan onze hoogste

verwachtingen beantwoordt.

(16)

Kunst en kosmos Door

P.N. van Eyck

Waarde Vriend,

Gij schrijft mij dat gij mijn ‘Gesprek op de Monte Mario’ gelezen hebt, dat ge ook in u-zelf de neigingen bespeurde die ik in dat stuk als in de menschheid ontwakend aangaf, - gij vraagt mij slechts of reeds nu eenige karaktertrekken kunnen vastgesteld worden, welke een kunst, ontstaan uit het kosmisch levensgevoel, eigen moeten zijn;

of, alle technische bijzonderheden ter zijde gelaten, dat kosmisch levensgevoel de kunstenaarsziel zal dwingen zich te uiten op wijzen die wij, als noodzakelijke voortvloeiselen van zijn aanwezigheid, ook thans kunnen voorzien en in alle ernstige pogingen om tot een nieuwe kunst te geraken herkennen. Ik geloof dat ik die vraag bevestigend moet beantwoorden en ik wil u in dit schrijven eenige mijner gedachten als nadere verklaring dier meening uiteenzetten, in de hoop dat zij u niet alleen waar zullen schijnen, maar tevens in u al die andere denkbeelden verwekken, waaraan zij vruchtbaar zijn.

Ik zeide in mijn gesprek - sta mij toe dit nog even samen te vatten - dat niet in het aardsche, maar in het kosmische de zin en rechtvaardiging van het menschelijk leven ligt, dat slechts uit het kosmische alle bedrijven der menschen en andere levende schepselen zóó te verklaren en te verdedigen zijn, het leven zóó te begrijpen is, dat het aanvaardbaar wordt; dat de levensenergie die aan alles gemeen is, de éénige gemeenschap vormt, waardoor wij tot elkanders hart, het hart der dingen, kunnen doordringen; dat zij ons in staat stelt de menschheid,

De Beweging. Jaargang 12

(17)

de natuur te doorvoelen, breeder gezegd, althans gedeeltelijk in iets buiten ons Zelf te leven, en dat dus enkel van uit het hart der dingen, door middel van ons kosmisch levensgevoel, de nieuwe kunst waaraan wij behoefte hebben, kan geschapen worden.

Met die bedoelingen schreef ik dat de stof des kunstenaars nooit iets anders zijn kan dan enkel datgene wat in alle dingen: natuur is.

Eén ding, niet waar, is ons allen onwrikbaarste waarheid: geen waarachtige kunst is denkbaar dan als uiting van het levensgevoel zijns kunstenaars. Ons levensgevoel is dat waaruit onze kunst ontstaat, waardoor zij gevormd wordt, waardoor zij bestaan blijft, - het spreekt dan van zelf dat een kunst die onmiddellijk uit het zuivere kosmische levensgevoel geboren wordt, er de uitdrukking van zijn moet. Welke wijzigingen ons uit ander begrip des levens voortgekomen denkbeeld van kunst door deze wet moet ondergaan, tot welke nieuwe schoonheid wij onze zinnen zullen op te voeden hebben, het kan u, meen ik, niet duidelijker worden, dan wanneer ik met een paar woorden spreek over die twee andere hoofdvormen waaronder ons aller in zijn wezen onveranderlijke levensgevoel zich den mensch gemeenlijk, in het leven ervaren of begrepen, in de kunst aanschouwelijk of voelbaar gemaakt heeft. Ik denk aan hem die zich uitsluitend van zijn menschelijkheid, zijn aardschheid bewust is, die de gansche wereld door het menschelijke, het aardsche heen ziet, verklaart, lijdt en geniet; en aan hem die wel degelijk leeft in de groote vraag naar de verhoudingen en betrekkingen tusschen als gescheiden ervaren aardschheid en buitenaardschheid of heelal; die wel degelijk tracht te komen tot de verzoening van kosmos en

specifiek-menschelijke voeling; maar het antwoord niet anders heeft kunnen geven dan door de creatie eener godheid, welke ook, tegenover de menschheid; en daarna, om zich zijn verhouding tot die godheid duidelijk te maken, door zijn menschelijkheid gedwongen is haar, meer of minder, te symboliseeren, te veraardschen.

Voor iederen in het aardsche verzonkene is alles waardoor het aardsche gekend

wordt: de gestaltelijkheid die onze oogen waarnemen; de atmosfeer die wij met onzen

reuk als de hem

(18)

eigene, karakteriseerende onderscheiden; de bewegingen waardoor zij van elkaar wijken of zich met elkander verbinden; de betrekkingen en verhoudingen waarin zij tot elkaar staan; het eenig belangrijke. De dingen die hij niet waarnemen kan, denkt hij of verbeeldt hij, en maakt ze door denken of verbeelden aardsch. In alles wat buiten de aarde waarneembaar of begrijpbaar is, herkent hij de wetten zijner menschelijkheid en hij begrijpt het al onder dezelfde formules als deze. Zijn heele kennis van ‘aarde en hemel’ kan hem slechts dienstbaar zijn om zijn aardsche leven voller te maken, en zoo hij aan den kunstenaarsdrang toegeeft, is hij er op uit het aardsche tot kunst te scheppen, het aardsche in zijn kunst, op welke wijzen hij dat ook tracht te bereiken, organisch te doen leven; hij zal, in de wetenschap dat enkel het aardsche voor ons belang heeft en dat ieder detail, iedere kleur of geur of schoonheid van het aardsche zijn eigen waarde bezit, die aardschheid trachten na te bootsen. Niet noodzakelijk volkomen gelijk hij de dingen afzonderlijk ziet, want de nabootsing van een complex aardschheden kan, en moet zelfs, tot het verwaarloozen van afzonderlijke gestaltelijkheden of hun deelen leiden, - maar toch, daar zij anders hun waarde zouden verloren hebben, binnen de grenzen der menschelijke

herkenningsmacht. Voor dezen kunstenaar is de vorm, de kleur, de lijn der dingen gelijk ons oog ze waarneemt, datgene wat hij in zijn werk zóó tracht na te bootsen dat zij er als realiteiten in schijnen te leven. Slechts zal hij, door de wet die iedere daad door zijn schepper bepaald doet zijn, genoodzaakt worden zijn visie der dingen ook in zijn kunst als door zijn persoonlijkheid gekenmerkt te doen zien, en door dezen dwang, te zaam met de verschillen van individueele begaafdheid, ontstaat bij een op hetzelfde gerichte wil, de verscheidenheid tusschen hem en zijn soortgenooten.

Met den kunstenaar der tweede hoofdvorm is het gansch anders. Hij weet dat niet in het aardsche, maar in God, dien naam voor zijn bijzondere aanvoeling van den kosmos, het werkelijke leven der menschheid ligt. Hij weet dat wij enkel deel zijn van een groote, door God geschapen orde en dat het ons doel is het aardsche weder te verlaten om tot zuivere geestelijkheid terug te keeren. Het aardsche wordt dan bijkomstig.

De Beweging. Jaargang 12

(19)

Zijn aandacht mag en kan geenszins hoofdzakelijk op de aardsche

verschijningsvormen gericht zijn, daar deze slechts de bedorven en sterfelijke afschijnsels zijn van Gods smettelooze, onsterfelijke heerlijkheid en zijn verlangen zich weder met God te vereenigen enkel kan vervuld worden door de reinmaking, dat is vergeestelijking, verontstoffelijking van het aardsche, opdat de ziel die binnen het aardsche woont, haar oorsprong zoo dicht mogelijk nadere, na den dood van het aardsche onmiddelijk met hem vervloeien kunne. Eerbied voor God doet hem het aardsche dat door den mensch het rijkst vertegenwoordigd is, als afschijnsel van God denken, - in werkelijkheid echter is God de door onze menschelijkheid bestaande en bepaalde idee der menschheid. Den mensch Gods afschijnsel noemen, beteekent noodzakelijk: God menschelijk begrenzen, God aardsch denken en aanschouwen, waarmee gezegd wordt dat de kunstenaar van dit levensgevoel een werk zal scheppen, dat de uitdrukking is der goddelijkheid in den mensch, zijn eeuwige ziel en haar begeerigheid naar God, maar die uitdrukking door de onverbrekelijke correlatie van God en mensch niet kan tot stand brengen dan door haar in aardsche gestalte te belichamen. Ook hij - laat mij van nu af uitsluitend ter demonstratie van beeldende kunst spreken, daar juist zij in al deze dingen de moeilijkste vraagstukken oplevert - schildert aardschheid, maar als draagster, als verbeeldster van goddelijkheid. De goddelijkheid zal verliezen, want zij wordt begrensd, maar het aardsche zal winnen, want het wordt gevoed met goddelijkheid. De realistische kunstenaar (versta deze term naar de beteekenis van haar stamwoord) zal zwelgen aan het aardsche en zijn organische, zinnelijke gestaltelijkheid, iedere kleur of geur of lijn heeft zijn eigen beteekenis in zich zelf, elk is een feest en vraagt de aandacht. Niet aldus de religieuse kunstenaar. Hij geeft het aardsche slechts voorzoover het dient tot verwezenlijking van zijn hooger doel. Hij geeft het eeuwig-veranderlijke als beeld. van het

eeuwig-onveranderlijke. Dit heeft op zijn kunst den meest ingrijpenden invloed. Alle

detail-zwelgerij verdwijnt in hem, slechts het essentieele, karakteriseerend-wezenlijke

is hem van nut. Daar het karakter van het Goddelijke eeuwigheid en verhevenheid

is, zal hij van de dingen meer hun

(20)

geestelijke waarde, hun idee, dan hun lichamelijkheid schilderen. De lijnen worden grooter, strakker, synthetischer, de kleuren enkelvoudiger, het aardsche wordt gestyleerd, dat is, tot een rust gebracht, waarin het essentieele zijner

verschijningsvormen leven blijft. Wat hij doet is niet: nabootsen, niet: een

vertegenwoordiging der dingen scheppen, maar: de expressie geven van het aardsche als deel der goddelijke orde, het aardsche als aanschouwing, den mensch als

vleeschwording van het goddelijke. Hij styliseert, dat beteekent, hij drukt de eeuwigheidswaarde uit van het aardsche in heel zijn verheven grootschheid. Diepe religieuse aandrift zal van zelf in de richting van deze kunst gedrongen worden en veel van wat wij verkeerdelijk primitief noemen is niets dan de bereiktheid van een kunstwil dien wij ons niet de moeite getroost hebben behoorlijk te bepalen. Een bereiktheid die streng dient gescheiden te worden van die andere, welke van de eerste haar onderwerp heeft overgenomen om aan dit opgelegde onderwerp verder de lust aan aardschheid, aardsche organischheid en harmonie ongestoord te boeten.

Maar de kunstenaar nu, die uitdrukking wil geven aan het loutere, niet menschelijk omgeschapen kosmische levensgevoel, die niet zijn eigen verhouding tot den kosmos in groote synthetische symbolen veraardscht, doch genoeg heeft aan de volheid van gevoel die zijn deelgenootschap aan het kosmische in hem wezen doet, - hoe zullen wij in zijn werk de aardsche gestaltelijkheid terugvinden? Ziehier zijn verschil met den religieusen kunstenaar. Voor den kosmisch voelenden mensch is niet het aardsche een afschijnsel, een schepping van het goddelijke, - dat goddelijke, dat hij kosmos noemt, leeft in de dingen zelf, sterker nog, wordt door de gezamenlijkheid der dingen en de in hen levende krachten gevormd. Voor den religieusen kunstenaar zijn - hij zelf zou de godheid door dit woord niet willen krenken, - godheid en menschheid ten hoogste correlaten. Voor den kosmischen is alles aardsch en alles kosmisch, het een is er door het ander, zij zijn elkander. De dingen hebben hun eigengerechtigheid volkomen herkregen, zij zijn geen dienaars meer. Maar zij bestaan nimmer los van elkander, omdat zij niet alleen in zich zelf, maar ook in hun onderlinge

De Beweging. Jaargang 12

(21)

verhouding de kosmos zijn, gelijk ook zij zelf uit een onderlinge samenhang van weer volledig-kosmische dingen bestaan. Kosmisch beschouwd is iedere

gestaltelijkheid enkel schijnbaar, door de hoedanigheden onzer eigen gestaltelijkheid heen gezien als een andere dan zij werkelijk is, als een min of meer rustende, stabiele.

Zij is echter een vlietende, veranderende; het wezenlijke is niet het zóó, voor ons, schijnen, - want dit is enkel bedrog der menschelijke organen - maar het zijn zelf, dat is, de kosmische levensenergie, uitsluitend ervaarbaar in 't eeuwige worden der dingen. Wanneer de kunstenaar uitdrukking wil geven aan zijn kosmisch gevoel, zal ook hij, in den regel, dat door middel der aardschheid trachten te bereiken, omdat enkel door het aardsche voor den mensch het kosmische ervaarbaar, hier vooral:

aanschouwelijk is. Hij kan daar echter nimmer toe komen door de dingen te geven in de schijnbare rust van hun oogenblikkelijke verschijning, gelijk de mensch ze met zijn beperkte organen waarneemt. Het kosmische bestaat in één ononderbroken beweging en die kunst werd eerder zijn verloochening dan zijn uitdrukking. Hij heeft de dingen te geven, niet zooals zij schijnen, want hun wezenlijkste, de kosmische beweging, bleef dan buiten de in het kunstwerk aanwezige ervaringsmogelijkheden;

maar als voortdurend veranderende wordingen van de kosmische levensenergie.

Deze wordingen, deze verwordingen, moet hij uitdrukken en daardoor dwingt hem

zijn gevoel de gestalten, lijnen, kleuren, verhoudingen onzer zintuigelijke waarneming

te breken, - eerst dan kan hij de ziel, het wezen van het leven uitdrukken. En hier

moet ge nu scherp onderscheiden. Hij zal niet in de fout van zooveel valschmodernen

vervallen, dat hij slechts het bewegen der dingen ontleedt, het iets meer differentieert

dan wij het zien, en dan dat iets meer ontleede bewegen nabootst - de zwaaiing van

een stok geschilderd als een stralengarve van stokken - de vorm van het kosmisch

levensgevoel ware al te gemakkelijk gevonden, het zou volmaakt hetzelfde zijn of

hij ze in de schijnbaar rustende gestaltelijkheid onzer gezichtswaarneming gaf, -

maar hij zal de onontleedbare beweging van den kosmos uitdrukken. Hoe? Vergeef

mij, ik ben een dichter, een kunstenaar wiens kunst als de muziek in beweging zelf

bestaat, - ik ben

(22)

geen schilder en kan u te minder antwoorden waar de schilders zelven naar hun middelen zoekende zijn. Ik kan slechts zeggen wat gij begrepen zult hebben: dat zulk een schilderij een gansch ander aspect zal bieden dan het realistische of het religieuse, en dat het aan ieder die het niet van uit het kosmisch levensgevoel zal trachten nabij te komen, vaak een ontstellende of belachelijke waanzin moet lijken. En toch zal ieder ander beschouwen nutteloos zijn, omdat het tot mislukking gedoemd is, - ook dat echter kunnen die beoordeelaars niet inzien. Het wezen van het kosmisch levensgevoel dwingt door een noodzakelijk streven tot zulk een kunst en zoo de kunstenaar waarlijk de volle uitdrukking van het gevoel zelf waaruit hij schept benaderen mocht, draagt zijn werk zijn bestaansrecht in zich en is al of niet erkenning van bestaansrecht van geen belang.

Ziehier een, natuurlijk zeer schematisch, antwoord op uw vraag. Ik wilde nog één ding zeggen. Sprekend als ik deed, de kunstenaars op die wijze in drie categorieën deelend, ben ik mij bewust telkens slechts over het begrip van een bepaalde

kunstenaarsorde gesproken te hebben, wetend dat nog nooit één idee een volmaakte verwerkelijking gevonden heeft en dat nog nimmer ter wereld één kunst bestond, die haar idee volkomen kon uitdrukken. De dingen des levens zijn te zeer vermengd, wij dragen te zeer de erfenis der eeuwen in ons dan dat niet ons leven vol zou zijn van elementen, niet eigen aan ons kernwezen, maar die wij toch in ons omdragen en op de verschijningsvormen van ons kernwezen zien inwerken. Zeker zult gij beseffen dat al de verschillen tusschen menschen, tusschen kunstenaars onderling tegelijk, ook zij, leiden tot de onmogelijkheid eener volmaakte verwerkelijking van het ideaal, en de oorzaak zijn van die onuitputtelijke schat van verscheidenheid welke wij als getuigenis van 's menschen rijkdom zoo bewonderen. Onze armoe is gevolg van onze rijkdom. De volmaakte verwerkelijking der idee zou men immers slechts na den dood kunnen tot stand brengen, daar vóór dien tijd het kosmische gevoel aan zijn grootste volheid niet toekomt en dan ook niet in zijn grootste volheid kan uitgedrukt worden. Zij is dus onmogelijk want na den dood is voor onze menschelijke aanvoeling, noodzakelijke factor van het scheppings-

De Beweging. Jaargang 12

(23)

proces, het Alles het Niets. Dat wij het gevoel in kunst trachten uit te drukken bewijst ons ook dat wij tot die volheid in ons menschelijk leven niet geraken zullen. Zoo is kunst een poging om tot den oorsprong van alle leven op te stijgen, en tegelijk de schitterende mislukking dier poging, en ieder die ons in staat stelt langs anderen weg dan de onze naar die stijging te trachten, zullen wij eeren tot wij, boven alle

menschelijke kunst, zelf de schijn zullen zijn die ons thans tot schepping dringt, zelf

de volheid zullen zijn, waarin wij, op háár al ons begeeren richtend, thans nog

vervloeien willen.

(24)

Liederen Door

Marie Cremers

I

Iedren dag een ander lied wil ik zingen, vrij en eenzaam.

In den droom wordt mij gemeenzaam alles wat mijn geest beziet.

Altijd nieuwe avonturen, altijd nieuwe schoonheidsvuren vind ik zwervend. En ik schrijd in de brandende eeuwigheid.

Van de stormen in de stilte en van zoetheid in de zilte bitterheid van 's werelds nood.

Leven, kom! Uw naam is groot!

II Laren

Ik mag wel die regenzomers als de wind door de loovers suist en door de toppen der boomen een ernstig lied verruischt.

De Beweging. Jaargang 12

(25)

En ik denk aan mijn kinderjaren in den tuin van Groenendaal, aan de sparrenstraatweg in Laren, een dorpstuin wat simpel en schraal.

Ik ruik weer de vochtige aarde en de phloxengeur langs het pad, en de appeltjes die ik bewaarde en in mijn boezelaar had.

En de duizendschoonen kleurig, als een poppejurk zoo bont, verregend maar toch nog fleurig lachten mij toe van den grond.

Maar het meest, in het winderige ruischen aan de punt van den dorpschen tuin, hield ik van het boomesuizen waar ze bogen, kruin op kruin:

aan de punt van den tuin, verloren in het machtige windgeluid, stond een peinzend kind te hooren naar het lied van de eeuwigheid.

III

Herfstdroom

Mijn lippen zijn verzegeld;

stom en blind en doof

ga ik alleen mijn stille bleeke paden.

Ik ga in treurnis, maar in vroom geloof

dat gij het raadsel van mijn ziel zult raden.

(26)

Ik weet dat gij mij niet verstooten zult:

ik ben deemoedig, arm en brooze;

ik ben geheiligd door gedwee geduld, en heb den glimlach van de najaarsrozen.

IV

Gebonden ben ik. Plaats en tijd zijn als een keten. Overal grenzen!

Gedachtevluchten zoo fier uitgevlogen strijken weer neer met hun vermoeide oogen.

Niet berusten kunnen mijn vurige wenschen.

O gesloten poorten! Alleen in droomen zijn alle dammen weggenomen.

En niets meer dat mij scheidt van hen die mijn ziel belijdt.

Wanneer mag ik geven mijns harten schat aan hen die ik altijd heb liefgehad, maar die de kansen van 't vreemde leven uit mijn eigen banen hebben gedreven?

...Ik klop, ik klop...‘Is er niemand binnen?

Luister, ik wil mijn verhaal beginnen van twijfelen, dwalen en ijdelheden, die mijn ziel verduisterden lang geleden...

Nu zijn alle sluiers weggedaan:

als een simpel kind kom ik voor je staan, als een zuivere vlam van ondoofbaar vuur, en dit is Eeuwigheids Uur...’

...Maar de lach versterft op mijn gezicht en de hemeldeur blijft dicht.

De Beweging. Jaargang 12

(27)

V

....Zoo heb ik dan mijn beden omgekeerd.

Mijn ziel trekt zich terug in eigen wezen.

Voorzichtigheid heeft 't leven mij geleerd:

inplaats van durven leerde ik vreezen.

- Maar vreezend leerde ik durven moedig zijn.

Ik daag het leven uit!

IJskoud en rein.

Ik voel de hagel op mijn aangezicht, de stormen gieren en de boomen zuchten.

Ik sluit als in gebed mijn oogen dicht:

wie niets verliezen kan heeft niets te duchten.

VI

Ik heb mijn leven overgegeven:

ik wil niets meer zijn;

ik trek mij terug uit de jagende wereld in stille woestijn.

Ik heb roem begeerd en niet gevonden:

wat zocht ik dan eigen eer?

Ik weet dat mijn handen zijn gebonden, maar wee! als ik mij verweer.

Ik weet dat mijn handen zijn gebonden, maar ik weet ook wiè ze houdt.

- Nu bloeit mijn leven uit dieper gronden waarin de wereld niet schouwt.

VII

De lucht is grauw en het groen is hard;

de dingen kijken leeg en verstard zonder ontroering of luister.

Er is geen licht en geen duister.

(28)

Grauw zijn de wegen en soor is mijn ziel.

Ik wou dat een kletterende regen viel of dat de boomen zwiepten

totdat ze piepten!

VIII

Mijn leven was als van de harde aloë, vol bitterheid maar ook vol taaie sterkte.

Ik groeide jaar op jaar en teerheid groeide mee, die niemand merkte.

Toen andren jeugdig bloeiden stond ik leeg in eenzaam land, maar in mijn hart lag kiem van een verborgen schoonheid.

O mocht ik bloeien als de vreemde aloë-plant,

die, stervend, in een wondre bloem haar hart ten toon spreidt!

IX

Uit den chaos der hartstochten voel ik mij stijgen tot de puur-kristallijnen verhelderdheid,

zooals glanzende herfst stijgt uit moe zomer-zwijgen stralend en klaar, victorieus en bevrijd.

Zal ik nu plukken, na zooveel zorgens, de geurige vruchten, zoo smartlijk verbeid?

Dauwig en rein zijn de zonnige morgens, van een juweelige heerlijkheid.

Anders is 't najaar dat ik me verbeeld heb toen het nog voorjaar was in mijn ziel, en van de vreugden waarmee ik gespeeld heb is er niet één die mijn hart niet ontviel.

De Beweging. Jaargang 12

(29)

Maar in den spiegel der contemplatie die de herfst in de opalige luchten houdt, wenken zij weer met een diepere gratie, schooner, en even innig-vertrouwd.

Niets is verloren. 't Is anders geworden, om op te staan tot een nieuw gezicht.

Vruchten zijn bloesems die eenmaal verdorden, verwoest èn gerijpt door het eeuwige licht.

(30)

Vier gedichten Door

Gerda van Beveren

Maria Magdalena

Ik ben de vrouw wie veel zal zijn vergeven, Omdat zij veel en vol heeft liefgehad.

De wereld heeft mij hoonend uitgedreven Maar trots is in mij om mijns harten schat.

Want nooit heb ik, alleen in lijfs begeeren, Mijn Ziel bezoedeld in een lage drift, En nooit zal mij het koude oordeel deren Waarin de maatschappij haar vonnis grift.

Maar erger is de angst die mij bij wijlen Doet deinzen voor het leven dat ik leed;

Daar gaapt de afgrond die ik niet kan peilen En die ik grondeloos, onpeilbaar weet.

Er zullen altijd, altijd nieuwe komen En nooit die eene die mij tot zich neemt.

Ik heb een stem, een nieuwe stem vernomen, Die d' oude, eens vertrouwde, weer vervreemdt.

De Beweging. Jaargang 12

(31)

En als ik al mijn liefde heb gegeven En uitgebrand mijn dorre ziel betreur, Hoe kan ik langer dan verarmd nog leven Van liefde die ik als een aalmoes beur?

Die toekomst dreigt, ik kan haar niet ontwijken Dan in de volle roes van 't oogenblik;

Nog heb ik lief, nog kan ik u bereiken, Maar met mijn laatste liefde sterf ook ik.

Spreuk

Wie zijn verlangen bant In boei van verzenmaat, Rond zijner driften brand Keten van rytmen slaat, Wie zijn gedachtendrang Nooit zich verloopen laat, En voor zijn zinnendwang Sterk als een wering staat, Hij, in gebondenheid, Kent de bevrijding.

Een oud verhaal

De man en het meisje beminden elkaar, Als zij hield van hem, zoo hield hij van haar:

Zij geloofden hun liefde zoo sterk en groot Dat ze dragen kon 't wicht bei van leven en dood.

Zij wist niet, dat haar de glans van zijn oog En zijn jonge, bekorende wezen bedroog, Waaronder zoo moeilijk te peilen viel De diepe gespletenheid van zijn ziel.

(32)

Hij kon haar niet geven de rust, die zij vroeg, Hij die in zich een branding van onrust droeg En 't vertrouwen in menschen verloren had En de liefde niet kende als kostbaarste schat.

Als meeuwen die deinen op hooge zee Zoo golfde hun liefde op 't leven mee En verder weken zij van elkaar En zij hield van hem en hij van haar....

De man en het meisje - maar 't meisje werd vrouw - Die leven nu beiden in grooten rouw,

Om 't geluk dat niet blijven wou tusschen hen twee Maar even wenkte en voor immer verglee.

En hij zegt: kan voor mij dan nooit vriendschap bestaan, En moet alle liefde dan langs mij gaan?

Of is er geen liefde en vriendschap op aard:

Slechts een schijn die de velen voor wanhoop bewaart?

En zij: Toen ik liefhad - maar 'k heb je nog lief - Toen was 't of die kracht mij van alles onthief:

Van angst en van twijfel; nu is het voorbij, Verstikt door jouw twijfel en onmacht, in mij.

En dat zeggen zij beiden omdat de pijn Van d' eigen schuld niet te dragen zou zijn, En ze 't ook niet aanvaarden als ijzeren wet, Door het leven den mensch en zijn wenschen gezet.

En ze ook niet gelooven dat nieuwe gloed Den ouden verdooven zal in hun gemoed, Dat een sterkere liefde de zwaarte van Hun eigen onmacht vernietigen kan. -

De Beweging. Jaargang 12

(33)

Ik heb het gevonden, dit simpel verhaal, In een vreemd, oud boek, in een vreemde taal.

En ik heb het gegeven zooals ik het vond, En zooals mijn hart het trillend verstond.

Zang

Zon die zonk en maan die rijzend Sterren doofde met haar licht, Bloem die blonk en blad dat deizend, Voor de zwoele winden zwicht, Zang die klonk en lied dat prijzend 't Leven tot een schoonheid dicht;

Allen voeren het verlangen Van mijn ziel naar u alleen, En in zaligheid omvangen Breekt mijn weemoed in geween.

(34)

Vijf sonnetten Door

J.G. Danser I

Weeldes Herdenking

Ter stad gekeerd herdenk ik blij de weelden Der donkre heide, breed en eindeloos,

Van 't hooge bosch waar reeds de blâren geelden En van de dreven die mijn dolen koos.

Iedere dag, of zon en geur mij streelden Of dat de regen viel, stil-troosteloos,

Was vol van vrede en droomen die me omspeelden Als vlinders soms een teer-ontbloeide roos.

En in den nacht, wanneer het vreemde duister Mij met zijn broze sluiers had omhangen, Onvatbaar-vaag en fijn als ijle dauw, - Dan was mijn ziel vervuld met zoet gefluister Van liefde en teêrheid en een zacht verlangen Ontbrandde in mij naar 't lichaam eener vrouw.

De Beweging. Jaargang 12

(35)

II

Hergeboorte

Het is mij, lief, als had ik u verloren En of ik u nu eindlijk wedervond:

Uw wezen draagt weêr 't eigen stil bekoren Dat eens mijn zachte deernis heeft gewond.

Ween nu niet meer. Ik zal u toebehooren:

Mijn droefenis die zooveel leeds weêrstond, Mijn fel verlangen dat geen angst kon smoren, Mijn sterke trots dien gij toch overwont.

En samen zullen we ons dien vreê bereiden Dien nu het leven nimmer voor ons heeft En dien wij anderen zoo diep benijdden.

Dan zijn, van vreemde teederheid doorbeefd, Nachten en dagen één eindloos verblijden, Eén heerlijk feest daar liefde neemt en geeft.

III

De Schoone Herfst

Naar dezen herfst had ik ontroerd gewacht

Als naar een nacht van zwoel-doorgeurde droomen:

Naar 't koele licht en naar de gouden boomen In grauwen nevel langs de smalle gracht.

(36)

De dagen waren vreemd van veege pracht, Een felle gloed scheen alles te doorstroomen:

De bloemen baarden huivrend-zoete aromen En wreede kleuren, bont en brandend-zacht.

En als ik trad onder het droeve woeden Van stilte en weelde en lust den dood gewijd Voelde ik een beven door mijn leden spoeden, Maar ook, diep in mijn ziel die bang-verblijd Den rijkdom dronk, het matelooze bloeden Van schrijnende angst en heete onzekerheid.

IV

Het Lichte Beeld

Als wij, na nachten loom van liefde, ontwaken En onze droom verkwijnt in 't morgenlicht Zal, lief, mijn hand uw naaktheid streelend raken, Uw zachte leden en uw aangezicht.

En al de dagen naar wier stil genaken Zoo lang ons droef verbeiden was gericht Zullen wij samen zoete vreugden smaken En fluistrend gaan of mijmren, de oogen dicht.

En als de grijze schemeringen zijgen Zullen wij door haar teederheid ontroerd Ons baden in een wijde zee van zwijgen, Totdat de nacht ons naar de sponde voert Waar mijn verlangen tot uw lach zal nijgen, Ons beider ziel door één geluk omsnoerd.

De Beweging. Jaargang 12

(37)

V Dood

Mijn peinzen kan den vreemden dood niet loven Die me u welhaast voor steeds genomen had:

Uw lichaam dat mijn droom ontroerd bezat, Uw bleek gelaat welks lach mijn smart kan dooven.

Dan had ik u nooit bevend meer omvat,

Nooit meer uw haar gestreeld, zijn geur gesnoven, Met u nooit meer door zomers blijde hoven Gedwaald of laat door de avondlichte stad.

- Neen 't is niet wreed dat na een zalig zwerven Door vreugde en hoop en stilte en droefenis Wij eindelijk een koele rust verwerven, Maar nu: mijn ziel is bang en ongewis,

Ik kan uw warmte, uw zachtheid nog niet derven, Uw liefde die zoo zoet-vertroostend is.

(38)

De oden van Horatius Vertaald door

Jaap van Gelderen

Rekenschap

Met dankbaarheid gedenk ik de aanmerkelike bekorting die mijns vaders

Vosmaer-exemplaar menigmaal bracht in mijn huiswerk. En 't is mij een weemoedige gedachte, dat mijn Horatius-vertaling aan de toekomstige schooljeugd niet gelijke diensten zal kunnen betonen. Niet het minst om het succes. Want nevens de vele eerlike en welverdiende waardering, die Vosmaer's arbeid toekomt van de zijde der schoonheid-genietende minnaren van litteratuur, berust zijn blijvende vermaardheid voor een niet geringer deel in der gymnasiasten baatzuchtige huichelarij. 't Zij hun en hem vergeven, maar waarlik, 't zal ditmaal langs deze weg niet gaan.

Hoe 't wel zal gaan, meen ik te moeten zeggen. Want wie er zich toe zet, der mensheid heiligste kultuurwaarden om te smeden, is rekenschap schuldig van wat hij met het hem toevertrouwde goed denkt te doen.

Allereerst, wat is het ware en wezenlike, dat behouden blijven moet? Dat zijn alle inhoudswaarden, alle gevoelswaarden, in al hun nuances, en hun ritme, dat is der woorden en woordverbindingen eigen kleur en toon, hun innerlike kadans, het is de harmonie van stof en vorm, de harmonie ook van dichter en lezer, het is de Kunst zelf.

Al het andere zijn hulpmiddelen om deze drie te scheppen, àl het andere: de taal, de keuze der woorden en hun rang-

De Beweging. Jaargang 12

(39)

schikking en verbinding naar toon, kleur, schakering en metriese waarde, zelfs de dichterlike hulpmiddelen als beeld en rijm.

Om de vervanging van één dier hulpmiddelen, de taal, is het ganse werk begonnen.

Maar niet, en dit is waar ik bovenal de aandacht op wilde vestigen, alsof dit nu de verzen zouden zijn, die Horatius vermoedelik geschreven had indien hij een Hollander ware geweest. De veronderstelling, die soms toch waarlik als grondslag wordt aanvaard voor aan een vertaling te stellen eisen, is van een al te naieve onnozelheid.

Een ieder uwer trachte slechts zijn eigen persoonlikheid te denken in een ander, zonder dat die Ander wederom Hijzelf ware. De verzen van Horatius kunnen noch konden ooit anders zijn dan die van de Romeinse, Augusteïes-Romeinse, Latijn sprekende, denkende, schrijvende Horatius. Evenmin als Gij een Eskimo kunt

‘vertalen’ in een Nieuw-Zeelander, evenmin is het mogelik de verzen van Horatius, of van enig ander niet-Nederlander-van-heden, te vertalen in het Hollands. Maar wel moet het mogelik zijn, en dit is wat ik ondernemen wil, deze Augusteïes-Latijnse verzen te rekonstrueren met behulp vàn de Nederlandse taal. Deze vervanging van het voornaamste hulpmiddel, waarmee inhoudswaarden, gevoelswaarden en hun ritme tot uiting worden gebracht, maakt vervanging ook van andere hulpmiddelen nodig: de keuze der woorden moet vaak een andere zijn dan die, welke de

woordenboeken (en dat toch terecht) nevens die van het oorspronkelike plegen af te drukken: gehele volzinnen kunnen, en moeten soms, door een enkel bepalend woord, in een andere zin gevoegd, worden weergegeven, een enkel veelkleurig adjectief maakt soms een hele volzin noodig: en juist om alle door rangschikking en

zinsverband geschapen waarden te behouden, mogen rangschikking en zinsverband van het oorspronkelik slechts in uiterst geringe mate als bindend worden beschouwd.

Hetzelfde geldt van de dichterlike hulpmiddelen als beeld, metrum en rijm.

Geheel anders toch dan een vergelijking, waar het weliswaar op één der leden het

meest zal aankomen, maar waar toch het omtrent beide leden en hun onderlinge

overeenstemming gezegde inhoudswaarden vormt, is een beeld slechts dichterlik

(40)

hulpmiddel om datgene praegnanter tot uitdrukking te brengen, wat overigens ook anders, en even volledig, had kunnen worden gezegd; wat althans bij gebruik der woorden, woordverbindingen en klanken van een andere taal anders kan, en soms moet, worden gezegd, b.v. zonder, of met een ander, beeld. Omgekeerd kan invoering van nieuwe beelden vereist zijn. Een voorbeeld van beide (en van meer van het hier gezegde):

Urit grata protervitas

Et vultus nimium lubricus aspici.

Mijn blik ter branding van dier brauwen kust vergaat, - háar is 't maar lonkende' overmoed! -

In deze zelfde groep van hulpmiddelen behoort het metrum. Geheel afgezien van de muzikale doofheld, nodig om de schemata der Grieks-Romeinse quantiteiten-metriek tot een stramien te willen maken van onze klemtoontechniek, (altans wanneer men zich verbeeldt, dat dit iets anders is dan een kunstig tijdverdrijf en b.v. dienen kan om klank- en gevoelswaarden van het oorspronkelike ongerept te laten), maakt reeds alleen het taalverschil, zelfs bij gelijkheid van verstechniek, het tot een onmogelikheid, hetzelfde gedicht altijd te wringen in de metriese indeling van het oorspronkelike, daar deze zelf gekozen werd in verband met de klank der woorden en

woordverbindingen, die in de andere taal deze bepaalde gevoels- en inhoudswaarden ritmies tot uiting brachten. De enige bier te volgen weg is het oorspronkelik gedicht in al zijn nuances met de meest liefdevolle aandacht te beluisteren en dan de metriese rangschikking te kiezen, die de nieuwe woorden en woordverbindingen mede in staat stelt alle gegeven inhouds- en gevoelswaarden in hun eigen oorspronkelik ritme te doen herboren worden. Dit metrum zal er altijd een moeten zijn, waarin de Hollandse woorden zich in schoonheid kunnen schikken, maar het zal niet altijd een ‘Hollands’

metrum zijn. Veelal ook wel. Binnen het wijde veld van het algemeen menselike zijn vele punten, waar zelfs de Horatiaans-Romeinse en de modern-Hollandse geest elkanders stem kunnen vernemen: maar er zijn er ook, waar zij verder uiteen moeten blijven: de argeloze lezer zal dit ‘vreemde’ herkennen, mede door het ruisen van een hem ongewoner metrum.

De Beweging. Jaargang 12

(41)

Eén hulpmiddel is er van de uiterlike vorm, dat tè karakteristiek is voor de Horatiaanse stijl, dan dat het gemist zou kunnen worden onder de faktoren, die het ritme zijner verzen bouwen: en dat gelukkig ook in geen denkbare taal gemist behoeft te worden:

het is de strengheid der strofiese indeling, Deze is dan ook bewaard gebleven, met dien verstande, dat het verband dier indeling met die van de inhoud slechts is in acht genomen in de bepaald aanwijsbare gevallen, waarin het Horatius zelf ter harte gaat.

Maar onverbiddelik is deze strengheid, wat betreft de uiterlike vorm: geen metriese onregelmatigheid is denkbaar, die niet telkenmale met de strengst mogelike

regelmatigheid zou wederkeren. Dat, voor de onmiddelike bewustwording dezer strofiese gelijkvormigheid, bij gebruik van Hollandse volzinnen en klanken, het rijm, en in vele gevallen een tamelik verwikkeld rijm, bepaald noodzakelik is, zal een ieder bevroeden, die de Horatiaanse strofen en het Hollands geluid beide met gevoelig oor beluisterd heeft.

Oden I

Opdracht

Aan Maecenas

O ouder koningshuizen spruit, Maecenas, Gij, èn mijn schutsel èn mijn zoet sieraad! - Er zijn er wie 't omdwarr'len van hun wagen met renbaanstof een vreugd' is: dezen gaat niets boven 't flitsend raak'lings wiel-omscheren der paal, hen heft de eed'le lauwertak

uit boven 't aardse tot der goden hoogte.

Den ander weder is 't vermaak, ontstak der burgers woel'ge troep in strijd de verkiezing tot der ere-ambten trits.

Voor genen mits ook 't allerleste veegsel van Libye's dele' in d' eigen schuur hij grits'.

(42)

Waart ge' Oosters Vorst, uw lokbeloften zouden hem, wien het spitten van zijns vaders veld genot is, nooit daarvan verwijd'ren kunnen om op een koopmanskiel der zee geweld - een angstig zeeman! - klievend te trotseren.

De koopman, voor de schok van golf en wind beducht, verkondig' luid de lof van 't rustig t'huiszittend buitenleven: - ongezind

zich aan bekrompen beurs te wennen, maakt hij 't gehavend schip dra weder zeilensklaar.

Ik ken er die geen wijngevulde beker versmaden zullen en die geen bezwaar zien om, zich vleiend tusschen groen en hage, of waar het nymfen-beekje liefl'lik welt, den arbeidsdag een uur of wat t' ontschalken.

En veler vreugde is in kamp en veld,

in 't strijdgeschal doorschett'ren der trompetten: - de krijg, der moeders schrikbeeld, is hun lust.

En, 't bed vergetend, waar de teed're gade in liefdes zorgzaamheid hem wachtend rust, toeft nachtelang de jager in de kilte, als door de trouwe honden 't hert bespeurd is, of als 't wilde zwijn de gladde mazen der stijfgeknoopte netten heeft gescheurd.

Mij maakt der hemelgoden één de lauwer die dichterhoofden siert, de klimoprank;

mij zondert van 't gemeen het koele lommer, van faun en nymf lichtvoetig reigeklank, wanneer Euterpe niet haar fluiten bergde en Polyhymnie' is bereid ter luit.

- Wilt Gij dan mij een Zanger heten, 'k voel mij geheven boven stargewelven uit.

De Beweging. Jaargang 12

(43)

II

De verlosser

Aan Augustus

Genoeg tans heeft sneeuws en schrikk'liken hagels de Heer gezonden, -

met vlammende hand geslingerd de brand,

waar onz' tempelen stonden, Rome ten schrik.

Ten schrik aller volk'ren, sidd'rend dat dreigde de keer der tijden,

toen Teek'nen van toorn, als nimmer te voor'n

noch gezien' noch gezeide, Pyrrha bekreet:

toen òp joeg ten berge Protcus zijn kudden tot nà den toppen:

de vissen hun woon, der woudduif ten hoon,

in der popelen toppen hadden gevest:

toen àl over landen sloegen de stromen van alle zeeën,

toen angstig ontsteld in 't waterig veld

zwommen schichtige reeën, zoekend naar grond.

Wij zelf zagen blonde Tiber zijn golven te rugwaart stuwen,

om àf van de kust vernielende lust

te gaan koele met ruwe kracht op het Huis

(44)

der àloude Koon'ge' en 't heiligdom Vesta's; - zijn boorden breken,

God's toorn ongeacht de tè bitt're klacht

van de stroomvrouw te wreken, rouwend haar Zoon.

En mare zal gaan tot tè ijl gewassen geslacht, hoe bùrgers

voor 't Parthengevaar geen zwaard vonden, maar

wet'ten 't staal, dat der burgers hartbloed vergoot.

Een God nu - maar welken? - roepe ter hulpe het volk, die schraagde

de val van het Rijk: - dat eind'lik bezwijk'

voor de psalm harer Maagden Vesta's gehoor!

Of Gij, o Godinne, tronend op d' Eryx, van Spel en Liefde

omvleugeld zo blij, - wilt Gij 't zijn? - Of Gij,

reeds te lang ons ontriefde Stamvader Mars,

te lang, o te lang tans zwelgend in 't bloedig gespeel der staten,

in wapengekrijt, en gier van de strijd

op der Moorse soldaten grijnzend gelaat. -

Of Gij veeleer, Zoon der vorst'like Maia, die tans or aarde

Uw wiek slechts verheelt in sterfelik beeld,

en de leuze aanvaardde:

Caesar ter wraak!

De Beweging. Jaargang 12

(45)

Moog' laat Ge ten hemel keren en lang nog ten heil ons wijlen

te midden van 't volk Van Room' - dat geen wolk

U ten straf onzer feilen tè vroeg ontvoer' -

Moog' schitt'rende Zege hier U weerhouden en 't eernaamteken

van Vader en Heer: - Ga Gij, Rome's eer

op de Parthen te wreken, Caesar ons voor!

III

Vaar wel!

Aan Vergilius' Schip.

Zij Cyperens Godin ten veiligen geleide' U en lichte U den weg 't broedergestarnt' Heleens!

Met gunstige Noord-West, o Ranke Bark, verbeide' U der Winden Vorst en kerk're' al d' andere meteens.

Maar wees gedachtig dat U slechts is goedgeschreven Vergilius, en dat Gij ons Hem schuldig zijt - O, land Hem ongedeerd in de Atheense dreven -

bewaar mijn ander Ik - Zo bid ik en zo zij 't!

Drievoudig was wel hèm ommanteld het gemoed, ommetseld en ommuurd, die 't eerst de grimme vloed

een vege kiel vertrouwd', noch voor d' omstuimigheid des Westenwinds bevreesd met Noorderstorm om strijd, noch voor de vale schijn der somb're Regenstarren, noch voor de razernij des Zuiders die de barre

beschuimde deining zweept der Adriaatse golven, door Hem het meest van al omworpen en omdolven.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Heel zeker er waren werkstukken die met veel geduld, met ijzer volharden tot stand gekomen moeten zijn, maar het zal bij velen geweest zijn als bij mij, meer dan een droef gevoel

Hij hadde dan te speuren naar het levende handschrift van eigen tijd; hij hadde wat vormzwak misschien, maar niettemin onmiskenbaar als levensteeken daarin verborgen lag, aan het

Wij vinden er het bewijs van in de groote schilderijen, welke het salon versieren in zijne oude woning te Schaarbeek, waar thans zijn zoon woont, en vooral in de twee supraporten en

Die spontaneïteit, dat altijd open zijn voor indrukken, zonder te teren op de ervaring, op het vroeger verkregene; dat kunnen loslaten van zijn werk voordat zijn indruk

bruggebogen, of kasteelen ommuurd en omwaterd, met ophaalbruggen aan beide zijden, zooals in het landschap der Wallace-collectie. Op het landschap bij Von Ketteler voert een lange

Het is een combinatie, die we vooral bij Rembrandt vinden, een der redenen waarom ik dan ook vermoed, dat ze door Van Beyeren in zijn Amsterdamschen tijd, of daarna nog,

Het opmerkelijke van deze tentoonstelling is gelegen in het belangrijke aandeel, dat Van Konijnenburg er indirect in heeft. Immers behalve een drietal groote werken door hem

Zoon stakkert die schuw, verhongerd, vermagerd, naar een afgekloven been hapt, - zoo'n stijve, knokige, afgeleefde hond, die hopeloos voor zich uit staat te staren, - zoo'n oude