Cd. Busken Huet en E.J. Potgieter
B.H. Vereerde Meester, laast ge al de Januari-Gids?
P. Dat een hemeling dit vraagt, lieve Vriend, zou vroeger op aarde voor een
geestigheid zijn aangezien.
B.H. Hoe is het mogelijk dat ge zelfs als onsterfelijke nog uw hebbelijkheid van
in raadsels te spreken blijft botvieren. Ik begrijp dat ‘vroeger’ volstrekt niet.
P. Dat ligt daaraan, dat gij de Brieven van Generzijds niet gelezen hebt. Als ge
die kende, zoudt ge weten dat onze mede-zalige, David P. Hatch, aan zijn vriendin
Elsa Barker het geheim van onze lokaliteit verklapt heeft. Hij deed het in het engelsch,
maar Frederik van Eeden heeft zijn brieven ook in het nederlandsch uitgegeven.
B.H. Onze landgenooten weten dus....
P. Zij weten dat wij volstrekt niet zoo veraf zijn als zij vroeger geloofden. Zij
weten dat wij de wintermaanden in de Riviera en de maand Juli in een duitsche
badplaats kunnen doorbrengen - zelfs tijdens deze oorlog - en dat er niets vreemds
aan is dat wij op 't oogenblik dit gesprek voeren in de boekenkamer van Dr.
Colenbrander.
B.H. Het is te hopen dat die wetenschap hen voorzichtig maakt.
P. Ik twijfel eraan. Het Januari-nummer waarvan ge spraakt - kijk, hier ligt het
opengeslagen - is het bewijs van het tegendeel.
B.H. Zoo waarlijk! En juist bij het opstel waarover ik u spreken wou. ‘Bij het aftreden
van Mr. J.N. van Hall, door de Redactie’. Ge kent het dus?
P. In hoofdzaak zeker! Ik was erbij toen de inhoud in de redactie-vergadering werd
vastgesteld.
B.H. O boosaardigste van alle gestorvenen! Dan waart gij het wel door wie aan
die ongelukkigen de vergelijking van Van Hall met uzelf werd ingegeven?
P. Ge begrijpt dat ik het niet met opzet deed. Ik was vastbesloten op geen enkele
wijs mijn tegenwoordigheid. te manifesteeren. Maar er kwam een oogenblik toen
het kontrast tusschen wat zij willen en wat ik wilde, me te machtig werd. Ik verdichtte
me. Ik wierp mijn schaduw naast de voorstelling die zij zich van hun held maakten...
B.H. En...?
P. En...het gevolg was het omgekeerde van wat ik bedoeld mocht hebben.
B.H. Ik zie dat de herinnering u aangrijpt.
P. Waarachtig doet ze dat! O, die menschen, die nooit begrijpen zullen wat een
geest is.
B.H. Wat geest is, meent ge.
P. Ik zeg wat ik meen. Een geest, gelooven ze, is iemand die zijn aardsche
eenzijdigheid heeft afgestroopt, die alles begrijpt, en daarom let wel: dáárom!
-alles goedvindt, betrekkelijk goedvindt natuurlijk. Een geest, beweren ze, is vóór
alles betrekkelijk. Niet fel in het verdoemen, niet uitsluitend in zijn bewondering,
verheven boven de tegenstellingen van menschen, volmaakt gelijk aan hun eigen
ideaal van stoorlooze gelijkvormigheid.
B.H. Kunt ge begrijpen dat ik na twintigjarige ontbondenheid het portret van mijn
medemenschen vergeten was?
P. Zoo was het ook mij gegaan. Maar zeg zelf of ge sedert uw verscheiden niet
oneindig vrijer zijt in uw uitingen dan tevoren. Wat mij betreft, ik heb mijn opvolgers
in de Gids nooit zoo geminacht als na mijn sterven, en nooit zooals nu daar ik zag
hoe de platste stelselloosheid tot een stelsel werd.
P. Dat was het, - maar vrees niet dat ik zal afdwalen. Trouwens, wat afdwaling heette
in onze vroegere wereld - ah, ook daarover hadden ze 't: mijn brave Quack heeft het
niet slecht bedoeld toen hij de grilligheid van mijn gesprekvoering, mijn
van-den-hak-op-den-tak springen, eer prees dan laakte; deze aanwezigen waren het
die mij voor onmachtig hielden om de verschillende indrukken waardoor ik mij
achtereenvolgens beheerschen liet, tot een geheel bijeen te voegen: mijn Gedroomd
Paardrijden kon het hun wel anders geleerd hebben! - maar wat in hun wereld
afdwaling heet is immers altijd in deze, in de onze, de kunst van de verst-strekkende
binding. Wel verre van aftedwalen dan ook bracht ik u bij dat hoogtepunt waarop ik
de leider van de Gids hoorde roemen als een kenner van ‘het nederlandsche
vischwater’, als een ‘onvergelijkelijk raadsman in zaken van nuance en opportuniteit’.
Eén oogenblik stelde ik mijn beeld naast het zijne, en - wat denkt ge dat gebeurde?
B.H. Ik weet het, want zij schreven het: ‘Tot tweemalen toe, heeft, gedurende een
lange reeks van jaren, een man van smaak, ijver, opoffering, er zijn levenswerk van
gemaakt de Gids op peil te houden. De eerste van die twee was Potgieter’.
P. De tweede Mr. J.N. van Hall. Zoo zeiden ze. Zij zagen in mij - op het oogenblik
dat ik in hun midden was en mij, onwillens, aan hen openbaarde, een man van smaak,
ijver en opoffering alle drie die deugden te verstaan zooals zij zich voordeden in
-B.H. Weerhoud uw bliksem, o Jupiter! Waarom zou zijn klassieke verschijning
uitslaan boven dit idyllische beeld van de hengelaar aan het nederlandsche vischwater.
P. ‘Chef de cuisine’ was het andere. Langmessige kok, gerechten gereedmakend
voor de nederlandsche
-B.H. Spaar me, onsterfelijke! uw wrok, en deze met kostelijk lokaas naar vette
visschen peuerende hengelaar in de nederlandsche lettervijver, gerechten bereidende,
- de tegenstelling is meer dan mijn aan de aarde gespeende lachspier dragen kan.
P. Onthoud er maar de hoofdzaak van: bekend zijn met het nederlandsche vischwater,
en een raadsman in zaken van nuance en opportuniteit. Dáár tegenover stelde ik, in
dat ééne onweerhoudbare oogenblik, mijzelf en mijn leiding. Ge zaagt hoe weinig
het onderscheid hun helder werd, hoe zij zonder één secunde te aarzelen de fout
begingen van alle onwetenden: het groote dat ze niet begrijpen, gelijk te maken aan
In document
De Beweging. Jaargang 12 · dbnl
(pagina 82-85)