• No results found

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven · dbnl"

Copied!
173
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Anna van Gogh-Kaulbach

bron

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1918 (4de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/gogh002rijk01_01/colofon.php

© 2016 dbnl / erven Anna van Gogh-Kaulbach

(2)

I.

‘Dag tante Willy! Dag tante Willy!’

‘Ik heb een hobbelpaard gekregen!’

‘Met een echten staart!’

‘Kom eens kijken! gauw, 't is in de serre!’

Ongeduldige kleine handjes trokken Willy het hek van villa Felicitas binnen.

‘Jongens, jullie overvalt tante!’ zei lachend Willy's zwager, die achter haar aankwam.

‘O, dat's niets; dag jongens! geeft eerst tante een' zoen.’ Ze bukte zich, veroverde een zoen van de twee ongeduldige jongens, bleef ze een oogenblik aankijken.

‘Wat zijn jullie groot geworden, allebei; ze zien er uitstekend uit, Edo.’

‘Geen wonder, ze zijn den geheelen dag buiten.’

‘Kom, ga nu mee naar 't hobbelpaard!’

Willy stond op en volgde haar neefjes, zij zelve nog heel jong in hare vlugge slankheid, de lichtgrijze reisjapon eng omsluitend haar tengere gestalte.

Hare stem klonk helder op, vroolijk pratend met de jongens, terwijl ze 't speelgoed bewonderde.

Van Voorten bleef in de deur der serre naar haar kijken; telkens als hij haar zag trof hem weer

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(3)

hare jeugd, hare frissche mooiheid, die iets supérieurs had, als het mooi van eene perzik of eene la France-roos. Haar blos was fijn, zacht overgaand in het blank van hals en voorhoofd; het blauw harer oogen donker, zweemend naar violet als hare gedachten in rust waren, soms plotseling als oplichtend, tintelend door de vonkjes eener invallende gedachte; de lijnen om neus en mond waren nog teer, slechts even aangegeven, wachtend tot het leven ze vaster en dieper zou trekken.

Ze keek even haar zwager aan.

‘Waar blijft Em toch?’ vroeg ze.

‘Ik denk nog boven, ze heeft ons zeker niet aan hooren komen, ofschoon de jongens leven genoeg maakten. 'k Zal haar roepen.’

Hij ging de kamer in; een oogenblik later kwam mevrouw van Voorten binnen.

Willy sprong op, begroette haar zuster met groote hartelijkheid, lachend om Emma's verontschuldigingen over haar lang boven blijven.

‘Je zoons hadden mij dadelijk in beslag genomen; anders was ik zelf wel komen vertellen, dat ik er was.’

De beide zusters geleken weinig op elkander; toch hadden ze denzelfden ovalen vorm van gezicht, hetzelfde donkerblonde licht-golvende haar en schijnbaar dezelfde kleur van oogen. Toch, die van Emma waren iets lichter en daardoor gewoner; hare geheele mooiheid was minder fijn dan die van Willy, na haar trouwen spoedig verminderd, geworden tot niets meer dan banale frischheid.

Er was iets kalms en rustigs in Emma's bewegingen en ook in haar gezicht, eene zekere onaandoenlijkheid voor indrukken, terwijl Willy's

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(4)

trekken onophoudelijk wisselden van uitdrukking, soms door eene invallende gedachte, of een enkel woord tot haar gesproken.

Een kwartier later zaten allen in de serre, de kinderen hangend aan Willy's schoot, onophoudelijk hare aandacht tot zich trekkend.

Den geheelen dag had de warmte van den vollen zomer op de aarde gedrukt als een last van bijna niet te dragen weelde; nu, tegen zonsondergang, werd het koeler, een fijne nevel zweefde tusschen de boomen en heesters in den tuin.

‘Blijf je nu heusch zes weken, tante Willy?’ vroeg kleine Willem, ‘en is dat erg lang?’

‘Ja, heel lang,’ antwoordde Willy lachend; ‘ten minste grootvader en grootmoeder vonden het maar half goed, dat ik plan had, zoo lang weg te blijven.’

‘Kom, kom, gekheid,’ viel van Voorten in; ‘we moeten je eens kalm bij ons hebben:

je komt altijd zoo vliegerig.’

Hij leunde welbehagelijk achterover in zijn' schommelstoel, langzaam zijn sigaar rookend met half-gesloten oogen.

Willy keek hem aan.

‘Doe je tegenwoordig altijd een middagtukje?’ vroeg ze plotseling plagend.

Hij opende de oogen en lachte.

‘Altijd niet, maar ik zit toch graag zoo'n beetje stil, vooral als 't overdag zoo warm is geweest. Ik verzeker je, 't was op 't kantoor om te stikken.’

‘Dat wil ik wel gelooven.’

Willy lachte weer even; zij plaagde haren zwager graag met zijne vadsigheid en gemakzucht, trachtte altijd met hem te kibbelen, om hem wat leven in te blazen, zooals zij 't noemde.

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(5)

Emma stond op om de kinderen naar bed te brengen.

‘Tante moet mee naar boven,’ vleiden zij.

‘Natuurlijk,’ viel Willy in.

‘Geef je me eerst een kop thee?’ vroeg van Voorten aan zijne vrouw: ‘als jullie beneden komt zal ik wel weg zijn.’

‘Ga je uit?’ vroeg Willy.

‘Ja, 't is soosavond.’

‘In die warmte?’

‘Nu ja, dan zitten we buiten te praten.’

‘Kan je niet thuisblijven den eersten avond dat Willy er is?’ vroeg Emma kalm, zonder eenig ongeduld.

Van Voorten bleef voortschommelen in zijn stoel.

‘Wil blijft gelukkig nog heel veel avonden, en ik vind 't juist heel prettig, dat jij zoodoende gezelschap hebt.’

‘Ja, daar stoor je je nogal aan!’ Er klonk een heel klein beetje bitterheid in Emma's toon.

Willy liep vroolijk met de jongens naar boven onder stoeien en lachen; Emma volgde bedaarder.

‘Hoe komt Edo er bij, om nu naar de soos te gaan?’ vroeg Willy, toen ze weer met Emma in de serre zat. ‘'t Is hier zoo heerlijk koel en rustig zitten.’

Emma schonk bedaard thee.

‘Och, hij is 't nu eenmaal gewoon, hij spreekt daar heeren; hij is bijna altijd 's avonds uit, als we geen visite hebben en nergens gevraagd zijn.’

‘Vindt je dat niet erg ongezellig?’

‘Soms wel, vooral omdat je op eene kleine plaats nooit zooveel kennissen kunt hebben als je wilt. Maar ik ga toch ook nogal eens naar mijne dames-kennissen, of ze komen hier, of ik heb een

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(6)

logée. Wat zouden we er ook aan hebben, avond aan avond met ons beidjes hier te zitten, je weet niet meer wat je praten moet.’

Willy keek een oogenblik peinzend voor zich.

‘Overdag zien jullie elkaar toch ook zooveel niet.’

Emma glimlachte.

‘Natuurlijk niet, maar op 't kantoor doet Edo gewoonlijk niet zooveel stof op voor een heelen avond conversatie met mij. En bovendien, hij mag wel wat variatie hebben;

ik zoek mij ook te amuseeren als ik er de gelegenheid voor heb. En vertel nu eens, hoe alle kennissen in Boschvoort het maken.’

Het was een regenachtige middag in September, de lucht zwaar, grauw en droevig, als schreiend reeds over het afscheid van den zomer dat naderkwam; de dahlia's in den tuin, zwaar en nat, bogen hunne hoofden naar den grond; het groote perk flox was verregend, verwaaid, geleek een verdord bouquet, door den zomer weggeworpen, als niet meer geschikt om zijn opvolger te tooien.

Willy en Emma zaten in de serre; de zwoele lucht stroomde binnen door een open deur, bracht vochtige dampen mee, die neerdrukten; de kinderen speelden met de meid in de kinderkamer, hunne schrille stemmetjes nu en dan hoog opklinkend, doordringend tot in de serre.

Emma zat te borduren; Willy had een boek in de hand, maar leunde achterover, hare oogen groot en droomerig starend naar buiten.

‘Wat een saai dagje,’ zei Emma; ‘'t is al net als gisteren. Jammer, Wil, dat je 't de laatste dagen juist zoo slecht treft, maar je moet toch nog een'

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(7)

mooien dag afwachten voor den rijtoer naar 't Lindenbosch.’

‘Graag; ten minste als 't niet al te lang duurt.’

‘'t Zal toch niet blijven regenen,’ en loom haar borduurwerk latend rusten in haar schoot: ‘hé, ik wou dat er eens iemand kwam, dat geeft wat variatie. Gelukkig, dat jij er ten minste nog bent: zoo'n regenmiddag alleen te zitten vind ik verschrikkelijk vervelend. Ik zie er tegen op, dat je weggaat.’

Willy keek plotseling haar zuster scherp aan en ernstig vroeg ze:

‘Zeg Em, ben je wel erg gelukkig?’

Emma zag kalm op. ‘Hoe kom je daaraan? Ik klaag immers niet; ik heb nooit van alleen-zijn gehouden.’

‘O nee, maar...’ ze aarzelde even, en toen, snel voortsprekende: ‘me dunkt, als je heel gelukkig was, zou je er niet tegen opzien, alleen te zijn; dan is er zooveel, wat je denken vervult, en blijde gedachten zijn niet vervelend.’

‘Na ja, blijde gedachten,’ viel Emma met iets ongeduldigs in: ‘ik kan toch niet altijd jubelen en zingen over mijn geluk; dat is goed in den eersten tijd, maar later wordt alles kalmer.’

‘Kalmer wel, maar 't blijft toch even gelukkig, of eigenlijk geloof ik, dat 't hoe langer hoe gelukkiger moet worden.’

Willy zweeg even, keek weer peinzend naar buiten. Emma borduurde voort, zonder eenige emotie.

‘Em,’ begon Willy weer, ‘zeggen Edo en jij elkaar elke gedachte?’

Emma glimlachte. ‘Och, Wil, wat ben je kinderachtig. Elke gedachte, dat zou nogal de moeite waard zijn.’

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(8)

‘Nu ja, ik bedoel de gedachten, die de moeite waard zijn.’

‘Wel nee, die ook niet; het zou Edo gauw vervelen, als ik hem met al mijne gedachten lastig viel, en ik zou ze hem ook niet graag vertellen, en hij mij de zijne ook niet.’

‘Maar dat is toch niet goed, dat bedoel ik juist. 't Huwelijk moet immers een samenleven zijn van ziel met ziel; ik heb er vroeger nooit zoo over gedacht, maar terwijl ik hier ben is 't als eene openbaring voor me geworden, dat jullie niet echt gelukkig bent.’

‘Maar wat zou je dan willen?’ vroeg Emma zonder eenige opwinding, ‘we kunnen toch niet altijd er over redeneeren, hoeveel we van elkaar houden; we leven toch goed samen. Hoe kan je denken, dat ik niet gelukkig ben?’ Met iets dringends: ‘Ik heb immers alles, wat ik verlangen kan; een goeden man, lieve gezonde kinderen, geen geldzorgen, prettige conversatie....’

‘En toch houd ik 't vol,’ viel Willy in, in eene behoefte zich uit te spreken. ‘Je noemt mij kinderachtig, maar zeg eens eerlijk: had jij, toen je trouwde, je geluk ook niet anders gedacht? Ik zie je nog, toen was je twintig, net als ik nu. Wat zag je er stralend uit! hadt je toen ook zulke kalme illusies?’

Even kwam een bitter trekje om Emma's mond, overgaande in een lachje zonder echte vroolijkheid.

‘O nee, toen dacht ik misschien net als jij nu, maar het leven leert 't wel anders.

In onzen engagementstijd maakte ik me ook wel eens van die dweepzieke voorstellingen, alsof 't altijd zoo kon blijven, maar dat gaat eenmaal niet.’

‘Waarom niet, als je 't echt gewild had?’

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(9)

‘Denk je dan dat ik niet wilde?’ vroeg Emma nu zacht, ‘maar ik zag al heel gauw wat ik moest opgeven, en deed mijn best tevreden te zijn met wat overbleef.’

‘Arme Em.’

‘In 't geheel niet; je behoeft mij heusch niet te beklagen. Ik ben heel tevreden en gelukkig, ik heb voorrechten boven duizenden.’

Emma's woorden klonken als een van buiten geleerd lesje, dat ze zichzelf zoo lang voorgezegd had, tot ze geloofde, dat het haar innigste gevoel weergaf. Het maakte Willy ongeduldig.

‘Nu, ik zou er niet mee tevreden zijn,’ riep zij uit met iets hartstochtelijks; ‘ik zou alles in 't werk stellen, om het beste machtig te worden; ik zou niet rusten vóór we elkaar alles vertelden!’

‘Och Wil, wind je toch zoo niet op, en maak je niet zulke voorstellingen, want dan zal je zeker teleurgesteld worden. Edo zou me uitgelachen hebben, als ik hem ooit gevraagd had, mij al zijne gedachten te zeggen.’

‘Maar je hebt toch recht alles van hem te weten; anders kan je zijn karakter niet leeren kennen, en hij 't jouwe niet.’

‘Och, jawel, dat leer je langzamerhand van zelf.’

‘Ja, misschien als 't te laat is. De menschen zeggen altijd: men leert elkaar in zijn engagementstijd niet kennen, maar waarom niet? Die tijd is er immers juist voor.’

‘O nee, denk dat toch niet.’

‘Het moest toch, en dan zouden er veel minder ongelukkige huwelijken zijn.

Geëngageerde menschen moeten veel rustig samen alleen zijn en elkaar dan alles zeggen van hun denken en doen, tot heel hun leven een open boek voor elkaar is.’

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(10)

Emma lachte weer. ‘Dwaze Wil, denk je dat het dat ooit wordt? Je redeneert echt als iemand, die er buiten staat; als je eenmaal lief hebt, redeneer je niet meer.’

‘Wel mogelijk, maar ik kan mij geen liefde voorstellen zonder volkomen vertrouwen.’

‘O ja, van jouw kant misschien.’

‘Nee, van beide kanten; als jij en Edo elkaar nooit dat volle vertrouwen hebt gegeven, zeg ik, dat je nooit echt van elkaar gehouden hebt.’

Emma kleurde even.

‘Je praat naar dat je wijs bent,’ zei ze eenigszins driftig; ‘vraag maar eens aan pa en ma of wie je wilt, of wij niet heel gelukkig waren in ons engagement.’

‘'t Kan wel, dat 't zoo scheen, maar 't was toch het rechte niet, anders zou jullie nu niet zoo ieder je eigen weg gaan. Ik denk er tegenwoordig zooveel over; denk je dat ik pa en ma heel gelukkig noem? net zoo min.’

‘Maar lieve hemel, wat verlang je dan? Moeten pa en ma op hun leeftijd nog verliefd op elkaar zijn als jongelui?’

Emma lachte, maar Willy bleef ernstig.

‘Dat niet, maar er moest toch iets van over zijn, en dan het innige samenleven, dat is er immers ook niet. Je schijnt me niet te willen begrijpen, maar ik weet, wat ik bedoel: ik zou niet willen trouwen, als ik niet vast wist, het hoogste geluk te zullen bereiken.’

‘Dan zul je nooit trouwen, want dat kan je niet weten.’

‘Nu ja, weten, weten, er kunnen natuurlijk uiterlijke omstandigheden komen, maar ik zou ten minste alles in 't werk stellen om mijn mans

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(11)

karakter te leeren kennen, en hem 't mijne te openbaren. Menschen, die hun heele leven samen moeten zijn, mogen toch wel alles van elkaar weten.’

‘Och, wat heb je aan al dat weten? Het geeft gewoonlijk maar verdriet.’

Willy's kleur werd plotseling hooger, hare oogen nu heel donker.

‘Dat is eene bespottelijke struisvogeltheorie, door luie menschen bedacht uit gemakzucht. Ik zal me daar nooit door af laten schepen.’

Emma keek hare zuster een oogenblik aan met iets als medelijden.

‘We zullen er over tien jaar nog eens over praten,’ zeide zij.

‘Goed, goed; dan zal ik misschien meer kunnen zeggen.’

Willy sprong op, liep den natten tuin door met vlugge stappen; Emma keek haar na.

‘Het leven zal haar wel anders leeren,’ dacht ze met een zweempje bitterheid, dat haar anders vreemd was. Hare kalme natuur had zich gemakkelijk geschikt naar het leven, tevreden aannemend wat het haar bood, zonder te peinzen over het

onbereikbare.

Maar Willy was heel anders; hare ziel was vervuld van idealen en illusies, die ze niet gemakkelijk prijs zou geven; ze verwachtte geluk van het leven, wilde het zich veroveren, als 't niet vanzelf tot haar kwam.

Haar jong hart trilde, voorgevoelend de aanraking van het volle rijke leven, dat naderkwam, een lichte gestalte, de handen vol kleurige bloemen, waarvan Willy de namen nog moest leeren; op het hoofd een krans van eeuwig-groene, zeldzame bladeren, waarvan zij de schoonste mocht plukken.

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(12)

II

Notaris van Meersen zat in zijne huiskamer de courant in te zien; hij was in rok en witte das, zijne handschoenen naast zich op tafel.

Even keek hij naar de pendule, die acht uur wees; toen weer voor zich in zijne courant.

Hij was ruim vijftig jaar, een knap man nog, zijn haar slechts even vergrijsd, zijn gestalte recht en krachtig. Maar hij hield 't hoofd een weinig gebogen, en in zijn gezicht was een trek van berusting, als van iemand, die veel heeft moeten dulden en eerst langzamerhand geleerd heeft zich te schikken; in de uitdrukking zijner oogen was iets afgetrokkens en onzekers, alsof zijne gedachten telkens af wilden dwalen naar iets buiten hunne naaste omgeving.

Zóó was hij in den huiselijken kring en in den dagelijkschen omgang met vrienden en bekenden; doch al dat onzekere verdween als hij over zaken sprak, als zijn notariëele raad of hulp werd ingeroepen. Dan was hij beslist in zijn optreden, taai vasthoudend aan eene opvatting, dikwijls meer raad gevend dan gevraagd werd, gereed eindelooze berekeningen te maken om te bewijzen, dat hij gelijk had. Hij scheen dan eerst geheel zichzelf te zijn, zonder den druk, die in het gewone leven op hem lag.

Hij keek weer op toen de kamerdeur openging.

Willy kwam binnen in een teerblauw balkleedje, dat haar iets fijns en lichts gaf;

de japon was zonder versiering van kant of dons; van den eenen schouder hing een korte guirlande van kleine zacht-gele irissen, om haar hals droeg zij

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(13)

een collier van kleine parelen als waterdroppels.

Haar vader bleef haar een oogenblik aankijken.

‘Zoo, vergeet-mij-nietje,’ zeide hij met iets heel teeders.

Willy sloeg hare bloote armen om zijn hals, hare zachte warme huid tegen zijne wang drukkend en vroolijk lachend.

‘Vadertje, zoo moogt u mij niet noemen, want dan maakt u ineens mijn japon heel gewoon. Het heeft niets van een vergeet-mij niet; het is libellenblauw; daarom zijn er ook irissen bij, die aan het water groeien.’

‘Zoo, zoo, best hoor kind.’

Hij sprak afgetrokken.

‘Nee, nee,’ zei Willy, nu vóór hem staande; ‘zóó komt u er niet af; u moet me eens goed aankijken en zeggen, dat ik gelijk heb. Ik kan die eeuwige vergelijking met vergeet-mij-nieten niet uitstaan.’

‘Ik dacht het nog wel mooi te maken; den tijd van complimentjes en vergelijkingen maken heb ik al zoo lang achter den rug.’

Hij sprak zacht, als in herinnering.

In Willy's oogen kwam eene uitdrukking van medelijden, dat ook onbewust doorklonk in haren toon:

‘Zoo oud bent u nog niet, vadertje, en u weet wel, dat ik wàt graag een complimentje van u krijg.’

Ze ging naast hem zitten, legde haar hoofd tegen zijn arm.

‘Vindt u 't erg naar, met ons naar 't bal te gaan, in plaats van in uw kamer te zitten schrijven?’ vroeg ze lachend, haren vader in de oogen ziende.

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(14)

‘Och nee, kind, als je maar pleizier hebt.’ Hij zuchtte even.

‘O ja, dat zal ik zeker; ik wou dat ma nu maar kwam. O wacht, ik hoor wat ruischen.’

Mevrouw van Meersen was wel geschikt indruk te maken in haar toilet van zware zwarte zijde, de sleep ruischend achter haar aan.

Ze was bijna even lang als haar man, haar gezicht had scherpe, regelmatige trekken, hare oogen iets dringends en hards, dat ze echter naar willekeur kon verzachten tot welwillendheid, liefheid zelfs, als ze tot vreemden sprak, of in hun bijzijn tot haar man; er was dan in hare stem een zekere neerbuigende goedheid als van eene koningin tot haar mindere, uitvloeisel van het meerderheidsgevoel, dat ze bijna tegenover iedereen had, maar het sterkst tegenover haar man, aan wien zij toch hare geheele positie van rijke notarisvrouw dankte.

Ze had altijd in Boschvoort gewoond. Haar vader was gepensionneerd kapitein en ze had in hare jeugd nooit iets gekend, wat naar weelde zweemde.

Toch was ze veel te trotsch, om in betrekking te gaan; ze deed haar best, den schijn van welgesteldheid te bewaren, steeds uitziend naar een huwelijk, dat haar op kon heffen uit dat gehate leven van fatsoenlijke armoede.

En toen ze door haar huwelijk met notaris van Meersen werkelijk rijk was geworden, plotseling behoorend tot de eersten van het stadje, toonde ze hare tevredenheid, door te heerschen waar ze kon; men lachte haar wel uit, maar niet zoo openlijk als vroeger, men erkende hare stem in de interessante zaken, die de

Boschvoortsche dames-

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(15)

wereld bezighielden, en langzamerhand begon men zich te buigen voor den wil van mevrouw van Meersen.

Ook thuis regeerde zij met denzelfden ijzeren scepter; haar man leerde, om vrede te houden, zich schikken en plooien, geheel zijn wil opgeven voor de hare; hij voelde zich dikwijls vreemd in zijn eigen huis, blij als hij op 't kantoor kon zijn, waar hij tenminste vrij was, te doen wat hij wilde.

Hij keek nu even naar zijne vrouw, toen weer in de courant.

‘Hoe vind u ma's japon?’ vroeg Willy.

‘Prachtig,’ zeide hij afgetrokken.

‘Och kind,’ viel mevrouw in, ‘daar heeft pa immers in 't geheel geen verstand van.’ En met een zachte dringerigheid in hare stem, die haar ongeduld verried:

‘Gerard, zou je nu niet opstaan? Wij zijn klaar, en 't is bij half negen.’

De heer van Meersen stond op, met iets slachtofferachtigs zijne courant dichtvouwend.

‘Is het rijtuig er?’ vroeg hij.

‘Hoe wil ik dat weten? Ik dacht dat je daar wel eens naar gekeken zoudt hebben.’

Willy was de kamer al uit.

‘Het rijtuig is vóór,’ riep ze, ‘maar o, 't sneeuwt zoo; er mocht wel een looper gelegd worden.’

‘Als je de bruid bent, hoor libelletje,’ zei haar vader schertsend.

‘O ja, dan natuurlijk.’

Mevrouw keek naar Willy, zuchtte even licht.

‘Wanneer zal dat gebeuren?’

Willy's oogen staarden een oogenblik in die harer moeder met een vraag, die zich ook naar hare lippen drong:

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(16)

‘Waarom zucht u, ma? Verlangt u er zoo naar, mij kwijt te zijn?’

‘Wel nee, kind, dat weet je wel beter, maar 't doet een moeder altijd goed, te weten, dat haar kind verzorgd is.’

Mevrouw van Meersen had nooit voor hare dochters een ander levensdoel gezien, dan een goed huwelijk, zoo rijk en voornaam mogelijk.

Emma was geheel naar haar zin getrouwd; van Voorten was wel slechts ontvanger, doch rijk en van goede familie; maar Willy - voor haar vreesde mevrouw wel eens.

Willy scheen zoo heel anders, haar gedachtenkring breidde zich ver uit, ze verlangde zooveel van het leven in sommige opzichten, zoo weinig in andere. Ze had al twee aanzoeken afgeslagen van werkelijk goede partijen; mevrouw maakte zich wel eens ongerust, dat het kind nog eens eene dwaasheid zou begaan, en ze vroeg zich af, van wie Willy die geëxalteerde denkbeelden toch kon hebben. Ze waren haar niet van buiten-af aangebracht; ze had precies dezelfde opvoeding gehad als Emma; het was dus een karaktertrek, dien ze zeker niet van hare moeder had.

Maar evenmin van haren vader; die was een droge man van zaken, zonder meer;

zoo had mevrouw ten minste altijd haren man beschouwd, zonder zich ooit af te vragen, of hij misschien nog diepten in zijn karakter had, die zij niet kende, omdat ze nooit moeite had gedaan, ze te ontdekken.

Het bal in de Harmonie werd gegeven door den burgemeester, den heer Opfers, om de verloving te vieren van zijne dochter Lize met van Marle, een jong arts.

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(17)

Er waren al vele gasten, toen de familie van Meersen binnenkwam; de wanden van de zaal waren gedrapeerd met lichte, dunne stoffen, waartusschen veelkleurige waaiers en groote papieren vlinders; in een hoek een priëeltje van groen en bloemen, waarin het jong-verloofde paar stond. Willy keek Lize en van Marle nauwlettend aan, terwijl ze hen groette; ze zocht te ontdekken den sfeer van licht, die hen nu moest omgeven, hen afsluitend van de buitenwereld; en ze voelde zich een weinig teleurgesteld.

Lize's gezichtje was niet minder onbeduidend dan gewoonlijk; het droeg geen uitdrukking van hoog geluk; ze keek opgeruimd, een trekje van voldaanheid om haren mond. Of was dit geluk?

Misschien ook verborgen zij hun liefdeleven in zich als een schat. Maar kon dat wel? kon men zulk een rijkdom in zich verborgen houden, zonder dat er iets van naar buiten straalde?

Ze had niet veel tijd hierover na te denken; ze moest kennissen begroeten, door den ceremoniemeester voorgesteld worden aan vreemden.

Toch was er iets werktuigelijks in haar buigen, handengeven, lachen en praten met de jongelui, die hunne namen in haar balboekje schreven; hare oogen zwierven door de zaal als onbewust zoekend.

Plotseling een schok, die haar hart sneller deed kloppen, het bloed naar haar gezicht joeg.

Een jong artillerie-officier kwam binnen, begroette haastig den heer en mevrouw Opfers, Lize en van Marle, kwam toen snel naar haar toe.

Het was een breede gestalte, niet lang, maar heel forsch gebouwd; zijn gezicht regelmatig, met eene brutale scherpte van trekken, vooral om den

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(18)

mond, die zich niet liet bedekken door den dunnen blonden knevel; de oogen waren donker, schitterend van passie, als met geweld de aandacht vragend.

Willy hield haar hoofd een weinig afgewend, pratend met een jong meisje naast haar, maar voelde hem nader komen.

‘Dag Willy.’

Ze keerde zich om, stond op, reikte hem de hand, bijna zonder hem aan te zien.

‘Dag Rudolf, hoe gaat 't?’

‘Ik ben zoo laat,’ zei hij zacht, geagiteerd. ‘je hebt toch nog niet al je dansen weggegeven?’

‘O nee,’ antwoordde ze, weer plaatsnemend. terwijl ze haar waaier heen en weer bewoog.

‘Geef mij den eersten wals en den souperdans; mag ik je boekje?’

Ze reikte het hem, zag even naar hem op, maar boog haastig weer het hoofd, als verschrikt voor zijne oogen, die in de hare schenen te dringen.

Hij zag het boekje in.

‘De souperdans is al ingevuld,’ zei hij met ongeduldige teleurstelling in zijn toon.

‘Ja, ja, Schepers, dat heb ik je afgewonnen.’ viel lachend Willem Stennen in, die naast Willy zat.

‘Maar de eerste wals is nog open,’ zei Willy haastig, met iets als eene verontschuldiging in haar toon.

Ze had Rudolf Schepers al twee winters vóór dezen ontmoet, als hij in Boschvoort logeerde bij zijn voogd; haar omgang met hem was niet anders dan met andere jongelui, vroolijk, oppervlakkig, met een tintje flirtation nu en dan, die geen indruk naliet.

Maar dezen winter was het dadelijk anders geweest; ze had hem 't eerst weer ontmoet een

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(19)

paar weken geleden op een whist-avondje bij den dokter; en dadelijk had ze in zijne oogen eene uitdrukking van bevreemding gezien, alsof hij haar veranderd vond.

Ze hadden gewhist als partners, en onophoudelijk voelde ze, dat hij haar aankeek;

het had haar onrustig gemaakt, en een vreemde emotie in haar gewekt, die ze niet kon ontleden.

Ze bleef er door aan hem denken, telkens weer verlangen naar die emotie, die toch een onaangenaam gevoel naliet. Tot nu toe was dit alles niet sterk in haar geweest, niet als een machtig gevoel, dat haar ziel geheel beheerschte; maar nu in eens werd het dit, terwijl ze hem zag binnenkomen, haar naderen, zijne oogen voelde dringen in de hare.

Ze wist zich nu overheerscht door de emotie, die tot nu toe nog zwak was geweest en vaag; ze voelde haar nu als angst en tegelijk als onweerstaanbaar verlangen, machtiger dan haar wil.

Ze praatte en lachte door, maar werktuigelijk, alleen met haar lichaam; haar ziel was geheel vervuld door dien angst en dat verlangen; ze liep naast haar cavalier in de polonaise, schrikte toen ‘changez de dame!’ werd gecommandeerd.

Nu rustte hare hand op Rudolfs arm; ze hield de oogen neergeslagen, niet durvend hem aanzien.

Hij sprak niet in die enkele oogenblikken, maar ze voelde zijne oogen met hun passieblik rusten op hare gestalte, haar blooten hals, haar gloeiend gezicht; de angst werd 't sterkst in haar: ze wilde wegloopen, haar sortie omslaan en zich ergens verbergen, maar ze wist zelve, dat 't onmogelijk zou zijn, want naast den angst was het verlangen in haar.

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(20)

Na de polonaise een pas de quatre; Willy danste met Willem Stennen; ze maakte vlug gracieus de bekende passen, als een automaat.

Toen in de wals, voelend Rudolfs arm om haar heen, zijn gezicht vlak bij het hare, gaf ze zich over aan de emotie; ze kon hare oogen niet afwenden van de zijne, die haar hypnotiseerden; haar denken was verlamd, als droomend liet zij zich meevoeren in den wegsleependen dans, zijn arm vaster en vaster haar omklemmend.

De angst week nu geheel: haar lichaam trilde van dat vreemde, onweerstaanbare verlangen; 't was alsof dit hare bewegingen verlamde, ze voelde zich in eens doodelijk vermoeid. ‘Laat ons even rusten,’ fluisterde ze hijgend, vlak aan zijn oor: ‘ik kan niet meer.’

Hij stond dadelijk stil. ‘Nu al? En vroeger was je zoo onvermoeid. Maar we hebben ook nooit gedanst zooals nu.’

Hij voerde haar buiten den kring tot in de groote serre, waar banken van bamboes stonden tusschen groote palmen en oranjeboompjes. Ze liet zich willoos meevoeren, ging naast hem zitten onder de stille groene palmen, waartusschen elektrische lichtjes hingen als glimwormen.

Uit de verte klonk de walsmuziek, als de echo van het volle drukke leven, dat ze ontvlucht waren.

‘Willy!’

Ze huiverde even, boog het hoofd naar hem toe, liet hare hand in de zijne rusten.

Weer zijne stem, trillend van passie:

‘Hier is 't goed, alleen met ons beiden; ik had ook niet langer binnen kunnen blijven.... deze avond beslist over ons leven.’

En vlak met zijn gezicht bij 't hare, zoodat

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(21)

zijn adem de haren aan haar slapen deed trillen: ‘Nietwaar, je hebt me ook lief?....

de liefde is tot ons beide gekomen, dat weet ik.’

Ze week plotseling terug, trok hare hand uit de zijne; zijne woorden namen de bedwelming van haar weg; het vreemde licht, dat onweerstaanbaar aantrok, verdween;

in één seconde kwamen gedachten tot haar. Liefde.... hij sprak van liefde.... kon dit liefde zijn? Neen, neen, dit was iets anders....

Er kwam iets als verbazing in hare oogen; hij begreep haar niet, strekte de hand weer naar haar uit.

‘Schrik je, lieveling?’ vroeg hij zacht; ‘durf je het niet gelooven? 't Is immers waar.’

‘Nee, het is niet waar,’ zei ze hijgend, hare wangen gloeiend met donkerrooden blos.

‘Wat?’ Hij sprong op. ‘Meen je, dat je mij voor den gek hield?’

Hij bleef vóór haar staan; ze keek naar hem op, met moeite zijn blik verdragend.

‘Dat gevoel,’ zei ze stotterend, zacht ‘waar je van spreekt, dat over ons beiden kwam, was geen liefde.’

‘Niet? Wat was het dan?’ vroeg hij driftig, en voortsprekend, zóó snel, dat Willy er geen woord tusschen kon brengen: ‘waarom beefde je dan in mijn arm, en waarom zat je zoo vertrouwelijk naast me, een oogenblik geleden? Wat is 't anders dan liefde, dat verlangen in me, je altijd bij me te hebben, mijn leven lang, en je tot mijn lief vrouwtje te maken, als je maar wilt?... zeg niet, dat dit geen liefde is.’

Hij boog zich over haar heen; Willy zat met gebogen hoofd: ze kreeg het gevoel alsof hij haar

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(22)

neerdrukte met het gewicht van zijn lichaam, dat ze over zich zag als een schaduw;

ze verlangde weg te gaan, maar ze kon niet. Ze geleek nu werkelijk een líbelletje, ziende een helder licht haar toewenken, waarheen ze verlangde te vliegen, ofschoon ze wist, dat het haar de gazen vleugels verschroeien zou, omdat het slechts een vlam was, in plaats van het koesterende, verwarmende zonlicht.

Ze wilde vrij zijn, strekte plotseling de hand uit en duwde zijne hand van de leuning.

‘Toch zeg ik het,’ fluisterde zij; ‘het kan geen liefde zijn.’

Hij stond weer recht, een blos van toorn op zijn gezicht.

‘Dus je wilt niet? Je wilt mijn vrouw niet worden? God, wat weet jij van liefde!’

Nu zag ze hem aan, plotseling kalm, hare oogen donker en groot.

‘Misschien meer dan jij, Rudolf; misschien begrijp ik beter het wezen van de liefde.’

‘Onzin!.... Nog eens, Willy, wil je mijn vrouw worden?’

‘Nee; we zouden niet gelukkig zijn.’

Hij had zich al omgekeerd, maar boog zich plotseling weer over haar, aan haar oor fluisterend: ‘Je moet weten, dat je nooit vuriger liefde zult vinden dan bij mij.’

Weer kreeg ze het gevoel, alsof haar weerstand bezweek, alsof ze zich willoos moest geven aan hem, maar als een visioen in een seconde zag ze het huwelijksleven van Emma en Edo, en ze zweeg, keerde haar hoofd af.

Rudolf ging heen: Willy bleef zitten onder de groene palmen; de muziek zweeg, ze hoorde gegons van stemmen, er kwamen andere gasten in de

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(23)

serre; ze stond op, ging haastig naar binnen, waar alles haar vreemd scheen, als een droom van veel licht en bloemengeur.

Haar gezicht gloeide en haar handen beefden, maar ze deed haar best gewoon te zijn, trachtte druk te praten, ofschoon haar steeds dat gevoel van te droomen bijbleef, ook terwijl ze danste, steeds voort, telkens met een anderen mannenarm om zich heen, werktuigelijk de passen makend.

Toen kwam de lanciers met zijn kalmte van révérances en wandelpassen, en Willy voelde plotseling, dat ze moe was en naar rust verlangde. Maar ze begreep, dat ze blijven moest: Rudolf zag ze niet meer; ze kon niet heengaan zonder aanleiding tot praatjes te geven; dus bleef ze, terwijl hare vermoeidheid steeds toenam; zich dwingend tot praten aan het souper, dat druk en vroolijk was, met gegons van stemmen en geklinkklank van glazen; nu en dan stilte, terwijl een enkele stem een toast zeide, waarvan weinig tot haar doordrong.

Ze sprak weinig op den terugrit, zeide thuis dadelijk hare ouders goedennacht, omdat ze zoo moe was.

‘Hè kind,’ vroeg mevrouw, ‘kom je niet bij me? Dan kunnen we nog even napraten.’

‘Liever morgen, mama.’

‘Nu kleintje, 't is geen wonder, dat je moe bent,’ zei haar vader; ‘je hebt heel wat afgedanst en 't is al vier uur.’

‘En emoties vermoeien ook; vertel me morgen alles,’ fluisterde mevrouw, en lief bezorgd: ‘blijf maar lang liggen.’

In de duisternis van hare kamer kwam de rust Willy tegemoet met wijde armen;

ze liet er zich

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(24)

door omvangen, zonk er in neer zonder denken.

Snel kleedde ze zich uit; even rillend van kou trok ze de dekens over zich heen, sliep bijna onmiddellijk.

Om half acht werd ze wakker, in eens helder, alsof ze den geheelen nacht geslapen had. Ze keek een oogenblik naar het licht, dat flauw schemerde door de gordijnen;

er was een weldadig gevoel in haar, als van verlichting, dat van minuut tot minuut sterker werd, terwijl de ondervonden emotie weer in haar opleefde, Haar denken was nu heel helder; ze kon op den vorigen avond terugzien als uit de verte.

Een nieuwe wereld was voor haar opengegaan; ze had zich voor 't eerst gevoeld onder de macht eener passie. die aantrok en verschrikte.

Als Rudolf niet had gesproken, het woord liefde niet had genoemd, dat voor haar een hoogen klank van heiligheid bezat, zou ze zich aan hem gegeven hebben, zonder weerstand te bieden. En in eens, duidelijk, kwam het in haar op, hoe het zijn zou als ze arm was geweest en onbeschermd, minder ontwikkeld ook, niets wetend van de hoogste liefde.,. dan zou ze nu misschien verloren zijn, neergegooid in het slijk, zooals zoovele anderen. Een groot medelijden kwam in haar op voor die arme gevallenen, op wie de maatschappij in haar hoogmoed nog trapt; zij zou dat nooit meer kunnen doen, ze zou nooit meer verachting kunnen voelen voor die arme schepsels, die vertrouwden op hare passie omdat ze niets wisten van de hoogste liefde.

Maar ook voor haarzelve, in hare tegenwoordige positie zou de straf gevolgd zijn als ze niet teruggetreden was; dan zou ze nu met Rudolf geëngageerd

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(25)

zijn, en er was een tijd gevolgd van genot en opgewonden geluk; dan zouden ze trouwen, en dan.... ze zuchtte; het gevoel van verlichting moest zich uiten.

Rudolf en zij zouden samen moeten gaan, den heelen langen levensweg, ook nadat de passie bevredigd was, en wat bleef er dan over? Ze wist niets van zijn zieleleven, ze verlangde ook niet, het te kennen, noch hem het hare te openbaren: ze wist nu alleen dat in hem sterke passies heerschten, onbedwongen, die hij nooit zou kunnen noch willen onderdrukken.

Hun huwelijk zou geworden zijn als dat van zoovele anderen; schijnbaar gelukkig in 't begin, maar spoedig, na bevrediging van de zinnelijke liefde, dor en grauw, alsof man en vrouw elkaar vervelen.

En terwijl ze dacht, vormde zich in haar ziel een ideaal van liefde als een heerlijk lichtend beeld, en ze voelde dat ze niet met minder gelukkig zou zijn.

Ze zag in eens helder de onzedelijkheid van een huwelijk, gesloten enkel ter voldoeníng aan de passie, 't verlangen van het lichaam, dat men soms liefde noemde;

liefde was alleen volmaakt als de passie overheerscht werd door zielsverlangen, en alleen volmaakte liefde maakte het samenleven van man en vrouw mooi en goed.

O, als die eens tot haar zou komen, die groote, reine, heilige liefde, dan zou zij zich geven met vreugde, dan zou zij 't geluk grijpen met beide handen.

Haar ziel trilde van verlangen: dat geluk zou anders komen dan dat van den vorigen avond; het zou zijn als een lichtstraal van omhoog, die opheft en loutert.

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(26)

Willy bleef lang onbewegelijk liggen, terwijl langzaam de winterdag geboren werd.

‘Toe Willy, vertel eens wat van gisteravond,’ zei mevrouw van Meersen, toen ze na 't ontbijt alleen met Willy was.

Willy lachte even, en opgewekt begon ze:

‘Wel mama, er waren prachtige bloemen, er werd druk gedanst en lekker gesoupeerd, er waren....

‘Kind, doe niet zoo dwaas,’ viel mevrouw driftig in. ‘Je weet heel goed wat ik bedoel. Schepers.,.’

‘Heeft me gevraagd.’ Willy bloosde even, maar hare stem bleef kalm. Mevrouws gezicht werd één en al glimlach.

‘Is 't waar, kind? Waarom heb je dat niet dadelijk verteld? Je begrijpt toch wel, dat ik in je geluk wil deelen.’

‘Mijn geluk? Ik heb hem bedankt.’

‘Hè? Waarom?’

Mevrouw stootte de twee woorden uit met iets van schrik.

‘Omdat ik niet van hem houd,’ zei Willy langzaam, ‘en hij van mij eigenlijk ook niet.’

‘Hij niet van jou!’ viel mevrouw in; ‘daar vergis je je in, je behoefde hem gisteren maar aan te zien,...’

‘O ja, hij was verliefd op me, maar dat is niet genoeg. En 't voornaamste is, dat ik niet van hem houd.’

‘Natuurlijk,’ zei mevrouw, met geweld hare neiging tot driftig-worden

onderdrukkend, dat iets gekunsteld-liefs aan hare woorden gaf, ‘maar weet je dat wel zeker? Je bent nog te jong om jezelf zoo goed te kennen.’

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(27)

‘Dan ben ik ook te jong om te trouwen.’

‘O maar, je zoudt morgen ook nog niet trouwen; in den engagementstijd zou de liefde wel komen.’

Willy stond op, ging naar het raam.

‘Och mama, laat ons daar niet meer over spreken, we zullen het toch nooit eens worden.’

Mevrouw kon zich niet langer bedaard houden. Willy's koppigheid was onuitstaanbaar.

‘Dat komt, dat jij zoo'n dwaas kind bent; ik weet niet waar je die geëxalteerde ideeën vandaan haalt; dat is nu al het derde goede aanzoek, dat je afslaat, voor niets.

Je hadt ten minste aan Schepers kunnen zeggen dat je er over denken wilde, en dan probeeren of je van hem kondt houden. Ik verzeker je, als ik zoo was geweest, zou ik ook niet geworden zijn wat ik nu ben. Denk je, dat ik niets op papa aan te merken had? Maar ik begreep, dat het volmaakte niet te vinden is. Jij verbeeldt je, dat je van alles het allerbeste moet hebben; je bent te veel in weelde grootgebracht; ik had anders met je moeten doen, je moeten leeren niet zulke hooge eischen te stellen;

maar ik dacht, dat je net was als Emma...’

Willy was naast hare moeder komen staan.

‘Mama,’ zei ze zacht, ‘u begrijpt me heusch verkeerd. Ik verlang geen volmaakten man, maar ik wil mijn man echt liefhebben. Toe mama, laat me daarin mijn eigen zin doen; u verlangt toch niet zóó, mij kwijt te zijn?’

‘Natuurlijk niet; het is voor je eigen bestwil dat ik 't verlang.’

‘Dat weet ik wel, maar daarom kan ik alleen zelf beslissen. Laten we nu niet meer over Schepers praten...’

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(28)

Mevrouw liet zich een kus geven, zuchtte, en toen, op gewonen toon, vroeg ze: ‘Hoe vondt je Lize's japon?’

III.

Juni was gekomen met zomerweelde en zonneglans, nadat Mei had doen rillen, alsof de zomer nooit komen zou. Vroolijk bengelden bloemklokjes in 't gras en aan de heesters; in de duinen spreidden de duinroosjes een zacht-geel kleed over den lichtgroenen bodem.

Boschvoort lag weggedoken tusschen wuivende boomen, alleen de hooge toren in de verte zichtbaar, als een wachter over de groene omheining glurend.

Wllly. in een witte japon, liep in den tuin, waar de eerste rozen hunne knoppen openden, laat, omdat ze zooveel kou hadden moeten doorstaan; de tuin liep diep in, op zij en achter het huis; naar den kant van de straat lag hij open, alleen door een laag ijzeren hek afgesloten.

Willy had geen hoed op, liet den zoelen wind met haar haren spelen. In hare oogen lag een blijde glans; vreugde over den mooien zomerdag, die een gevoel wekte van weelde en geluk.

Ze was bezig een bouquet te plukken; roode en gele rozeknoppen, enkele late donkerroode tulpen, witte meidoorn en donkere beukenbladeren; ze vond nog een enkele sering, heel laat bloeiend, warm-roode papavers en donkere violen.

‘Vindt je nogal wat?’ vroeg mevrouw van Meersen, die onder een kastanjeboom zat te hand-

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(29)

werken, dicht aan den weg, zoodat ze de voorbijgangers zien kon.

Willy liep naar haar toe om de bloemen te laten zien; twee heeren gingen voorbij, de een keek naar het naambordje op de deur, zeide iets tot den ander; toen, de dames ziende, groetten beiden.

‘Wie zijn dat, Wil?’ vroeg mevrouw fluisterend.

‘Ik ken ze niet.’

‘Waarom groetten ze dan?’

‘Misschien omdat ze 't huis zoo hadden aangekeken en ons toen zagen.’

Willy had den indruk behouden van eene lange gestalte, met donkere oogen, die op haar gevestigd waren geweest.

Na een oogenblik zei ze:

‘O, weet u wat ik denk: het zullen de ingenieurs zijn, die de brug moeten repareeren.’

‘Hé ja, dat kan zijn; dan is zeker de eene die vriend van Edo, waar Emma over schreef; hij zou ons immers een visite komen maken?’

‘O ja; heette hij niet Wardorf?’ Willy ging zacht neuriënd naar binnen om hare bloemen in een vaas te schikken.

De beide heeren hadden haar gezien.

‘Drommels, Wardorf,’ zei de een, ‘dat meisje ziet er lang niet kwaad uit. Als Boschvoort meer zulke schoonheden bezit, zal 't er wel uit te houden zijn.’

De ander glimlachte.

‘'t Waren de dames van Meersen, denk ik; de moeder en de zuster van mevrouw van Voorten. Ik denk er gauw een visite te maken.’

‘Gelukkige kerel, jij hebt altijd introducties.’

‘Zucht daar maar niet over; je zult hier, als

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(30)

je wilt, gauw genoeg in conversatie zijn: misschien meer dan je lief is. Zoo'n klein stadje hangt natuurlijk van avondjes en pretjes aan elkaar, en gebabbeld zal er ook het noodige worden.’

‘Natuurlijk, maar daar hoeven we ons niet aan te storen; als 't goed begonnen is gaan we weg.’

‘Jij ten minste; ik blijf wel wat lang daarvoor. Maar dat is minder, we zullen 't ons wel zoo aangenaam mogelijk maken dezen tijd; ons hotel moet heel goed zijn, volgens van Voorten.’

‘Dat is ten minste één goed ding; in zoo'n nest mag je dat waarlijk wel hebben.’

‘Kom, kom, je moet Boschvoort niet zoo uitmaken; 't valt mij heusch mee. Het ligt zoo mooi in 't groen, en 't bosch, dat we uit den trein zagen, moet heerlijk zijn.’

‘Och ja, voor jou: jij houdt van buiten, maar ik niet. Ik vind het eenige voordeel, dat Den Haag zoo dicht-bij is.’

George Wardorf antwoordde niet, liep in gedachten voort.

Het was geen alledaagsch gezicht; ovaal van vorm, van nature bleek, nu een weinig gebruind door veel buiten-zijn. Donkere oogen onder een smal hoog voorhoofd; een zware zwarte knevel, geheel bedekkend de weeke lijnen om den mond.

Zijn geheele voorkomen in kleeding en manieren had iets gedistingeerd-eenvoudigs, waarnaast Heervelds pretentieuse netheid eigenaardig afstak.

Heerveld was ouder; het leven had reeds onuitwisbare teekenen op zijn gelaat gegrift: wie roekeloos rozen plukt in den levenstuin, wordt door de doornen gewond.

De beide jongelui kenden elkaar al in hun studententijd, later dikwijls toevallig samen werkend,

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(31)

maar er bestond geen sympathie tusschen hen.

George Wardorf kreeg altijd het gevoel, alsof hij in Heervelds gezelschap ouder was en ruwer dan anders, alsof dan het laatste verdween, wat in hem was overgebleven van zijne jeugd.

Hij was blij, dat Heerveld slechts kort zou blijven, tot de machines bij het werk aan de brug geplaatst waren; hijzelf zou denkelijk den heelen zomer in Boschvoort doorbrengen. Dat lachte hem toe; hij had altijd veel van de natuur gehouden, ze riep herinneringen in hem op aan zijne kinderjaren, toen hij buiten woonde in een vroolijk druk gezin, hij de jongste van allen en de eenige jongen, het troetelkindje van zijn ouders en de zusters. Later had hij korten tijd alleen met zijn moeder in Den Haag gewoond, tot hij als student in Delft geheel zijn eigen leven ging leven, vrij te doen wat hij wilde, zonder iemand rekenschap verschuldigd te zijn.

Zijne moeder hield hem in geen enkel opzicht terug; hij was altijd haar trots, haar eenige jongen, haar dubbel dierbaar na den dood van haar man; ze zag naar hem op, geloofde in alles het allerbeste van hem.

George wist dit; hij hield innig veel van zijne moeder, en zeker hield de gedachte aan haar hem terug van al te groote afdwalingen; het goede zaad, door zijne gelukkige jeugd in hem gestrooid, was niet geheel verloren gegaan, dat wist hij zelf in zijn beste oogenblikken, maar hij miste de kracht, beter te zijn dan zijn omgeving en hij was te veel gewend zijn eigen zin te volgen om zich eenigen dwang op te leggen.

Hij had een helder hoofd, zijn werkkring was hem lief; dat gaf hem een prettig gevoel van

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(32)

tevredenheid met het leven en zichzelf, dat hem opgewekt deed zijn en aangenaam in den omgang.

De maanden die hij in Boschvoort door zou brengen, beschouwde hij als een vacantietijd; het werk was niet inspannend en hij zou veel tijd overhouden om volop te genieten van het buitenleven, zooals hij in jaren niet gedaan had.

De dag na zijne aankomst wandelde hij het bosch in, dat hem uit de verte dadelijk aangelokt had. Het was een zomerdag, met frissche lentegeuren nog zwevend in de lucht; het bosch nog niet donker van schaduw, maar toch vol koelte, heerlijke rust, en jubelzangen der vogels. George volgde een smal groen paadje, dat slingerde onder beukenboomen, rijzend en dalend met den heuvelenrij; hij liep langzaam, met geen ander doel dan te genieten van de natuur.

Er waren veel varens in het bosch, nog niet hoog opgeschoten, maar toch reeds groote groene vederen; om de boomen wond zich kamperfoelie als dichte lianen, nog teer van blad, toch reeds met bloemknopjes.

George had een gevoel van vrijheid, van jong worden, eene aanvechting om in een hoogen boom te klimmen, of verstoppertje te spelen onder de groene varens; hij liet zich languit op den grond vallen aan den rand van eene diepte, als een ravijn, geheel begroeíd met varens en donkergroen klimop.

Hij zuchtte even en lag toen stil, luisterend naar het gezang van een lijster, dicht bij hem.

Aan de andere zijde van het pad waren heuveltjes, licht groen, zacht glooiend tot in een dennenboschje, waardoor de lucht bleek-blauw

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(33)

heenschemerde, het zonlicht roodachtig schijnend op de rechte stammen.

Hij hoorde daar iets kraken, hief het hoofd op en zag een witte japon zich bewegen;

snel stond hij op: hij wilde niet in deze houding door eene dame gezien worden.

Hij herkende dadelijk het jonge meisje. Hij zag haar juist zooals den vorigen dag, met bloemen in de hand, zonder hoed, een zonnestraal spelend op het blonde haar.

In zijne stemming van overmoed gaf hij toe aan eene ingeving, ging naar haar toe, en met eene buiging den hoed afnemend: ‘Juffrouw van Meersen’.

Willy keek verbaasd op; toen, met een glimlachje, boog ze even: ‘Mijnheer Wardorf.’

‘Kent u mij?’ vroeg hij verbaasd.

‘Juist zooals u mij; ik veronderstel maar.’ Ze lachte even helder op; de ontmoeting was zoo grappig, zoo buiten alle gewone vormen.

Hij keek haar een oogenblik aan; hij had bij van Voorten haar portret gezien, maar toen niet opgemerkt het eigenaardige van haar mooiheid, dat vooral lag in haar teint en de kleur harer oogen; ze scheen hem nu een ander toe, iets heel moois, dat harmonieus stemde met de bosch-natuur en met zijn eigen gevoel van jong-zijn.

‘Ik veronderstel niet; ik weet,’ zeide hij. ‘Ik zag u gisteren met uw mama in den tuin.’

‘O, daarom kon ik wel eene logée zijn, of vindt u, dat ik zoo op Emma lijk? Eduard had ons geschreven, dat u een vriend van hem was.’

‘Dat wist ik, en daarom was ik maar zoo brutaal, u aan te spreken.’

‘O,’ zei Willy, onderwijl grassen plukkend, ‘de brutaliteit is zoo heel groot niet;

zoo heelemaal

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(34)

buiten mag er wel met eenige conventie gebroken worden. Bent u binnen kort nog bij Eduard en Emma geweest?’

‘Verleden week een dag. Zie eens, hoe vindt u dit gras? Ze wonen daar aardig en hebben maar een prettig leventje.’

Willy keek even vóór zich, toen, plotseling hem aanziende, vroeg ze: ‘Is u bepaald een vriend van Eduard?’

‘Waarom vraagt u dat?’

‘Och, zoo maar. Ik geloof, dat de heeren elkaar erg gauw vrienden noemen.’

‘Nu ja, bij wijze van spreken. Van Voorten is eigenlijk niet meer dan een goede kennis. Maar noemen dames elkaar ook niet gauw vriendinnen?’

‘Sommige wel; maar 't is eigenlijk dwaas. Aan eene vriendin moeten we ons heele vertrouwen kunnen geven.’

‘Zóó opgevat is vriendschap, geloof ik, heel zeldzaam. Ons heele vertrouwen geven we over 't algemeen niet licht.’

‘Dat is ook maar goed, anders had het geen waarde.’

Ze ging zitten tegen een heuveltje en begon hare bloemen en grassen te schikken.

‘Mag ik naast u komen zitten?’ vroeg hij.

Ze lachte weer, en hij vond haar heel jong nu.

‘Daar kan ik moeilijk ja of neen op zeggen; het bosch is niet van mij, u heeft er evenveel of even weinig recht op als ik?’

‘Dan zal ik maar van dat recht gebruik maken.’

Hij ging op een kleinen afstand van haar zitten, keek toe hoe ze de grassen één voor één opnam om het effect te bestudeeren.

‘Hoe vindt u ons bosch?’ vroeg ze.

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(35)

‘Prachtig! Ik geloof niet, dat ik ooit zóó van een bosch genoten heb; ik was ook alweer langen tijd in Amsterdam geweest.’

‘Dan kan ik 't begrijpen. Dus u houdt van buiten-zijn?’

‘Heel veel. Als kind woonde ik altijd buiten, en gelukkige indrukken uit onzen kindertijd blijven altijd bij.’

‘Ik heb altijd in Boschvoort gewoond; daarom misschien houd ik zoo innig veel van de natuur er om heen; het bosch zou ik wel overal mee willen nemen.’

‘Dat geloof ik graag. Trouwens, het stadje zelf lijkt ook niet onaardig.’

‘Och, dat is als alle kleine stadjes, alles even bekrompen. Ik zou 't vreeselijk vinden, er altijd te moeten zijn, en er nooit uit te komen, zooals sommige menschen hier. Die zijn langzamerhand zoo eng en kleingeestig geworden, alsof de wereld alleen uit Boschvoort bestaat. O, als ik toch zóó worden moest!’

George lachte om den angst op haar gezicht. ‘Daar lijkt het in 't geheel niet naar,’

zei hij, dadelijk berouw hebbend over zijne woorden, met hunne tastbare banaliteit.

Willy antwoordde niet; ze kreeg in eens het gevoel, te veel gezegd te hebben.

‘Bent u dikwijls in Amsterdam geweest?’ vroeg hij weer.

‘O ja, ik heb er veel gelogeerd, en in den Haag kom ik vanzelf dikwijls. Ik heb ook een paar reisjes gedaan door Duitschland en Zwitserland.’ Ze begon te spreken met eenige terughouding, maar liet die spoedig weer varen. ‘Ik zou wel de geheele wereld willen rondreizen; het is zoo

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(36)

jammer, dat er zooveel ongezien moet blijven. Heeft u veel gereisd?’

‘Nogal; voor mijn studie en ook voor pleizier. Ik doe bijna elk jaar een reisje.’

‘Wat heerlijk!’

‘Maar van 't jaar beschouw ik dezen tijd in Boschvoort als een soort vacantie. Wat heeft u een mooi bouquet; ik herinner me in eens dat mijn moeder vroeger ook zulke bouquetten maakte.’

‘Ik vind ze veel mooier dan die van gekweekte bloemen,’ viel Willy snel in, meteen opstaande; ‘de wilde bloemen brengen iets in zich mee van het bosch; 't is, of ze iets kunnen vertellen, wonderverhalen van elfen en boschnimfen, of,’ - met eene plotselinge wending naar vroolijkheid, - ‘anders maar van hazen en konijnen of vlinders, die om ze gestoeid hebben. De meeste gekweekte bloemen zijn zoo pronkerig, zoo pretentieus op hunne kleuren; behalve rozen, die vind ik heerlijk;

maar geraniums bijvoorbeeld, wat zijn die brutaal! vooral de roode, en de groote violen met hunne gezichten, die altijd schijnen te roepen: let toch op me! zie me toch!’

Ze stond nu op haar teenen, trachtend een slinger van de kamperfoelie af te breken.

George kwam vlug bij haar.

‘Laat me u helpen.’

‘Ik wou graag wat hebben om mijn bouquet bij elkaar te houden.’

‘Waarom vroeg u me niet, het voor u te plukken?’

‘Omdat ik liefst mezelf help als ik kan. En ik weet, dat heeren gevraagde galanterie gauw lastig vinden.’

De lichte coquetterie van hare woorden werd zoo geheel te niet gedaan door het gewone van

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(37)

haar toon, dat George niet goed wist wat te zeggen.

Ze had haar hoed opgezet, en ging naar het pad; hij liep een eindje zwijgend naast haar.

‘We denken ook wel eens, dat onze galanterie de dames lastig is,’ zei hij plotseling.

Willy lachte.

‘Loopt u daar nogal over te denken? Maar u heeft gelijk; het kan wel eens lastig zijn. Toch dacht ik niet, dat de heeren zich dat ooit konden voorstellen.’

‘U schijnt geen hoog idee van de heeren te hebben.’

‘O jawel. Alleen maar,.. ze zijn te veel gewend op hunne wenken bediend te worden.’

‘O hemel, wat zou ik in een slecht blaadje bij u komen te staan, als u wist, hoe ik verwend ben geworden door mijn moeder en al de oudere zusters.’

Ze keek even naar hem op.

‘Woont uwe moeder in den Haag?’

‘Ja; ze is natuurlijk erg blij, dat ik zoo in de buurt ben, en dus dikwijls bij haar kan komen. 't Is zoo'n goed moedertje.’

Zijn toon deed Willy prettig aan. Ze had een gevoel alsof ze hem al lang kende, alsof hij een oud vriend van haar was. Ze vroeg nog meer van zijne moeder, van zijne zusters, hem uitlokkend tot vertellen.

Toen ze het bosch uit waren vroeg hij: ‘Mag ik eene visite bij uwe familie komen maken?’

‘Zeker, daar rekenen papa en mama bepaald op; Emma had het al geschreven.

Maar komt u dan 's avonds; overdag is papa zoo bezet. Alleen niet donderdags, dan is papa altijd uit; en woensdags gaat hij naar de sociëteit.’

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(38)

‘Ik zal mijn best doen, 't te onthouden,’ zei hij lachend, ‘misschien maak ik vanavond op de sociëteit wel kennis met mijnheer van Meersen.’

‘O ja, dan kunt u meteen een avond afspreken.’

Ze waren nu bij de eerste huizen van het stadje gekomen.

‘Mag ik nog verder met u meegaan?’ vroeg George.

‘Waarom niet? We kunnen hier moeilijk achter elkaar gaan loopen.’

‘Maar bent u niet bang voor... de kleingeestigheid?’

Willy trok even de lippen samen.

‘U heeft gelijk,’ zei ze koel; ‘ik moet even eene boodschap in deze straat doen,’

en met eene stijve buiging: ‘Mijnheer Wardorf.’

Hij boog verlegen, bleef een oogenblik op dezelfde plaats staan Willy nakijken, die met vluggen tred verdween in de zijstraat.

Toen liep hij voort ‘Stommerik,’ mompelde hij.

In dat laatste oogenblik had hij den geheelen middag bedorven; de ontmoeting met dat mooie meisje in het heerlijke bosch was iets ongewoon bekorends geweest, als een liefelijke idylle, een rustpunt in den stroom van het drukke conventieleven, maar nauwelijks was hij weer in de nabijheid der menschen gekomen, of de conventie speelde hem parten. Ze moest natuurlijk denken, dat hij niet wenschte, met haar gezien te worden: hoe had hij zoo iets doms kunnen zeggen?

Als hij 't niet gedaan had, zou hij haar thuis hebben gebracht, en ze zou hem misschien eene hand hebben gegeven; nu had ze hem laten staan met een gevoel als een bestrafte schooljongen. Hij moest de gemakkelijkheid bewonderen waarmee

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(39)

ze gebruik had gemaakt van de zijstraat; er was geen zweem van verlegenheid of aarzeling in haar doen of spreken geweest.

Hij voelde een onweerstaanbaar verlangen te blijven staan, tot ze voorbij zou komen, maar begreep, dat hij 't daardoor erger zou maken. Hij moest spoedig eene visite gaan maken bij den notaris; dat was de eenige weg om haar te spreken, want bij een volgende toevallige ontmoeting zou ze zeker terughoudender zijn.

Hij kon echter niet gaan vóór Vrijdags 's avonds. Georg zuchtte even, toen hij zijne kamer binnenging, waar Heerveld hem opwachtte met de mededeeling, dat hij al overgenoeg had van Boschvoort.

‘Ik niet,’ zei George; ‘het bosch is eenig mooi!’

‘O jawel, voor één keer misschien. Weet je wat, breng mij er morgen maar eens heen.’

‘Och, je waardeert het toch niet.’

‘Waarom niet? Als 't zoo mooi is, als de menschen hier beweren, wil ik 't toch ook zien.’

‘Nu, goed dan, morgen ga ik met je mee.’

George bracht Heerveld niet langs de plaats, waar hij Willy ontmoet had: daarheen wilde hij alleen nog eens gaan.

IV.

Vrijdagsavonds zat mevrouw van Meersen met Willy onder de veranda, toen Wardorf aangediend werd.

‘Hoe vervelend, dat papa nu juist uit is,’ zei

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(40)

mevrouw knorrig, ‘hij scheept ons altijd maar met visite op: ik zal hem een boodschap sturen.’

George kwam binnen, stelde zich voor aan mevrouw, boog voor Willy.

‘Met mijn dochter heeft u al kennis gemaakt, hoor ik,’ zei mevrouw.

Willy lachte. ‘Ja, dat was eene grappige ontmoeting.’

Ze sprak opgewonden, niet natuurlijk kalm, zooals dien middag.

George voelde zich wat verlegen door de herinnering aan zijne onhandigheid.

‘Mijn man is bij den dokter een praatje gaan maken,’ zei mevrouw en

lief-vergoelijkend: ‘u begrijpt, hij heeft het zoo druk, dan gaat hij 's avonds wel eens graag naar de kennissen. Ik heb geen lust altijd mee te gaan; ik voel me thuis gelukkig.

Ik zal even de meid laten zeggen, dat u er is.’

Ze ging heen; Willy boog zich over haar haakwerk.

‘Juffrouw van Meersen,’ zei George plotseling, ‘ik heb zoo'n spijt, dat onze ontmoeting eergisteren zoo geëindigd is. U moet me wel heel dwaas hebben gevonden.’

‘Waarom?’

Ze keek niet op, niet willend hem aanzien.

‘Omdat ik sprak van die kleingeestigheid.’

Ze keek hem nu aan, en met dezelfde kalmte, waarmee ze hem dien middag zijn afscheid had gegeven: ‘Wel nee; u hadt groot gelijk.’

‘Dat had ik niet,’ viel hij levendig in, ‘'t was onzin, maar ik wil toch niet, dat u me heelemaal verkeerd begrijpt. Ik dacht niet aan mezelf, wilt u dat gelooven?’

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(41)

‘Goed, ik geloof u,’ zei ze gemaakt ernstig.

‘Dus als we elkaar weer ontmoeten, mag ik u thuis brengen?’

‘Waarom niet? Als u er roeping voor voelt.’

‘Foei, u denkt aan de lastige galanterie.’

‘Dat heeft u mis; ik zou niet weten, waarom 't een last voor u zou zijn tot huis met me samen te gaan, als 't geen last is, in 't bosch met me op te loopen.’

Zijn ernst riep een zonnig glimlachje op haar gezicht.

‘Juist, nu ziet u het goed,’ zei George haastig, want mevrouw kwam binnen.

Na een poosje kwam ook de notaris, begroette Wardorf met zijn afgetrokken glimlach, een excuus mompelend, dat hij niet thuis was, want er kwam eene vage herinnering in hem op, dat Wardorf hem Woensdag 's avonds op de sociëteit over zijn bezoek gesproken had. De heer van Meersen vergat dikwijls afspraken; terwijl ze gemaakt werden, dwaalden zijne gedachten gewoonlijk af, zoodat de beteekenis slechts flauw tot hem doordrong; hij moest hierover menige scherpe opmerking van zijne vrouw hooren.

George bleef lang; hij praatte druk, veel over van Voorten en Emma; dacht niet aan heengaan vóór de avond om was.

Toen vroeg hij aan den heer van Meersen: ‘Heeft u geen lust met de dames eens naar het werk te komen kijken?’

‘Is daar dan al iets aan te zien?’

‘O zeker; de voorbereidende werkzaamheden, het plaatsen van de machines, en dan komt u later nog eens kijken. Zoodoende krijgt u er een goed overzicht van.

Hebben de dames lust er in?’

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(42)

‘Ik wàt graag,’ viel Willy dadelijk in; ‘het zal wel interessant zijn.’

‘Mag ik u dan morgen verwachten?’

‘Nee, morgen niet; Maandag dan, als het u schikt,’ beste mevrouw.

‘Maandag kan ik zoo moeielijk,’ zei de heer van Meersen; ‘je weet, dan ga ik altijd naar den Haag.’

‘Nu ja, ga dan voor één keer maar eens niet, om ons pleizier te doen? Zoo erg noodig is dat gaan naar den Haag toch niet.’

Mevrouws stem klonk zacht-overredend. Alleen haar man hoorde het dringende er van.

Hij zuchtte en gaf toe.

Vlak voor het raam van Willy's kamer stond een kastanjeboom. Willy had hem altijd gekend, had hem liefgekregen als een oud vertrouwd vriend. Elk voorjaar bespiedde ze de zwellende knoppen, die al vroeg de blijde boodschap brachten van lenteweelde;

zomers was een gevoel van dankbaarheid in haar om zijn koele schaduw, en 's winters, als het stormde, vond ze het prettig de takken tegen de ramen te hooren tikken, als een geruststellenden groet van den trouwen wachter.

Toen ze dezen avond hare kamer binnenkwam, ging ze naar het open raam en strekte de hand uit, streek in gedachten over de donkergroene bladeren; er was iets sprookjesachtig geheimzinnigs in de diepte van het donkere loover, waar de maan doorheen trachtte te dringen.

Willy staarde voor zich uit, hare oogen heel donker nu. Ze voelde, dat nu het groote naderde, het leven zelf, en huiverend gebogen in devotie,

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(43)

wachtte ze zijn komst, hare handen open om zijne gaven te ontvangen.

‘Maar kind, hoe verzin je 't, om nu te gaan tennissen? Je zult stikken!’ riep Mevrouw van Meersen uit, toen Willy met haar racket in de hand onder de veranda kwam.

Willy lachte. ‘Kom mama, ik heb niets geen last van de warmte en het ergste is nu ook voorbij; over een half uur merken we op de tennisbaan niets meer van de zon.’

‘Maar er zal niemand komen.’

‘O jawel!’ Ze bloosde even. ‘We hebben allen beloofd te komen, en als we geen zin meer hebben, of 't wordt te donker, gaan we roeien; dan frisschen we meteen weer op.’

‘Pas dan maar op voor kou vatten met dat dunne ding aan,’ zei de notaris van achter zijn courant.

‘Nee maar, nu nog mooier! Ma is bang voor stikken en u voor bevriezen! Nu, ik beloof, dat ik geen van beide doen zal. Tegen het bevriezen neem ik dit doekje mee;

't kan soms koud worden op 't water.’

‘Wie gaan mee roeien?’

‘Lize en van Marle en Marie Staalbeek en Anne Overman en Willem Stennen, en...’

‘Wardorf ook?’

Weer de teere blos op Willy's wangen.

‘Ja, hij zou voor bootjes zorgen.’

‘Hoe bevalt Wardorf jou?’ vroeg mevrouw aan haar man, toen Willy weg was.

‘Heel goed, geloof ik,’ antwoordde de heer van Meersen, met oogen en gedachten in zijne courant.

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

(44)

‘Je luistert niet eens naar me,’ viel mevrouw ongeduldig in; ‘leg die krant nu eens neer; 't is heusch wel de moeite waard.’

De notaris gehoorzaamde lijdelijk, keek zijne vrouw vragend aan.

‘Je hebt toch wel gezien, dat hij Willy 't hof maakt?’

‘Och nee, eigenlijk niet. Ik let zoo weinig op die dingen.’

‘Nu maar, ik zooveel te beter; 't is trouwens duidelijk genoeg. Als je niet zoo mal afgetrokken was en verdiept in je droge zaken, zou je 't ook wel opgemerkt hebben, en ik geloof dat Willy hem aanmoedigt.’

‘Des te beter, dan houdt ze zeker van hem ook. Ik geloof ten minste niet, dat ze coquet is, is 't wel?’

‘Och nee,’ zei mevrouw knorrig, dat bedoel ik in 't geheel niet. Als ze hem aanmoedigt houdt ze ook wel van hem. De vraag is maar, of het een geschikte man voor haar zou zijn. Hij is van goede familie, maar niet rijk. Zijne moeder kan wel ruim leven, maar er zijn vijf kinderen, en van zijn vader heeft hij niets geërfd.’

‘Hoe weet je dat alles?’ vroeg de notaris licht verbaasd.

‘Van Eduard; maar ik zou wel eens willen weten, hoe jij over Wardorf denkt.’

‘Ik heb er in 't geheel niet over gedacht. Zou het niet vroeg genoeg zijn, daarmee te beginnen als hij haar gevraagd heeft?’

Mevrouw stond driftig op.

‘Met jou kan men nooit opschieten! Neem je courant maar weer, 't geeft toch niets.’

Mijnheer nam dankbaar zijn Rotterdammer weer

Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

Hij droeg mijn straf aan het ruw houten kruis, maar Hij had daar ook weg kunnen gaan.. Hij bleef daar voor mij, verdroeg

Daar bracht Vincent van Gogh zijn laatste jaren door en werd hij bevriend met dok- ter Gachet (Jerome Flynn), spe- cialist in de behandeling van de-.. pressieve

Kom, tot de lieve lente keert, Hier achter deze ruiten7. Lief

Vrouw Wijzel schonk koffie in, hield 't witte kopje Marie voor, maar zij bleef stil zitten, als niet wetend, dat ze handen had.. ‘Nau, pak dan an; hier, geef main 't kind

Als zijn liefde vervluchtigd was uit gemis aan blijvende kracht of gestorven door de geweldige onderdrukking, zou alles uit zijn tusschen hen voor goed; 't zou haar leven niet

Michel van der Plas, Uit het rijke Roomsche leven.. deze gewoonte in onze streken nog al eens voorkomt. Het geschiede noch op straat, noch in een spoorwegcoupé, noch te huis, zelfs

(onvruchtbaarheid) ingaan, hoe interessant en hoe gewichtig het onderwerp ook zijn moge, - doch er slechts den nadruk op leggen, dat veel, op schijnbare geslachtelijke