• No results found

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel · dbnl"

Copied!
181
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Anna van Gogh-Kaulbach

bron

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam z.j. [1919] (derde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/gogh002leve01_01/colofon.php

© 2010 dbnl / erven Anna van Gogh-Kaulbach

(2)

I

In haar vaders groote hel-lichte studeerkamer zat Ida Straathof op den grond te lezen, zich steunend op hare ééne hand, de donkerblauwe japon waaierplooiend om hare teruggebogen voeten.

Naast en achter haar stapels stoffige boeken en vóór haar de leege ruimte van de donker-eikenhouten boekenkast, op de planken grijze stofstrepen op kleinen afstand van elkaar, zooals ze tusschen de boeken gestoven waren. Ze las van Eeden's Kleine Johannes, dat ze nooit in handen kon nemen zonder er in te bladeren tot ze met gespannen aandacht aan het lezen raakte, zachtjes zich gaan latend op de bekoring die van iedere bladzijde uitging.

Plotseling keek ze op, hare donkere oogen droomerig rondziend, vreemd in zich opnemend de beperkte kamerruimte, den rommel boeken om zich heen, de hooge hel-lichte ramen zonder gordijnen.

Haar denken zwierf nog even door de duinen, zag Windekinds blauwen sluier golven in het maanlicht; ze had moeite zich te weten in haar vaders studeerkamer, bezig de boekenkast op te ruimen.

Even zuchtte ze, nog niet kunnende besluiten op te staan, met iets als opzien tegen

het onaangename, pijnlijke gevoel, dat ze zou krijgen als ze hare gedwongen houding

veranderde; hare hand met 't boek hing nu slap neer, ze keek naar buiten, waar de

kastanjeboomen uitbotten met kleine licht-groene blaadjes.

(3)

Mevrouw Straathof kwam de kamer binnen. Ida keerde haar hoofd om, glimlachte tegen hare moeder zonder van houding te veranderen.

‘Komt u eens kijken of ik opschiet?’

‘Nu, 't is wel noodig, geloof ik,’ zeide mevrouw Straathof, ook even lachend, ‘je bent nog niet veel verder dan een half uur geleden.’ En wijzend op het boek in Ida's hand: ‘ben je weer ingepakt door een of anderen lievelingsschrijver? 't Is eigenlijk mal, dat ik jou de boekenkast laat doen.’

Ida stond langzaam op en liep op hare moeder toe met kleine pasjes.

‘Ik ben zoo stijf van 't in-ééne-houding-zitten. O nee maar, moeder, u weet niet, wat een goed werk u er aan gedaan hebt, mij in deze kast te laten rommelen. Kleine Johannes heeft den heelen dag weer mooi voor me gemaakt.’

Ze stond nu rechtop voor hare moeder, haar lang, slank meisjeslichaam wel een hoofd grooter dan deze. Mevrouw Straathof was klein, een beetje gezet; haar gezicht rond, frisch-kleurig nog, levendig door de donkere heldere oogen, die alles in de naaste omgeving dadelijk in zich opnamen met scherpen blik.

't Was een alledaagsch voorkomen, dat toch iets aparts kreeg door het

gedistingeerd-eenvoudige van manieren en kleeding, waarbij zoo goed paste de mooie stem, zacht mollig van klank, toch helder-articuleerend elk woord.

Ida had altijd verlangd ook zoo'n stem te hebben; 't moest toch mogelijk zijn, net zoo te spreken als hare moeder, maar 't lukte nooit; hare stem was harder van toon, kon niet zoo lekker-mollig kneden de woorden, ze aaneen rijgen tot een melodieus geheel; ze bleven bij haar op zichzelf staan, duidelijk maar zonder bekoring.

't Was vreemd, dat ze zoo weinig op hare moeder geleek en evenmin op haar vader, die forsch was en zwaar gebouwd, met een groot plomp mannenhoofd. Alleen het zwarte haar en de donkere oogen had ze van hare moeder, maar de gelijkenis ging ook niet verder dan de kleur, want Ida's haar was hard en weerbarstig, bijna niet vast te houden door haarspelden en hare oogen waren grooter dan die harer moeder, peinzender, met zwervenden blik nu en dan.

Ze had bijna nooit kleur en hare teint was een beetje bruin, vooral zomers, als ze veel buiten had geloopen in de zon, waar ze zoo van hield.

Als kind al lag ze dikwijls in het gras op warme zomer-

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel

(4)

dagen, starend in de blauwe lucht, met genot voelend de warmte op hare bloote armen; ze keek in het licht, altijd trachtend hare oogen zoo dicht mogelijk bij de zon te brengen, tot ze niets meer zag dan gouden glanzing, en dan hare oogen sluiten en al die kleuren zien, eerst goud, dan rood, blauw en violet, tot het zwart werd.

Haar vader had 't verboden omdat 't slecht was voor hare oogen, maar ze had 't toch niet kunnen laten en nu nog deed ze 't wel een enkelen keer, al wist ze 't onverstandig.

Maar nog liever keek ze nu op zoo'n zonnedag naar de kleine witte wolken, drijvend in de lucht, als onzeker zoekend tot ze gingen rusten aan den verren horizon, wachtend op eene oproeping van den wind om weer te stijgen. Wat moest het heerlijk zijn, geen zwaar lichaam te hebben, mee te kunnen drijven op zoo'n wolk en alles te zien:

heel de mooie groote aarde, waar ze nog maar zoo'n klein stukje van kende.

En ook moest 't genot zijn, heelemaal te leven met de natuur, zooals kleine Johannes. Zij zou niet weggegaan zijn van Windekind, al riep Wistik haar.

Of ja, misschien toch.... was dát niet ieder aangeboren, dat verlangen om te weten, mysteriën te doorgronden, te zoeken tot je er moe van werd en verdrietig?

Ze bleef hierover denken toen hare moeder weg was, terwijl hare handen de kast uitstoften en de boeken opnamen; ze kon zelfs die gedachten vasthouden terwijl ze de boeken rangschikte; dat was altijd heerlijk: mooie gedachten te hebben onder het banaalste werk; dan alleen kon ze zulk werk goed doen; daarom was 't goed geweest, dat ze eerst Kleine Johannes in handen had gekregen.

Ja, zoeken, dat wilde ze juist ook, ze zocht nu al zonder duidelijk te weten waarnaar, gedreven door een vaag idealisme dat nog geen steunpunt gevonden had. In haar ziel was een vermoeden, nu en dan aanzwellend tot zekerheid, dat ze al zoekende eens een licht zou vinden, waardoor haar leven voor goed mooi zou worden.

Het was nu nog niet mooi; wel met mooie oogenblikken, maar die eindigden meestal plotseling door kleine ontstemmingen of nietige teleurstellingen, en dat moest niet mogelijk zijn.

Ze was nog te zwak, te onbepaald; soms zocht ze steun bij anderen, maar de

menschen uitten haast nooit mooie gedachten, of hadden ze misschien niet, tenminste

niet de men-

(5)

schen, die ze kende. Ze leken allemaal heel gewoon, oppervlakkig sprekend over alledaagsche dingen, gauw zich verbergend als iets opborrelde uit de diepte van hun zieleleven.

En zelf deed Ida ook zoo; ze praatte nooit over al hare vage verlangens, die als asch uit elkaar schenen te stuiven, wanneer vreemde handen ze aanraakten. En toch, soms voelde zij die verlangens heel sterk, als een smachten naar groote sensaties, naar heftige emoties; als kind verlangde ze in zulke oogenblikken naar oorlog of brand of overstrooming, maar nu wist ze, dat geen wereldschokkende gebeurtenissen noodig waren, dat de emotie van binnen-uit moest komen, uit haar zieleleven; dat een enkel, voor anderen onbeteekenend incident haar zou wekken, en eenmaal gewekt, zou dat gevoel haar met zekerheid den weg wijzen naar het licht, dat ze zocht.

Soms voorvoelde ze die groote emotie als liefde, machtige, overweldigende liefde, zooals de dichters bezongen; hare sensueele natuur trilde mede met woorden van passie, en ze dacht, dat misschien de gloed, die haar doorstroomde bij 't lezen van die liefdezangen, de voorbode was van de groote emotie. Toch ook dit gevoel vervaagde spoedig weer, werd verdrongen door andere verlangens, naar algemeene menschenliefde, naar vriendschap, naar leven met de natuur vooral.

Toen de kast was opgeruimd, ging ze voor het raam staan; het glas reikte bijna tot aan hare voeten; ze zag er nu, zonder gordijnen, meer door dan anders: die groote oppervlakte glas gaf iets vreemds aan de dingen buiten. Eerst dichtbij, recht-beneden, de tuin, waar het eerste groen ontlook; wat leek de tuin nu klein, een vierkant, aan drie kanten hooge muren van huizen aan den vierden kant, vóór haar, eene hooge schutting, waarachter weer een andere tuin lag, ook zoo'n vierkant stuk, eindigend tegen een hoog huis. Dat huis kon ze nu tot aan het dak zien en ook nog de

licht-blauwe lucht er boven.

Het hinderde haar in eens, dat de tuin, dien ze liefhad, zoo nietig scheen; ze keerde zich om, liep naar beneden, naar buiten.

Voor een stadstuin was hij toch niet klein, en 't was er heerlijk zonnig nu: de kastanjeboomen en enkele heesters hadden al kleine blaadjes, de ribus bloeide en in de lucht hing geur van blauwe viooltjes en jong gras.

Ida voelde hare stemming weer prettig worden; ze hield zooveel van 't voorjaar, maar 't hinderde haar, dat er altijd onwillekeurig gedachten bij kwamen aan kalk en zeep en

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel

(6)

rommelige kamers en uitgehaalde kasten, die onafscheidelijk verbonden schenen aan de herlevende natuur; daardoor begon ze nooit van de lente te genieten vóór Mei, als het huis weer op orde was en alles rustig.

Ook nu, toen ze binnenliep door de gang zonder looper, waar hare voetstappen hol klonken op de steenen, en ze koud-frissche kalklucht rook, kwam weer iets als wrevel in haar; ze ging de huiskamer binnen; het kleed was opgenomen, en de stoelen schoven hard over den houten vloer, of trokken het karpet mee in leelijke,

onregelmatige bochten; er stonden meubels te veel: een laag stoeltje, een fijn glazen kastje met bibelots uit het salon, die vreemd deden tusschen de vertrouwelijke daagsche meubels als een voorname stijve gast in intiemen familiekring.

Het licht viel hel-strak naar binnen, want de ophaalgordijnen waren weggenomen en de tafel was eene kale glimmende oppervlakte zonder de mollige warmte van het kleed.

Moeder zat ook niet op haar gewone plaatsje voor het raam, waar haar werktafeltje stond; op dat tafeltje lagen nu slordig een paar half vuile antimacassers. Ida nam ze driftig weg, gooide ze in een hoek onder de canapé.

Toen begon ze tafel te dekken; de meiden hadden het te druk nu. Het witte tafellaken, 't blanke zilver en doorschijnende glaswerk, alles was koud en kleurloos in 't strakke licht. 't Was onuitstaanbaar; haastig liep ze naar buiten, haalde een paar klimopranken van de schutting en legde die op tafel: dat gaf ten minste iets

donkerders, iets warmers aan alles; ze hield niet van kou, ze hield van warmte, van mooie dingen, van weelde, daar was ze op aangelegd.

Weer liep ze naar buiten, plukte wat viooltjes, licht-gele primula's en takjes ribus, schikte ze in een vaasje met zenuwachtige haast.

Ze zette het op haar moeders werktafeltje: daar was 't licht te strak; toen op den schoorsteen: daar verloor het zich tusschen de vazen; eindelijk op de gedekte tafel zelf, die ineens het aanzien kreeg van een feestdisch; dit deed haar goed: de

viooltjesgeur gaf dadelijk iets weelderigs aan de omgeving; ze stond stil naar de tafel te kijken met een glimlach om 't effekt.

Plotseling de voordeurbel, met harden metaalklank dreunend door het huis. Ida

schrikte op; ze hield niet van zulke harde geluiden, die je de weekheid van je hersens

lieten voelen. Wie zou daar zijn? En in eens met schrik: zeker nicht Jeanne, die kwam

wel meer zoo vlak voor 't eten; ze

(7)

wist wel, dat 't bij moeder altijd goed was, maar Ida werd er woedend om, 't verstoorde in eens weer hare stemming van zachte opgewektheid om de bloemen en 't klimop.

Even bleef ze luisteren; de voordeur ging open, ja, dat was de stem van nicht Jeanne, scherp, hoog en doordringend.

Zou ze in de gang gaan? Nee, nog even wachten; ze verlangde niets naar nicht.

Daar kwam moeder al aan; wat klonk hare stem prettig rustig en gedistingeerd, zonder overdrijving van hartelijkheid toch vriendelijk welkom-heetend.

Ida bleef staan luisteren: die harde manachtige stap was van nicht Jeanne; alles aan haar was even onharmonieus en leelijk.

‘Zoo, je bent ook aan den schoonmaak, merk ik,’ zei hare scherpe stem; onderwijl ging de kamerdeur open, waardoor de laatste klanken in eens hard binnenvielen.

‘Dag Ida; gunst kind, wat ben je mooi,’ wijzend op de primula's tusschen Ida's ceintuur. ‘En de tafel zoo opgesierd,’ hare stem werd nog scherper van verbazing

‘er is toch niets bijzonders met je, kind?’

‘Nee, nee, er is niets, maar Ida houdt ervan, de tafel wat op te fleuren,’ zei mevrouw Straathof vriendelijk.

‘Dat geeft wat poëzie bij al 't proza,’ zei Ida.

Nicht Jeanne lachte met i-geluidjes als een kind.

‘Je hebt gelijk, hoor, en 't staat heusch heel aardig.’

Ida vond 't in eens niet aardig meer, maar dwaas; zoo ging 't altijd; als nicht Jeanne iets bewonderde vond zij 't leelijk; ze kon er niets aan doen; ze moest nicht

tegenspreken, tegen beter-weten-in des noods.

‘Hè, hè,’ zuchtte nicht weer, hare stem hard-eentonig nu, ‘ik ben ook moe van de drukte; de meiden zijn zoo dom en lui, je moet op alles letten, maar ik wil 't dan ook in de puntjes hebben; ik zorg, dat er geen muisje in huis op z'n verkeerde pootjes loopt, en dat is een heel werk en vooral om 't zoo te houden.’

‘Ja, ja, die muisjes zijn lastig,’ viel Ida in eens uit.

Hare moeder lachte; nicht keek haar even dom aan, en vroeg toen gemelijk: ‘O, heb ik weer wat verkeerds gezegd?’

‘Wel nee, wel nee,’ zei mevrouw Straathof snelvergoelijkend; ‘heb je 't portret van Lucie al gekregen?’

‘Ja gisteren, maar ik heb nog geen tijd gehad, het te bekijken,’ en toen zeurde ze weer kleintjes voort over het werk in haar oude-vrijsters huishoudentje, steeds zichzelve prijzend, uitweidend over de luiheid van de ‘bojen’.

Mevrouw Straathof hoorde haar geduldig aan, maar Ida

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel

(8)

werd er wee van; met een gevoel van doffe afmatting zat ze in een tijdschrift te bladeren, in haar ooren voortdurend die hooge zeur-stem.

Wat was nicht Jeanne toch leelijk, vooral zóó, als ze vlak voor 't raam zat, met 't volle licht op haar grauwe teint.

Hare domme fletse oogen waren licht-rood-omrand, dat iets ziekelijks gaf, toch niet erg genoeg om medelijden op te wekken; om haar ouwelijk-ingevallen mond lagen stroeve terugstootende trekken, het haar was gelig-grijs gespikkeld, grof en glansloos.

De heer Straathof kwam thuis, een stevig-breede mannenfiguur; het gezicht breed, met grove trekken en intelligente donkere oogen, om den mond eene uitdrukking van goedhartige jovialiteit en kalme opgeruimdheid.

Ida ging hem tegemoet, gaf hem een zoen, blij dat hij kwam. Ze zag op zijn gezicht een komiek verschrikte uitdrukking toen hij nicht bemerkte; 't viel hem natuurlijk tegen, zoo'n vervelende gast te vinden; hij had den heelen dag rechtszitting gehad en wilde nu graag intiem samen zijn met vrouw en dochter aan de goed-voorziene tafel; daar kon hij zoo van genieten met naïef-egoïstisch welbehagen.

Toen ze aan tafel gingen, kreeg Ida een gevoel van wrevel, omdat 't niet zoo was als ze gedacht had; ze wou nu, dat ze groen en bloemen niet gehaald had; bij nicht paste juist die koude witte tafel.

Ida sprak bijna geen woord; wat was moeder toch goed en geduldig, ze luisterde maar en gaf altijd antwoord, en vader plaagde nicht goedig, waar ze in 't geheel niet tegen kon. Ze was te dom om de aardigheid te vatten, of een scherp antwoord te geven, ze werd er maar gemelijk van, antwoordde op norschen toon alsof 't ernstige aanvallen waren. En altijd weer begon ze over haar werk. ‘Ik heb vanmiddag mijn kast gedaan, hij is nu méér dan schoon.’

‘Hemel, Jeanne, hoe ziet hij er dan uit?’ vroeg de heer Straathof lachend.

‘Daar zal ik maar niet eens op antwoorden,’ zei nicht met bespottelijke waardigheid.

‘Heeft u gezien, vader, hoe mooi 't plantsoen al is?’ vroeg Ida.

‘Ja kind, prachtig! Ik heb er vanmiddag even doorgeloopen, 't is een genot, 't te zien.’

‘Mijnheer van Wilde is bezig te verhuizen,’ zei nicht; ‘ze komen één Mei in 't nieuwe huis.’

‘Nee, drie Mei,’ zei Ida.

(9)

‘Nu kind, die paar dagen,’ viel mevrouw Straathof vergoelijkend in.

‘Nee maar, 't is één Mei,’ hield nicht vol; ‘tenminste ik zag het in de courant staan.’

‘Stond dat in de courant?’ vroeg Ida spottend.

‘Ja, met groote letters,’ antwoordde nicht vinnig.

‘Nee maar, wat stond er dan eigenlijk?’

‘Wel, dat 't oude huis op 't Rapenburg met één Mei te huur was.’

‘O, dat is nog geen reden, daarom kunnen ze wel drie Mei weggaan; ik heb 't gehoord van Marie van Wilde, die kan 't toch weten, dunkt me.’

Ze voelde een kinderachtige voldoening, omdat ze nicht verslagen had; ze kibbelde altijd met haar over de onmogelijkste kleinigheden, die haar eigenlijk niets konden schelen; ze wist zelf, dat 't klein was en flauw, maar 't bijzijn van nicht maakte haar altijd zoo kinderachtig, belust op tegenspraken en fitten. 't Hinderde haar zelf en daardoor kon ze nicht nog minder uitstaan; de naam Jeanne was haar zelfs al antipatiek geworden, ze voelde iets als een speldeprik bij de gedachte hoe nicht die uitsprak met een scherpe s voor de j. Bah, alles was saai nu; van heel haar mooie stemming was niets over; ze wilde toch trachten, er iets van terug te vinden.

‘Vader, ik heb uw boekenkast opgeruimd.’

De heer Straathof lachte.

‘Zoo kindje? dat was een kolfje naar je hand. Waar heb je je in verdiept?’

‘In Kleine Johannes.’

‘Dan zal 't werk opgeschoten zijn,’ viel nicht in met haar i-lach.

‘Ik ben tenminste klaar gekomen,’ zei Ida kalm.

‘Maar hoe is 't mogelijk, dat je kunt lezen als je wat te doen hebt; ik houd ook wel van lezen....’

‘Maar u valt er bij in slaap.’

‘Dat doe ik dan in ieder geval op oogenblikken, dat ik niets anders te doen heb.’

‘Nu maar, de kast is netjes klaar gekomen,’ kwam moeder vergoelijkend tusschenbeiden.

Ida zei niets meer, at gauw haar bord leeg, luisterend naar haar vader, die een paar stadsnieuwtjes vertelde.

Hij was rechter aan de Leidsche rechtbank, al jaren lang, leidde een kalm-gewoon bestaan zonder groote emoties of neerdrukkende zorgen, juist zooals hij 't zich altijd gewenscht had.

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel

(10)

Ida voelde in de liefde voor haar vader altijd 't sterkst de bewondering voor zijne onverstoorbare gelijkmatigheid, die zijn meest sprekende karaktertrek was; zij zelve was zoo heel anders, altijd geslingerd door stemmingen en gevoelens; zou vader dat nooit gekend hebben, of was al het bewegelijke in hem langzamerhand tot rust gekomen, en was misschien voor haar later diezelfde kalme gelijkmatigheid te bereiken? Misschien.... nee, ze verlangde er niet naar en ze kon zich ook niet denken, dat zóó het eind zou zijn van al haar zoeken en trachten; er moest iets anders komen, iets, dat ze nog niet kende, maar dat haar leven verheffen zou boven dat

gewoon-kalme.

Op één punt wist ze hun beider voelen verwant; in hunne liefde voor de natuur;

ze wandelde graag met vader, liever nog dan met moeder, die altijd op een afstand bleef in haar bewonderen van de natuur.

Ze verlangde nu in eens naar zulk eene wandeling, vroeg na het eten: ‘Vader, zullen we nog een eindje gaan wandelen? Endegeest om, bijvoorbeeld?’

‘Best, kind, 't is heerlijk weer.’

Ida keek naar hare moeder met iets als medelijden, maar mevrouw Straathof glimlachte even, alsof 't haar niet schelen kon met nicht alleen te blijven, en toen liep Ida de kamer uit om haar hoed te halen.

Er werd juist een brief voor haar gebracht, een smal lichtgroen couvert met gouden randje, geparfumeerd met viooltjesgeur. De brief zag er zoo mooi uit, ze kreeg er dadelijk een prettig gevoel van, meer nog toen ze het adres zag: duidelijk, groot Engelsch schrift.

‘Van Jo,’ zei ze in zich zelf; ze ging met den brief op de trap zitten en netjes deed ze hem open, niet willend het mooie couvert bederven door wild-openscheuren.

Sterker nog kwam de viooltjesgeur haar tegen uit den brief. Jo gebruikte altijd dien parfum; ze zag in eens hare vriendin vóór zich; dat was prettig, net of ze haar wat in den brief stond hoorde zeggen met hare vroolijke, heldere stem, waarin altijd iets was als de weerklank van een lach.

Veel woorden bevatte het kleine satijnachtige velletje niet; eigenlijk niet meer dan eene invitatie om te komen logeeren in Bloemendaal, als de familie buiten zou zijn;

daar was Ida vóór twee jaar ook geweest. Wat was dat een heerlijke tijd; ze zag het

in eens weer als een zomervisioen: dat mooie, weelderige buiten met de vroolijke

familie, altijd drukte en afwisseling, tennisspelen, rijtoeren, wandelingen, lang buiten

(11)

zitten op heerlijke zomeravonden, lange gesprekken met Jo 's avonds in bed.

En vooral de natuur daar: de hooge duinen met heerlijke vergezichten, de bosschen en de zee.... ja, daar weer heen te gaan, dat zou genot zijn. Ze had na dien tijd nergens meer genoten, ze moest er nog eens heengaan, nog eens al dat heerlijke ondervinden, nog eens heelemaal zijn zooals toen.

Ze bleef even stil zitten op de trap met een gevoel van warmte te midden van de koude omgeving; toen liep ze naar hare moeder. Ze schrikte even, omdat ze nicht Jeanne vergeten had, maar 't kon nu hare blijheid niet verstoren.

‘Moeder, ik heb een brief van Jo Walders, ze vraagt me te logeeren in 't eind van Mei.’

Hare stem klonk hoog door opgewondenheid.

Mevrouw Straathof keek haar lachend aan.

‘Zoo led, dat is een buitenkansje voor je; ik hoef niet te vragen, of je er zin in hebt.’

‘Die meisjes toch,’ viel nicht ook lachend in; ‘maar ik was vroeger net zoo, en Bloemendaal is mooi.’

‘'t Is prachtig!’

‘Ja zeker,’ zeurde nicht, ‘Bloemendaal is prachtig. Ik vind Bloemendaal ten minste erg mooi om te zien, ik vind Bloemendaal zoo.... zoo.... ik weet niet.... zoo mooi,’

eindigde ze, alsof ze iets heel bijzonders beweerde.

't Hinderde Ida, maar hare moeder maakte 't weer goed, door met haar prettige stem te zeggen: ‘'t Is een plaatsje van weelde en bloemen. Is de familie Walders al buiten?’

‘Nee, ze gaan half Mei; ze vinden dan natuurlijk alles op orde, dus den twintigste kan ik verwacht worden en Jo schrijft, dat ik lang moet blijven.’

Ze praatte door, opgewonden, de blijheid lichtend uit hare oogen; toen haar vader binnenkwam, vertelde ze 't hem ook en in 't begin van de wandeling spraken ze voortdurend over het plan.

Ze liepen den stationsweg af, 't spoor over, den straatweg op; de zon was al onder, en over de weilanden lag zachtschemerig droomlicht, waarin de slooten wit

glinsterden, weerkaatsend den teer-blauwen hemel.

De lucht was zoel, vol geuren, als trillend van verwachting; nu en dan klonk even kikkergekwaak, ook een enkele toon van den nachtegaal, nog niet voluit jubelend als in Mei, maar even slechts als een preludium, gewekt door den heerlijken voorjaarsavond.

Ze spraken nu niet veel meer; Ida wist, dat haar vader

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel

(12)

genoot van de natuur evenals zij zelve, al sprak hij er niet veel over, en in haar was voortdurend de blijheid, de heerlijke vreugde, die alles mooi maakte. Ze kon dat gevoel van vreugde nooit kunstmatig te voorschijn roepen, het kwam altijd van zelf, soms door eene kleinigheid, door iets moois, dat ze gelezen had, door een

natuurtafereel, of ook wel scheen het uit haar eigen-ik te ontspringen zonder eenige oorzaak van buiten. Een enkele maal voelde ze de vreugde 's morgens bij 't opstaan, alsof ze in haar slaap iets heel moois ondervonden had, en dan kon ze die stemming vasthouden den heelen dag, door alles heen wat stoornis zou kunnen brengen.

Ze hoopte altijd, dat eenmaal die stemming haar blijvende zou worden, later, als dat vage verlangen in haar duidelijk was geworden, als ze het licht gevonden had, dat ze zocht. Misschien zou ze 't wel vinden daar in Bloemendaal, misschien was deze plotselinge vreugde wel de voorbode ervan! O, als dat eens zoo was, als ze nu groote emoties ging ondervinden, stormen, waaruit haar levensvreugde geboren werd, want zonder stormen zou ze niet komen, de rijke glanzende zomer.

Alles in haar ziel was nog teer, even opbloeiend maar; ze wist nog niet, wat sterk zou zijn, bestemd tot blijven, en wat onder moest gaan; als ze dat eenmaal wist, zou ze bewust mee kunnen helpen in den strijd tusschen al die verlangens en begeerten.

Ze haalde in eens diep adem met een onzegbaar gevoel van weelde en lichtheid;

toen begon ze weer te praten over Bloemendaal, en haar vader luisterde geduldig, vroeg nog eens naar dingen, die hij wel wist, omdat het vertellen haar zooveel plezier deed.

De blijheid in Ida was nu zoo sterk, dat ze haar vast kon houden, dagen lang, en als ze die stemming weer voelde verstoord worden, ging ze Jo's brief overlezen, en 't keerde terug; 't visioen van licht en vreugde en weelde.

Zóó bleef ze verlangend-blij uitzien naar den dag, dat ze gaan zou.

(13)

II.

Ze spoorde tot Haarlem; 't was twaalf uur toen ze daar aankwam, een zonnige, niet te warme Meidag, juist zoo'n dag als waarop ze vóór twee jaar was gegaan.

Toen de trein het leelijk-grauw-vuile station binnenreed, keek ze uit; daar stond Jo al, in een licht-blauw japonnetje, dat goed stond bij haar teint van blondine. Ze wuifde, Ida sprong den trein uit, vóór hij nog goed stilstond; ze verlangde zoo naar Jo.

‘Dag led!’ Dat was de prettige vroolijke stem met den lach erin, en daar was de viooltjesgeur, en Jo's zachte lippen op de hare, en de glanzende blauwe oogen vlak bij haar gezicht.

Ida voelde de vreugde nu hoog oplaaien in zich.

‘Ik ben blij, dat ik er ben; hè, ik heb zoo vèrlangd naar vandaag.’

‘Ik niet minder; kom maar gauw mee; het rijtuig is er.’

Ze liepen vlug door de dringende menschenmassa, verlangend naar den zonneschijn buiten.

Het stationsplein was heel licht, eene groote zonvlakte met kleine schaduwen aan den huizenkant, vlak bij de victoria met den Hongaarschen schimmel, het nickel van 't tuig schitterend in de zon bij elke zenuwachtige beweging van 't paard.

Ida groette den koetsier; ze kende hem nog en ook 't rijtuig en 't paard; alles was hetzelfde. Ze stapten vlug in en toen ging 't voort, heerlijk zacht op de met caoutchouc

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel

(14)

omkleede wielen, de bel van 't paard zilverig rinkelend.

Wat was 't een genot, hier te rijden met Jo vlak naast zich; ze voelde zich zoo vroolijk, zoo jong, zoo mooi.

Jo praatte druk, vroeg naar hare ouders, en Ida vroeg ook en zei telkens weer, dat ze zoo in haar schik was, bij Jo te zijn. En toen in eens vroeg ze:

‘Hoe gaat 't Carel?’

Jo lachte, helder en kinderlijk, even hare witte parasol bewegend.

‘Best. Ik geloof heusch, dat je zijn bestaan even vergeten had.’

‘Hè, hoe kon je dat denken?’ zei Ida, maar ze kleurde even, want ze had er eigenlijk weinig aan gedacht dat Jo geëngageerd was nu; alles scheen zoo hetzelfde als twee jaar te voren. ‘Ja, dat is nu een heele verandering bij den vorigen keer.’

‘Voor mij ja, maar voor jou blijft 't hetzelfde; alleen is Rozenhof er nog een beetje vroolijker op geworden. O, je kent Carel al, Zondag zie je 'm.’

‘Komt hij elken Zondag over?’

‘Ja natuurlijk; verbeeld je, dat we elkaar nog langer moesten missen; maar 't is wel een vervelend eind van Arnhem, vooral nu we hier zijn. O kind, we hebben al zooveel plannetjes; je moet fietsrijden ook.’

‘Graag; ik kan 't een klein beetje. Wat is deze weg toch mooi!’

Ze waren nu Overveen door; de weg werd hier stiller, zacht beschaduwd door 't nog jonge zomergroen in honderd tinten: lichtgroene linden, licht en donker-roode eiken en goud-bruine beuken, daartusschen bloeiende kanstanjeboomen, gouden regen in weelderige trossen, paarse en witte seringen. Dan vergezichten over de velden tot waar Haarlems torens scherp zich teekenden in de lucht en vlak-bij de buitens met zacht-glooiende grasvlakten, de meeste nog niet in zomerdos met weelde van bloemen, maar daardoor natuurlijker en rustiger.

Het paard draafde regelmatig voort; 't was heerlijk, zoo te rijden zonder schokken, zonder het harde wielgeratel, dat Ida zoo onuitstaanbaar vond altijd; dit was iets als zweven, zacht voortglijden over eene gladde oppervlakte, dezelfde sensatie, die je had met schaatsenrijden, maar prettiger nog, omdat het er warm bij was en zonnig.

Nu reden ze Rozenhof binnen, langs 't lichtgroene geschoren grasveld, met den

rand stamrozen in knop, den heuvel

(15)

op naar 't huis, dat wit lag in de zon, helblinkend tusschen het donkere groen van sparren.

't Was een laag, ouderwetsch huis; als eenige versiering waren helroode steenen aangebracht langs de kanteelranden van den voorgevel; door de glazen deur zag men in de ruime vestibule, waar kleuren schemerden van bloemen.

De deur ging open, mevrouw Walders kwam op de stoep.

‘Welkom, welkom,’ zei ze, toen Ida uitstapte, en Ida voelde de kleine hand in de hare. Ze bukte zich om mevrouw Walders een zoen te geven en werd toen door de kleine hand meegetrokken in de vestibule, waar arôma hing van seringen en rozen en anjers, die in withouten bakken langs de wanden stonden.

Alles aan mevrouw Walders was klein en miniem: haar tenger meisjesachtig figuurtje, het ronde hoofdje met de lichtblauwe oogen en het wipneusje, dat iets kinderachtig-brutaals aan het gezicht gaf.

Ida voelde zich vreeselijk lang bij haar; mevrouw Walders keek voortdurend naar haar op onder 't voortloopen.

‘Kind,’ zei ze ‘wat zie je er goed uit, en wat heb je een beeldig japonnetje aan; dat parelgrijs staat je uitstekend: ik heb 't Jo ook al eens aangeraden: nu zal ze 't zeker doen.’

‘Dat weet ik nog niet,’ zei Jo lachend, ‘wat Ied staat, is voor mij nog niet goed.’

‘O jawel, 't zou jou ook beeldig staan; ik wed, dat Carel zondag dadelijk verliefd is op dat japonnetje.’

‘Lieve hemel, led, doe 't dan maar niet aan, want dat zou gevaarlijk kunnen worden;

't mocht eens niet bij de japon blijven.’

‘Ja, dat zou vreeselijk zijn,’ zei mevrouw met haar kinderlach, dezelfde van Jo, maar die bij haar meer opviel.

‘Maar kom, Jo, neem Ida nu even mee naar boven, dan kan ze zich wat verfrisschen, en kom dan in de eetkamer, de lunch staat klaar. Weet je den weg nog?’

‘Dat zult u eens zien, mevrouw; 't is of ik niet weg ben geweest,’ en vroolijk liep ze naar rechts waar de trap was. Ze had een heerlijk gevoel van kinderlijke

uitgelatenheid.

Mevrouw Walders keek haar even lachend na, en ging toen naar de eetkamer, de grijs-moiré japon, die te zwaar stond voor hare tengere gestalte, ruischend over den marmeren vloer.

De eetkamer was een ruim vertrek, gemeubeld met licht eikenhout; door de open glazen deuren stroomde buitenlucht binnen, de zon afgeweerd door de neergelaten marquise. In

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel

(16)

't midden de tafel, niet te groot, vroolijk beladen met blauw porselein en zilver en kleine schaaltjes bloemen.

Gelijk met Ida en Jo kwamen van buitenaf twee jongens binnen van vijftien en zestien jaar; ze begroetten Ida opgewekt en gemakkelijk, zonder linkschheid.

‘Je treft onze gymnasiasten ook thuis,’ zei mevrouw Walders; ‘ze hebben een vrijen dag doordat de waterleiding gisteren overstroomd is; vindt je de jongens niet groot geworden?’

‘Ajakkes mama, schei toch uit!’ riep Reinier, de oudste jongen, met een boos-vies gezicht.

‘Nu, vent, 't is maar gekheid,’ zei mevrouw verontschuldigend.

‘Ik zou niet eens antwoord durven geven,’ schertste Ida, ‘jullie bent heeren geworden.’

De jongens kleurden allebei even.

‘Je moet onze nieuwe tennisbaan zien,’ zei Adolf in eens.

‘Natuurlijk; Ied moet van alles zien. Vanmiddag zullen we je plechtig rondgeleiden:

o kind, wat is 't toch dolletjes, dat je er bent!’

En Jo trok Ida mee in wilden rondedans.

‘Kinderen, de kopjes rinkelen,’ riep mevrouw; ‘gaat toch zitten. Die Jo is zoo'n druk standje.’

Ze deed kleine beweginkjes met de kopjes en schonk koffie, altijd pratend.

‘Ik vind 't ook prettig, dat je er bent; je weet, jongelui heb ik altijd graag; ze zijn zoo gemakkelijk. Voor oudere lui is zooveel te beschikken, maar jullie redt je zelf.

't Zal een druk zomertje worden, denk ik, want Carel brengt natuurlijk dikwijls vrienden mee; je moogt je hartje wel stevig vastzetten, kind.’

‘O mevrouw, dat zit muurvast,’ betuigde Ida lachend.

Ze praatte schertsend mee, plaagde Jo met haar aanstaande waardigheid als huisvrouw, vroeg de jongens belangstellend naar hunne honden en poneys.

Na de lunch ging ze mee naar Jo's kamer, waar honderd nieuwe dingen te bewonderen waren, die Jo mee naar buiten had genomen omdat ze zoo graag zag, souvenirs van bruiloften en partijen en ook verscheidene mooie cadeaux, die ze van Carel had gekregen.

‘O, en,’ viel Jo in eens uit, ‘je vindt 't immers goed, dat we weer samen slapen?

Kijk,’ ze deed de deur open van hare slaapkamer, ‘'t is weer net als vóór twee jaar.’

‘O ja, ik vind 't heerlijk; wat hebben we toen veel afgepraat!’

(17)

‘Verschrikkelijk! God led, weet je nog, dat ik toen zoo verliefd was op Willem van Demmel? Hij is nu al lang getrouwd. En jij was zoo gecharmeerd op Henri Eymman.’

‘Och wel nee.’

‘Jawel, ik weet 't zeker; en George Wisting liep jou overal na; wat was dat leuk!

Hij zei telkens tegen me: “wat is ze toch mooi! vindt je haar niet prachtig?” 't Was om te schateren.’

De dag vloog om, 's avonds was er een klein muziekpartijtje, waar meer gepraat en geflirt werd dan ernstig gemusiceerd: 't was precies als den vorigen keer, alleen hield Jo nu tegenover de jongelui een grappig soort waardigheid op om haar verloofd-zijn;

als haar een complimentje werd gemaakt verscheen tusschen hare oogen een plooitje van 't-mag-eigenlijk-niet, maar om hare lippen was een glimlach van

ik-vind-'t-toch-wel-prettig.

Ida zat een poosje te praten met mijnheer Walders; hij was geheel man-van-zaken, in huis gewoonlijk stil, op een afstand van zijne kinderen en ook van zijne vrouw.

Zij ging op in alle groote en kleine dagelijksche genoegens en lichte zorgen; ze hield wel van haar man, er was nooit twist tusschen hen, maar ze leefden ieder hun eigen leven. Mijnheer Walders hield niet van 't buitenleven en van 't dagelijksche heen en weer reizen naar Amsterdam, maar vrouw en kinderen waren er op gesteld, en hij nam 't aan als iets, dat nu eenmaal zoo was, en waar hij zich in schikken moest, zooals in een regenbui of in vroeg-donker-worden 's winters.

Zóó nam hij ook het muziekavondje aan, dat hem verveelde: Ida wist dit en ging daarom met hem praten, trachtte hem een beetje op te vroolijken, en hij liet dit maar toe, eenigszins verwonderd over dien inval van Jo's vriendinnetje.

En in eens viel 't Ida in, dat ze dit vóór twee jaar niet zou gedaan hebben; toen dacht ze niet aan de verveling van haar gastheer, zoo min als Jo nu nog; 't was een kleinigheid, maar 't gaf haar in eens 't idee, dat alles toch niet was als toen.

't Hinderde haar; ze stond in eens op, en begon een gesprek met een paar jonge meisjes, die in een hoekje van 't salon stonden. Maar ze merkte na een oogenblik in eens weer met verwondering, dat ze nu bepaald moeite moest doen om even uitgelaten en dwaas te zijn als de anderen; en 't klonk in haar op: 't is niet 't zelfde.

Ze trachtte er nog niet aan te denken, maar den volgen-

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel

(18)

den morgen bij 't wakker worden, voelde ze 't weer. Jo sliep nog als een blond kind, rustig ademend, om hare lippen al 't begin van den glimlach, die dadelijk zou verschijnen als ze wakker werd; ze was toch mooi... maar... Och nee, waarom nu een maar? Jo was mooi, daarmee uit. En 't was hier prettig, alles precies zooals ze 't zich had voorgesteld, ze genoot ervan. Maar toch... maar toch... er was iets veranderd.

In de omgeving op Rozenhof lag het niet: dus moest 't bij haarzelve liggen.

En denkend, haar hoofd heel helder na de rust van den slaap, begreep ze 't: den vorigen keer was ze nog een kind, pas thuis van kostschool; toen was vrijheid 't hoogste genot dat ze verlangde, alles was nieuw en heerlijk. Ze was toen nog net als Jo, ze voelde nog niet duidelijk dat verlangen naar een mooi leven, naar iets heel moois en reins, dat haar goed zou maken. Hoe had ze kunnen denken, toen ze de invitatie kreeg, dat ze dat hier zou vinden? Of toch... dat kon nog gebeuren, maar van de omgeving zelf ging geen mooiheid uit: 't was aardig kinderwerk, spelen met 't leven.

't Speet haar, dat ze dat nu al zag; ze had wel kunnen huilen om de teleurstelling;

ze zou wel naar huis willen gaan.

Wild gooide ze zich om in bed; daar zag ze een zonnestraal spelen door een reet van de gordijnen; o ja, de natuur, die was hier toch heerlijk: de bosschen met mossige paden, de duinen met duinroosjes en konijnenholen, met licht-groen ruischend helm bij de zee. Ze wilde toch niet naar huis, ze wilde genieten van de natuur. Dat wekte haar in eens weer op: ze kon best heel vroolijk zijn, waarom niet? Jo zou de

verandering niet eens merken.

Ze begon zachtjes met haar vinger over Jo's gezicht te strijken, tot de blauwe oogen opengingen en de glimlach werd.

‘Ajakkes, wat doe je?’ zei Jo slaperig.

‘Je wakker maken; ik verveel me in bed, en 't is zulk mooi weer.’

‘Wou je dan al opstaan? Hoe laat is 't?’

‘Zeven uur; toe sta nu ook op ter wille van de beleefdheid als gastvrouw.’

‘In vredesnaam dan, maar wat moeten we zoo vroeg beginnen?’

‘O, ik weet wat, laten we papa met 't rijtuig naar Haarlem brengen.’

Ze deden het, reden langs den weg in den bloeienden Mei-

(19)

morgen; het was net als den vorigen dag, maar Ida voelde 't toch anders; de

vreugdevolle verwachting was nu weg, maar ze wilde daar niet aan denken, ze wilde vroolijk zijn en lachte om Jo, die haar vader zoo plaagde met zijn gedwongen vroeg opstaan van tegenwoordig.

De heer Walders lachte er zelf om met iets goedigs en zei, zooals hij tegen een kind zou gesproken hebben: ‘Ja, ja, je hebt goed lachen, jij maakt maar pret onderwijl dat ik werk.’

‘Och ja, papa, zóó is nu eenmaal huisvaderplicht.’

Ida voelde in eens medelijden met dien knappen, flinken, rijken man, voor wien het leven bestond in werken voor het geld, dat zijne vrouw en dochter en straks ook de zoons verteerden, want zelf had hij er geen genot van, of misschien een enkele maal als hij in Amsterdam bleef dineeren met een paar vrienden in een voornaam restaurant.

Was dit werkelijk leven? Kon dit de bedoeling zijn van dat mooie, geheimzinnige menschenbestaan? dit het ideaal, dat ook zij zocht? Neen immers, dat kon niet, en toch werd mijnheer Walders algemeen heel gelukkig genoemd, omdat zijne zaken zoo vooruitgegaan waren, en hij zooveel geld verdiende. 't Was toch ook genot, vrouw en kinderen een weelderig, gemakkelijk leventje te kunnen geven, en later geld na te laten, maar toch, 't was niet dàt, wat ze bedoelde, 't was zoo eng en klein, ze kon het niet mooi vinden.

‘Waar zit je toch zoo naar te staren?’ vroeg Jo plotseling. ‘Je hebt minstens al drie minuten strak dien kant uitgekeken.’

Ida keerde zich om.

‘Ik geniet van 't uitzicht; in Leiden zijn we niet verwend met natuurschoon.’

‘In Leiden wordt je nergens mee verwend,’ zei de heer Walders; ‘ik ken geen vervelender, saaier, akeliger stadje.’

‘De studenten brengen toch wel wat levendigheid,’ viel Jo in.

Haar vader lachte. ‘Daar denk jij natuurlijk om, maar 't is niet eens waar, 't blijft er altijd zoo dood mogelijk. Nee, Amsterdam is ten minste nog iets; daar voel je, dat je leeft, al heb je, zooals ik, niet veel tijd ergens van te genieten. Alleen 't idee, dat er zooveel gelegenheid is tot uitgaan, geeft iets prettigs; je kunt zoo denken: als ik tijd over heb, hoef ik er nooit verlegen mee te zijn.’

‘Je bent zeker van den winter veel naar de opera geweest?’ vroeg Ida aan Jo.

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel

(20)

‘O hé ja, ik kon zelfs meer gaan, dan ik zin had; mama en ik waren geabonneerd op de Hollandsche en dan werd ik nog dikwijls meegevraagd met kennissen naar de Fransche. Maar, 't wordt soms al te druk, dat uitgaan in Amsterdam, altijd naar dezelfde plaatsen. Hè, ik wou zoo graag eens naar Parijs; als papa een goed jaar heeft, gaan we van den winter, nietwaar papa? En dan neemt u Carel ook mee.’

‘We zullen zien kindje, we zullen zien.’

‘Hè nee, nou moet u niet zoo naar afgemeten doen; u vindt 't zelf ook wel prettig naar Parijs te gaan en mama natuurlijk ook.’

‘Och ja, dat zeg ik niet, maar de zaken moeten 't toestaan.’

‘O heerlijk, dan zal 't wel lukken: Barensteen is immers een juweel van een chef, hij kan 't best buiten u af. Zeg led, zou je 't ook geen heerlijk idee vinden, Parijs te zien?’

‘Of ik, neem me maar in je zak mee.’

Ida dwong zich tot vroolijk praten, maar ze voelde altijd die schrijnende

teleurstelling, omdat 't hier niet was, zooals ze 't zich had voorgesteld. Geld verdienen en genieten, dat was alles wat de moeite waard was in 't leven van de familie Walders, en natuurlijk in dat van duizenden anderen, maar dat kon 't leven toch niet mooi maken, 't gaf geen verheffende gedachten en gevoelens, die in de ziel klonken als hemelsche muziek.

Ze dacht aan hare ouders; haar vader werkte minder hard, hun leven was minder weelderig, intiemer, vader en moeder hielden veel van elkaar, bespraken alles samen, leefden samen maar toch.... 't was alweer zoo gewoon, zoo plat-alledaagsch: een leven in een klein kringetje als een maatschappijtje op zich zelf in de groote

maatschappij. Misschien was hun leven wel mooier geweest korten tijd, toen ze pas getrouwd waren, maar 't was niet zoo gebleven: hunne liefde was nu geworden als een goedig, mak, weldoorvoed rijtuigpaard van een renteniertje, sjokkerig hen voorttrekkend langs den effen levensweg, altijd in den zelfden pas tot aan het einde.

Ze spraken nooit over diepe gedachten, alles werd even oppervlakkig aangeraakt, ze gaven zich niet samen aan iets moois, ze doorleefden samen geen groote emoties, en toch.... ze schenen gelukkig, en vooral tevreden.

En weer vroeg Ida zich af, of ze later ook tevreden zou kunnen zijn met zoo'n

leven. Waren al hare droomen van goddelijk licht bestemd om nooit werkelijkheid

te worden? Waren het maar visioenen van onbereikbare wonderlanden,

(21)

zooals ze zich kon droomen op heldere voorjaarsavonden, als de lucht ver-weg aan den horizon zoo licht was als een open poort, waar toch niets door was te zien?

O, 't moest rustig zijn als ze eens zoover gekomen was, maar ze verlangde niet naar die rust, ze was er bang voor.

Zou Jo niet zulke gevoelens hebben? of verborg ze die heel diep?

Ze keek in het kinder-blanke gezichtje onder den grooten stroohoed, de blauwe oogen stralend van plezier in 't leven, en in eens kreeg ze verlangen ook zoo te zijn, oppervlakkig vroolijk, zonder meer te vragen.

Ze begon druk te praten en hield zich vroolijk den heelen dag en de volgende dagen, met geweld terugdringend haar gevoel van teleurstelling.

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel

(22)

III.

Den volgenden zondag was 't pinksteren; er zouden op Rozenhof eenige logés komen, allen jongelui.

Het regende 's morgens, een vervelende, dreinende motregen, bijna niet zichtbaar maar die toch alles een saai aanzien gaf, door 't verdonkeren van kleuren en tinten.

De bloemen, door den tuinman binnengebracht, waren nat en zwaar, sommige zanderig, want het had den heelen nacht al geregend.

Mevrouw Walders zat met Jo en Ida in 't salon: 't was er somber nu, achter de donker-damasten over-gordijnen. Ida speelde een beetje piano zonder opgewektheid, en Jo zat met een knorrig gezicht naar buiten te kijken.

Op den weg kwam weinig voorbij: enkele wandelaars onder parapluies, nu en dan een rijtuig, waarin de menschen naar de lucht zaten te kijken, die effengrauw was als een lap zeildoek.

‘Wat ziet alles er vervelend uit,’ pruttelde Jo; ‘'t is of de heele wereld huilt. Daar komt warempel, om 't nog opwekkender te maken, een heele bedelfamilie aan.’

‘Op Zondag?’ zei Mevrouw verbaasd.

Op de kiezel knerpten voetstappen; Ida stond op van de piano, ging naast Jo voor

het raam staan. Langs het oprijpad naderden een man en vrouw en twee kinderen,

alle vier met denzelfden sjokkerigen, langzamen sleepgang, alsof ze zóó hun heele

leven geloopen hadden en verder zouden loopen; de man in een smerige zwarte jas

en pilow broek waar

(23)

de knieën doorschemerden; zijn gezicht, rood en verdierlijkt. had iets onbeschrijfelijk gemeens onder den ouden groenzwarten hoed, de rand laag gezakt over de fletse loerende oogen.

Eén pas achter hem liep zijne vrouw, wijd-stappend op hare afgetrapte gescheurde schoenen, waarboven knokerig de enkels uitstaken uit den korten vuilbruinen rok.

Ze liep krom, zoodat van haar gezicht niets te zien was onder den vuilen doek, dien ze over 't hoofd had gebonden; aan de hand trok ze onverschillig een jongen mee, die weer een klein meisje vasthad.

Nu waren ze bij het raam; de man keek brutaal naar binnen, trok snel zijn hoed af tot bijna op den grond: de vrouw zag nu ook even op: een jong gezicht nog, met ruw-bittere trekken om den mond, in de oogen doffe lijdelijkheid.

Ze knikte even met een soort gehuichelde onderdanigheid, boog toen weer het hoofd.

‘Echt bedelvolk, zeker uit een kermiswagen,’ zei Mevrouw Walders.

‘Papa zou zeggen: zoo iets bederft je heelen dag,’ voegde Jo er bij.

Ida zei niets; ze keek nu naar de kinderen, magere groezelige schepseltjes zonder één echte kinderlijken trek op de fletse gezichtjes onder het vaal-blonde haar. Angstige onderworpenheid lag in de oogen, toen ze even opkeken, snel navolgend den groet van vader en moeder. Het meisje glimlachte er al bij met denzelfden onwaren glimlach van hare moeder. Nu stonden ze ineens stil, alle vier, met slappe, doorzakkende knieën, en plotseling, schril-op, begonnen ze te zingen, een naar lied op een

draaiorgel-wijs vol valsche toonen. De stemmen van den man en de vrouw klonken gemeen, ruw en plat, en even daardoor snerpten de magere valsche kinderstemmetjes.

Jo sprong op, om gauw een paar centen te geven, maar Ida bleef stil staan, starend naar de kinderen. In hare verbeelding zag zij ze groot geworden, het evenbeeld van hunne ouders, ook weer kinderen meesleepend op hun ellendeweg.

Nu was Jo bij de voordeur. De stemmen zwegen in eens, de hoed ging weer af, de hoofden werden weer gebogen en voort gingen de sleepstappen weer door den motregen.

Ida dacht aan den kleinen Johannes. ‘De menschheid en haar weedom,’ dat was dit en nog zooveel meer, dat ze wist uit eigen-zien of vage geruchten. Voor zulke of andere ongelukkigen iets te doen tot redding of verzachting van

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel

(24)

leed, dat was algemeene menschenplicht, dus ook háár plicht, maar wat kon zij doen?

Ze zou misschien, als ze in hare eigene omgeving was, zulke stumperds binnen noodigen, ze laten rusten en verkwikken met goede gaven; ze zou een lach willen tooveren op die arme kindergezichtjes, maar dan... dan zou ze hen weer moeten laten gaan in de wijde wereld; hun lot was er geen oogenblik om veranderd.

En toch, ze zou zoo graag in waarheid iets zijn voor ongelukkigen; ze had op koude winterdagen wel geschreid omdat ze niets deed voor armen, maar dan was het leven weer voortgegaan, en ze had hare droefheid vergeten, omdat ze toch voelde, niets te kunnen doen. Ze hoopte altijd maar op later, als ze goed zou weten, hoe haar leven zijn zou; ze moest zelf eerst het licht vinden, vóór ze er iets van aan anderen kon mededeelen.

‘Waar sta je naar te kijken?’ vroeg Jo ineens.

‘Nergens naar, ik dacht over die arme kinderen.’

‘Ja, 't zijn stakkers,’ zei mevrouw Walders; ‘er komt natuurlijk niets van terecht.’

‘Ze zullen wel net worden als vader en moeder,’ viel Jo in; ‘hè wat een naar gezicht had die vent; om bang van te worden.’

‘Misschien heeft hij ook van jongs-af moeten bedelen,’ zei Ida.

‘Ja, dat zal wel.’ En in eens vroolijk: ‘zeg Ied, toe, doe jij ook je witten japon aan;

als we 't allebei doen vind ik 't niet gek, al is 't donker weer.’

‘'t Is mij goed.’

‘Willen we ons dan maar vast gaan kleeden? Dan gaan we nog een beetje biljarten;

je moet nog les hebben, dan kan je vanmiddag meespelen. Vóór twee jaar kon je 't heel goed, en dan leert 't gauw weer aan; 't is nu half elf, dan zijn we om half twaalf klaar, en hebben nog een uur vóór Carel komt met zijne vrienden.’

Ida ging mee naar boven, half-afgetrokken luisterend naar Jo's gebabbel, dat toch langzamerhand haar weer bekoorde.

‘Weet je nog hoe Carel er uitziet?’ vroeg Jo.

‘Best, is hij niet veranderd?’

‘Wel nee, hij is gelukkig nog even knap. Weet je wel, dat we zijn snor altijd zoo mooi vonden? En dat haar is toch zoo zacht! 't Is een heerlijk gevoel, er een zoen op te geven. Hè, ik verlang er al weer naar.’

‘Mis je hem niet erg in de week?’

‘O hemel ja, maar we schrijven elkaar driemaal in de

(25)

week; hij soms viermaal, en 't zijn toch zulke heerlijke, verliefde brieven. Zeg Ied,’

in eens heel vertrouwelijk; ‘wil je er een lezen? Dat mag wel, omdat jij 't bent.’

Ze ontsloot hare kleine, met parelmoer ingelegde schrijfcassette, nam er een bundeltje brieven uit.

‘Och nee,’ zei Ida, ‘die brieven zijn immers voor jou.’

‘Nu ja, dat hindert niet; er staan geen geheimen in, alleen maar veel liefs. Maar misschien ook,’ de brieven weer neerleggend, ‘moest je 't maar niet doen, 't is beter, zulke brieven voor 't eerst te lezen als ze aan jezelf gericht zijn.’

‘En als dat nooit gebeurt?’

Jo bleef haar even aankijken, en toen hardop lachend: ‘Wat een onzin; denk je, dat jij niet geëngageerd zult raken?’

‘Dat kan toch best.’

‘Nee, dat kan niet.’

‘Waarom niet.’

‘Daarom niet.’

Jo keerde zich om, en goot water uit de kan.

Ida wist dat ze bedoelde: omdat je mooi bent, en die gedachte gaf haar een prettig gevoel, iets aangenaam-weelde-rigs. Ze ging voor den spiegel staan om haar haar op te maken; het hing nu om haar blooten hals als een zwarte golvende sluier. Ja, ze was mooi; ze had het straks gezien, toen Jo naast haar stond: haar mooiheid was minder gewoon dan die van Jo; de donkere teint en het krullende zwarte haar gaven er iets bijzonders aan, en hare oogen waren zoo glanzig; nu natuurlijk nog minder dan dat ze geanimeerd sprak.

Waarom zou ze niet eens van hare mooiheid genieten, luchtig en gemakkelijk nemend het genot, dat de natuur haar aanbood? ze verlangde in eens naar

bewondering, al wist ze dat verlangen klein, niets mooi of verheven als die andere lichte droomen in haar ziel.

Ze had nooit toegegeven aan de neiging voor zinnelijkheid, aan de behaagzucht, die ze in zich wist, maar wat was er eigenlijk voor kwaad in? En wie weet, of ze door die natuurlijke neiging te volgen, niet juist het mooie geluk zou vinden; uit het kleine werd immers dikwijls het groote geboren.

‘Ja, ja, je haar zit prachtig,’ zei Jo in eens plagend; ‘kind, wat een mooie japon!’

‘Vindt je?’

Ida gooide den rok over haar hoofd en toen snel het jacquet aantrekkend, liet ze het even los hangen, zoodat haar hals bloot bleef. Deze japon had ze laten maken voor een

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel

(26)

bal; hij was toen gedecolleteerd geweest; ze herinnerde zich nu, dat ze toen ook zich zelve bewonderd had, maar op de partij had ze 't gauw vergeten; nu was ze in eene heel andere stemming, ze verlangde nu naar bewondering van anderen.

De geelzijden boord stond toch ook goed, van achteren rustte het hoofd in de breede geplooide zijde, dat gaf er iets geacheveerds aan, als de lijst aan eene schilderij.

't Was toch heerlijk, alles mooi te hebben aan jezelve en om je heen. Als zij toch eens veroordeeld was om in lompen te loopen zooals die bedelvrouw van straks....

ze rilde even: de gedachte had iets vreeselijks. Maar dan zou haar aanleg ook wel anders zijn; ze zou dan niet weten wat 't was, alles mooi te hebben, en ze zou er ook niet zóó naar verlangen, ze zou dan niet, zooals nu, bepaald aangelegd zijn op een leven van weelde en mooiheid. Maar toch, het leven verdeelde zijne gaven wel héél ongelijk.

Ze gingen naar beneden; in de vestibule stak Ida een paar fijne gele irissen tusschen haar ceintuur en volgde toen Jo naar de biljartkamer.

Buiten regende het nog altijd, nu met vervelende dunne straaltjes: de kiezel van de oprijlaan leek een grauwe, glimmende brei.

Ze gingen biljarten, Jo lachend om Ida's mislukte stooten; toch ging 't

langzamerhand beter; ze spande zich in, want ze vond 't in eens prettig 's middags te zullen biljarten met de jongelui; eindelijk deed ze een paar vrij goede stooten.

‘Bravo!’ riep Jo, ‘je hebt er een kleur van.’

Ze bleven bezig tot bij half één; toen in eens holde Jo weg, ‘Daar is de omnibus!

toe, ga jij in 't salon.’

Ze trippelde de gang en de vestibule door. Ida volgde langzaam, zag haar over het terras loopen, voorzichtig hare rokken ophoudend, de kleine verlakte schoentjes wegzakkend in den natten kiezel.

In 't salon zat mijnheer Walders in een hoek bij 't raam de courant te lezen.

Hij keek met een knorrig gezicht op.

‘Wel Ida, wat een weer, hé? zoo'n regendag buiten is een crime; ben je in de stad, dan kan je je ten minste amuseeren, maar 't is hier om je dood te kniezen. Kijk die Jo met haar witte japonnetje door den regen loopen,’ en toen Ida aanziende, ‘jij hebt ook den zomer in je hoofd, kind.’

‘Wel mijnheer, 't is immers zomer.’

(27)

Ze las welgevallen in de oogen van den heer Walders en 't deed haar goed: even, onbemerkt, keek ze in den spiegel: ze had werkelijk meer kleur gekregen dan gewoonlijk, 't flatteerde haar.

Jo kwam aanloopen, licht hangend aan den arm van haar verloofde, een flinke figuur in artillerie-uniform; achter hen kwamen twee heeren.

't Volgend oogenblik druk voetgestamp en geveeg, vroolijk gepraat in de vestibule;

toen kwamen ze binnen.

Carel Overs begroette den heer Walders, boog voor Ida, en stelde zijne vrienden voor, van Dingen en Sterrens.

't Waren twee geheel verschillende typen: van Dingen groot en plomp, een hoekige figuur met gebruind gezicht en ongracieuse bewegingen; Sterrens ook lang, maar slank, tenger bijna, met een meisjesachtig blond teint en fijne trekken. De oogen blauw met een brutale, zinnelijke flikkering, die weer vreemd stond bij zijn voorkomen van zachtheid.

Ida voelde die oogen op zich rusten; 't gaf haar een gevoel van zachte, weeë streeling, alsof eene liefkoozende hand haar geheele lichaam had aangeraakt.

‘Wat een beroerd weer brengen jullie mee,’ zei de gastheer.

‘Treurig,’ stemde Sterrens toe met zijne stem van man-van-de-wereld.

‘Nu, hier vinden wij zonneschijn,’ zei Carel, Jo kussend.

‘Ja, heerlijke, stralende zon,’ hernam Sterrens en Ida voelde weer die streeling van zijne oogen.

‘Ik mag wel een buitje,’ viel van Dingen plomp in, ‘'t is goed voor 't land ook.’

‘Daar komt de boer uit den hoek,’ schertste Carel.

‘Ajakkes mannetje, boer! zeg dan tenminste landeigenaar.’

‘Waarom geen boer?’ kwam van Dingen weer ‘de naam kan mij niets schelen, hoor.’

‘Nu, ik gun je de pret van den regen dan, daar in Gelderland,’ bromde de heer Walders weer, ‘hier is 't een lam ding. Ik begrijp eigenlijk niet, wat jullie komt zoeken;

ik was in je plaats veel liever naar Amsterdam gegaan.’

‘Nou papa, ik...’

‘O jij natuurlijk, maar ik bedoel van Dingen en Sterrens. Niet dat jullie niet welkom zijn, maar wat heb je hier?’

‘Ik hou niet van Amsterdam, ik stik er altijd half,’ zei van Dingen.

‘En ik kom er zooveel, dat ik graag eens iets anders wil; bovendien, bij de familie Walders is 't altijd aangenaam,

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel

(28)

ik voel me tenminste al heel blij op Rozenhof te zijn.’

Hij keek Ida weer aan; ze wendde zich ineens naar Carel, begon levendig met hem te praten over een paar voorvallen van twee jaar geleden.

Mevrouw Walders kwam binnen, met voorgewende verlegenheid zich excuseerend over haar laat komen; even zachtjes Carel's oordeel vragend over Jo's toilet,

‘Ik kom de familie meteen uitnoodigen voor de lunch,’ zei ze.

‘Goddank; dat zal ons een beetje opknappen,’ bromde haar man.

Ida zat naast Sterrens, aan den anderen kant mevrouw Walders; over haar Jo en Carel, altijd zachtjes pratend, elkaar liefheidjes zeggend.

Ida kreeg een gevoel van uitgelatenheid, zooals den eersten dag van hare komst op Rozenhof; haar druk praten met Sterrens was als een vuurwerk van lichttintelende woordvonkjes, die ze in eens zonder moeite kon vinden.

Ze hoorde van hem, dat zijne moeder in Amsterdam woonde, hijzelf was op de griffie geplaatst in Arnhem.

‘Bent u meester in de rechten?’ vroeg ze, ‘een collega van vader?’

En toen praatten ze over Leiden, Ida altijd onder de bekoring van zijne oogenstreeling.

In eens voelde ze, dat Jo haar aankeek, en toen zag ze haar lachend iets aan Carel influisteren.

Ze wist, dat het over haar en Sterrens was en voelde zich ineens verlegen worden;

ze begon hare aardbeien op te eten, met haastige hapjes de suiker fijn knappend.

Toen zei ze iets tegen mevrouw en tegen de jongens, maar ze was niet gewoon, niet natuurlijk, ze verlangde eigenlijk met Sterrens te praten en durfde toch niet, bang voor Jo's plagerijen.

Na de lunch gingen ze naar de biljartkamer; Ida en Jo begonnen te spelen onder vroolijk gescherts en gegons van stemmen en lachen.

‘De partijen staan lang niet gelijk,’ zei Sterrens; ‘mag ik u een handje helpen, juffrouw Straathof?’

Hij nam haar de queue uit de hand en even voelde ze de aanraking van zijne dunne witte vingers.

‘Och kom, Eduard, ga jij voor leermeester spelen?’ vroeg Jo lachend.

‘Luister maar niet naar hem,’ viel Carel in; ‘hij is zelf een brekebeen in 't biljarten;

nee, als je een leermeester wilt

(29)

hebben, moet 't van Dingen zijn; die is een kraan.’

Ida keek naar van Dingen, die met mijnheer Walders in een hoek zat te praten.

‘Wilt u me een lesje geven, Mijnheer van Dingen?’

Hij stond dadelijk op.

‘Dus 't wordt een ernstige les; nu, ik zal eene ijverige leerlinge zijn; ik ben ook niet heelemaal een beginneling; van morgen heb ik een paar goede stooten gedaan, nietwaar Jo?’

Sterrens ging in eens terug; Ida boog zich met van Dingen over het biljart, volgde zijne aanwijzingen; ze wist Sterrens achter haar, leunend tegen het raam, boos om zijne achteruitzetting. Even lachend keek ze Jo aan met een blik van begrijpen.

‘Hemel, is er wel om 't rijtuig gedacht?’ vroeg Jo in eens; ‘Louize moet gehaald worden.’

‘Komt Louize Kester vandaag?’ vroeg Carel; ‘daar heb je mij niets van verteld.’

‘Ik had er nog geen gelegenheid voor; ze blijft tot morgen avond.’

‘Waarom komt ze zoo laat?’

‘Ze moest vanmorgen zondagsschool geven.’

‘Is 't een vroom juffertje?’ vroeg Sterrens.

Jo lachte even, ‘Jij moet natuurlijk weer spotten. Ze is onderwijzeres van den protestantenbond en heeft 't verder ook heel druk met allerlei werk voor...’

‘Och nee, zeg alsjeblieft niets meer; je maakt mij al tegen haar ingenomen. Ik hou niets van dames, die zich met dingen bemoeien, waar ze niet mee te maken hebben.’

‘Ph, ph, wat ben jij conservatief,’ spotte van Dingen, even zich omkeerend van het biljart.

‘Louize is een heel lief meisje,’ zei de heer Walders met nadruk; ‘ik hou bijzonder veel van haar.’

‘En 't is een mooi meisje ook.’

‘Dat verandert.... dat maakt de zaak interessanter,’ kwam Sterrens met langzame stem, die precies de woorden formuleerde, ‘ofschoon... ik verlang niet naar haar.’

Ida, die over hem aan het biljart stond, geleund op haar queue, keek hem onwillekeurig even aan. Toen vroolijk zei ze: ‘Mijnheer Sterrens, nu moet u eens opletten, hoe ik dezen stoot er af zal brengen; mijnheer van Dingen is een uitstekend leermeester.’

‘Ja, mijn leerlinge maakt al vorderingen; kom, dit is net een mooi balletje.’

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel

(30)

Ida boog zich over het biljart, even haar ééne voet wat oplichtend; ze stootte, haar bal raakte den rooden, liep toen in den hoekzak.

Allen schaterden het uit.

‘Over rood verloopen!’ riep de heer Walders tusschen zijn bromlach. ‘Wel kind, hij is prachtig.’

Ida lachte ook, legde de queue neer.

‘Ik vraag excuus, mijnheer van Dingen, dat ik uw lessen zooveel oneer aandoe; 't is de debuutkoorts, geloof ik. Maar ik heb er nu in eens genoeg van.’

Van Dingen speelde nu een partij met den heer Walders; Ida ging zitten en Sterrens begon met haar te praten; ze voelde altijddoor een vreemd, week genot, dat haar belette na te denken, maar de woorden kwamen vanzelf in haar op, vormden zich tot vroolijke luchtige coquette zinnetjes.

Jo en Carel gingen Louize Kester begroeten; buiten regende het steeds nog met dezelfde lamme vervelende straaltjes.

Louize Kester was een mooie lange blondine met ernstige donkergrijze oogen, maar een vroolijken trek om den mond. Ida vond haar dadelijk sympathiek en ook interessant om wat ze van haar wist door Jo, maar ze gaf er toch weinig aandacht aan nu, haar hoofd was zoo vreemd vervuld van haar gesprek met Sterrens.

Louize zei, dat ze blij was, kennis met Ida te maken, omdat Jo dikwijls van haar gesproken had.

‘Werkelijk? dus we kenden elkaar al zoo'n beetje door Jo.’ En ineens gedreven door een dwaze ingeving: ‘Ik weet ook al, dat u een erg bezig leven hebt.’

Louize lachte goedig zonder den spot te merken in Ida's woorden.

‘Och ja, ik heb 't nogal druk met allerlei dingen, dat gaat zoo; als je eenmaal ergens mee begint komt er allerlei bij,’ en zich in eens tot Jo keerend: ‘Je moet natuurlijk duizend groeten hebben van moeder en Rudolf.’

Ida voelde in eens berouw over haar gezegde, omdat ze wist, dat 't uit een

kinderachtig verlangen voortkwam, Louize bespottelijk te maken tegenover Sterrens.

Bah, wat was ze flauw, maar ze kon er niet lang over denken, want Sterrens sprak haar weer aan.

Jo stelde nu voor, naar binnen te gaan om muziek te maken; de twee heeren bleven hun partij uitspelen.

Mevrouw Walders kwam nu ook in 't gezelschap, speelde zelfs met flauwen aanslag

een salonstukje.

(31)

Terwijl Ida stil zat, begon ze in eens te verlangen met Louize te praten, om 't weer goed te maken tegenover zichzelf, want Louize had haar bedoeling van spot straks niet begrepen.

Ze begon te praten over den Haag, waar Louize woonde met haar moeder en haar broer.

‘Uw broer is immers de schrijver Kester? Ik heb wel eens tijdschriftartikelen van hem gelezen over arbeiderswoningen.’

‘Juist, hij is journalist, maar schrijft nogal veel in tijdschriften ook. Hij heeft een verbazend bezig leven.’

‘U ook?’

Louize lachte.

‘Och wel nee, hoe komt u daar toch aan?’

‘Jo vertelde 't; u werkt immers ook in een Toynbee-vereeniging?’

‘Ja, sinds verleden winter; 't is heerlijk!’

Er was nu iets in haar oogen als groot geluk. Ze was werkelijk heel mooi zoo en vooral sympathiek.

‘Ik zag Kleine Johannes in de vestibule liggen, hadt u dat meegebracht?’

‘Ja, ik heb er in den trein in gelezen, 't is mijn lievelingsboek.’

‘'t Mijne ook.’ Ida voelde in eens iets van de mooie stemming, die dat boek altijd over haar bracht.

‘Ik vind er telkens weer wat nieuws in,’ zei Louize weer, ‘en 't levert een onuitputtelijk thema van gekibbel op met mijn broer; we kunnen het nooit eens worden over het slot, of eigenlijk daarover, hoe kleine Johannes iets zou kunnen doen voor de menschheid en haar weedom. Rudolf denkt, dat het leed van armoede en al wat er bij hoort, alleen weggenomen kan worden door de lijdenden zelf, door hun strijd tegen wat hen onderdrukt, maar ik kan dat niet gelooven; u?’

‘Ik weet 't niet, maar 't lijkt me wel mogelijk.’ Ze dacht in eens weer aan die bedelaarsfamilie: menschen zonder kracht.

‘O ja, maar er zouden natuurlijk een paar geslachten over heen moeten gaan.’

‘Hè als dat eens mogelijk was; als al die ellende eens kon verdwijnen! Maar soms denk ik ook wel, dat wij het leven van de armen erger vinden dan zijzelven, ze hebben toch meestal een anderen aanleg dan wij.’

‘Nee, dat geloof ik niet; 't zijn toch menschen net als wij.’

Weer een oogenblik kwam over Ida het idee, hoe 't zou

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel

(32)

zijn, als zij zou moeten loopen als die bedelvrouw, maar ze drong die dwaze gedachte terug.

Sterrens kwam haar vragen wat muziek te maken, en Ida lachte, wond zich weer op tot de stemming van overmoed en behaagzucht.

Ze drong er op aan, dat Louize zou zingen en luisterde er geen oogenblik naar, maar zat met Sterrens te praten over de Leidsche maskerade, hem plagend door overdrijving van 't plezier, dat ze op de bals gehad had.

's Avonds kwamen er nog eenige jongelui op Rozenhof en er was een oogenblik wild gestoei met een kluwen katoen; allen waren er ingewikkeld en Ida voelde telkens Sterrens' hand haar even aanraken. 't Gaf haar genotstintelingen, kleine schokjes van weeldegevoel.

Sterrens bleef nog drie dagen op Rozenhof; toen hij weg was, viel Jo op haar kindermanier Ida om den hals.

‘O kind, kind, wat heb je een verovering gemaakt! Ik heb Sterrens nog nooit zóó gezien; 't is een triomf, heusch!’

‘Of 't,’ viel mevrouw Walders in; ‘ik moet trouwens zeggen: zijn keus is niet slecht, en hij is ook geen kwade partij.’

Ida lachte, maar de plagerij had haar verschrikt, vooral de woorden van mevrouw Walders.

‘Was 't dan meer dan spel? Iets anders dan luchtig genot voor een oogenblik? Kon hij er iets meer in zien?’

De vragen maakten haar onrustig, maar ze drong ze terug. 't Was immers niet anders dan flirtation, dat wisten ze allebei; hij had dit natuurlijk al honderdmaal ondervonden, al was hij misschien nooit zóó onder den indruk geweest, zooals Jo betuigde.

't Gaf toch wel een prettig gevoel, zooveel indruk gemaakt te hebben: ze had nu

voor 't eerst haar eigen macht leeren kennen.

(33)

IV.

Jo plaagde Ida de heele week met Sterrens en ze liet 't zich welgevallen, lachte er om, het gevoel van triumf sterker in haar wordend, omdat ze merkte, dat Sterrens bekend stond als heel voorzichtig, bang zich te compromitteeren door aan een of ander meisje te veel aandacht te schenken.

De dagen vlogen om op Rozenhof; er waren altijd plannen, nooit stond de stroom stil om tijd tot nadenken te laten. En nu kon Ida weer van harte mee vroolijk zijn; al genoot ze nu niet zoo eenvoudig van alles als vóór twee jaar: ze dacht nu meer aan zichzelf, zag met een soort nieuwsgierigheid uit naar den Zondag.

Sterrens kwam al om tien uur; Jo plaagde hem dadelijk:

‘Wel Eduard, wat ben jij matineus geworden!’

Ida zag een zweem van rood over zijn fijne trekken glijden.

‘Och ja, 't was zulk een mooi weer; de zon lokte me naar buiten.’

‘Carel is er nog niet eens.’

‘Nee, verbeeld je, hij sliep nog, toen ik hem kwam halen. Zoo'n luiaard! de dag moest te kort voor hem zijn; hij zal voor mij wel weer veel te gauw omvliegen.’

‘O, we hebben een prachtig plan voor vanmiddag,’ vertelde Ida opgewonden;

‘eerst een fietstochtje en dan een wandeling door de duinen achter Zomerzorg. Marie en Frans Evers gaan mee, en Willem van Anden; ze komens ons om half twee halen.’

Anna van Gogh-Kaulbach, Levensdoel

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

© 2005 Van Ness Press/Small Stone Media

Ook gezien het modelmatige karakter van haar werk mag zeker niet geconcludeerd worden dat Anna Bijns in haar jeugd schreef over de liefde en Luther, en later over.

Toen de dans uit was, kwam de prins naar Asschepoester toe, boog en vroeg haar, met hem te willen dansen; ze nam zijn arm en daar zweefden zij de zaal door op de heerlijke

O neen; maar 'k zeg den Vórst, dat liefde nimmermeer Gedwongen wordt, óf ze is te dooddelyk, myn Heer, Voor dien een' tedre ziel wil neigen naar zyn' zinnen..

Vrouw Wijzel schonk koffie in, hield 't witte kopje Marie voor, maar zij bleef stil zitten, als niet wetend, dat ze handen had.. ‘Nau, pak dan an; hier, geef main 't kind

Als wij den toestand van land en volk nagaan, dan gevoelen wij het, op zulk een land, op zulk een vulk, dat den God zijner vaderen zoo schandelijk vergeet, door te doen wat kwaad

Daar bracht Vincent van Gogh zijn laatste jaren door en werd hij bevriend met dok- ter Gachet (Jerome Flynn), spe- cialist in de behandeling van de-.. pressieve