• No results found

12 Erfelijkheid en evolutie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "12 Erfelijkheid en evolutie"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

© Noordhoff Uitgevers 1

12 Erfelijkheid en evolutie

Start Familiestamboom 1 Eigen antwoord

2 Eigen antwoord

(2)

© Noordhoff Uitgevers 2

12.1 Eigenschappen doorgeven

1 Antwoord B, ongeveer 25%

2

3

4 a Voor het gen heb je twee allelen in je lichaamscellen. Die vormen samen het genotype voor de eigenschap oogkleur.

b Dit kind krijgt van zijn moeder het allel voor blauwe ogen en van zijn vader het allel voor bruine ogen.

5 a Het genotype van moeder is blauw / blauw. Zij is homozygoot.

b Het genotype van vader is bruin / bruin Hij is homozygoot.

c Het genotype van het kind is bruin / blauw. Het is heterozygoot.

(3)

© Noordhoff Uitgevers 3

6 a vader blauwe ogen kinderen blauwe ogen moeder blauwe ogen

b vader blauw / blauw kinderen blauw / blauw moeder blauw / blauw

c vader bruine ogen kinderen bruine ogen moeder blauwe ogen

d vader bruin / bruin kinderen bruin / blauw moeder blauw / blauw

7 a + c + e + f + g

b blauw en blauw

d beide ouders bruin en blauw

h Moeder gaf het allel voor blauwe ogen door en vader het allel voor blauwe ogen.

8 a bruin / bruin of bruin / blauw

b Nee, want dan zou het tweelingbroertje ook blauwe ogen hebben, omdat eeneiige tweelingen hetzelfde genotype hebben.

9 a Een tomatenplant heeft een homozygoot dominant genotype, dat noteer je als AA. b Een andere tomatenplant is homozygoot recessief, dat noteer je als aa.

c Voor een heterozygote tomatenplant noteer je Aa.

10 a Het dominante allel voor oogkleur is bruin, dat schrijf je met de letter B.

Het recessieve allel voor oogkleur is blauw, dat schrijf je met de letter b.

(4)

© Noordhoff Uitgevers 4

b

c vader BB moeder bb kinderen Bb 11 a + b

12 a De vader van Dennis heeft twee dezelfde allelen voor oogkleur. fout b Dennis heeft hetzelfde genotype als zijn vader. fout c Een zusje van Dennis kan het genotype BB hebben. goed d Dennis had niet dezelfde oogkleur als zijn vader kunnen hebben. fout Verbeterde zinnen:

a De vader van Dennis heeft twee verschillende allelen voor oogkleur.

b Dennis heeft een ander genotype als zijn vader.

d Dennis had dezelfde oogkleur als zijn vader kunnen hebben.

(5)

© Noordhoff Uitgevers 5

13 a de ouders

b De ouders zijn beiden heterozygoot.

c • De kans op een kind met blauwe ogen is 25%.

Uitleg: Alleen het genotype bb geeft blauwe ogen. Dit genotype komt 1 keer van de 4 genotypen voor in de tabel. Dit betekent dat de kans op blauwe ogen 25% is.

• De kans op een kind met bruine ogen is 75%.

Uitleg: De genotypen BB en Bb geven bruine ogen. BB komt 1 keer voor, Bb 2 keer.

Dit betekent dat de kans op bruine ogen 3 op 4 (3/4), dus 75% is.

14 a bb x Bb b

c bruine ogen: 50%

blauwe ogen: 50%

d

e Een (kruisings-)tabel is nodig als één ouder heterozygoot is of beide ouders heterozygoot zijn. Het is niet nodig als beide ouders homozygoot zijn.

15 a + b + c

d 50 %, want de kans op een jongen is iedere keer 50 %.

e De kans op een broertje is 50% of 1/2. De kans op blauwe ogen is 25% of 1/4.

De kans op een broertje met blauwe ogen is dan: ½ x ¼ = 1/8 = 12,5%

(6)

© Noordhoff Uitgevers 6

16 a

b 50%

17 a Het allel voor zwart is dominant en voor rood is recessief.

b Genotype koe Aa Genotype stier aa c Eicellen A of a Zaadcellen a d

e Kans op een zwart kalf: 50% Kans op een rood kalf: 50%

f Antwoord F, dat kun je niet voorspellen.

g Je kunt alleen de kans berekenen op nakomelingen met een bepaalde kleur, maar in werkelijkheid kunnen hierbij verschillen op treden.

18 a zwart b

(7)

© Noordhoff Uitgevers 7

c

d Nee, want bruine muizen zijn homozygoot recessief en kunnen alleen de allelen b voor bruin doorgeven.

19 a

b een grijs dier, de kuikens

c Antwoord C, zwarte haan x zwarte kip → grijs kuiken.

d Een witte kip en een zwarte haan (of een zwarte kip en een witte haan).

20 a + c

genotype aantal nakomelingen roze bloemen BR BW 500

witte bloemen BW BW 250 rode bloemen BR BR 250 b

21 a

(8)

© Noordhoff Uitgevers 8

b

22 a

b De ouders hebben bloedgroep A (genotype IA i) en bloedgroep B (IB i).

Toelichting:

23 a De ziekte komt niet vaak bij mannen voor.

b De kans op borstkanker is klein bij vrouwen onder de 50 jaar.

c Om te onderzoeken of er uitzaaiingen zijn 24 a

(9)

© Noordhoff Uitgevers 9

b 50%

25 a • voordeel: je kunt je regelmatig laten controleren en indien nodig in een vroeg stadium de ziekte bestrijden.

• nadeel: je leeft met de onzekerheid dat je de ziekte kunt krijgen.

b Eigen antwoord

(10)

© Noordhoff Uitgevers 10

12.2 Het zit in de familie

1 Antwoord B, albino's vallen snel op voor roofdieren.

2  een fout in het aantal chromosomen.

 een fout in de structuur van een chromosoom.

 te weinig voeding na de geboorte.

 schadelijke stoffen tijdens de zwangerschap.

3 Aandoeningen die bepaald worden door één gen.

4 a Het netvlies en de iris bevatten geen pigment. Je ziet daardoor licht dat door de bloedvaten achter in het oog teruggekaatst wordt.

b Het mannetje kan de vader niet zijn, omdat dit mannetje ook albino is. Albinisme gaat (meestal) via recessieve overerving. De albino wallaby is homozygoot recessief (aa). Als de ouders beide albino zijn, kunnen ze geen grijze jongen krijgen:

5 a Hij of zij heeft het recessieve allel wel, maar vertoont geen ziekteverschijnselen.

b vader, moeder, Tom, Vincent 6 a

b Een broertje of zusje van Jorge kan geen albinisme hebben.

c 50%

(11)

© Noordhoff Uitgevers 11

7 a

b 50%

8 a Eigen antwoord b Eigen antwoord

9 a man XY vrouw XX b vader: XA Y moeder: XAXa Merel: XAXA Jorieke: XAXa Rick: Xa Y Daan: XA Y

c 50%, doordat ze één X-chromosoom van de moeder krijgen die een XA of een Xa door kan geven.

10 De aandoening ligt op het X-chromosoom en is recessief, meisjes hebben twee X- chromosomen, de kans is heel klein dat meisjes van beide ouders de aandoening doorgegeven krijgen.

11 a XAY x XAXA b

c 0 % d 50 %

Er is 50 % kans dat het tweede kind een jongetje is en als het een jongetje is, is hij zeker kleurenblind.

(12)

© Noordhoff Uitgevers 12

12 a Antwoord D, Bewering 1 en 2 zijn onjuist.

b Bewering 1: De vrouw kan drager zijn, dan kunnen kinderen wel hemofilie hebben.

Bewering 2: Duchenne is recessief en ligt op het X-chromosoom. Mevrouw Visser kan drager zijn van het Duchenne-allel, maar hoeft zelf de ziekte niet te hebben.

13 a man =  vrouw = О

b Met de donkerste kleur geef je het fenotype van de eigenschap aan die je onderzoekt, in dit geval het fenotype blond haar.

c De jongste generatie staat onderaan.

d • Sem en Marie: Marie is een oma van Sem

• Sem en Joke: Joke is een tante van Sem

• Sem en Ward: Ward is een neef van Sem 14

15 a

(13)

© Noordhoff Uitgevers 13

b Hans en Karin hebben allebei bruin haar en toch krijgen ze een blond kind: Hans en Karin zijn dus heterozygoot en hebben het allel voor blond doorgegeven aan Sem.

c

d Bb of BB 16 Antwoord C

Uitleg: Doordat er planten met witte bloemen ontstaan uit ouders met rode bloemen, moet bij beide ouders het dominante allel voor rood en het recessieve allel voor wit aanwezig zijn.

17 a

b van zijn oma

c Een jongen krijgt altijd het Y-chromosoom van zijn vader. Het allel voor kleurenblindheid zit op het X-chromosoom.

18 a voor de bevruchting b tijdens de zwangerschap

(14)

© Noordhoff Uitgevers 14

19 a Omdat er een vrij grote kans bestaat dat ze drager zijn van een erfelijke ziekte, doordat de ziekte in de familie voorkomt.

b Cystic fibrosis of taaislijmziekte; bij deze ziekte is het slijm taai en kan

verstoppingen in het verteringskanaal en infecties in de luchtwegen veroorzaken.

20 a recessief b

c De kans dat Stefan en Marlous een kind krijgen met CF is 25 %.

d Voor de keuze tussen wel of geen kinderen verwekken.

21 a Recessief allel, want beide ouders zijn gezond. Bij dominante overerving was tenminste een van de ouders ziek geweest.

b Niet af te leiden, want de aandoening kan via zowel geslachtsgebonden recessieve overerving ontstaan als via recessieve overerving.

c Ja, want ze kan drager zijn van het recessieve allel.

22 a • stier: Nette 93

• koe: Dina 56

b Antwoord A, zwartbonte Fries Hollands

c Aan de vlekken herkende men de koeien (voordat de oormerken ingevoerd werden).

23 a Schnauzer middenslag b Schnauzer middenslag c 3 generaties

(15)

© Noordhoff Uitgevers 15

d + e

f De kans was 25%. Midas heeft twee recessieve allelen, de ouders zijn allebei dragers van het recessieve allel.

(16)

© Noordhoff Uitgevers 16

12.3 Soorten veranderen

1 Antwoord C, walvissen

2 a Fossielen ontstaan meestal in het water.

b Je vindt vooral de harde delen terug. Deze delen zijn versteend.

3 a water

b cyanobacteriën (blauwalgen)

c  in de bodem  in de lucht  in het water 4 a Bijvoorbeeld:

1 Wanneer er meer zuurstof in de atmosfeer kwam.

2 Wanneer de verschillende soorten organismen ontstonden.

3 Het verloop van de koolstofdioxideconcentratie in de lucht.

b • cyanobacteriën: 46,7 minuten

60 minuten geven 4500 miljoen jaar aan; dus 1 minuut geeft 4500 miljoen : 60 = 75 miljoen jaar aan. Cyanobacteriën zijn 3500 miljoen jaar geleden ontstaan, dat is 3500 miljoen : 75 miljoen= 46,7 minuten.

• de eerste zoogdieren: (ongeveer) 65 miljoen : 75 miljoen = 0,87 minuten

• de mens: (ongeveer) 5 miljoen : 75 miljoen = 0,07 minuten 5

(17)

© Noordhoff Uitgevers 17

6

7 a Organismen horen bij dezelfde soort als ze samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.

b Antwoord D, honden.

8 a Antwoord C, hond en kat

b het paard hoeven de kat intrekbare nagels c de hond en de kat

d Ze hebben het gebit van een vleeseter.

e Het hebben van een vacht.

9 a Bij de ongewervelde dieren, want ze hebben geen wervelkolom.

b A c In het water, want de prikken en de vissen leefden ook in het water en deze dieren hebben de kenmerken van dieren die in water leven.

Ze hebben nog niet het kenmerk ‘longen’.

d Melkklieren, want in bron 6 zie je melkklieren later dan longen op de lijn verschijnen.

e In het hebben van nagels of klauwen.

(18)

© Noordhoff Uitgevers 18

10 a

b longen

c Het hebben van een vacht.

11 a • Planten zonder vaten.

• Planten met sporen.

• Planten met zaden tussen de schubben van kegels.

b Nee, want op grond van bron 4 kun je alleen zeggen dat ze uit een gemeenschappelijke voorouder zijn ontstaan.

12 a Voorpoten: werden vinnen Achterpoten: verdwenen

b De manier van voortbewegen veranderde van lopen naar zwemmen.

De leefomgeving veranderde van land naar water.

13

14 Uit fossielen die gevonden zijn en reconstructies die mensen op grond daarvan gemaakt hebben.

(19)

© Noordhoff Uitgevers 19

15 a De informatie van erfelijke eigenschappen ligt vast in het DNA.

b Een verandering in het DNA.

c Als de mutatie in het DNA in de voortplantingscellen van organismen zit.

16

17 a in de kleur en het patroon (de banden: wel/niet aanwezig en welke dikte) van de huisjes

b geelgroene huisjes

c • De zanglijsters eten meer donkere slakken.

• Van alle slakken blijven vooral lichte varianten over.

• Deze varianten kunnen zich voortplanten. Daardoor komen er steeds meer lichte slakken.

d Dan vallen de geelgroene huisjes meer op en komen er steeds meer slakken met bruine (donkere) slakkenhuisjes.

18 a bacterie: 50 uur fruitvlieg: 1200 dagen olifant: 2000 jaar

b Bacterie, want bacteriën hebben de meeste generaties in honderd jaar. De kans dat er mutaties optreden die doorgegeven worden is daardoor groter dan bij de andere soorten.

19 Er vindt geen selectie op deze eigenschap plaats. Er is geen verschil in aantal nakomelingen tussen dieren met en dieren zonder die eigenschap.

20 a De eerste vinken kwamen door een storm op de Galapagoseilanden.

b De vogels van de verschillende eilanden raakten geïsoleerd.

c Op de eilanden waren de omstandigheden verschillend.

d Niet alle vinken waren hetzelfde: er was variatie.

e Doordat er op elk eiland bepaald voedsel voorkwam, was er selectie op de snavelvorm van de vinken.

f Er ontstonden verschillende soorten vinken.

(20)

© Noordhoff Uitgevers 20

21 a

b • De vinken die knoppen en vruchten eten, leven in bomen.

• De zaadeters leven op de bodem en in cactussen.

• De insecteneters leven in de bomen.

c De 'oervink' at zaden, want hij heeft een grote brede snavel.

22 a 3 groepen

b Antwoord E, soort E

c Zij hadden kort geleden een gemeenschappelijke voorouder.

23 De cichliden in het meer verschillen van elkaar door erfelijke variatie. In tijden dat het meer opgesplitst was in allemaal kleinere meertjes raakten de cichliden gescheiden van elkaar: isolatie. Door natuurlijke selectie overleven de cichliden met de gunstigste eigenschappen in elk meertje. Zij geven deze eigenschappen door aan hun nakomelingen. Na het stijgen van de waterstand (er is dan weer één groot meer) kunnen de cichliden uit de verschillende gebiedjes onderling niet meer voortplanten. Het zijn verschillende soorten geworden.

24 a Het kweken van verschillende granen uit oergraan heet veredeling.

De graanvariëteiten zijn ontstaan door kunstmatige selectie.

b Hetzelfde selectieproces zorgt bij honden voor rashonden. Het verdwijnen van allelen van de voorouders tijdens dit proces heet genetische erosie.

25 a De pootaardappelen hebben allemaal dezelfde erfelijke informatie. Er is dus weinig genetische variatie.

b De kans is erg klein dat alle rassen door een ziekteverwekker geïnfecteerd raken.

Er zullen altijd genoeg rassen zijn die niet ziek worden.

c Op Spitsbergen is een permanent bevroren grondlaag, dus een lage temperatuur;

de zaden blijven bij die lage temperatuur goed (ook als de koeling uitvalt). Bovendien is het een veilig gebied: weinig kans op oorlog of een terroristische aanval.

26 a De zoete sinaasappel en de bloedsinaasappel. Zij hebben dezelfde soortnaam (Citrus sinensis).

b Vanuit de mandarijn, want dit is de voorouder van de zoete sinaasappel.

(21)

© Noordhoff Uitgevers 21

27 a Zo vallen ze niet op als ze zitten te broeden of met hun kuikens door het bos lopen.

b Dat hij sterk is.

c het vrouwtje

d Hij heeft de meeste kans op paring en dus nakomelingen.

e De mannetjes pronken met hun grote felgekleurde staarten.

De vrouwtjes kiezen de mannetjes met de mooiste staart.

Daardoor krijgen de mannelijke nakomelingen ook weer mooie grote staarten.

f Eigen antwoord

28 a + b + c Eigen antwoord 29 a + b + c Eigen antwoord

(22)

© Noordhoff Uitgevers 22

Practicum 1 Snavels en zaden Resultaat

Eigen antwoord Conclusie

1 a In een droge zomer heeft de vogel met de kleine snavel het meeste voedsel.

In een vochtige zomer is de vogel met de grote snavel in het voordeel.

b Als er veel droge zomers achter elkaar zijn, komen er steeds meer vogels met kleine snavels.

2 De grootte van de zaden bepaalt de overlevingskans voor vogels met verschillende soorten snavels.

(23)

© Noordhoff Uitgevers 23

12.4 Evolutie van de mens

1 Antwoord A, chimpansees en mensen hebben een gemeenschappelijke voorouder.

2 a Voorbeelden zijn:

- ze hebben allebei ogen

- ze hebben allebei een mond met lippen

- ze hebben allebei een opponeerbare duim (duim kan alle vingers aanraken) b Voorbeelden van verschillen zijn:

• mens: geen vacht, hoog voorhoofd, vooruitstekende neus

• chimpansee: vacht, laag voorhoofd, platte neus

3 Ze hebben geen staart en een opponeerbare duim.

4 a letter D leefde tot ongeveer 7 miljoen jaar geleden.

b Bonobo, want de chimpansee en de bonobo hebben dezelfde

gemeenschappelijke voorouder (E). De gemeenschappelijke voorouder van de mens en de chimpansee staat nog weer verder van de chimpansee af.

c Nee, want ze leven nu nog gelijktijdig. Ze stammen beide af van voorouder C.

5 a Voorbeelden zijn:

1 (vergelijkbare botten in) de armen en benen 2 de ribbenkast (borstkas)

3 de wervelkolom 4 de schouderbladen 5 de sleutelbeenderen

b Drie mogelijke verschillen zijn:

1 grote teen

2 vorm van de schedel en kaken 3 vorm van het bekken

6 chimpansee mens

a Door de bomen slingeren aan armen en benen. 

b Lange tijd rechtop lopen.  

c Met de handen iets vasthouden  

d Met de voeten iets vastpakken.  

e Werktuigen gebruiken.  

f Gereedschap maken.  

7 De chimpansee kan zijn grote teen tegenover de andere tenen plaatsen.

Daardoor kan hij goed dingen vastpakken met zijn tenen. Mensen kunnen dat niet.

(24)

© Noordhoff Uitgevers 24

8 a 3,5 miljoen jaar b in het oosten van Afrika c Australopithecus afarensis

9 a De voorouders van de mens leefden eerst in het bos, later op de savanne.

b Ze zijn rechtop gaan lopen en konden daardoor verder kijken.

Ook konden ze daardoor hun handen gebruiken om voedsel (of voorwerpen) te dragen en werktuigen te hanteren.

c Ze aten eerst plantaardig voedsel, vervolgens ook vlees van dode dieren (= aas) en daarna ook vlees van dieren waar ze op visten en jaagden.

10 Van Homo erectus; volgens het verwantschapsschema in bron 6 stamt de huidige (moderne) mens via de Cro Magnon mens van deze soort af. Van de drie genoemde soorten is Homo erectus de meest recente voorouder van de (moderne) mens.

11 a

b spieren

c De verandering van de vorm van de onderkaak.

d Er kwam ruimte voor een groter hersenvolume.

12 a + b

(25)

© Noordhoff Uitgevers 25

c

d Het volume van de hersenen in verhouding tot de lichaamslengte is toegenomen tijdens de evolutie van de mens.

13

14 a

(26)

© Noordhoff Uitgevers 26

b Mensen met een allel voor sikkelziekte overleven de ziekte malaria vaker. Als zij overleven, kunnen ze kinderen krijgen die een grote kans hebben om ook weer allelen voor sikkelcelziekte te dragen.

c Dan kun je alert zijn op de gevolgen van de ziekte en de symptomen behandelen.

15 a Voor: zonder wormvormig aanhangsel kun je goed in leven blijven.

Tegen: er leven mogelijk nog nuttige bacteriën in het wormvormig aanhangsel.

b Als een verstandskies zijn functie om voedsel te kauwen gedeeltelijk of helemaal verliest.

16 Mannen zullen minder kracht hebben, minder spiermassa, maar een groter hersenvolume.

17 a B, want dit skelet heeft de meeste tenen.

b B c voorpoot

d De hardheid van de bodem in de leefomgeving veranderde van zacht naar hard.

18 a Eohippus Pliohippus

• kleine kiezen  

• groot oppervlak in vergelijking tot de lengte  

• harde richels van glazuur  

b De verandering van het eten van zachte boombladeren naar het eten van harde grassen.

c rudimentaire organen 19 a Equus

b 1 Bij beide nam de lichaamsgrootte toe.

2 Beide leefden eerst in bossen en later op vlaktes.

c 1 De kaken van paarden werden langer en die van mensen kleiner.

2 Het gebit van een paard werd geschikter voor hard voedsel en het gebit van een mens werd geschikter voor zachter voedsel.

(27)

© Noordhoff Uitgevers 27

12.5 Samenhang Supermensen

1 a de geslachtschromosomen: XX of XY

b Verschil: Bij prenataal onderzoek zit het embryo of de foetus al in de baarmoeder, bij embryoselectie nog niet.

Overeenkomst: Het DNA van enkele lichaamscellen wordt onderzocht.

c Antwoord B, de placenta 2 a natuurlijke selectie b

Uitleg: Mensen met blauwe ogen zijn homozygoot recessief voor de oogkleur. Als twee mensen met blauwe ogen een kind krijgen, is het kind ook homozygoot recessief en heeft dus blauwe ogen.

c Nee, want ze kunnen nog wel voortplanten met mensen met bruine ogen en vruchtbare kinderen krijgen.

3 a rood: a bruin: A

Of een andere combinatie van hoofdletter en kleine letter die duidelijk van elkaar verschillen.

b

c 5 (25% van 20 = 5) 4 a Voorbeelden zijn:

- Er zou minder variatie komen, sommige allelen zouden ‘verdwijnen’.

- Veel mensen zouden voor een bepaald geslacht kunnen kiezen.

- Veel mensen zouden voor bepaalde uiterlijke kenmerken kunnen kiezen.

b Eigen antwoord c Eigen antwoord

(28)

© Noordhoff Uitgevers 28

5 a donkerblond b zwart: KZ blond: KB c KZ KB

d Nee, want een kind met blond haar heeft twee allelen voor blond. De vader heeft alleen maar allelen voor zwart haar en kan dus geen allel voor blond haar doorgeven.

In werkelijkheid is de overerving van blond/zwart haar ingewikkelder. Zwart of blond wordt bepaald door het pigment eumelanine. De eigenschap is polygenetisch, dat betekent dat meerdere genen de informatie voor zwart (veel pigment) of blond (geen pigment) doorgeven. Hierdoor kunnen mensen allerlei schakeringen tussen blond en zwart haar hebben.

6 a

b

c biceps of armbuigspier d triceps of armstrekspier 7 Eigen antwoord

8 koolstofdioxide + water → glucose + zuurstof

9 a Al het DNA van een organisme samen noem je ook wel het genoom.

b Antwoord B, in alle lichaamscellen en de geslachtscellen

(29)

© Noordhoff Uitgevers 29

10 a

b  kegeltjes  staafjes  zenuwcellen 11 a antwoord B, je zintuigen

b Gevoelszenuwcellen, want deze zenuwcellen geleiden de impulsen (vanaf zintuigen) naar je hersenen.

c Antwoord C, je grote hersenen

12 Eigen antwoord

(30)

© Noordhoff Uitgevers 30

12.6 Knutselen met DNA

1 Antwoord B, het menselijk gen is in de bevruchte eicel, waaruit de stier ontstaan is, gebracht.

2 Het DNA in alle lichaamscellen van stier Herman is gelijk dankzij mitose.

De cellen hebben een verschillende vorm en functie, doordat cellen genen kunnen aanzetten die ze nodig hebben voor hun functie.

3 Voorbeelden zijn:

1 ziekten genezen 2 medicijnen maken

3 andere stoffen maken, bijvoorbeeld voor de voedselindustrie

4 organismen resistent maken tegen bepaalde ziekten of omstandigheden

4 Ingrijpen in de genen, bijvoorbeeld genen toevoegen of genen uitschakelen. Het doel is een patiënt genezen.

5 a uit alvleesklieren van geslachte dieren

b 1 Patiënten hebben minder last van bijwerkingen.

2 Je kunt een onbeperkte hoeveelheid insuline produceren c Antwoord B, eiwit

6 a Het betreffende gen in bacteriën inbrengen en zo de stof door de bacteriën laten produceren.

b 1 Je kunt onbeperkte hoeveelheden stollingsfactoren produceren.

2 Er worden geen ziekten overgedragen, wat wel het geval kan zijn bij stollingsfactoren afkomstig van een bloeddonor.

7  Een transgeen organisme is een genetisch gemodificeerd organisme.

 Een genetisch gemodificeerd organisme is altijd transgeen.

 Een genetisch gemodificeerd organisme bevat hooguit één extra gen.

 Een transgeen organisme kan een ander eiwit maken dan het oorspronkelijke organisme.

8

(31)

© Noordhoff Uitgevers 31

9 a

b Het CF-gen moet in de longen zijn werk gaan doen. In het verteringsstelsel zou het verteerd kunnen worden.

c De patiënt kan ziek worden door het virus.

d De nieuwe longcellen hebben het gezonde gen niet en moeten het daarom via inhalering van het virus ook krijgen.

e Ja, want het gen in haar eicellen verandert niet.

10

11 a Eigen antwoord, bijvoorbeeld: vanwege de kleur of vanwege het positieve effect op de gezondheid.

b Een gen uit narcissen wordt toegevoegd aan het DNA van rijst.

c Verbetering van de volksgezondheid, het aantal patiënten als gevolg van vitamine A-tekort terugdringen.

d  Noord Amerika  Europa  het noorden van Azië

 Midden Amerika  Afrika  het zuiden van Azië

 Zuid Amerika  Australië

e In de gebieden waar vitamine A-tekort veel voorkomt, wordt veel rijst verbouwd en gegeten.

12 a Door bestuiving; stuifmeelkorrels met het nieuwe gen komen op traditionele planten.

b Eigen antwoord

13 a Nieuwe eiwitten kunnen giftig zijn of allergieën veroorzaken.

b Het nieuwe DNA wordt net zoals al het andere DNA verteerd, dus komt het niet in het DNA in je cellen terecht.

14 a Eigen antwoord b Eigen antwoord

(32)

© Noordhoff Uitgevers 32

15 a Antwoord A, geslachtsgebonden recessief overervende aandoening b

c • een kind met spierdystrofie 25 %

• een kind dat drager is 25 %

• een gezond kind dat ook geen drager is 50 % 16 a Antwoord B, de ketting

b Dystrofine brengt de kracht over, dit is te vergelijken met de ketting die de kracht overbrengt bij de fiets.

c Voor de ademhaling zijn verschillende spieren belangrijk: tussenribspieren en middenrifspieren. Als deze vanwege de ziekte niet meer goed samentrekken, krijgt de patiënt problemen met de ademhaling.

17 a Dat de stamcellen in de spieren dystrofine maken en de spieren zo hun kracht behouden.

b Het allel voor dystrofine is te lang, het past niet in een virus.

18 a + b + c Eigen antwoord

(33)

© Noordhoff Uitgevers 33

Samenvatten

12.1 Eigenschappen doorgeven 1

2 • Als het genotype uit twee verschillende allelen bestaat ben je heterozygoot.

• Een dominant allel geef je aan met een hoofdletter. Een recessief allel met een kleine letter.

• Een dominant allel kan een recessief allel overheersen.

3

4 a + b

5 a De tussenvorm noem je het intermediair fenotype.

b Als twee allelen van een gen dominant zijn, noem je dat co-dominantie.

(34)

© Noordhoff Uitgevers 34

12.2 Het zit in de familie 6

7 a • staan fenotypen van de familieleden.

• staat de oudste generatie bovenaan.

• geef je een man aan met

:

en een vrouw met:

О

b • de ouders heterozygoot zijn en

• het kind homozygoot recessief is.

12.3 Soorten veranderen

8 • De cyanobacteriën zorgden voor zuurstof in de atmosfeer.

• De eerste planten en dieren leefden in het water.

• De gewervelde dieren ontstonden later dan de ongewervelde dieren.

9 a Het schema hiernaast noem je een verwantschapsschema.

b De letter A staat voor een gezamenlijke voorouder.

c De organismen die links in het schema staan, zijn het eerst ontstaan.

d Hoe dichter de organismen bij elkaar staan, hoe meer verwant ze zijn.

10 a Evolutie is het veranderen van soorten en het ontstaan van nieuwe soorten.

b • variatie in eigenschappen (door mutaties) ontstaat,

• de eigenschappen erfelijk zijn,

• natuurlijke selectie op deze eigenschappen plaatsvindt.

c Survival of the fittest betekent het overleven en voortplanten van de best passende organismen in een omgeving.

d Isolatie is scheiding die optreedt binnen een groep organismen, waardoor verschillende soorten kunnen ontstaan.

11 Planten- en dierenrassen ontstaan door veredeling: selectie en kruising.

• Genetische erosie is het verdwijnen van allelen als gevolg van veredeling.

12.4 Evolutie van de mens

12 a Mensapen hebben geen van alle een staart.

b De laatste gemeenschappelijke voorouder van de mens en de chimpansee is jonger dan die van de mens en de gorilla.

(35)

© Noordhoff Uitgevers 35

13

14 Rudimentaire organen zijn organen die hun functie (grotendeels) hebben verloren.

12.6 Knutselen met DNA

15 • Een organisme dat een nieuw gen heeft gekregen: een genetisch gemodificeerd organisme (ggo).

• Organisme met een nieuw gen uit een andere soort: transgeen organisme.

• Behandeling om iemand beter te maken door DNA te veranderen: gentherapie.

16 a1 Het gen uit DNA van een organisme knippen.

2 Het gen in een plasmide plakken.

3 Een bacterie neemt het plasmide op.

b 1 door injecteren in de celkern 2 via een vector a een virus

b een plasmide c een kogeltje 17

(36)

© Noordhoff Uitgevers 36

Test Jezelf

12.1 Eigenschappen doorgeven

1 Met dit genotype: AA Aa aa

a heb je twee recessieve allelen.   

b ben je heterozygoot.   

c ben je homozygoot dominant.    d krijg je de dominante eigenschap.    e heb je het recessieve fenotype.    2 a

b 50 % 3 a

b intermediair

12.2 Het zit in de familie 4 Antwoord A, monogeen

5 dominante recessieve geslachtsgebonden

overerving overerving overerving

a Het afwijkende allel zit op   

het X-chromosoom.

b De aandoening komt   

altijd tot uiting.

c Het afwijkende allel kan   

verborgen aanwezig zijn.

(37)

© Noordhoff Uitgevers 37

d De aandoening komt   

bij meisjes zelden voor.

e De aandoening kan   

een generatie overslaan.

f Bij de aandoening komen   

dragers voor.

6 a In de stamboom staan fenotypen.

b 2 is een vrouw met steil haar.

c De eigenschap krullen is dominant.

d Karel concludeert dit uit de kruising tussen de personen 3 en 4.

Twee ouders met krullen krijgen een kind met steil haar. Dan zijn de ouders (3 en 4) dus heterozygoot en wordt het fenotype van de ouders veroorzaakt door het

dominante allel.

e Het genotype van Karel is Aa.

12.3 Soorten veranderen

7 a Het hiernaast getekende schema is een verwantschapsschema.

b  A  paard

 B  wolf

 C  luipaard

 kat c

d  vacht  intrekbare nagels

 gebit vleeseter  kan spinnen

(38)

© Noordhoff Uitgevers 38

8

9 Antwoord C, er is variatie in erfelijke eigenschappen. Door selectie krijgen de best aangepaste dieren de meeste nakomelingen.

10  Door selectie en kruising zijn onze voedselgewassen ontstaan.

Door veredeling neemt het aantal allelen van een gen toe.

 Bij genetische erosie verdwijnen bepaalde erfelijke eigenschappen.

 In een genenbank worden oude veerassen bewaard.

12.4 Evolutie van de mens

11 a Tot de mensapen behoren: gibbon, orang-oetan, gorilla, chimpansee, bonobo en mens.

b 1 geen staart 2 een opponeerbare duim

12 groter kleiner

a Het hersenvolume werd  

b De wenkbrauwbogen werden  

c De kam op het hoofd werd  

d De kaken werden  

e De kin werd  

13 a werktuigen gebruiken b slapen in bomen

c leven in Afrika d jagen

14 1 staartbeen 2 wormvormig aanhangsel

(39)

© Noordhoff Uitgevers 39

12.6 Knutselen met DNA

15 1 Het groeihormoon-gen wordt uit het DNA van een mens geknipt.

4 De bacteriën en de plasmiden worden bij elkaar gebracht.

3 Het groeihormoon-gen wordt in de plasmide geplakt.

7 De bacteriën gaan menselijk groeihormoon produceren.

2 Een plasmide wordt open geknipt.

5 De bacteriën nemen de plasmiden met het groeihormoon-gen op.

6 De genetisch gemodificeerde bacteriën vermeerderen zich door deling.

16 a Bij gentherapie probeer je een patiënt beter te maken goed door het DNA te veranderen.

b Als je een gen in een menselijke cel wilt brengen, kun je een fout plasmide als vector gebruiken.

c Met behulp van hiv kun je een gen in een witte bloedcel brengen. goed d Een genetisch gemodificeerd organisme is hetzelfde als fout een transgeen organisme.

e Een transgeen voedingsgewas kan nieuwe voedingsstoffen maken. goed 17  Door menselijke genen in dieren kunnen nieuwe ziekten ontstaan.

 Dierziekten kunnen van transgene dieren sneller op mensen overdraagbaar worden.

 Het DNA in transgeen voedsel kan giftig zijn.

 Nieuwe eiwitten in transgene voedingsmiddelen kunnen allergische reacties veroorzaken.

 Nieuwe genen kunnen bij gentherapie op een verkeerde plaats in het DNA terechtkomen.

(40)

© Noordhoff Uitgevers 40

Verdieping Evolutietheorie

1

2

3 a Veranderingen in het milieu zorgden ervoor dat de voorouders van de olifant de slurf steeds meer gebruikten. Daardoor werd de slurf langer en sterker. De

informatie over de langere slurf gaven de voorouders steeds door aan de nakomelingen.

(41)

© Noordhoff Uitgevers 41

b Bij de voorouders van de olifant kwamen dieren met korte en lange slurven voor.

De olifanten met een lange slurf hadden een grotere kans om te overleven en zich voort te planten. Zo kwamen er meer olifanten met lange slurven.

c Volgens Lamarck zijn veranderingen in de omstandigheden de oorzaak voor

veranderingen bij een organisme. Het organisme kan deze veranderingen vervolgens overdragen aan zijn nakomelingen.

Volgens Darwin bestaat er erfelijke variatie binnen een soort en veroorzaken de omstandigheden de selectie. Eigenschappen die (het meest) gunstig zijn, gaan daardoor vaker voorkomen.

4 a

b Door erwtenplanten met elkaar te kruisen, maakte hij duidelijk hoe erfelijke eigenschappen aan de nakomelingen overgedragen worden.

(42)

© Noordhoff Uitgevers 42

5 a

b Erfelijke eigenschappen worden overgedragen aan nakomelingen.

c Een mutatie verandert de codes. Met andere codes worden er andere eiwitten gemaakt. Eiwitten bepalen de eigenschappen van een organisme.

6 a leren door beloning

b Koppeling van moleculen aan genen, zorgt ervoor dat die genen niet worden afgelezen en andere genen wél.

c De gekoppelde moleculen kunnen bij de voortplanting worden doorgegeven aan nakomelingen.

d • Cocaïneverslaving is een eigenschap die tijdens een leven ontstaat. Dit is geen erfelijke eigenschap die doorgegeven kan worden.

• Volgens Lamarck kunnen organismen aangeleerde of verworven eigenschappen doorgeven aan hun nakomelingen. De veranderingen die door een cocaïneverslaving ontstaan, zijn dan erfelijk.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wanneer een leerling niet in de gelegenheid is om aanwezig te zijn bij een toets (bijvoorbeeld vanwege ziekte), dient dit tenminste 15 minuten vóór aanvang van de toets telefonisch te

Het zijn vooral de ouders van die leerlingen waar de school- carrière moeizamer verloopt en die weinig begrip of onder- steuning ervaren, die sterke bedenkingen hebben bij het

voor het eerste antwoord; het zal moeten blijken dat twee antwoorden zijn bedoeld, bv.. Suggestie aan CEVO: twee vragen dus

Kinderen die alle recessieve genen ontvingen zouden uiteindelijk weinig kleur hebben en erg blank zijn.. Kinderen met een men- geling van de genen (zowel dominante als

Een student Duitse taal en cultuur kan niet de minor(en) Duits en Duitslandstudies volgen, die bestaan uit een of meerdere onderwijseenheden die tevens verplichte onderdelen zijn

Een student Arabische taal en cultuur kan niet de minor Arabisch volgen die bestaat uit een of meerdere onderwijseenheden die tevens verplichte onderdelen zijn (zie artikel 4.2) van

Vanaf dat moment gaan de bergbewoners uit beide populaties zoveel sociale en economische relaties aan dat al snel sprake is van één populatie.. Beide oorspronkelijke populaties

Van deze schapen hadden er 891 een witte en 9 een zwarte vacht.. Op deze populatie is de regel van Hardy-Weinberg