• No results found

Een gewaarschuwd mens…

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een gewaarschuwd mens…"

Copied!
68
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een gewaarschuwd mens…

Een empirisch onderzoek naar de invloed van IFRS 7 op de kwaliteit van

risicoverslaggeving met betrekking tot financiële instrumenten in de

jaarverslaggeving van Europese energiebedrijven.

Wilfred Kevelam

Juli 2008

(2)

Een gewaarschuwd mens…

Een empirisch onderzoek naar de invloed van IFRS 7 op de kwaliteit van

risicoverslaggeving met betrekking tot financiële instrumenten in de

jaarverslaggeving van Europese energiebedrijven.

De auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van dit afstudeerverslag; het auteursrecht van dit afstudeerverslag berust bij de auteur.

Auteur: Wilfred Kevelam Studentnummer: 1384635

Opleiding Master Accountancy & Controlling Afstudeervariant: Accountancy

Faculteit: Faculteit der Bedrijfskunde en Economische Wetenschappen

Onderwijsinstelling: Rijksuniversiteit Groningen 1e Begeleider: prof. dr. R.L. ter Hoeven RA

2e Begeleider: dr. R.B.H. Hooghiemstra RA

Stage- instelling: KPMG Accountants De Meern Begeleider: dhr. H.L. Hakvoort

Datum: juli 2008 Plaats: Groningen

(3)

WOORD VOORAF

Non scholae, sed vitae

(Niet voor school, maar voor het leven)

Deze Thesis is geschreven ter afsluiting van de Master Accountancy & Controlling aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hiermee is mijn studententijd, na vijf jaar studeren, dan echt voorbij. Het is een periode geweest die ik als leerzaam, inspannend, maar bovenal als zeer plezierig heb ervaren. Het interessante curriculum van de studie Accountancy & Controlling en mijn activiteiten bij studievereniging Pro Memorie hebben hier een belangrijke rol in gespeeld. Samenvattend kijk ik terug op een geweldige studententijd. Het bovenstaande citaat van de Romeinse filosoof Seneca, en tevens huisspreuk van de Rijksuniversiteit Groningen, is hier dan ook zeker op van toepassing.

Centraal in deze Thesis staan financiële instrumenten, en met name op welke manier en in welke mate de risico’s die hieruit ontstaan door ondernemingen in hun jaarverslag worden toegelicht. Recente ontwikkelingen, zoals de Amerikaanse kredietcrisis, hebben dit tot een uiterst interessant onderzoeksgebied gemaakt. Door het hanteren van een brede invalshoek in dit verslag, heb ik getracht de toegankelijkheid voor een ieder te waarborgen. Ik nodig u dan ook van harte uit om verder te lezen.

Graag wil ik op deze plaats een aantal mensen bedanken dat geholpen heeft bij de totstandkoming van deze Thesis. Allereerst gaat mijn dank uit naar prof. dr. Ralph ter Hoeven RA, mijn eerste begeleider vanuit de Rijksuniversiteit Groningen, voor zijn deskundige bijdrage aan dit afstudeerverslag en voor zijn sturende opmerkingen. Ook mijn tweede begeleider vanuit de universiteit, dr. Reggy Hooghiemstra RA, evenals mijn begeleider vanuit KPMG, dhr. Henk Hakvoort, wil ik hartelijk danken voor hun hulp bij het schrijven deze Thesis.

Tot slot dank ik mijn familie en in het bijzonder mijn vriendin Maayke voor de onophoudelijke interesse en steun tijdens mijn afstudeerperiode.

Utrecht, juli 2008

(4)

INHOUDSOPGAVE

WOORD VOORAF ...3 HOOFDSTUK 1: Inleiding ...6 § 1.1 Inleiding ...6 § 1.2 Probleemstelling ...7 1.2.1 Doel en vraagstelling...7 1.2.2 Randvoorwaarden...8

§ 1.3 Relevantie van het onderzoek...8

§ 1.4 Leeswijzer ...9

HOOFDSTUK 2: Financiële instrumenten en regelgeving ... 10

§ 2.1 Inleiding ... 10

§ 2.2 Relevante regelgeving... 10

2.2.1 Betrokken instanties... 10

2.2.2 Europese regelgeving... 12

§ 2.3 Financiële instrumenten en relevante regelgeving ... 13

2.3.1 Definities van financiële instrumenten... 14

2.3.2 Regelgeving met betrekking tot financiële instrumenten... 15

§ 2.4 Inhoudelijke bespreking IFRS 7 ... 16

2.4.1 Achtergronden... 16

2.4.2 Doel, definities en toepassingsgebied... 16

2.4.3 Belang van financiële instrumenten voor financiële positie en prestatie... 17

§ 2.5 Aard en omvang van risico’s... 19

§ 2.6 Verschillen IFRS 7 en IAS 32 ... 22

§ 2.7 Conclusie... 23

HOOFDSTUK 3: Kwaliteit van informatie ... 24

§ 3.1 Inleiding ... 24

§ 3.2 Het concept informatiekwaliteit ... 24

3.2.1 Verklaringen voor informatieverschaffing... 24

3.2.2 Definities van het begrip informatiekwaliteit... 26

§ 3.3 Onderzoeksmethoden naar informatiekwaliteit ... 28

§ 3.4 Disclosure index als onderzoeksmethode ... 30

3.4.1 Basis voor de selectie van items... 30

3.4.2 Weging en schaalverdeling... 31

§ 3.5 Conclusie... 32

HOOFDSTUK 4: Onderzoeksopzet ... 34

§ 4.1 Inleiding ... 34

§ 4.2 Onderzoeksmethodiek... 34

§ 4.3 Disclosure index van dit onderzoek... 35

4.3.1 Selectie van items... 35

4.3.2 Weging en schaalverdeling... 36

§ 4.4 Betrouwbaarheid van de disclosure index... 36

§ 4.5 Steekproef ... 36

§ 4.6 Conclusie... 37

HOOFDSTUK 5: Onderzoeksresultaten ... 39

§ 5.1 Inleiding ... 39

(5)

5.3.2 Toelichtingen op de resultatenrekening... 42

5.3.3 Toelichtingen op afdekkinginstrumenten... 42

§ 5.4 Informatie met betrekking tot de aard en omvang van risico’s ... 43

5.4.1 Kredietrisico... 43 5.4.2 Liquiditeitrisico... 45 5.4.3 Valutarisico... 46 5.4.4 Interestrisico... 47 5.4.5 Commodity- prijsrisico... 48 § 5.5 Conclusie... 49 HOOFDSTUK 6: Conclusie ... 51 § 6.1 Inleiding ... 51

§ 6.2 Beantwoording van de deelvragen ... 51

6.2.1 Wat zijn financiële instrumenten en welke regelgeving is hierbij relevant?.... 51

6.2.2 Wat houden de bepalingen van IFRS 7 in?... 51

6.2.3 Wat is informatiekwaliteit en hoe kan dit gemeten worden?... 52

6.2.4 Hoe wordt IFRS 7 in de praktijk toegepast?... 53

§ 6.3 Beantwoording van de onderzoeksvraag en conclusie ... 53

§ 6.4 Beperkingen van het onderzoek en vervolgmogelijkheden ... 55

Geraadpleegde literatuur ... 57

BIJLAGE 1 : Lijst van afkortingen... 61

BIJLAGE 2: Steekproef ... 62

BIJLAGE 3: Disclosure index ... 63

(6)

HOOFDSTUK 1

Inleiding

§ 1.1 Inleiding

Het is een onmiskenbare trend dat zowel de complexiteit als de omvang van het gebruik van financiële instrumenten in de recente jaren explosief is toegenomen. Zo is de nominale waarde van de wereldwijde OTC- (over-the-counter) derivatenmarkt in de periode 2006 tot begin 2008 toegenomen tot bijna zeshonderd biljoen dollar, hetgeen meer dan een verdubbeling betekent (www.bis.org).

Met de toename in omvang en complexiteit van financiële instrumenten nemen ook de risico’s die hieruit voortvloeien sterk toe. De Amerikaanse ‘subprime- crisis ’ kan gezien worden als een ultieme illustratie hiervan. Immers, complexiteit en ondoorzichtigheid van financiële (krediet)producten spelen hier een belangrijke rol bij. Het proces van het verstrekken van kredieten, en het vervolgens in pakketjes verpakken en verkopen van deze kredieten zorgde voor onduidelijkheid omtrent wie welke risico’s droeg. De pijnlijke gevolgen van deze onduidelijkheid zijn, gepaard met miljardenafschrijvingen, uiteindelijk aan het licht gekomen. Volgens Prof. dr. Arnold Schilder, directeur van De Nederlandse Bank is één van de belangrijke lessen die uit de recente ontwikkelingen getrokken moet worden dat het cruciaal is dat financiële partijen begrijpen welke risico’s ze nemen én overdragen (toespraak DNB Symposium te Amsterdam, 27 november 2007).

Al voordat de subprime- crisis aan het licht kwam, erkende de International Accounting Standards Board (IASB) de bovengenoemde ontwikkelingen met betrekking tot financiële instrumenten, en anticipeerde hierop met de invoering van een nieuwe IFRS standaard, namelijk IFRS 7: ‘Financial Instruments; disclosures’.

De standaard vereist uitvoerige toelichtingen in de jaarrekening omtrent enerzijds het belang van financiële instrumenten voor de financiële positie en prestatie van een onderneming, en anderzijds omtrent de aard en omvang van de risico’s die hieruit voortvloeien. IFRS 7 vervangt hiermee de reeds bestaande toelichtingvereisten van IAS 30 en 32. IFRS 7 is verplicht gesteld vanaf boekjaren die op 1 januari 2007 of later aanvangen. Met uitzondering van ondernemingen die IFRS 7 vrijwillig eerder hebben toegepast, de zogenaamde early adopters, betekent dit dat IFRS 7 in veel gevallen in het boekjaar 2007 voor het eerst door ondernemingen wordt toegepast. Er bestaat daardoor een directe breuklijn in de jaarverslaggeving met betrekking tot financiële instrumenten tussen de jaarverslagen van 2006 en die van 2007. Deze directe breuklijn vormt de aanleiding tot mijn onderzoek. De vraag rijst namelijk of het verschil in standaarden ook daadwerkelijk waar te nemen is in de

(7)

jaarverslagen. En belangrijker, leidt dit nu daadwerkelijk tot een verbetering van de informatiekwaliteit. Dit onderzoek tracht antwoord te geven op deze vraag.

§ 1.2 Probleemstelling

Naar De Leeuw (2000) bespreek ik de probleemstelling aan de hand van drie onderdelen, namelijk het doel, de vraagstelling en de randvoorwaarden van het onderzoek. Deze aspecten worden in de volgende subparagrafen besproken.

1.2.1 Doel en vraagstelling

Het doel van deze thesis is om vast te stellen of IFRS 7 leidt tot een verbetering van de informatiekwaliteit, doordat er meer inzicht wordt verkregen in de risico’s waaraan een onderneming wordt blootgesteld en die ontstaan uit het bezit en gebruik van financiële instrumenten. Om dit doel te bereiken wil ik antwoord vinden op de onderstaande onderzoeksvraag:

De bovenstaande onderzoeksvraag bevat een duidelijke tweeledigheid, namelijk enerzijds de wettelijke invoering van IFRS 7, en anderzijds de daadwerkelijke toepassing van deze standaard in de praktijk. Op zichzelf leidt een wettelijke invoering van een standaard die kwalitatief hoogwaardige informatie vereist niet zonder meer tot een verbetering van de informatiekwaliteit. Immers, het is de vraag of en in hoeverre alle standaarden in de praktijk worden toegepast en of deze informatie relevant is voor gebruikers van de jaarrekening. Bovendien is het mogelijk dat de door de nieuwe standaard vereiste informatie al voor de invoering van de standaard vrijwillig gepubliceerd werd door de onderneming. De tweeledigheid die in de onderzoeksvraag naar voren komt, is daarom noodzakelijk om tot een juiste beantwoording van de onderzoeksvraag te komen. Teneinde dit proces te structureren, zijn de volgende deelvragen geformuleerd:

Wat zijn financiële instrumenten en welke regelgeving is hierbij relevant? Wat houden de bepalingen van IFRS 7 in?

Wat is informatiekwaliteit en hoe kan dit worden gemeten? Hoe wordt IFRS 7 in de jaarverslagen toegepast?

In hoeverre leidt IFRS 7, door de wettelijke invoering enerzijds en de praktische toepassing anderzijds, tot meer inzicht in de risico’s voor een onderneming die ontstaan uit het bezit en gebruik van financiële instrumenten, en daardoor tot een

(8)

1.2.2 Randvoorwaarden

De Leeuw (2000) formuleert randvoorwaarden als de gestelde eisen en beperkingen die invloed hebben op de methoden en resultaten van het onderzoek. Deze randvoorwaarden worden al dan niet opgedragen vanuit de universiteit.

Een eerste randvoorwaarde heeft betrekking op de tijdsduur van het onderzoek. Vanuit de universiteit komt de eis van een minimale tijdsbesteding van 560 uur. Dit is goed voor twintig European Credits (ECs). Voor het onderzoek heb ik periode van ruim vijf maanden uitgetrokken. Hierdoor wordt ruimschoots aan de minimale tijdsbesteding van de universiteit voldaan.

Naast beperkingen in de tijdsbesteding wordt er ook een aantal voorwaarden aan het onderzoeksrapport gesteld. De uiteindelijke Thesis mag in beginsel geen vertrouwelijke informatie bevatten, aangezien zowel het onderzoek als de beoordeling ervan verifieerbaar moeten zijn. Daarnaast dient het onderzoek individueel uitgevoerd te worden. De beoordeling vindt onder meer plaats op relationele, methodologische en inhoudelijke aspecten.

Uiteraard dient het onderzoek te voldoen aan de wetenschappelijke beginselen. Dit houdt in dat er een duidelijke probleemstelling wordt geformuleerd, dat er relevante literatuur wordt geraadpleegd, dat de juiste onderzoeksmethode wordt gehanteerd en dat de resultaten zorgvuldig worden geanalyseerd en geïnterpreteerd (Scriptiewijzer Rijksuniversiteit Groningen).

§ 1.3 Relevantie van het onderzoek

Het onderzoek kent zowel praktische als theoretische relevantie. De praktische relevantie is van toepassing op eigenlijk iedereen die iets te maken heeft met IFRS 7: ondernemingen die onder de verplichting van IFRS vallen, gebruikers van de jaarrekening en ook op wet- en regelgevende instanties. Dit onderzoek geeft inzicht in de toepassing van IFRS 7 en beantwoordt de vraag in hoeverre de invoering van deze standaarden tot een verbetering van de informatiekwaliteit leidt. Verschillende partijen zouden het onderzoekresultaat kunnen opvatten als een indicatie of de invoering van IFRS 7 al dan niet een goede beslissing is geweest.

De theoretische relevantie van het onderzoek is te vinden in een nauwgezette discussie over het concept informatiekwaliteit en de meetbaarheid hiervan. Het biedt een overzicht van diverse onderzoeksmethoden met elk hun sterke en zwakke kanten. Hierbij is zowel internationale als Nederlandse wetenschappelijke literatuur geraadpleegd, een zeldzame combinatie.

(9)

De onderzoeksmethode van dit onderzoek, het gebruik van een disclosure index, is in eerdere onderzoeken gebruikt. Echter, vaak is dit gebeurd met betrekking tot informatiekwaliteit van het gehele jaarverslag terwijl in dit onderzoek enkel verslaggeving met betrekking tot financiële instrumenten centraal staat. Dit onderzoek kent derhalve een hogere mate van detail dan de meeste andere onderzoeken. Ook is dit het eerste onderzoek waarbij door middel van een disclosure index de informatiekwaliteit van IFRS 7 wordt beoordeeld. Het gebruik van een zeer gedetailleerde disclosure index en de toepassing hiervan op een actueel thema betekenen mijns inziens een waardevolle toevoeging aan de huidige literatuur op dit gebied.

§ 1.4 Leeswijzer

In het volgende hoofdstuk zal allereerst dieper worden ingegaan op wat financiële instrumenten zijn en welke wet- en regelgeving hierbij belangrijk is. Ook zullen de bepalingen van IFRS 7 uitvoerig behandeld worden. Vervolgens zal er in het derde hoofdstuk dieper worden ingegaan op de kwaliteit van informatie en hoe dit geoperationaliseerd kan worden. Verschillende onderzoeksmethoden komen hierbij aan bod. Op basis van de theoretische kennis uit de Hoofdstukken 2 en 3 bespreek ik in Hoofdstuk 4 de opzet van het onderzoek. Hierbij ga ik uitgebreid in op de onderzoeksmethode, hoe deze tot stand is gekomen, en op de gekozen steekproef. Vervolgens worden in Hoofdstuk 5 de resultaten van het empirische onderzoek gepresenteerd. De conclusies die op basis van de onderzoeksresultaten worden getrokken, zullen in Hoofdstuk 6 gepresenteerd worden. Ook komen hier de beperkingen van het onderzoek, evenals de mogelijkheden tot vervolgonderzoek, aan bod.

(10)

HOOFDSTUK 2

Financiële instrumenten en regelgeving

§ 2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk behandel ik de toelichtingvereisten zoals deze in IFRS 7 zijn opgenomen. Ik vang aan met een breder kader van relevante regelgeving op het gebied van ‘accounting standards’ en de totstandkoming hiervan. Ook hierbij hanteer ik een Europees aggregatieniveau.

Na dit bredere kader ga ik specifieker in op financiële instrumenten en de toelichtingvereisten van IFRS 7. Ik streef hierbij niet naar een volledige behandeling van alle afzonderlijke vereisten; wel is het doel inzichtelijk te maken wat de kern is van IFRS 7 en wat de belangrijkste relevante thema’s hierbij zijn. Ook de belangrijkste verschillen tussen IFRS 7 en de oude standaard IAS 32 worden behandeld. Het hoofdstuk sluit af met een korte conclusie.

§ 2.2 Relevante regelgeving

In deze paragraaf bespreek ik welke instanties invloed hebben op de totstandkoming van accounting standards en welke standaarden op het gebied van financiële instrumenten er van kracht waren, voor de invoering van IFRS 7.

2.2.1 Betrokken instanties

Op het Europese speelveld van de externe verslaggeving spelen twee organisaties een belangrijke rol. Het gaat hier enerzijds om de al eerder genoemde International Accounting Standards Board (IASB), en anderzijds om de Europese Commissie (EC). De in Londen gevestigde IASB is een zelfstandige, privaatrechtelijk organisatie. Zij tracht de volgende doelen te bewerkstelligen:

Het ontwikkelen van één uniforme set van kwalitatief hoogwaardige, begrijpelijke en hanteerbare accounting standards;

promotie van het gebruik van de standaarden, en; het convergeren van nationale accounting standards.

De voorganger van de IASB (de IASC) werd in 1973 opgericht middels een overeenkomst tussen accountantsorganisaties vanuit tien verschillende landen, waaronder de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Australië, Duitsland, Frankrijk en ook Nederland. Destijds vielen alle professionele activiteiten die door accountantsorganisaties werden georganiseerd

(11)

1981 overeen dat de IASB volledig autonoom accounting standards zou opstellen. Deze standaarden zijn de International Accounting Standards (IASs), waar er in totaal 41 van zijn opgesteld.

In 2001 vond er een grote herstructurering plaats, waardoor de IASC werd vervangen door de IASB. De standaarden die vanaf dat moment zijn uitgegeven, worden de International Financial Reporting Standards (IFRSs) genoemd.

De moederorganisatie van de IASB is de IASC Foundation. Deze moederorganisatie kent naast de IASB nog een andere belangrijke dochterorganisatie, de IASC Foundation Trustees. Deze laatste organisatie, bestaande uit 22 personen, is verantwoordelijk voor het binnenhalen van financiële middelen en het beoordelen van de strategie en effectiviteit van de IASB. Daarnaast benoemt zij de leden van andere dochterorganisaties van de Foundation, waaronder de IASB. De IASB is verantwoordelijk voor alle technische zaken met betrekking tot de standaarden, waaronder het voorbereiden en uitgeven van de IFRSs. Het orgaan bestaat uit veertien personen uit negen verschillende landen. Andere dochterorganisaties van de Foundation zijn de Standards Advisory Council (SAC), een adviesgevend orgaan ten behoeve van de IASB en de International Financial Reporting Interpretations Committee (IFRIC) dat zorg draagt voor de interpretaties van IFRS standaarden in verschillende contexten (www.iasb.org).

Naast de IASB speelt de Europese Commissie (EC), het uitvoerende orgaan van de Europese Unie (EU), een zeer grote rol. De antecedenten van de EU zijn te vinden in het Verdrag van Rome (1957), waarin harmonisatie van nationale, wettelijke en economische systemen centraal stond. De EC kan gezien worden als het dagelijkse bestuur van de Europese Unie. Zij doet voorstellen voor nieuwe Europese wetten en controleert of Europese wetgeving juist wordt toegepast in lidstaten (www.Europa-nu.nl ).

In tegenstelling tot de IASB heeft de EC wettelijke macht om accounting standaarden te verplichten voor lidstaten. Dit betekent dat een standaard van de IASB verankerd moet worden in Europese wetgeving, alvorens ondernemingen verplicht zijn deze standaard toe te passen. Dit adoptieproces wordt weergegeven in Figuur 2.1. Indien de IASB een nieuwe standaard heeft opgesteld, doet het EFRAG, een orgaan met accounting experts uit de privaatrechtelijke sfeer, een aanbeveling aan de EC of de standaard al dan niet wettelijk verankerd dient te worden. Sinds 1 maart 2007 wordt dit advies getoetst door de Standards Advice Review Group (SARG), met name of het uitgebrachte advies objectief en in balans is. De EC beoordeelt vervolgens of de standaard voldoet aan de door haar gestelde eisen. Deze eisen houden in dat de standaard (1) niet strijdig mag zijn met het true and fair view principle van de bestaande Europese Richtlijnen, (2) voldoet aan de kwalitatieve criteria begrijpelijkheid, relevantie, betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid en (3) dat het adopteren van deze standaard in het publieke belang van de Europese Unie is. Vervolgens stelt de EC

(12)

een wetsvoorstel op. Zowel het Accounting Regulatory Committe (ARC), een organisatie met vertegenwoordigers uit alle EU- landen, als het Europees Parlement krijgt de mogelijkheid om commentaar te geven op het voorstel en eventuele wijzingen aan te bevelen. Bij daadwerkelijk wettelijke verankering van het wetsvoorstel zijn alle Europees beursgenoteerde ondernemingen verplicht de standaard toe te passen.

Figure 2.1 Adoptieproces van IFRSs door de EC (Bron European Parlement Report A6-0032/2008 ).

2.2.2 Europese regelgeving

Twee belangrijke wettelijke bepalingen dienen in dit kader besproken te worden. Allereerst behandel ik de Europese Richtlijnen. Vervolgens zal er nader ingegaan worden op de IFRS standaarden.

Europese Richtlijnen:

Voordat de wettelijke implementatie van IFRS door de EU een feit werd was er al een aantal Europese Richtlijnen (de Vierde en de Zevende Europese Richtlijn) dat voorschriften bevat op het gebied van financiële verslaglegging. Richtlijnen zijn bindende besluiten van de Europese Commissie, waarin de te bereiken doelen voor de lidstaten zijn vastgelegd, maar de wijze van omzetting op nationaal niveau aan de lidstaten zelf wordt overgelaten. Richtlijnen zijn bedoeld om een brug te slaan tussen het streven naar de noodzakelijke eenheid van het Europese recht enerzijds en de handhaving van de variatie van nationale karakteristieken anderzijds. Het doel van een Richtlijn is dus niet eenmaking van de wetgevingen, maar het

(13)

Internationale Financial Reporting Standards

In 2002 kwam er een einde aan de periode waarin de EU haar eigen verslaggevingregels voorschreef in de vorm van Richtlijnen. De EC besloot destijds middels een Europese Verordening (EC 1606/2002) dat in een lidstaat van de EU gevestigde ondernemingen die zijn genoteerd aan een in de EU gevestigde effectenbeurs, met ingang van 1 januari 2005 rechtstreeks verplicht zijn hun geconsolideerde jaarrekening op te stellen overeenkomstig de door de EC goedgekeurde standaarden van de IASB (KPMG Jaarboek Externe Verslaggeving, 2007). Alle standaarden van de IASB werden wettelijk verankerd, met uitzondering van enkele zogenaamde carve outs. Dit zijn uitzonderingen die de EU maakt op de IASB standaarden, waarbij het hier ging om IAS 39.

De in 2001 goedgekeurde mededeling van de EC “Strategie van de EU inzake de financiële verslaglegging: verdere maatregelen (COM 2000/ 359)” omschrijft waarom de invoering van één uniforme set van accountingstandaarden noodzakelijk is:

Eén van de voornaamste doelstellingen die in de conclusies van de Europese Raad van Lissabon wordt genoemd, is de verbetering van de vergelijkbaarheid van de jaarrekeningen van bedrijven ten behoeve van zowel de ondernemingen als de beleggers. Om dit doel te bereiken heeft de EU gemeenschappelijk standaarden nodig, die transparant zijn, volledig worden begrepen, naar behoren worden gecontroleerd en waarvan de naleving doeltreffend kan worden afgedwongen. Alleen wanneer dergelijke standaarden bestaan, zullen er groeimogelijkheden ontstaan voor de effectenmarkten van de EU, die momenteel half zo omvangrijk zijn als die van de VS.

Verschillen tussen de IAS standaarden en de al bestaande Vierde en Zevende Europese Richtlijn zijn verdwenen door de vaststelling van de zogenaamde Moderniseringsrichtlijn. Middels deze richtlijn (2003/51/EG), effectief geworden in 2005, is voorkomen dat eisen aan de jaarrekening volgens IFRS standaarden strijdig zijn met de vereisten zoals deze door de EU richtlijnen worden gesteld. Zo is tevens bewerkstelligd dat er gelijkblijvende concurrentievoorwaarden blijven bestaan voor ondernemingen die verplicht zijn IFRS toe te passen, en voor ondernemingen die hiertoe niet verplicht zijn.

§ 2.3 Financiële instrumenten en relevante regelgeving

Nu er een breder kader van wetgeving met betrekking tot externe verslaggeving is geschetst, zal ik specifieker ingaan op de financiële instrumenten en welke standaarden hierbij van belang zijn.

(14)

2.3.1 Definities van financiële instrumenten

De IASB definieert een financieel instrument als een overeenkomst die leidt tot een financieel actief bij de ene partij en een financiële verplichting of eigenvermogeninstrument bij een andere partij (IAS 32.11). Echter, ook liquide middelen worden als financieel instrument gezien. Een financieel actief is derhalve elk actief dat bestaat uit:

liquide middelen;

een overeengekomen recht om liquide middelen of een ander financieel actief van een andere partij te ontvangen;

een contractueel recht om liquide middelen of een ander financieel actief te ontvangen van een andere partij; of financiële activa of verplichtingen te ruilen met een andere partij onder voorwaarden die potentieel voordelig zijn, of; een eigenvermogeninstrument in een andere partij.

Een financiële verplichting bestaat uit:

liquide middelen of een ander financieel actief aan een andere partij over te dragen, of;

financiële instrumenten te ruilen met een andere partij onder voorwaarden die potentieel nadelig zijn.

Een eigenvermogeninstrument wordt gedefinieerd als een overeenkomst, die het overblijvende recht omvat op een aandeel in de activa van een partij, na aftrek van alle verplichtingen. Financiële instrumenten bestaan uit zowel primaire instrumenten als uit afgeleide instrumenten. Onder primaire instrumenten vallen vorderingen, schulden en aandelen. Afgeleide instrumenten zijn derivaten, zoals opties, futures, en termijncontracten. Derivaten scheppen verplichtingen, waardoor één of meer financiële risico’s waaraan de onderliggende primaire financiële instrumenten onderhevig zijn, tussen betrokken partijen wordt overgedragen (IASB). Er vindt derhalve geen overdracht van onderliggende financiële instrumenten plaats.

In IAS 39 worden drie kenmerken omschreven waaraan een derivaat moet voldoen:

de waarde verandert als gevolg van veranderingen in een bepaalde variabele, zoals de rentevoet, prijs van een financieel instrument, commodityprijs, valutakoers of andere variabelen;

(15)

er is geen netto aanvangsinvestering benodigd of een geringe netto aanvangsinvestering in verhouding tot andere soorten contracten die op vergelijkbare wijze reageren op veranderingen in markfactoren, en;

het wordt op een tijdstip in de toekomst afgewikkeld.

Financiële instrumenten kunnen als volgt worden gecategoriseerd (IFRS 7.8):

financiële activa gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de resultatenrekening, waarbij afzonderlijk worden getoond (i) welke als zodanig zijn aangewezen bij eerste opname en (ii) welke geclassificeerd zijn als aangehouden voor handeldoeleinden;

tot einde looptijd aangehouden beleggingen; leningen en vorderingen;

voor verkoop beschikbare activa;

financiële verplichtingen gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de resultatenrekening, waarbij afzonderlijk worden getoond (i) welke als zodanig zijn aangewezen bij eerste opname en (ii) welke geclassificeerd zijn als aangehouden voor handeldoeleinden;

financiële verplichtingen gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs.

2.3.2 Regelgeving met betrekking tot financiële instrumenten

Met betrekking tot financiële instrumenten is er een aantal standaarden van belang. Allereerst moet hier IAS 39 genoemd worden. In deze standaard komt de waardering en verwerking van financiële instrumenten aan bod. Waardering op reële waarde staat centraal in de standaard: alle derivaten moeten op reële waarde worden gewaardeerd, evenals een aantal andere categorieën financiële instrumenten. Daarnaast biedt IAS 39 eisen omtrent de opname in en verwijdering uit de balans met betrekking tot financiële.

Naast IAS 39 is ook IAS 32 van belang. In deze standaard staat de presentatie van financiële instrumenten in de balans centraal. De toelichtingvereisten van deze standaard zijn verplaatst naar IFRS 7. Zoals reeds is aangehaald worden in IFRS 7 alleen vereisten geboden omtrent de toelichting op financiële instrumenten. IFRS 7 zal in de volgende paragrafen uitvoerig behandeld worden.

(16)

§ 2.4 Inhoudelijke bespreking IFRS 7

In deze paragraaf komen de toelichtingvereisten van IFRS 7 aan bod. Alvorens deze inhoudelijk nauwgezet te behandelen, bespreek ik kort de achtergrond, de doelstelling en het toepassingsgebied van IFRS 7.

2.4.1 Achtergronden

In de inleiding van dit verslag is reeds uiteengezet dat zowel de omvang in het gebruik als de complexiteit van financiële instrumenten in de recente jaren sterk is toegenomen. Tevens zijn er sterke ontwikkelingen geweest in risicomanagementtechnieken en in de uitvoering hiervan. Als een gevolg hiervan is er een sterke behoefte van gebruikers van de jaarrekening ontstaan naar relevante informatie en meer transparantie over de risico’s die ontstaan bij het gebruik van financiële instrumenten en hoe deze risico’s gemanaged worden (McDonnell, 2007). De IASB is van mening dat gebruikers van de jaarrekening deze informatie nodig hebben om zo te beoordelen wat de invloed is op de financiële positie en prestatie van de onderneming. Meer transparantie zal in dit kader leiden tot beter geïnformeerde beslissingen van gebruikers. Om dit te bewerkstelligen achtte de IASB het noodzakelijk de bestaande standaarden aan te passen.

Alle toelichtingvereisten met betrekking tot financiële instrumenten zoals deze opgenomen waren in IAS 30 (Informatieverschaffing in de jaarrekening van banken en soortgelijke instellingen ) en IAS 32 (Financiële instrumenten: informatieverschaffing en presentatie) zijn nu te vinden in één standaard. Met deze nieuwe standaard zijn dubbele vereisten geschrapt, andere werden vereenvoudigd en nieuwe vereisten zijn toegevoegd (IFRS 7, introduction).

2.4.2 Doel, definities en toepassingsgebied

Hoewel IFRS 7 complexe regelgeving bevat die een behoorlijke mate van detail kent, kent de standaard een duidelijk stramien. Een eerste onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds het belang van financiële instrumenten voor de financiële positie en prestaties van de entiteit, en anderzijds de aard en omvang van de uit financiële instrumenten voortvloeiende risico’s, en de wijze waarop de entiteit deze risico’s beheert. Het doel van IFRS 7 is derhalve dat ondernemingen informatie verschaffen over de twee bovengenoemde zaken, zodat gebruikers van de jaarrekening zich hier een oordeel over kunnen vormen. De volgende subparagrafen zullen de twee categorieën verder behandelen, naar het overzicht dat in Figuur 2.2 geboden wordt.

IFRS 7 is van toepassing op alle ondernemingen die onder IFRS moeten rapporteren, ook al is het gebruik van financiële instrumenten nihil. Echter, de mate waarin informatieverschaffing is vereist, hangt sterk af van de mate waarin de ondernemingen financiële instrumenten

(17)

IFRS 7. Hierop is een aantal uitzonderingen, waaronder bijvoorbeeld op aandelen gebaseerde betalingen en verzekeringscontracten.

Figuur 2.2 Overzicht van IFRS 7

2.4.3 Belang van financiële instrumenten voor financiële positie en prestatie

Zoals gezegd wordt er onderscheid gemaakt in informatieverschaffing over enerzijds het belang van financiële instrumenten en anderzijds de aard en omvang van de risico’s die hieruit voortvloeien. In deze subparagraaf komen de standaarden van de eerste categorie aan bod. Veel vereisten met betrekking tot het belang van financiële instrumenten voor de positie en prestatie van een onderneming zijn overgenomen uit IAS 32. Het principe, beschreven in IFRS 7.7, vereist eenvoudigweg informatie over het belang van financiële instrumenten, zodat gebruikers zich hier een oordeel over kunnen vormen. Dit principe wordt verder geconcretiseerd in de paragrafen 7.8 tot en met 7.30. De IASB is van mening dat er minimaal aan deze eisen voldaan moet worden, om het principe juist toe te passen.

Zoals uit IFRS 7 blijkt, bestaat informatie over het belang van financiële instrumenten uit toelichtingen op de balans, toelichtingen op de resultatenrekening en overige toelichtingen. Een onderneming moet haar instrumenten groeperen in klassen, rekening houdend met de aard en de eigenschappen van de instrumenten. De onderneming dient in dit kader zelf een classificatie vast te stellen; het gaat hier dus niet om de categorisering van IAS 39 (IFRS 7 Appplication Guidance). De classificatie zal over het algemeen op een lager aggregatieniveau liggen dan de IAS 39 indeling en is afhankelijk van ondernemingsspecifieke factoren. Er dient minimaal onderscheid te worden gemaakt tussen instrumenten die tegen geamortiseerde kostprijs worden gewaardeerd en die tegen reële waarde worden opgenomen. Financiële instrumenten die buiten het toepassingsgebied van IFRS 7 vallen worden als een

(18)

afzonderlijke of meerdere afzonderlijke klassen weergegeven. Per klasse dient aanvullende informatie verschaft te worden.

Toelichtingen op de balans

In de balans of in de toelichting hierop dient van de verschillende categorieën financiële instrumenten, zoals gedefinieerd in IAS 39, zowel de boekwaarde als de reële waarde te worden weergegeven. Alleen indien deze beide waarden nagenoeg aan elkaar gelijk zijn, is het openbaren van alleen de boekwaarde voldoende. Voorheen was het voldoende om de boekwaarde van alleen financiële activa die tegen reële waarde op de balans staan, op te nemen.

Over leningen en vorderingen die tegen reële waarde worden gewaardeerd, en waarvan waardeveranderingen in de resultatenrekening worden verwerkt, dient onder andere informatie verschaft te worden omtrent het maximale kredietrisico, het bedrag aan kredietderivaten dat dit risico beperkt en de verandering in de reële waarde van zowel de lening als de hieraan gerelateerde derivaten ten opzichte van de vorige verslagperiode. Ook de gehanteerde methoden om aan bovenstaande informatievereisten te voldoen moeten worden vermeld.

Alle vereisten die betrekking hebben op herclassificaties en verwijderingen van instrumenten, alsmede op samengestelde financiële instrumenten met meerdere in het contract besloten derivaten, zijn overgenomen uit IAS 32 en dus nog steeds van kracht.

Nieuw is tot slot de uitgebreide informatie die vereist wordt over voorzieningen voor kredietverliezen.

Toelichtingen op de resultatenrekening

Met betrekking tot de resultatenrekening is er zowel een aantal nieuwe vereisten, als een aantal bestaande vereisten dat rechtstreeks is overgenomen uit IAS 32. Per categorie waarin de financiële instrumenten zijn ingedeeld, moeten de waardewijzingen duidelijk worden. De bedragen die in het resultaat respectievelijk het eigen vermogen zijn verantwoord, moeten afzonderlijk worden getoond. Ook de waardeverminderingverliezen dienen per categorie te worden weergegeven (Praktijkgids IFRS, 2006).

Zoals reeds vereist werd dienen ook de totale rentebaten en rentelasten van financiële activa en passiva die niet tegen reële waarde gewaardeerd worden met verwerking van waardeveranderingen in de resultatenrekening, geopenbaard te worden.

Tot slot wordt ook een weergave vereist van baten uit en lasten van honoraria die zijn ontstaan uit financiële activa en passiva die niet tegen reële waarde gewaardeerd worden, en uit trust- en andere zaakwaarnemende activiteiten.

(19)

Overige toelichtingen

De IASB vereist dat een onderneming inzicht geeft in de belangrijkste grondslagen voor de verslaggeving. Als voorbeelden hiervan noemt de IASB criteria voor het categoriseren van instrumenten en methoden voor het vaststellen van verliezen.

Alle IAS 32 vereisten die betrekking hebben op afdekkinginstrumenten en waarderingen op reële waarde blijven geldig. IFRS 7 voegt hier aan aantal vereisten aan toe. Zo moet bijvoorbeeld expliciet het ineffectieve gedeelte van kasstroom- afdekkinginstrumenten duidelijk naar voren komen. Van reële waarde- afdekkinginstrumenten dienen de veranderingen in de reële waarde geopenbaard te worden. Tot slot dient er ook informatie geboden te worden over zogenaamde “day one” winsten of verliezen, het verschil tussen de transactieprijs bij initiële opname van een financieel instrument op de balans en de boekwaarde volgens de waarderingsmethode die in het vervolg gehanteerd zal worden.

§ 2.5 Aard en omvang van risico’s

IFRS 7 vereist informatie waardoor gebruikers van de jaarrekening in staat worden gesteld om de aard en omvang van de risico’s waaraan een entiteit is blootgesteld en die ontstaan uit het bezit en gebruik van financiële instrumenten, te evalueren. Dit is mijns inziens het hart van IFRS 7. Het gaat hierbij nadrukkelijk niet om strategische of operationele risico’s, maar enkel om risico’s die gerelateerd zijn aan het bezit en gebruik financiële instrumenten. De vereiste informatie dient zowel kwalitatief als kwantitatief van aard te zijn, en omvat (maar is niet beperkt tot) kredietrisico’s, liquiditeitsrisico’s en marktrisico’s. De mate van de vereiste informatie hangt af van de mate waarin de onderneming gebruik maakt van financiële instrumenten en blootgesteld wordt aan risico’s die hiermee samenhangen. Kwalitatief moet een onderneming beschrijven aan welke risico’s de entiteit blootgesteld wordt en hoe deze zijn ontstaan. Daarnaast dienen de doelstellingen, grondslagen en procedures van de entiteit duidelijk te worden gemaakt bij het managen van de risico’s en de gebruikte methoden voor de meting van het risico. Ook eventuele wijzingen hierin ten opzichte van de vorige periode moeten gepubliceerd worden.

Naast bovenstaande kwalitatieve informatie, vereist IFRS 7 ook kwantitatieve informatie. Deze informatie dient een juiste samenvatting te zijn van informatie die intern aan managers op sleutelposities1 wordt verstrekt. Dit is de zogenaamde ‘management approach’ die IFRS 7

kent. De extern gepubliceerde informatie fundeert op de interne informatievoorziening. Dit kan gevolgen hebben voor de interne procedures en op dit punt raken IFRS 7 en de Sarbanes Oxley Act (SOx) elkaar. Het is dus denkbaar dat de interne informatievoorziening aangepast

1 Management op sleutelposities wordt geconcretiseerd in IAS 24: personen die zeggenschap en

verantwoordelijkheid hebben m.b.t. planning, richting geven en het controleren van activiteiten van de entiteit, direct of indirect, waaronder directieleden en bestuurders.

(20)

wordt om jaarlijks te voldoen aan de externe verslaggevingeisen. Anderzijds is het ook mogelijk dat er meer informatie opgenomen dient te worden in de jaarrekening dan de minimale verslaggevingeisen, indien er anders geen juiste samenvatting van de interne rapportage wordt geboden. Het is de taak van de accountant om dit te controleren.

Ondanks eventuele implicaties, onderkent de IASB diverse voordelen in het gebruik van deze ‘management approach’. De gebruiker van de jaarrekening wordt op deze manier in staat gesteld vanuit de ogen van het management naar de risico’s te kijken. Daarnaast kan het kostenbesparend uitwerken, aangezien de informatie toch al voor interne rapportages wordt opgesteld. Hierdoor is de informatie ook tijdig beschikbaar. Het belangrijkste nadeel is het risico dat mogelijk concurrentiegevoelige informatie geopenbaard wordt. De onderneming zal hierin dus een doordachte afweging moeten maken tussen enerzijds het voldoen aan de verslaggevingeisen van IFRS 7 en anderzijds het voorkomen van het openbaren van concurrentiegevoelige informatie.

IFRS 7 vereist dus kwantitatieve informatie die een juiste samenvatting vormt van de interne rapportages. Hierbij biedt de IASB een aantal eisen waaraan minimaal voldaan moet worden om het vereiste inzicht te krijgen in de risico’s. Zoals gezegd gaat het hierbij om kredietrisico’s, liquiditeitsrisico’s, marktrisico’s en eventueel andere risicoconcentraties. Hierbij dient vermeld te worden dat het alleen gaat om materiele risicoconcentraties, waarbij verwezen wordt naar een beschrijving van het begrip materialiteit in IAS 1.

Ik bespreek hieronder de genoemde risico’s met daarbij de door IFRS 7 minimaal vereiste kwantitatieve informatie.

Kredietrisico

Kredietrisico wordt in IFRS 7 gedefinieerd als het risico dat de ene partij bij een financieel instrument haar verplichting niet zal nakomen, waardoor de andere partij een verlies te verwerken krijgt. IFRS 7 vereist ten eerste het bedrag dat het maximale kredietrisico weergeeft, zonder eventuele verliescompensatie door verkregen onderpanden. Indien er onderpanden verkregen zijn die ter zekerheid dienen, moet hier een omschrijving van gegeven worden. Er bestaat enige discussie of deze zekerheden tegen boekwaarde of tegen reële waarde gepubliceerd dienen te worden. De IASB heeft gekozen voor de eenduidige boekwaarde, hoewel zij erkent dat reële waarde in geval van verkoop relevanter kan zijn. Echter, deze informatie komt dan naar voren in de afwaarderingcalculaties.

Nieuw ten opzichte van IAS 32 is dat er een beoordeling van verstrekte kredieten moet worden gegeven die nog niet zijn verlopen of afgewaardeerd. Dit geeft meer inzicht in kredietrisico’s en met name of het waarschijnlijk is dat er in de toekomst op deze kredieten afgewaardeerd moet worden. De kwaliteit van deze kredieten kan worden weergegeven door

(21)

het openbaren van bijvoorbeeld kredietratings, zoals deze vastgesteld worden door onder andere Standard & Poor’s en Moody’s.

Over kredieten die wel zijn verlopen of afgewaardeerd, dient uitvoerige informatie te worden opgenomen. Bij verlopen kredieten die niet zijn afgewaardeerd is een ouderdomsanalyse, met een uitsplitsing naar het aantal maanden van verloop, verplicht. Op basis van deze informatie kan de gebruiker goed schatten hoe groot het risico is dat het verstrekte krediet alsnog afgelost wordt en hoe groot de kans is dat het krediet afgewaardeerd moet worden.

Indien een krediet daadwerkelijk is afgewaardeerd, dient ook hier uitvoerige informatie over te worden geopenbaard zoals de hoogte van de afwaardering en de opbrengst van eventueel vervreemde onderpanden.

Liquiditeitsrisico

Liquiditeitsrisico is het risico dat een entiteit problemen zal hebben om te voldoen aan de verplichtingen in verband met financiële instrumenten. De belangrijkste vereiste informatie hierbij betreft een looptijdanalyse voor financiële verplichtingen, waaruit de resterende contractuele looptijden blijken en een omschrijving hoe de onderneming het liquiditeitsrisico beheert. Appendix B, als integraal onderdeel van IFRS 7, biedt specifieke eisen voor de looptijdanalyse. Een onderneming moet tijdvakken vaststellen en weergeven welke uitgaande onverdisconteerde kasstromen in deze tijdsvakken zullen plaatsvinden. Deze tijdsvakken kunnen bijvoorbeeld als volgt ingedeeld worden: kasstromen binnen één maand, binnen één en drie maanden, tussen drie maanden en één jaar en later dan één jaar. Volgens IFRS 7 dienen alle liquide verplichtingen in de analyse te worden opgenomen, dus ook die uit hoofde van derivaten. Het blijkt dat vooral deze laatste categorie de ondernemingen hoofdbrekens bezorgt (Bout & Ter Hoeven, 2007).

Marktrisico

Het marktrisico wordt door IFRS 7 gedefinieerd als het risico dat reële waarden of toekomstige kasstromen van een financieel instrument zullen schommelen als gevolg van veranderingen in de marktprijzen. Marktrisico omvat drie soorten risico’s: valutarisico’s, renterisico’s en overige prijsrisico’s.

In dit kader wordt door IFRS 7 een gevoeligheidsanalyse vereist voor ieder type marktrisico, waaruit blijkt hoe de resultaten en het eigen vermogen beïnvloed kunnen worden door mogelijke veranderingen in de desbetreffende variabele. Deze mogelijke veranderingen moeten ‘redelijk’ zijn: het gaat hier niet om een worst case scenario. Een onderneming moet aangeven welke methoden en veronderstellingen hierbij gebruikt worden, en welke wijzingen hierin eventueel hebben plaatsgevonden ten opzichte van de eerdere verslaggevingperiode.

(22)

IFRS 7 staat het toe indien de onderneming in plaats van een gevoeligheidsanalyse per risico een zogenaamde Value at Risk (VaR) analyse publiceert. Het VaR model is een statistisch model dat op basis van historische gegevens het maximale verlies berekent over een bepaalde periode, met een bepaald betrouwbaarheidsniveau (Bout & Ter Hoeven, 2007). Uit deze analyse komt dus één bedrag aan marktrisico, waarin de onderlinge gevoeligheid van de verschillende risicovariabelen is meegenomen. Bij de gevoeligheidsanalyses moeten de gebruikte methoden worden toegelicht, zoals de gebruikte veronderstellingen en beperkingen van de analyses. Volgens Bout en Ter Hoeven (2007) zijn de belangrijkste beperkingen van de VaR analyses dat ze geen inzicht geven in zowel extreme marktschommelingen gedurende het jaar als in het risico op extreme marktrisico’s in toekomstige jaren.

§ 2.6 Verschillen IFRS 7 en IAS 32

Zoals eerder naar voren is gekomen vervangt IFRS 7 de volledige standaard IAS 30 en een aantal toelichtingen uit IAS 32 die betrekking hebben op de toelichting van financiële instrumenten. Het doel en de definities die in beide standaarden gehanteerd worden, komen grotendeels overeen. Ook is een behoorlijk aantal bepalingen in IFRS 7 letterlijk overgenomen uit IAS 32. Er is echter ook een aantal belangrijke verschillen te onderkennen.

De grootste verandering zit in kwantitatieve informatie die vereist wordt, die gebaseerd moet zijn op de interne informatierapportage. Deze management approach, die kenmerkend is voor IFRS 7, is niet terug te vinden in IAS 32. De kwantitatieve eisen die IFRS 7 stelt met betrekking tot de aard en omvang van de risico’s voortvloeiende uit de financiële instrumenten, betekenen een aanzienlijke uitbreiding van de toelichtingvereisten ten opzichte van IAS 32.

Als voorbeeld van de uitgebreidere kwantitatieve vereisten kunnen de vereisten met betrekking tot het kredietrisico genoemd worden. IFRS 7 vereist enerzijds een beschrijving van de algemene kwaliteit van kredieten die niet zijn verlopen of afgewaardeerd. Anderzijds dient er gedetailleerde informatie te worden opgenomen over kredieten die wel zijn verlopen of afgewaardeerd, zoals een ouderdomsanalyse van verlopen kredieten. Daarnaast moet er ook een kwantitatieve beschrijving worden gegeven van eventuele verkregen onderpanden en nauwgezette informatie over eventuele voorzieningen voor kredietverliezen. Ook de gevoeligheidsanalyse per marktrisico is bij uitstek een voorbeeld van de uitgebreide kwantitatieve informatie die IFRS 7 vereist.

Een aantal andere toelichtingvereisten van IFRS 7 is niet geheel nieuw, maar gaat wel veel verder dan voorheen. Zo ligt de uitsplitsing per categorie financiële activa of financiële

(23)

betrekking tot hedge accounting en fair value vragen meer dan de vereisten zoals opgenomen in IAS 32.

§ 2.7 Conclusie

Met de invoering van IFRS 7 moeten ondernemingen meer transparantie bieden inzake de risico’s en het risicomanagement op het gebied van financiële instrumenten. Op deze manier wordt de gebruiker van de jaarrekening in staat gesteld te beoordelen welke risico’s, voortvloeiende uit financiële instrumenten, een onderneming loopt en wat de mogelijke invloed hiervan is op de financiële positie en het financiële resultaat. Deze informatie dient zowel kwalitatief als kwantitatief van aard te zijn.

Naast toelichtingvereisten op het gebied van de balans en de resultatenrekening, staan de uitgebreide risicovereisten centraal. Ondernemingen dienen te beschrijven welke risico’s zij lopen en hoe zij deze beheren. Vervolgens dienen aanvullende kwantitatieve gegevens te worden geopenbaard, die funderen op de interne managementrapportages. Deze kwantitatieve gegevens hebben betrekking op kredietrisico’s, liquiditeitsrisico’s en marktrisico’s. Als voorbeeld van deze aanvullende kwantitatieve informatie kunnen de ouderdomsanalyse van vervallen kredieten genoemd worden, evenals de looptijdanalyses van contractuele financiële verplichtingen en de gevoeligheidsanalyses van de marktrisico’s.

(24)

HOOFDSTUK 3

Kwaliteit van informatie

§ 3.1 Inleiding

In dit onderzoek wordt gemeten of IFRS 7 leidt tot een verbetering van de kwaliteit van de risicoverslaggeving met betrekking tot financiële instrumenten, of anders gezegd, tot een verbetering van de informatiekwaliteit op dit gebied. Aangezien informatiekwaliteit geen eenduidig begrip is, is het noodzakelijk een aantal theoretische achtergronden te behandelen. Ik vang aan met de behandeling van een fundamentele vraag waarom ondernemingen überhaupt informatie naar buiten brengen, een vraag die met behulp van diverse theorieën vanuit verschillende disciplines beantwoord kan worden. Vervolgens richt ik mij op het begrip informatiekwaliteit. Diverse definities bieden meer inzicht in dit concept. Een belangrijk aspect is hoe informatiekwaliteit gemeten kan worden; paragraaf 3.3 zal hiertoe diverse onderzoeksmethoden behandelen. Dieper zal ingegaan worden op één onderzoeksmethode in het bijzonder, namelijk de disclosure index. Dit gebeurt in paragraaf 3.4. Paragraaf 3.5 zal tot slot dit hoofdstuk samenvatten.

§ 3.2 Het concept informatiekwaliteit

In deze paragraaf wordt allereerst een aantal theoretische verklaringen voor informatieverschaffing geboden. Vervolgens bespreek ik een aantal definities van informatiekwaliteit.

3.2.1 Verklaringen voor informatieverschaffing

Verschillende theorieën bieden een verklaring voor het feit dat ondernemingen informatie naar buiten brengen. In dit kader dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de wettelijke verplichting om informatie openbaar te maken en vrijwillige informatieverschaffing van ondernemingen.

Klaassen en Hoogendoorn (2004) stellen dat informatievoorziening tot stand komt door vraag en aanbod. Aan de vraagzijde bevinden zich onder andere aandeelhouders, vermogensverschaffers, werknemers en de fiscus. De aanbodzijde wordt gevormd door ondernemingen. Echter, beide partijen zullen niet tot overeenstemming komen over de mate van informatievoorziening aangezien zij veelal conflicterende belangen hebben. Dit leidt tot frictie, en wetgeving kan hierbij een oplossing bieden. Daarnaast wil de overheid individuen beschermen tegen eventuele informatieasymmetrie; de situatie waarin één partij meer informatie ter beschikking heeft dan de andere partij. Door wetgeving worden individuen

(25)

informatieasymmetrie aanwezig is, zodat interne managementinformatie voor iedereen beschikbaar is, is wetgeving ter bescherming van individuen overbodig (Scott, 2006).

Tot slot kan regelgeving ook gezien worden als een reactie op misstanden (Klaassen en Hoogendoorn, 2004). Al in 1933 werden in de Verenigde Staten boekhoudregels opgesteld nadat een grootschalige fraude van Ivar Kreuger, de Zweedse Luciferkoning, aan het licht was gekomen. Uiteindelijk leidde de wereldwijde fraude van Kreuger tot de oprichting van de Securities Exchange Commission (SEC), verplichte controle van beursgenoteerde ondernemingen en tot de eerste boekhoudregels. Op Nederlands niveau kan de Pincoffs affaire hier aangehaald worden, die in 1879 aan het licht kwam en die een sterke impuls gaf aan de vraag naar onafhankelijke controleurs.

Naast een wettelijke verplichting tot informatieverschaffing kent een onderneming ook contractuele verplichtingen hiertoe. Informatie is noodzakelijk om de naleving van contracten te controleren. Vermogenverschaffers eisen periodiek informatie over bijvoorbeeld de kredietwaardigheid van de onderneming. Ook de bekende agentschaptheorie speelt een rol in deze. De scheiding tussen eigendom en bestuur van de onderneming staat centraal in deze theorie. De relatie tussen deze twee partijen wordt vastgelegd in een contract, waarbij de principaal taken en beslissingsbevoegdheid delegeert aan de agent. Mogelijk conflicterende doelen tussen de principaal en de agent, en de problematiek om het gedrag van de agent te meten zijn twee belangrijke kwesties waarmee de agentschaptheorie zich bezig houdt (Eisenhardt, 1989). Het moge duidelijk zijn dat informatie een centrale plaats inneemt bij de agentschaptheorie, zeker bij het laatstgenoemde probleem. Hoewel de agentschaptheorie zeer kritisch benaderd wordt door Eisenhardt, noemt zij de behandeling van het begrip informatie in deze theorie als één van de meest bruikbare elementen.

Met betrekking tot vrijwillige informatieverschaffing onderscheidt Scott (2006) drie verschillende bronnen van motivaties: de arbeidsmarkt voor managers, de kapitaalmarkt en de overnamemarkt. In de arbeidsmarkt voor managers worden de prestaties van managers continu geëvalueerd. Een manager zal additionele informatie willen openbaren als zijn prestatie wordt ondergewaardeerd. Ook wanneer zijn prestaties tegenvallen, zal hij meer informatie openbaren om hier een toelichting en verklaring bij te geven. In de hiermee samenhangende corporate control contest theory wordt verondersteld dat managers verantwoordelijk worden gehouden voor de aandelenkoers van een onderneming. Hierbij geldt wederom: een manager zal informatie openbaren om ervoor te zorgen dat aandelenkoers niet wordt ondergewaardeerd, of om een lagere aandelenkoers uit te leggen. In de wetenschappelijke literatuur is nog weinig onderzoek gedaan naar deze hypothese en het is de vraag in hoeverre deze theorie valide is.

Daarnaast zijn er vergelijkbare motivaties vanuit de kapitaalmarkten. Healy en Palepu (2001) stellen dat de perceptie van investeerders over een bedrijf een belangrijk argument is voor

(26)

managers als zij nieuw eigen of vreemd vermogen willen aantrekken. Zij zullen de informatieasymmetrie willen verminderen, en daarmee het informatierisico, om zo de kosten van de externe financiering te beperken. Barry en Brown (1986) tonen inderdaad aan dat de financieringskosten lager worden naarmate het informatierisico lager is.

Tot slot noemt Scott de overnamemarkt een bron van motivatie voor informatieverschaffing. Als de manager er niet in slaagt de waarde van een onderneming te vergroten, is er een kans dat de onderneming wordt overgenomen en de manager zal worden vervangen. Dit heeft vergelijkbare implicaties voor de informatievoorziening als hiervoor besproken bij de arbeidsmarkt voor managers.

In het eerder aangehaalde artikel van Healy en Palepu (2001) bieden ook zij een overzicht van motivaties voor (vrijwillige) informatieverschaffing. Het overzicht kent grote overlap met Scott, maar bevat een aantal aanvullende verklaringen voor informatieverschaffing.

Zij noemen hier bijvoorbeeld de aansprakelijkheidskostentheorie. Het effect van mogelijke aansprakelijkheidstelling door aandeelhouder is tweeledig. Enerzijds zal de dreiging van een aanklacht van aandeelhouders omdat informatie niet adequaat of tijdig is verstrekt motiverend werken voor een manager om informatie te publiceren. Anderzijds zal de dreiging van aansprakelijkheid ook als rem op de informatievoorziening fungeren, in het bijzonder als het gaat over onzekere toekomstverwachtingen. Bescherming vanuit de wetgever tegenover dergelijke claims, zoals de Safe Harbor2 in de Verenigde Staten, kan dit

laatste effect doen verminderen.

3.2.2 Definities van het begrip informatiekwaliteit

Aangezien in dit onderzoek de kwaliteit van informatie onderzocht wordt, is het noodzakelijk meer inzicht te krijgen in dit concept. Kwaliteit kan in verschillende contexten onderzocht worden, zoals de ‘kwaliteit van voedsel’, de ‘kwaliteit van een levenstandaard’ en in dit onderzoek dus de ‘kwaliteit van informatie’. Informatiekwaliteit is een ingewikkeld concept, welke een hoge mate van subjectiviteit, abstractie en contextgevoeligheid kent. Misschien is het daarom dat in veel artikelen een duidelijke definitie van het concept ontbreekt. Een aantal auteurs heeft echter het concept informatiekwaliteit wel gedefinieerd. Deze definities lopen uiteen; Diamond en Verrecchia (1991) benoemen informatiekwaliteit in termen van een Bayesiaanse investeerder. Hoe preciezer een investeerder de waarde van een aandeel kan inschatten op basis van de verschafte informatie, hoe hoger de kwaliteit van deze informatie is. King (1996) noemt de mate van self interest bias in de informatie een graadmeter voor kwaliteit, terwijl weer anderen (zie bijvoorbeeld Hopkins, 1996) het gemak waarmee

(27)

investeerders de informatie kunnen lezen en interpreteren als criterium hanteren. In de literatuur (Dunn en Mayhew, 2004) wordt kwaliteit ook gedefinieerd als de mate waarin informatieasymmetrie verminderd wordt door de informatieverschaffing.

Een andere definitie wordt gegeven door Hoogendoorn (2001) in het bekende onderzoek van het Limperg Instituut naar de kwaliteit van financiële verslaggeving in Nederland. Hij omschrijft kwaliteit in algemene zin als de mate waarin het voldoet aan de eisen en verwachtingen van de gebruikers. Het is gerelateerd aan de doelstelling van de informatie en gericht op het voorzien in de informatiebehoeften van stakeholders. Vergelijkbaar met Diamond en Verrecchia stelt Hoogendoorn dat de informatiekwaliteit samenhangt met de mate waarin stakeholders zich een goed oordeel kunnen vormen over de financiële resultaten en financiële positie: hoe beter dit oordeel mogelijk is, des te hoger is de kwaliteit van de verslaggeving. Hoogendoorn onderscheidt naast inhoudelijke kwaliteit ook kwaliteitsaspecten met betrekking tot de infrastructuur rondom de financiële verslaggeving. Zaken als flexibiliteit en handhaving van wet- en regelgeving spelen hierbij een rol.

Wanneer er gesproken wordt over informatiekwaliteit wordt er tevens veelal gerefereerd aan de kwalitatieve criteria van informatie zoals benoemd in het Conceptual Framework van de IASB. Het gaat hierbij om de begrijpelijkheid, relevantie, betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid van informatie. Begrijpelijkheid wil zeggen dat informatie te begrijpen is voor de gebruiker, waarbij verondersteld wordt dat deze een redelijke kennis bezit van het bedrijfsleven en van economische activiteiten, alsmede van verslaggeving, en bereid is informatie met een redelijke mate van toewijding te bestuderen (paragraaf 25, Conceptual Framework). Relevantie verwijst naar de mogelijke invloed op economische beslissingen. Betrouwbare informatie is vrij van wezenlijke onjuistheden en vooroordelen, en gebruikers kunnen ervan uit gaan dat de informatie getrouw weergeeft hetgeen zij behoort weer te geven (paragraaf 31, Conceptual Framework). Tot slot dient de informatie gebruikers in staat te stellen jaarrekeningen in de tijd te vergelijken om zo ontwikkelingen in de financiële positie en het resultaat te analyseren. Ook verschillende ondernemingen moeten onderling vergeleken kunnen worden, teneinde de relatieve positie te beoordelen (paragraaf 39, Conceptual Framework).

Echter, de complicatie bij de kwalitatieve criteria van de IASB is dat deze voor een belangrijk deel met elkaar op gespannen voet staan. Het gaat er dus niet om alle criteria voor de volle honderd procent toe te passen, maar er moet een redelijk evenwicht worden gezocht tussen met elkaar strijdige criteria (Klaassen en Hoogendoorn, 2004).

Wat kan er geconcludeerd worden op basis van bovenstaande definities? Het valt in ieder geval op dat definities van informatiekwaliteit veelal zeer algemeen zijn. Het gebrek aan inherente eigenschappen en de hoge mate van abstractie, contextgevoeligheid en subjectiviteit die hiermee samenhangen, zijn hier debet aan. Pogingen tot een concretere

(28)

definiëring zijn veelal eendimensionaal en trachten informatiekwaliteit op één aspect te beoordelen. Echter, informatiekwaliteit kent mijns inziens vele dimensies. Dergelijke definities doen daarom afbreuk aan het multidimensionale karakter van het concept.

De relatie tussen informatiekwaliteit en de behoeften van gebruikers van de jaarrekening komt in diverse definities terug. Naar mijn mening terecht en dit biedt enige houvast in de definiëring. Dit houdt echter wel in dat informatiekwaliteit afhankelijk is van de context, en voor iedereen een andere betekenis heeft. Informatiekwaliteit wordt zodoende sociaal geconstrueerd is daarmee fundamenteel betwistbaar.

De diversiteit in definities dwingen tot een keuze. In dit onderzoek hanteer ik de kwalitatieve kenmerken van de IASB als criteria voor informatiekwaliteit: begrijpelijkheid, relevantie, betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid van informatie. Deze criteria worden breed toegepast, zijn concreet geformuleerd en zijn gebaseerd op de behoeften van de gebruikers van de informatie.

§ 3.3 Onderzoeksmethoden naar informatiekwaliteit

In het kader van dit onderzoek is het met name interessant hoe de kwaliteit van informatie gemeten kan worden. In de voorgaande paragraaf betoog ik dat informatiekwaliteit een fundamenteel betwistbaar begrip is en ik ben met Beattie et al. (2001, 2002, 2004) van mening dat het meten ervan noodzakelijk complex is, als gevolg van de abstracte en subjectieve aard van het concept. Een nadere beschouwing van de literatuur laat zien dat het operationaliseren van informatiekwaliteit inderdaad problematisch is, doch niet onmogelijk. Verschillende onderzoekenmethoden worden gebruikt, die echter allen aan kritiek onderhevig zijn

Beattie et al. (2004) bieden een duidelijk overzicht van de verschillende onderzoeksmethoden. Een andere categorisering wordt gegeven door Knoops (2001), die een onderscheid maakt tussen normatieve en marktgeoriënteerde onderzoeken. Deze laatste categorie ontbreekt in de verdeling van Beattie, maar is naar mijn mening zeker van belang. Figuur 3.1 biedt een overzicht van de onderzoeken, op basis van Beattie et al. en Knoops, waarbij ik de marktgeoriënteerde onderzoeken schaar onder de semi-objectieve methoden van Beatie et al.

(29)

Figuur 3.1 Onderzoeksmethoden naar informatiekwaliteit

Een eerste onderscheid wordt gemaakt tussen subjectieve en semi-objectieve onderzoeksmethoden. De eerste methode bestaat uit subjectieve rankings, opgesteld door analisten. Met name de disclosure ranking opgesteld door de Asociation of Investment Management and Research (AIMR) is in veel onderzoeken gebruikt. Lang en Lundholm (1993) zijn een van de eersten die deze ranking gebruiken en geven een detailleerde omschrijving van de onderliggende procedures. Analisten geven hun oordeel over de informatiekwaliteit op drie aspecten: het jaarverslag, kwartaalpublicaties en overige publicaties, en de investeerderrelaties. De uiteindelijke score van de informatiekwaliteit van een bedrijf wordt bepaald door de gemiddelde scores van deze drie categorieën. De beoordeling vindt plaats aan de hand van gedetailleerde richtlijnen en criteria om de scores onderling vergelijkbaar te maken. De geloofwaardigheid van de ranking wordt met name ontleend aan de selectie van de analisten, daar zij als zeer deskundig in een specifieke branche worden beschouwd. Zij worden geacht een adequaat oordeel te kunnen vormen over de kwaliteit van informatie.

Diverse auteurs, waaronder de eerder genoemde auteurs Lang en Lundholm, onderkennen de nadelen van de AIMR Ranking. Deze wordt sterk beïnvloed door de subjectieve perceptie van analisten. Healy en Palepu (2001) bekritiseren daarnaast de onduidelijke basis waarop ondernemingen in de analyse geselecteerd worden en de mate waarin de analisten bevooroordeeld zijn. Ik vat de kritiek uit deze en overige artikelen samen onder twee belangrijke punten: subjectiviteit en een gebrek aan transparantie. Tot slot speelt er tevens een meer pragmatisch probleem, namelijk dat deze, of vergelijkbare rankings, sinds 1998 niet meer opgesteld worden.

Tegenover de subjectieve onderzoeksmethoden staan de semi-objectieve methoden. Naast tekstuele analyses zijn dit ook marktgeoriënteerde onderzoeken en het gebruik van disclosure indices. Tekstuele analyses bestaan uit inhoudelijke analyses, leesbaarheidsstudies en

(30)

taalkundige analyses. Bij deze methoden wordt er gebruik gemaakt van ingewikkelde softwareprogramma’s. Zo worden er bij leesbaarheidsstudies teksten gescreend en geanalyseerd aan de hand van de Flesch index. De lengte van zinnen en het aantal lettergrepen van een woord bepalen hierbij de leesbaarheid van een jaarverslag. Hoewel objectief en betrouwbaar, is het mijns inziens twijfelachtig of op deze manier daadwerkelijk de leesbaarheid van een tekst gemeten wordt.

In de marktgeoriënteerde onderzoeken zoals door Knoops (2001) benoemd, wordt de kwaliteit van de externe verslaggeving gemeten aan de hand van de reactie van de kapitaalmarkt op de publicatie van verslaggevinginformatie of de associatie tussen verslaggevingvariabelen en kapitaalmarktvariabelen zoals aandelenprijs en marktvolume. Naast de methodologische bezwaren die Knoops (1999) benoemt, bekritiseert hij vooral dat de kapitaalmarkt als enige norm wordt gehanteerd. Blij (2001) beaamt dit en noemt in het bijzonder het koppelen van een reactie aan een informatiebron problematisch.

Een ander semi-objectieve methode die door Beattie et al. (2004) wordt onderscheiden is het gebruik maken van disclosure indices. Aangezien in dit onderzoek deze methode gehanteerd wordt, zal ik deze uitgebreider behandelen in de volgende paragraaf.

§ 3.4 Disclosure index als onderzoeksmethode

Een veelgebruikte methode is het opstellen van een zogenaamde disclosure index. Aan de hand van een dergelijke index worden vervolgens jaarverslagen geanalyseerd en wordt er getoetst in welke mate aan de index voldaan wordt. Hoe hoger de score op de index is, hoe hoger de informatiekwaliteit.

In deze paragraaf bespreek ik hoe in grote lijnen een disclosure index opgesteld wordt. Hierbij komen drie belangrijke zaken aan bod: de selectie van items die in de index worden opgenomen en de onderliggende criteria hierbij, de eventuele weging die aan de items wordt toegekend en de schaalverdeling die hierbij wordt gebruikt.

3.4.1 Basis voor de selectie van items

Een eerste belangrijke stap bij het ontwikkelen van een disclosure index is een het opnemen van bepaalde items waarover al dan niet informatie over wordt verschaft. Deze items worden geselecteerd op basis van een aantal kwaliteitscriteria. Deze criteria kunnen afgeleid worden uit verschillende bronnen. Hoogendoorn (2001) noemt er drie:

Nationale- en internationale wetgeving Internationale studierapporten

(31)

Nationale en internationale wetgeving zijn normen die door de wetgever (of ‘standard setter’) van belang worden geacht voor de gebruikers. Mogelijke bronnen hierbij zijn het Burgerlijk Wetboek 2 titel 9, Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving en Europese Richtlijnen en standaarden. In diverse onderzoeken worden normen afgeleid uit internationale studierapporten. Vaak zijn de opvattingen van deskundigen in deze onderzoeken verwerkt. Eén van de bekendste onderzoeken in dit kader is uitgevoerd door het Jenkins Committee (1994). De resultaten van dit onderzoek worden in veel andere onderzoeken gebruikt. Ook criteria die gebruikt worden bij het toekennen van prijzen voor de beste financiële verslaggeving kunnen als bron dienen. In Nederland kennen we bijvoorbeeld de Henri Sijthoffprijs die door Het Financieel Dagblad wordt toegekend.

Marston en Shrives (1991) voegen hier nog een aantal bronnen aan toe. Zij stellen dat de informatiebehoefte van de geselecteerde gebruikersgroep ook vaak het uitgangspunt is. Hoewel dit redelijk lijkt te zijn, blijven de keuzes voor items een intuïtief karakter houden: zij worden geselecteerd indien de onderzoeker denkt dat deze belangrijk zijn voor de gebruikers. Een ander probleem is dat er uitgegaan wordt van consensus binnen de geselecteerde gebruikersgroep. In de literatuur is er discussie over de validiteit van dit uitgangspunt (zie bijvoorbeeld Wallace, 1988 en Buzby, 1974). Overigens komen wetgeving en criteria voor prijsuitreikingen veelal tot stand op basis van de gebruikersbehoeften. Tot slot kan bestaande literatuur als bron worden gebruikt. Onderzoekers kunnen een overzicht maken van alle items die op disclosure indices zijn opgenomen en vervolgens bepalen welke zij relevant achten. Ook kunnen complete disclosure indices worden overgenomen.

3.4.2 Weging en schaalverdeling

Nadat de items zijn opgenomen in de index, moet er bepaald worden welke schaalverdeling er gehanteerd wordt en of er een weging wordt toegekend aan de items. Er worden vier verschillende schaalverdelingen onderscheiden (Marston en Shrives, 1991). Een nominale verdeling maakt slechts onderscheid in categorieën, zonder een orde hierin aan te brengen. Wanneer er sprake is van slechts twee mogelijke categorieën, zoals man- vrouw, wordt dit een dichotome verdeling genoemd. Een ordinale verdeling voegt hieraan nog een rangorde toe, bijvoorbeeld goed – redelijk - slecht. Een interval kent een cijfermatige verdeling, bijvoorbeeld de Celsiusschaal om temperatuur te meten. Een ratio schaal voegt hier nog een absoluut nulpunt aan toe, zoals bij het meten van de lengte in centimeters. De keuze voor het gebruik van een van deze methoden is voornamelijk van belang bij de statistische bewerking van de onderzoekdata. Bij de nominale en ordinale schaalverdeling worden non- parametrische testen gebruikt, bij interval en ratio verdeling worden parametrische testen gebruikt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In elk stadium van planmatigheid stellen de managers en beslissers dus andere eisen aan de financiële instrumenten. De werkelijk door een financiële functie

in de toekomst verplicht zijn hun derivatenpor­ tefeuille tegen de marktwaarde op hun balans op te nemen en alle waardeveranderingen direct in de winst- en

Kwantitatieve toelichtingsvereisten op het gebied van kredietrisico zijn te verdelen in toelichtingsvereisten voor ‘regulier’ presterende (‘performing’) financiële activa (IFRS

Uit deze uitspraak mag geconcludeerd worden dat voor rechtsbetrekkingen zoals hoofdelijkheid, indien zij vóór de faillietverklaring tot stand zijn gekomen, verrekening mogelijk

Ondanks het feit dat het bij de verplichte toepassing van de IFRS in de Europese Unie in beginsel uitslui- tend beursgenoteerde ondernemingen betreft, zal hun externe

In dat geval moet de SPE wellicht nog worden geconsoli- deerd door de overdragende partij, maar omdat deze SPE leeg is, heeft dit verder niet meer als consequentie dat de

Reële waarde is een waarderingsgrondslag die volgens IAS 39 moet worden toegepast voor de waardering van een aantal categorieën financiële activa en passiva zoals

Financieel risicomanagement houdt zich bezig met de bestudering van de relatie tussen risico en verwacht rendement, met bijzondere aandacht voor transacties op financiële