• No results found

Socialisme en zelfmoord

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Socialisme en zelfmoord "

Copied!
90
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Socialisme en zelfmoord

Tijdens de 'convention' van de Republikeinse Partij in Chicago, eind juli van dit iaar, heeft president Eisenhower op een 'breakfast session' gefilosofeerd over de door hem geestdriftig verdedigde 'middenweg'-politiek: geen staatsonthouding, maar ook geen paternalisme. Om zijn betoogkracht bij te zeUen, gaf hij het waarschuwend voorbeeld van een zeer bevriend Europees land - later werd 'very friendly' veranderd in 'quite friendly' - dat de socialistische filosofie had aanvaard, met als gevolg een stijging van de zelfmoord tot een bijna ongelofelijk ('almost incredible') hoge graad, een zeer sterk en stijgend drankmisbruik en een evident gebrek aan ambitie. Deze uitlating heeft een storm van verontwaardiging opgewekt in Zweden, Denemarken en Noorwegen, de drie Europese landen met een sociaal-democratische regering, en de gehele Scandinavische pers, de socialistische, maar evenzeer de conservatieve en liberale, protesteerde; de Zweedse wel het meest toornig en sarcastisch. Want hoewel geen naam werd genoemd, is waarschijnlijk Zweden bedoeld: het is niet bif de NAVO aangesloten en komt dus meer in aanmerking voor het judicium 'quite friendly' dan de beide andere wel aangesloten landen.

Buiten deze drie landen zal men misschien geneigd zijn, de schouders op te halen.

Het is genoeg bekend, dat Eisenhower sterk gekant is tegen socialistische planning, door hem 'creeping socialism' genoemd. Het is nu eenmaal verkiezingstijd en, zal men zeggen, de opmerkingen waren bedoeld voor binnenlands gebruik. Als dat waar zou zijn, zou er in dit opzicht in principe geen verschil zijn tussen Eisenhower en Chroesjtsfow. In elk geval heeft de eerste (die staatshoofd is!) zich hier allesbehalve een groot tacticus getoond jegens bevriende buitenlandse mogendheden. Wij mogen eens te meer blij zijn, dat ons staatshoofd buiten de politieke strijd staat. Intussen:

zijn de beweringen waar?

In 1956 heeft de Wereldgezondheidsorganisatie een demografisch rapport gepu- bliceerd, waarin o.a. zelfmoordcijfers van 26 landen, gedurende de eerste helft van onze eeuw (tot 1954) worden gegeven. Daaruit en uit de mede daarop gebaseerde, dit jaar verschenen dissertatie 'Zelfmoora van de huidige Delftse hoogleraar dr. C. S. Kruijt, zijn een paar conclusies te trekken.

1. Noorwegen en Denemarken hadden een eeuw geleden, toen er van een socia- listische regering nog geen sprake was, veel hogere zelfmoordcijfers dan thans.

2. Nemen wij de meest recente cijfers uit bovengenoemd rapport, nl. die van

489

(2)

1950-1954, dan zijn de zelfmoordciifers van de volgende Europese landen aan deze kant van het ijzeren gordijn hoger dan die van de VS, en wel in afdalende volgorde:

1. Denemarken, 2. Oostenrijk, 3. Zwitserland, 4. de Duitse Bondsrepubliek, 5. Fin- land, 6. Zweden, 7. Frankrijk, 8. België. Lager dan de VS staan echter, weer in afdalende reeks: 9. Engeland-Wales, 10. Portugal, 11. Noorwegen, 12. Italië, 13.

Nederland,

14.

Spanje,

15.

Schotland,

16.

Ierland. Het socialisbisch geregeerde Denemarken staat dus inderaad bovenaan. Maar dat stond het in de vorige eeuw ook al, en zoals wij reeds zagen, met nog hogere cijfers. Maar Zweden staat, hoewel boven de VS, beneden Zwitserland en de Bondsrepubliek. En een aantal toch wel met socialisme besmette landen staan lager dan de VS: Engeland-Wales, en zelfs veel lager: Noorwegen, Nederland en Schotland.

3. Het is natuurlijk niet uitgesloten, dat er samenhang is tussen socialisme en zelfmoord, al hoeft dat nog niet een verband van oorzaak en gevolg te zijn. Maar het is natuurlijk allerdwaast, om één factor aansprakelijk te stellen voor de hoogte van het zelfmoordcijfer. Er is verband met de economische en sociale structuur, met de godsdienst, met de aard van het gezinsleven, met de conjunctuur, de demografische structuur en zeker ook met de meer blijvende volksaard. Voor een grondige maar voorzichtige ontrafeling van dit complex van factoren verwijs ik naar bovengenoemde dissertatie.

Ten slotte nog een enkel woord over de andere punten van de gewraakte uitlating.

Wat alcoholverbruik betreft overtreffen of evenaren de VS de drie Scandinavische landen. En hoe een evident gebrek aan ambitie zou kunnen worden aangetoond, wordt niet gezegd. Merkwaardig is ook, dat de president één punt niet heeft genoemd, nl. het echtscheidingscijfer, tamelijk hoog in Denemarken en Zweden. Zou hij dit door de verkiezingsdrukte hebben vergeten? Of misschien omdat de VS juist voor

dit gebied een olympische prijs in goud heeft?

Laten wij maar hopen, dat de president van de VS - evenals trouwens elders een minister-president - zich voortaan onthoudt, in of buiten verkiezingstijd, van filo- soferen in het openbaar, wanneer hij onvoldoende op de hoogte is van gecompli- ceerde samenhangen of niet de eigenschap bezit, door zorgvuldige formulering mis-

verstand te voorkomen. ]. P. KRUIJT

490

(3)

A. H. KLOOS

W èlvaart - Welvaartsbesef

Op een partijbijeenkomst enige tijd geleden maakte iemand de opmerking, dat een socialist pas in zijn element is als hij zich ergens zorgen over kan maken. Dat was meer dan een grapje, al zal dat niet door alle aanwezigen aangevoeld zijn. Het socia- lisme, en met name het Nederlandse socialisme - dat vloeit wellicht uit onze volks- aard voort - is zwaar op de hand. Wij zijn - laten we het eerlijk erkennen - proble- mentorsers. Een speciaal nummer van dit blad gewijd aan de problemen die aan de welvaart vastzitten, is er het bewijs van. Wij kunnen niet gewoon voldaan zijn, dat ons volk zich wat gemakkelijker kan roeren, dank zij de produktietoeneming. Neen, met grote ijver ontleden wij de stijging van de welvaart tot wij er zoveel bedenke- lijke kanten aan ontdekt hebben, dat men bijna de conclusie zou trekken: laten wij maar ophouden met dat streven naar welvaartsverhoging. Maar zover komen wij niet;

achter de zwaartillendheid gaat gelukkig voldoende nuchterheid schuil. De socialis- tische reacties op de welvaart lijken op die van het publiek bij Wim Kans mopje over rijke mensen. Als deze aan de mensen in de zaal heel meewarig vraagt: 'Gelooft u dat rijke mensen gelukkig zijn?' en de hele zaal met Kan zorgelijk kijkt, denkend aan alle rampspoed die rijken bedreigt, dan komt Kans bevrijdende: 'Nou, reken maar!' en ieder laat dan weer de heel reële aangename aspecten van de rijkdom op zich inwerken. Als

ik in de hieronder volgende regels ook wat zorgelijke kantteke-

ningen plaats bij de toenemende welvaart, dan hoop ik dat de lezer zal begrijpen dat mijn antwoord op de vraag: 'Is het eigenlijk wel zinvol om een hogere produktie na te jagen?' luidt eveneens: 'Nou, reken maar!'

Op gevaar af dat men mij na het voorgaande al niet meer serieus neemt,

wil ik

de wat paradoxale opmerking maken, waarop ik mijn betoog

wil

opbouwen: Wij worden steeds welvarender, maar wij voelen ons steeds armer.

Een ieder die regelmatig in arbeiderskringen verkeert, doet de merkwaardige ervaring op, dat velen uitermate prikkelbaar reageren zodra men de stelling ver- kondigt, dat de Nederlandse werknemer welvarender is dan voor de oorlog.

De mooie

vergelijkende statistieken over nominale en reële lonen, prijsindexcijfers, verbruik van goederen voor direct levensonderhoud en van duurzame aard, die men voor zulke gelegenheden op zak pleegt te dragen, komen dan te voorschijn. Men poogt

het

ongeloof met het fraaie cijfermateriaal te ontzenuwen. Tenzij de opponenten de CBS- publikaties tot 'science{iction' verklaren - in dat geval houdt vanzelfsprekend elke discussie op - slaagt men er in het algemeen

in,

dank zij de welsprekendheid van de stomme cijfers, hen het hoofd te doen buigen. Om alle misverstand te voorkomen:

Natuurlijk lukt dat niet als men tegenover mensen staat die objectief gemeten er

491

(4)

inderdaad niet of nauwelijks beter voorstaan dan vóór de oorlog. Op deze gelukkig steeds kleiner wordende groep heb ik echter thans niet het oog. Men krijgt deze reacties ook van mensen waarvan onomstotelijk vast staat, dat zij er materieel vaak niet onaanzienlijk op vooruitgegaan zijn en men heeft dikwijls niet het gevoel dat men werkelijk met de cijfers overtuigd heeft. En al is dat wel het geval, dan blijft toch de vraag zich opdringen: Hoe komt het dat men zo'n evident feit als de materiële vooruitgang eerst aanvaardt nadat zulks met cijfers

is

bewezen?

Ik kan er geen andere verklaring voor vinden dan dat de betrokkene zijn ver- beterde materiële positie niet ondergaat als welvaartsverruiming. Anders gezegd:

de spanning tussen behoeften en middelen tot bevrediging is ondanks de betere voorziening met goederen niet verminderd, ja, zelfs misschien wel groter geworden.

Welvaart betekent voor hem: zich-welvarend-gevoelen, en dat is een gemoedstoe- stand van welbehagen die door hem niet is bereikt.

De inleider, die sprekend over welvaart en welvaartsstijging op het objectieve, meetbare begrip: voorziening met goederen en diensten doelt, haalt zich de wrevel van velen van zijn toehoorders op de hals, omdat voor hen welvaart verbonden is met een gevoel van tevredenheid dat zij missen. Wie dit langs elkaar heenpraten ervaren heeft en de oorzaak er van begrepen heeft, mijdt het psychologisch geladen woord welvaart of omschrijft het zodanig dat misverstand voorkomen wordt.

Intussen zitten we toch met een probleem opgescheept. Het doel van ons ijverig streven naar meer produktie en meer consumptie is een bijdrage te leveren om de mens tevredener, gelukkiger, welvarender te maken. Dat nu blijkt een ijdel streven te zijn. Een hoger consumptieniveau heeft niet het wenkend perspectief van de wel- varende mens. Steeds weer ontstaan nieuwe behoeften, die het einddoel verplaatsen en de welvarende mens blijkt evenmin bereikbaar als de horizon.

Een belangrijke oorzaak van de ontevredenheid, namelijk het ontstaan van nieuwe behoeften, hebben we weliswaar opgespoord, maar is daarmede ook in principe de mogelijkheid gegeven het welvaartsgevoel in ons bereik te brengen? Ik twijfel er sterk aan. Maar het lijkt we wel een mooie opdracht voor het socialisme zich daarop te bezinnen. Men belandt dan heel snel bij de grondslagen van het produktiestelsel.

Onze Westerse produktiefilosofie is kort samengevat: steeds meer, steeds beter en voortdurend wat nieuws. Inkomensongelijkheid is een van de motoren die nodig zijn om dit mechanisme op volle toeren te doen maaien. Maar diezelfde inkomens- ongelijkheid leidt ertoe, dat er bevoorrechte groepen ontstaan van wat men con- sumptie-pioniers zou kunnen noemen.

Wat eerst slechts exclusief beschikbaar is voor deze bevoorrechte groep, komt door verbeterde, goedkopere produktiemethoden binnen het bereik van daaropvolgende inkomenslagen. Komt men echter in het stadium dat het inkomen de aankoop permitteert, dan zijn er al lang weer nieuwe behoeften gewekt. En zo ontstaat de wilde jacht van iedere inkomenslaag, trachtend het consumptiepatroon te verwerven van de daaropvolgende laag, in de ijdele illusie bij het bereiken van dat doel in een gelukzalig welvaartsgevoel te kunnen genieten van het nieuwe bezit. Maar hoe kort duurt dat genieten van het verworvenel Niets went sneller dan het 'hebben'. En

0

zo snel is het verlangen al weer gericht op een nieuw begerenswaardig doel en wég

is onze voldaanheid over de nieuwe aanwinst. Steeds pijnlijker worden we ons het

(5)

gemis bewust van het nieuwe object dat ons in zijn greep gevangen houdt. We rusten niet voordat we het het onze kunnen noemen - al is dit bezittelijk voornaam- woord nauwelijks op zijn plaats als we het afbetalingskrediet in de arm hebben ge- nomen wanneer ons verlangen sterker blijkt te zijn dan onze kasvoorraad.

In een preadvies, onlangs uitgebracht voor de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel, citeerde prof. Kuin met instemming zijn collega prof. Pen, die gesteld had dat het gevoel van welvaart niet afhankelijk is van de hoogte van het bereikte welstandspeil, maar van een constante stijging daarvan. Men zou zich welvarend voelen als men zich geleidelijk in de loop van de jaren het een na het ander kan veroorloven dat vroeger te duur was.

De lezer zal na het voorgaande begrepen hebben, dat ik die opvatting niet deel.

Als die stelling in overeenstemming met de werkelijkheid zou zijn, dan moesten er veel meer 'welvarende' mensen zijn. Het valt immers niet te loochenen dat vrijwel ieder zich geleidelijk meer kan gaan veroorloven. Dat geldt niet slechts voor de produktieve groepen, ook belangrijke improduktieve groepen (ouden van dagen, weduwen) profiteren door de koppeling van de uitkeringen aan de loonindex van de stijgende produktie. De beide hoogleraren miskennen dat de behoeften zich ten minste zo snel uitbreiden als de mogelijkheden om behoeften te bevredigen.

Ik maak me er niet van af door de reclame, die volgens velen ons leven beheerst, daarvoor verantwoordelijk te stellen. De reclame doet niet anders dan handig appel- leren aan enkele primaire instincten: imitatiezucht, hebzucht.

In een grijs verleden hebben deze eigenschappen hun betekenis gehad VOor de instandhouding van de groep en de overheersing van al wat leeft door de menselijke soort. Zij vormen nog altijd een drijvende kracht in het moderne jachttijdperk, waarin de mastodont en de sabeltijger zijn vervangen door de bromfiets, koelkast en de chin- chilla-bontjas. Wij zijn bereid ons in te spannen in het produktieproces mits de beloning ons in staat stelt te 'imiteren', te 'hebben'. Wij zijn slechts bereid ons meer dan een ander uit te sloven indien daartoe de prikkel gegeven wordt van een hoger inkomen, dat ons in staat stelt in de consumptierace het grote peloton te verlaten.

Inkomens- en consumptieverschillen en de drang bij de minder bevoorrechten zich voortdurend in hun bestedingspatroon bij de consumptieve koplopers aan te passen, zijn enkele karakteristieke trekken van ons maatschappijbeeld waartegen het socia- lisme zich niet principieel verzet. Het socialisme slijpt de scherpe kanten van de inkomensongelijkheid af, maar beseft dat de gelijkheid van inkomen en van con- sumptieve mogelijkheden onverenigbaar is met een aantal menselijke onhebbelijk- heden. Inkomensverschillen en de daaruit voortvloeiende consumptie-ongelijkheid accepteert men ook in socialistische kring omdat men wel inziet dat een maat- schappijleer, die zich losmaakt van de diep wortelende menselijke instincten niet in de werkelijkheid staat. Vele utopische socialisten zijn hierover gestruikeld. Mensen zijn nu eenmaal geen engelen en de engelen hebben waarschijnlijk geen behoefte aan een maatschappijleer.

Van het ogenblik af, dat het produktiemiddel lang niet meer volop voorhanden was en de werktuigen te ingewikkeld werden dan dat de meest simpele van geest ze kon vervaardigen en hanteren, is ongelijkheid als onontkoombaarheid aanvaard.

De goede gronden werden schaars en de techniek vorderde, zodat er arbeidsverdeling

en specialisering ontstond. Zeldzame menselijke eigenschappen kregen bijzondere

(6)

waarde voor de produktie en de inkomensongelijkheid was geboren. Ik laat de overige ()orzaken van inkomensverschillen gemakshalve maar buiten beschouwing.

Het moderne socialisme heeft zich nimmer gedistantieerd van inkomensverschillen als gevolg van verschil in capaciteiten. Wars van bloedvergieten als socialisten zijn, denken ook zij er niet aan de kip die de gouden eieren legt, Jte slachten. Vast staat immers, dat een egalisering van inkomens of zelfs een té sterk doorgevoerde nivel- lering een ongunstig eflfect op de produktie zou hebben.

Men mag het socialisme veel verwijten, maar niet dat het geen oog zou hebben voor de betekenis van een hoog, regelmatig stijgend produktieniveau. Ook het socia- lisme is doortrokken van de Westerse produktiefilosofie, zoals hierboven omschreven.

Afwijkend van andere maatschappijbeschouwingen lijkt het socialisme mij slechts wat de samenstelling van de produktie betreft, namelijk in haar grotere voorkeur voor produktie die in collectieve behoeften voorziet, onderwijs, gezondheid, recreatie, e.d. Maar, zoals gezegd, wie de inkomstenongelijkheid accepteert,

is

tevens opge- knapt met het onaangename nevenprodukt: de ontevreden mens.

In het begin van dit artikel heb ik reeds laten uitkomen, dat mijn conclusie met betrekking tot de zin van verdere produktietoeneming positief zou luiden. Hoe is dat nu te rijmen met het sombere beeld van al die ontevreden, elkaar imiterende en najagende consumenten, die ik in de voorgaande regels getekend heb?

In de eerste plaats is het gelukkig nu ook weer niet zo erg met de mens gesteld, dat het leven vergald wordt door zijn verlangen naar 'meer'. Er staan voldoende momenten van voldoening, van genieten tegenover.

Een zekere ontevredenheid moet men maar op de koop toenemen. Het belang- rijkste is dat de mens objectief gezien gevrijwaard

is

voor de ergste noden. En dat laatste is, behoudens uitzonderingen, het geval. Dat

is

de zegen van het Westerse streven naar meer en betere produktie. Dat verklaart ook waarom het socialisme nooit geaarzeld heeft de Westerse produktiefilosofie te aanvaarden. Het was en is een probaat middel om de nood, het objectieve tekort aan welvaart, te verdrijven. Daarom zijn we ook niet bereid de op zich zelf hoogstaande ethische norm van sommige utopistische socialisten 'een ieder werkt naar vermogen en ontvangt naar behoeften' tot de onze te maken. We accepteren dus inkomensverschillen en dus objectieve wel- vaartsverschillen.

Uit het voorgaande moge duidelijk geworden zijn, dat we eraan kunnen meewerken de ontevredenheid, het subjectieve tekort aan welvaart, in te perken door de inkomens- verschillen zover terug te drukken als verenigbaar is met de produktie-eisen.

De socialistische verdelingspolitiek is een belangrijk instrument tot vergroting van de subjectieve welvaart, niet alleen omdat de nood van de minstbedeelden wordt opgeheven maar ook omdat de bestedingspatronen minder ver uit elkaar gerukt worden. Het consumentenpeloton wordt dichter opeen gedrongen.

Ten slotte dit: en daalmede knabbel ik aan de eerder bereikte conclusie, naarmate

de produktie, de objectieve welvaart, toeneemt, komt er een moment waarop men

zich moet afvragen of het nog wel zinvol is de produktie steeds maar verder uit te

breiden. In de Verenigde Staten zijn symptomen waarneembaar dat men dat stadium

gaat naderen. Voor de wereld als geheel is daarvan natuurlijk geen sprake en zolang

er nog zoveel echte nood in de wereld tegenover staat, zolang heeft het socialisme de

tijd zich op een nieuwe produktiefilosofie te bezinnen.

.

(7)

· ..

~~-"-~-'!-l 1 _~. __ _ ____ _

H. VOS

Naar een socialisme van de welvaart

De redactie heeft mij gevraagd in het kader van dit nummer van Socialisme en Democratie een artikel te schrijven over de te verwachten - of aan te bevelen - ontwikkeling van de particuliere en van de overheidsbestedingen bij een verdere welvaartstoeneming .

De eerste vraag is dus: Wat zullen wij verstaan onder welvaartstoeneming? Ik neem daarvoor de groei van de produktiviteit en zal gaan 'meten', wat het inkomen van de burger en de gemeenschap betre\ft, in guldens. Om van tevoren daarbij elk misverstand uit te sluiten, zulk een inkomen is niet of beter gezegd niet enkel 'mate- rieel.' Het inkomen bestaat uit goederen én diensten, en in het nationale inkomen tellen dus de materieel voortgebrachte goederen niet anders mee dan de immateriële.

De produktie van industrie- en landbouwarbeiders en managers heeft in deze op- telling geen andere betekenis dan de diensten van de soldaat en de schoolmeester, de advocaat en de dominé.

Ik gebruik deze groei van het nationale inkomen - de produktiviteit kan dan worden gevonden door delen door het aantal in totaal gewerkte arbeidsjaren of uren.,

al

naar gelang men de produktiviteit per werkende of per tijdseenheid wil beoor- delen - omdat wij in onze statistische publikaties telkens de gegevens daaromtrent vinden, en wij dus aan dat begrip gewend zijn geraakt.

Bij welvaartstoeneming is een van de meest beslissende vragen voor verdere beschouwingen die van het tempo. Dit tempo is sociaal-psychologisch van bijzonder grote betekenis. Een in produktiviteit stagnerende gemeenschap vertoont geheel

andere

karaktertrekken dan een zich in snelle ontwikkeling bevindende. De vraag- stelling van de redactie duidt op de verwachting, dat de produktiviteit zal blijven stijgen.

Welke mogelijkheid is er voor schattingen, die misschien niet al te ver van de werke- lijkheid zullen afwijken? Voor de periode vóór de wereldoorlog - met name voor de periode 1900-1930 - wordt aangenomen, naar berekeningen o.a. van prof. Tin- bergen, dat de jaarli(kse gemiddelde stijging van de produktiviteit ongeveer 1 i % heeft

bedragen. Na de wereldoorlog hebben we in ons land jaren gekend, waarin die stijging aanmerkelijk

groter

was. Dikwijls zijn cijfers van 4

% en

5

%

per jaar bereikt.

Bij de strijd in de Ver. Staten binnen de Republikeinse partij tussen Nixon en Rocke- feller, gaf de laatste als na te streven en te bereiken waarde aan: 6-8 % per jaar.

Dat bij een betere organisatie van de gemeenschap dan die wij voor de wereld-

oorlog kenden, reeds door die betere organisatie een hoger gemiddelde dan voor de

(8)

oorlog kan worden bereikt, staat wel vast. Tevens blijkt uit de gegevens, dat het percentage van het nationale inkomen, dat voor investeringen wordt gebruikt, en daarmee voor een groeiende produktiviteit, sterk gestegen is. Terwijl daarbij dan vooral de rol van de

research (op technisch en economisch, maar ook op sociaal

terrein) niet mag worden onderschat, omdat daardoor de richting van de investe- ringen vruchtbaar kan worden beïnvloed.

Deze overwegingen maken, dat een cijfer van 3 à 4 % per jaar mij niet ál te on- serieus voorkomt, hoewel het reeds grote consequenties meebrengt. Fantasiecijfers van 6 à 8 % zou ik niet durven hanteren.

Wat immers betekent een produktiviteitsvermeerdering per jaar van 3i

%,

wanneer zij een gemiddelde wordt over een langere reeks van jaren? Het betekent in 20 iaar een

verdubbeling van het produktiviteitsniveau en in 40 iaar een verviervoudiging.

Laat ons concreet zijn. Het gemiddelde arbeidsloon voor een normaal geschoolde arbeider beweegt zich tussen f 4000,- en f 5000,- per jaar. Dit zijn zelfs jaar- bedragen, die wij eerder

laag dan hoog zullen achten. Bij een verdubbeling (over

20 jaar) zou dit inkomen dan gemiddeld f 8000,- à f 10.000,- per jaar kunnen worden (over de restrictieve invloeden straks), en over 40 jaar zou het bij deze ver- onderstelling kunnen liggen, alle overige factoren gelijk blijvende, op f

15,000,-

à. f 20.000,- per jaar. Tot die overige gelijkblijvende factoren behoort in deze ver- onderstelling ook het

priispeil, d.w.z. dat er in de 20- resp. 40-jarige periode een

verdubbeling of verviervoudiging van de reële welstand zou optreden.

Om

het nog anders te concretiseren: een jonge arbeider van 25 jaar die in het bedrijfsleven dikwijls al naar de top van het inkomen groeit, zal op 45-jarige leeftijd gemiddeld iets meer dan het dubbele verdienen, en 'tegen zijn pensioen aan' nog eens het dubbele daarvan, om - als wij ook de AOW verviervoudigen - met een bedrag van plm. f 6000,-

huidige koopkracht aan bodempensioen de bejaarden-

periode in te gaan. Waarbij dan verondersteld mag worden, dat er naast het bodem- pensioen ook nog een ondememingspensioen is, en een stuk inkomen, stammend uit eigen zorg.

Zulk een fantasie reikt ver. Het is dan inmiddels ook het jaar 2000 ...

Ik herhaal echter, dat een

3~

%-fantasie mij niet ál te onwerkelijk voorkomt, zeker niet voor de eerste 20 jaar. Men kan nu reeds zien hoe door betere organisatie en door vernieuwing van machines en procédes grote sprongen vooruit mogelijk zijn.

In de Europees-Amerikaanse verhoudingen komt daarbij, dat men aan hoge inves- teringspercentages

gewend is - de economie is

er zelfs op ingesteld! - en dat de research een steeds toenemende betekenis verkrijgt. Voor de economisch

onder-

ontwikkelde is bij voldoende politieke stabiliteit en voldoende omvang der inves- teringen dit tempo 66k mogelijk - zelfs nog wel te overtreffen -, omdat

er

daar zulk een ontzaglijk grote

'verborgen'

werkloosheid aanwezig is, een arbeidsreserve, die slechts wacht op mogelijkheden om tot produktiviteit te geraken. Rusland neemt een tussenpositie in.

Indien wij erin slagen de 'koude oorlog' in een 'warme vrede' om te zetten, wat

niet zo eenvoudig is, of zelfs maar als wij erin slagen een situatie te scheppen, waarin

de gemiddelde

druk

der militaire lasten niet verder stijgt,

is

technisch en economisch

voor een verdere welvaartsontwikkeling alle ruimte. Men zou zich dan, wat levens-

peil betreft, de Aziatisch-Afrikaanse 'ruimte' na 20 jaar kunnen denken op het peil

(9)

van het huidige Rusland (wat een enorme vooruitgang zou betekenen), het huidige Rusland op dat van het

~etere

deel' van West-Europa, West-Europa op dat van de Ver. Staten van Amerika.

De problematiek van de 'maatschappij van overvloed', waarover de Amerikaanse econoom Galbraith zich het hoofd breekt, zou dan nóg niet voor de

hele wereld

bestaan, maar zeker voor het meest welvarende deel ervan, en in de 'Nederlandse' verhoudingen - als er dan nog een zelfstandige Nederlandse staat

is -

zouden wij ernaar toe groeien.

De Si

%

formule hierboven heb ik gesteld als een verhoging van de produktiviteit per man/uur. Wij hebben - althans voor de Westerse gemeenschappen - dan allereerst ermee te rekenen, dat bij verhoogde welstand ook de drang naar meer vrije tijd- werktijdverkorting per jaar (vakanties) en per week (40 urenweek) zich aandient.

Neem ik de eis van de Zweedse vakbeweging als 'normaal', voor waar wij de eerst- volgende jaren naar toe moeten groeien, dan is dat: een vakantie van vier weken,

in

plaats van de twee

à

drie weken, welke wij thans kennen. Vers..:hi! in jaarlijkse 'werktijd': plm. 4

%.

Neem ik verder aan, dat de 40-urige werkweek een

gemiddelde

zal zijn over 20 jaar, dan volgt daaruit een vermindering van het aantal 'werkuren' met plm. 15 %, vergeleken bij de huidige situatie.

Beide verlangens te zamen ingewilligd, maken dat de totale produktie een weer- slag ondervindt van plm. 20

%

en dus na 20 jaar niet het 2-voudige, maar 'slechts' het 1,6-voudige

zal

zijn, bij de gegeven veronderstellingen.

Nu weet ik, dat werktijdverkorting op

zich zelf produktiviteitsvermeerderend

werkt, dat dus deze tegenkracht een reactie oproept, welke het negatieve effect op de produktie minder groot maakt. Doch

ik zie daarvan af.

Belangrijk is wel, dat het bovenstaande reeds leidt tot een element van vriie keuze:

in

het 'goederen en diensten pakket', dat wij te zamen produceren, wordt het 'goed' 'vrije tijd'

niet mede gemeten, terwijl het toch een wezenlijk levenselement is. Even-

zeer als wij kunnen

kiezen tussen 'deze' goederen of 'die' en tussen deze soort 'dien-

sten' of 'die', bij het besteden van ons inkomen,

is

er een - gedeeltelijk

collectieve

keuze tussen 'meer' goederen en 'minder' vrije tijd en omgekeerd. Een immaterieel, doch een belangrijk element.

Zoals de 'werktijd per jaar' van betekenis is voor de totale produktie - de gemiddelde produktiviteit als basisgegeven aanvaardende -, zo is ook de 'werktijd per leven', of beter gezegd het aantal 'produktieve' jaren in verhouding tot het aantal

'onpro-

duktieve' een factor, die niet helemaal buiten beschouwing kan blijven. De gemid- delde levenstijd stijgt, zij het langzaam. Ook de gemiddelde levensduur ná het 65e jaar stijgt. En daarmee het deel van de totale produktie, dat voor deze groep van ouderen beschikbaar dient te worden gesteld.

Ik wil echter het effect hiervan

niet overschatten. Er zijn nl.

vele tegenkrachten.

Door de betere medische verzorging daalt ook het aantal invaliden, de minder validen worden beter ingeschakeld, er is een daling ook in de sterfte onder de werkenden.

En dan, op maatschappelijk gebied:

ik

sluit beslist

niet uit, dat in de volgende decennia,

met name door 'werk voor halve dagen' een veel groter aantal vrouwen

aan de produktie gaat deelnemen, en een niet onbelangrijke groep van 65-68-jarigen

(10)

66k ingeschakeld kan blijven. Kwantificering van deze effecten is zeer moeilijk; ik noem ze slechts om niet het verwijt te krijgen, dat ik

deze elementen van een maat- schappij met volledige werkgelegenheid (voorwaarde voor de welvaartsgroei) niet

zou hebben onderkend.

Van dit eerste deel van deze uiteenzetting kan de conclusie zijn, dat ik binnen een periode, die een 'mensenwerktijd' omvat - van 15 à 20 tot 65 jaar - een ver- dubbeling en verdrievoudiging van het gemiddelde inkomen naar koopkracht niet onwaarschijnlijk acht, en een zelfs nog iets sterker stijgen niet onmogelijk. We hebben dus het recht om over welvaartseconomie te spreken en ons met de problematiek daarvan bezig te houden. Het jaar 2000 is dichterbij dan men denkt.

Welke gevolgen zullen er ontstaan bij hoger gemiddelde welvaart voor de individuele én voor de collectieve bestedingen?

Ik begin met één groep. Het is op zich zelf waar, dat er altijd haarden van misère, individuele gevallen van mislukking en ondergang zullen voorkomen. Er blijft een sector in het maatschappelijk leven, waar hulp en steun - in materiële en immate- riële vormen - noodzakelijk blijft. Waar dikwijls ook de collectiviteit in de vorm van gemeente of staat zal moeten bijspringen. Bij de grotere verindividualisering die te voorzien is, zal waarschijnlijk zelfs het beroep op de gemeenschap - al kan die daarvoor haar bijzondere organen scheppen -

niet als abnormaal worden onder-

vonden, noch door het betrokken individu, noch door het gemeenschapsorgaan.

Maar in vergelijking met de achter ons liggende periode kán en zál het verschil zijn, dat de grote

collectieve misèrehaarden en armoeverschijnselen in betekenis zeer sterk

zullen verminderen. De werkloosheid, de onverzorgde oude dag, de maatschappelijke neergang van kleine zelfstandigen, ál die verschijnselen uit de dertiger jaren, behoren

niet thuis in een welvaartseconomie. Maar daardoor kan ook de gemeenschap zich

van een stuk, vroeger noodzakelijk, in de ware zin des woords bitter noodzakelijk werk, terugtrekken. De typische armoevorm van inkomensoverdracht door en via de staat kan verschrompelen. Mag ik het scherp stellen? In een 'welvaartsstaat' is voor een 'Noodwet Drees' geen plaats! Als men zich niet aan het woord stoot, zou ik durven schrijven, dat voor onze beweging de periode van het 'annoesocialisme' ten einde raakt, in onze nationale westerse gemeenschappen.

In

onze statistieken zal de directe inkomensoverdracht van geringer betekenis worden. Dat is niet anders dan winst.

In een tweede opzicht zullen eveneens gewijzigde overdrachten optreden. Wij zijn

eraan gewend geraakt, dat bepaalde groepen van goederen (en diensten) beneden kostprijs worden verkregen door de consument (die daarvoor overigens langs een omweg de belastingen opbrengt). Dit geschiedt omdat voor bepaalde groepen van consumenten, die met lagere inkomens, de goederen anders onbereikbaar zouden zijn of een te zware belasting zouden betekenen. Voorbeelden hiervan zijn er in de na- oorlogse tijd te over geweest; de melk- en huursubsidies vormen het meest bekende deel van de restanten in ons land.

Zonder de vragen van kostprijs, marktprijs en consumentenprijs, die ook in een

gemeenschap met groter welvaart zeker nog een rol zullen spelen, hier te gaan

ontleden, mag toch wel worden gesteld, dat de

sociale noodzaak voor een subsidie-

(11)

systeem bij stijgende welvaart wegvalt. Dit betekent dus ook weer, dat een

stuk

politiek, waarop de socialistische beweging zich in de schaarsteperiode met bijzon- dere kracht, en dikwijls ook met bijzonder succes heeft geworpen, als zodanig van geringer importantie gaat worden. Ik herhaal: dat is niet anders dan winst.

Het voorgaande wil zeker niet zeggen, dat nu alle diensten en goederen per se minstens tegen kostprijs moeten worden 'verkocht'; voor culturele en onderwijs- 'diensten' gelden

andere motieven om ze kosteloos of tegen een prijs, lager dan de

kostprijs, te verstrekken. Dat geschiedt dan echter niet uit sociale noodzaak, maar uit bewust cultureel inzicht - wat een ander element in

d~

beschouwingen brengt.

Waarover straks.

Eerst wil nog een derde groep, thans zeer belangrijke J overdrachten' noemen, die ik in tegenstelling tot de vorige ook in een welvaartseconomie tot de normale onder- delen van het maatschappij-patroon zie behoren. Dat zijn de overdrachten, voort- vloeiende uit de sociale verzekeringen. Een wettelijk geregelde verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid - een wachtgeld- en werkloosheidswet - lijkt mij normaal en onontbeerlijk, óók bij normaal geringe werkloosheid en bij enige 'bezitsvorming' door groter welvaart. Hetzelfde geldt voor de arbeids-ongeschikt- heidswetten: ziekte, ongeval, invaliditeit. Dat er voor ouderdomspensioen, weduwen- pensioen, en zo men dat wil blijven voortzetten, voor kinderbijslagen volgens wette- lijke regelingen verplicht wordt gezorgd, lijkt mij redelijk. Deze redelijkheid grond

ik op het feit van het zeer verschillende risico, dat individueel niet te dragen is,

en dat in de private verzekering slechts ten dele - en juist niet voor de ernstige gevallen!

- is op te vangen. Men moet trouwens al een wonderlijke kronkel in de hersens hebben om deze sociale verzekeringen af te wijzen, omdat zij 'sociaal' van gemeen- schapswege worden verzorgd en niet privaatrechtelijk.

Bij al deze sociale verzekeringen kan men een 'omslagstelsel' hanteren, zoals meer en meer gebruikelijk wordt. Het betekent dus, dat de gezonde meebetaalt voor de zieke, de valide voor de invalide, de jonge voor de oude, de werkende voor de werk- loze. Voor de specifieke arbeidersverzekeringen kan het bedrijfsleven opkomen, de volksverzekeringen kunnen door middel van premies worden bekostigd, of door een gemengd systeem, zo men wil van premie- en belastingheffing. Men kan de verplichte premie ook 'belasting' noemen, zij wordt als zodanig ondervonden als zij specifiek wordt opgelegd. Maar dan

is

het toch een belasting met een zeer speciaal karakter.

De benaming 'bestemmingsheffing' is dan juister.

En met de vraag omtrent de wijze van betaling van deze -

blijvende - groep van

'overdrachten in risicosfeer', nader ik tot een probleem, waarin wij waarschijnlijk als socialisten eveneens nieuwe inzichten moeten verwerven. Ik bedoel de belasting- heffing in het algemeen.

In een maatschappij met grote inkomensverschillen, en met een relatief zeer laag levenspeil voor de grote massa -

moet, wil men het belastingsysteem als correctie op

die inkomensverschillen hanteren, op de

directe belastingen wel de nadruk vallen.

De 'indirecte' belastingen zijn - ook nadat b.v. door vrijstellingen, als bij de omzet- belasting, een betere drukverdeling was tot stand gebracht - in onze ogen nog steeds minder aanvaardbaar dan de directe.

In een maatschappij met hoger gemiddelde welvaart en, naar wij zullen moeten

(12)

trachten te bereiken, geringer welvaartsverschillen valt het verschil tussen directe en indirecte belastingen wel niet weg, maar het wordt veel minder relevant. De vraag hoe de nodige centen er komen wordt veel meer een van fiscale techniek en fiscale psychologie dan van sociale rechtvaardigheid. Ook hier wordt de <vrijheid van keuze' groter. Deze consequentie van een welvaartseconomie zullen wij in het licht van de stijgende keuzevrijheid ook op andere gebieden moeten verwerken in ons denken.

Groter vrijheid van keuze. Bij stijgende welvaart geldt dit in de particuliere huis- houding voor het gehele complex van bestedingen. Traditie en milieu, opvoeding en reclame spelen hun rol in de waardering; die de koper van goederen en diensten daaraan toekent, naast de prijs. Maar bij een groter inkomen wordt, zelfs bij een- zelfde waarderings- en prijsschema de 'willekeur' in de bestedingen groter. Men kan ook zeggen, dat het waarderingsoordeel aan grotere schommelingen onderhevig is, maar dit is dan slechts een andere uitdrukking voor eenzelfde gedachte.

Tot de categorieën, die in het waarderingsschema hun plaats vinden en hun <prijs' hebben, behoren ook het sparen en het uit zijn inkomen verstrekken van inkomen aan derden, particulieren of verenigingen met goede bedoelingen.

Hoe de toekomstige burger met zijn groter inkomen reageren zal op de dan aange- boden goederen en diensten is niet vooruit te zeggen, omdat wij vandaag noch die goederen noch die diensten alle kennen - en bovendien niet de prijzen ervan en de wijzigingen in het waarderingsschema. Het is te betreuren, dat wij - uit m.i. mis- plaatste zuinigheid - niet veel frequenter en veel uitgebreider budgetonderzoekin- gen hebben gedaan. Want slechts daaruit zijn de wetten af te leiden - kwantitatief - en de wijzigingen in die wetten, die het <consumentengedrag' beheersen. Zelfs bij een groter vrijheid van keuze voor duizenden zullen wetmatigheden niet ontbreken.

Het opsporen daarvan zal zowel voor de producenten als voor de gemeenschap van grote waarde zijn. Voor de producenten, omdat zij de ontwikkeling van de vraag eruit zouden kunnen afleiden, voor de overheid om de collectieve taken die zij heeft te verzorgen, én de wijze van financiering daarvan, beter te kunnen overzien en be- oordelen.

Want de overheid bliift een belangrijke taak toebedeeld, ook in een welvaartsecono- mie. Reeds de eisen, gesteld aan een normaal bestuur en de noodzakelijke nationale en internationale politieke leiding, aan het dirigeren, stimuleren of oriënteren van de eco- nomie, of welk woord men er verder voor wil uitvinden, zijn omvangrijk.

Toch zijn deze bescheiden, vergeleken bij de andere taken. De militaire verdedi-

ging zal de eerste jaren een deel van het nationaal inkomen blijven opslokken - ver-

antwoord in internationaal verband door de wereldsituatie. Wij kunnen slechts hopen

,

dat het deel van het nationale inkomen, thans daarvoor beschikbaar gesteld

(± 5 %)

relatief, en kan het, ook absoluut zal dalen bij een wijziging in de wereldverhoudin-

gen. Het omgekeerde is óók mogelijk: dat de internationale situatie ons dwingt een

groter aandeel voor de militaire zaken te besteden. Men overdrijve echter niet, ook

niet hier, waar de historie van de socialistische beweging snel tot overdrijving - uit

afgrijzen - leidt. Economisch betekent de 5

% minder

dan 2 jaar vooruitgang. En

een omhoogvoeren van het huidige percentage van 5 op 7 zou in enkele jaren moge-

(13)

lijk zijn zonder grote economische repercussies, met een iets vertraagd tempo van welvaartsvermeerdering. Het zij verre van mij de noodzaak daarvan thans te stellen, maar doen of de wereld vergaat en de natie honger lijdt bij een ander defensieplafond is niet gerechtvaardigd.

Bij 'houdbare vrede' en betere onderlinge samenwerking der vrije volken, kan waarschijnlijk op de duur het aandeel der militaire uitgaven dalen, ook wanneer men zich bewust' blijft, dat technische ontwikkelingen in die sector mede hun invloed

doen gelden.

Een volgende grote post, welke ik in het nationale budget kwijt zou willen raken - door geleidelijke vermindering - is die van de rentebetaling op de staatsschuld. Een bedrijf, dat zichzelf respecteert tracht schuldenvrij te worden. Een gemeenschap die zichzelve respecteert, zal de middelen daartoe ook moeten vinden. Het dient een belangrijke opdracht voor elke minister van Financiën te zijn, te trachten de druk van de staatsschuld t.O.v. het nationale inkomen jaarlijks met bij voorbeeld 5 % te doen dalen. De situatie is thans aanmerkelijk beter dan zij in 1945 was - het zij dankbaar gememoreerd. Maar waarom zou dan in een welvaartseconomie niet kunnen ten deze, wat in de armoeperiode wél kon?

Ik acht het vorige punt belangrijk, doch niet per se het belangrijkste. Het zijn nl.

de andere doelstellingen, door een uitgavenpolitiek van de overheid te verwezenlijken, die in betekenis daar boven uit gaan. Bestuur, defensie, rentebetaling der staats- schuld zullen, wat hun kosten betreft en hun efficiency wel tot discussie aanleiding geven, doch - binnen niet al te nauwe grenzen - wel steeds van jaar tot jaar

'vast' liggen. De taken, waar de welvaartseconomie ook de gemeenschap voor

een 'vrije keuze' stelt - althans gedeeltelijk - waar het 'doen' of 'laten' tot de mogelijkheden behoort, zijn echter veel instruerender en voor ons toekomstbeeld veel imposanter. Het zijn de taken, die men kan omschrijven als verzorging van de 'infra- structuur' en die welke samenhangen met de 'cultuur'.

Een welvaartseconomie heeft zijn wegen, woningen, bedrijven, nodig, die voor een deel door de gemeenschap moeten worden bekostigd. Ons dichtbevolkte land heeft per vierkante kilometer meer van dat alles nodig dan andere landen. Hier reeds ligt een onontkoombare overheidstaak, maar ik denk toch aan veel meer wanneer ik 'infrastructuur' zeg. Ik denk aan de krotopruiming, het doen verdwijnen van de lint- bebouwing, de stedenvernieuwing, de landschapsverzorging, de ontwikkeling der recreatie. Ik denk aan de waarde, die de 'omgeving' heeft voor de mens

bij

het wonen, het werken, het zich verplaatsen. De infrastructuur dient de industriële, de agrarische, de verkeers- en de bestuurseconomie. Akkoord. Maar zij is veel meer. Zij is 66k, en

in

bijzondere mate in een dichtbevolkt

land als het onze, een beslissend cultuurele-

ment.

De cultuur, waarbij ik opleiding en onderwijs tot de cultuursector reken, wetende

overigens dat er daar ook andere elementen zijn.

Opleiding,

opvoeding en onderwijs

hebben mee tot taak de capaciteiten te ontwikkelen, met name in de jongere generatie,

zonder welke de verdere ontwikkeling van

de produktiviteit niet mogelijk

iS.

In

dit

opzicht dienen zij de economie. Doch in hun cultuuraspecten gaan zij daar verre

bovenuit - vormen zij met andere activiteiten, met ander gebeuren te zarnen het toe-

komstige cultuurpatroon van de gemeenschap.

(14)

Op dit gehele gebied nu ligt voor de overheid - voor de gemeenschap

in

ál zijn geledingen - een veel groter taak dan ooit tevoren. De 'vrijheid van keuze' bestaat ook hier. Te scherp gesteld: lage belastingen

in

een lelijk en cultuurloos land, of 'hogere'

in

een land, dat de waarde van een vormgeving

in

Infrastructuur en cultuur heeft onderkend, en het niveau tracht te bereiken, dat bij zijn welvaart hoort.

Wij kunnen, 66k

in

een welvaartseconomie, ons 'armoe-socialisme' niet helemaal missen. Noodzaak van overdracht van inkomen, van specifieke zorg ook, blijft er altijd. En

in

wereldverband gezien, is de overdracht van inkomen - of tot vermogen geworden inkomen - aan de onderontwikkelde gebieden één van de meest formida- bele taken, welke als 'overheidsbesteding' zich aandient. De taak kan

in

het beeld worden opgenomen. Er is daarvoor meer dan voldoende ruimte.

Wij kunnen 66k in een welvaartseconomie onze 'normale' socialistische taken - het bevorderen van de ontwikkeling naar redelijker inkomens, vermogens- en machts- verhoudingen - nimmer verwaarlozen.

Maar er dient zich, bij de groter welvaart, die groter vrijheid van keuze toelaat, reeds een nieuwe mogelijkheid aan: een socialisme van de welvaart te ontwikkelen, waarin de 'homo economicus' van een voltooid verleden zich naar nieuwe waarden wendt, en zich zijn individuele, maatschappelijke en kosmische mogelijkheden en verantwoordelijkheden bewust wordt.

/

(15)

L.

J.

ZIM ME RMAN

Welvaartsgroei en inkomensverdeling

1. Het nationale inkomen en het per capita-inkomen zijn in de achter ons liggende jaren gestadig toegenomen. Dat een dergelijke voortdurende expansie tot zekere span- ningen leidt, die waakzaamheid vereisen, spreekt welhaast vanzelf. Doch het is evi- dent, dat een dergelijke situatie verre te verkiezen valt boven een waarin het per capita-inkomen gelijk blijft of daalt. Want al moge het waar zijn, dat zelfs bij een gelijkblijvend maatschappelijk inkomen de welvaart, via een democratisering van de inkomensverdeling kan toenemen, het blijft toch steeds aantrekkelijker het vraag- stuk van de verdeling van het inkomensaccres aan de orde te kunnen stellen. In ver- band met dit laatste vraagstuk zou ik drie problemen willen bespreken:

1. Is de inkomenstoeneming, die we in de achter ons liggende jaren kunnen waar- nemen exceptioneel voor ons land?

2. Hoe verhoudt zich de Nederlandse inkomenstoeneming tot die van andere landen?

3. Is de inkomens stijging in ons land en in andere landen gepaard gegaan met een democratisering van de inkomensverdeling?

2. Voor de beantwoording van deze vragen werden de volgende bronnen geraad- pleegd:

Voor de wijzigingen in het nationale en per capita-inkomen Nationale Rekeningen 1958, tabel 50, blz. 105; voor de andere landen werd voor de periode 1920-'29 ge- bruik gemaakt van de UN publicatie Growth and Stagnation in the European Eco- nomy, 1954, p. 233 en voor de periode 1949-'58 van het OEEC Statistical Bulletin, 1960, no. 1, p. IV.

Dr.

J.

B. D. Derksen was zo welwillend mij de drukproeven van het artikel Recente ontwikkelingen in de inkomensverdeling van Nederland en enkele andere landen (Statistische en Econometrische Onderzoekingen, 2e kwartaal 1960) ter inzage te verstrekken. Ik breng hem hiervoor gaarne mijn hartelijke dank.

3. Vraag 1. Is de inkomenstoeneming, die we in de achter ons liggende jaren kunnen waarnemen exceptioneel voor ons land?

Ter beantwoording van deze vraag hebben we de periode 1949-'58 vergeleken met die van 1920-'29. Het jaar 1949 is als uitgangspunt gekozen omdat mag worden aangenomen, dat in dat jaar de infra-structurele reconstructie in ons land voor het grootste gedeelte beëindigd was.

Om de bovengenoemde periodes te kunnen vergelijken zijn de bevolking, het na- tionale inkomen en het inkomen per hoofd in de jaren 1920 en 1949 beide keren op

503

(16)

100 gesteld. Men dient zich echter te realiseren, dat de absolute waarden der drie grootheden in 1949 groter waren dan in 1920; zo lag het per capita-inkomen in 1949 bij voorbeeld 31% hoger dan in 1920.

Tabel 1.

Tienjaarlijkse toeneming van het reële per capita-inkomen in Nederland

Bevolking Nationaal Per capita-

1920 1929 1949 1958

100 114 100 112

inkomen 100 143 100 146

inkomen 100 127 100 129

Allereerst valt op, dat het bevolkingsaccres in beide periodes nagenoeg gelijk was, in de tweede periode zelfs - vermoedelijk wel tegen de algemene verwachting

in -

iets lager 1). Het nationale inkomen steeg daarentegen in de tweede periode relatief iets meer dan in de eerste, zodat uiteindelijk het per capita-inkomen in de periode

194~'58

met 29 % toenam tegen 27 % in de periode 1920-'29. De relatieve toe- neming van het per capita-inkomen vertoont dus in de beide periodes geen signifi- cant verschil.

Verder kan er op gewezen worden (doch dit kan niet uit de tabel worden afgeleid), dat het per capita-inkomen in 1958 70% hoger lag dan in 1920. Hieruit volgt dus, dat de groei niet gelijk is geweest gedurende de gehele periode: van 1929 tot 1945 liep het per capita-inkomen met 55 % terug!

Zo men met mij de werelddepressie der dertiger jaren en de wereldoorlog als ab- normale periodes zou willen beschouwen, dan kan men, de periodes van 1920-'29 en 1949-'58 met elkander vergelijkend stellen, dat de groei in deze meer normale periodes min of meer gelijk Was.

Tevens blijkt echter, dat we de economische gevolgen van de 'abnormale' periode nog zeer duidelijk kunnen waarnemen: weliswaar is de percentuele toeneming van het per capita-inkomen nu gelijk aan die der twintiger jaren, maar het absolute inkomens- niveau ligt nu aanzienlijk lager dan het bij een constante percentuele stijging over de gehele periode 1920-1958 zou zijn geweest.

De gelijkheid in het inkomenaccres in de twee bestudeerde periodes blijkt nog opvallender indien de uitgesproken hoogconjunctuurjaren der twintiger jaren, te weten de jaren 1925-'29 vergelijken met de jaren 1954-'58: in de eerstgenoemde periode steeg het per capita-inkomen met 10 %, in de tweede met 11 %, wederom

dus geen significant verschil.

.

1) Er kan op gewezen worden, dat deze betrekkelijke constantheid de resultante is van twee elkander tegenwerkende faotoren: terwijl in de periode 1949-'58 het aantal geboorten per 1000 vruChtbare vrouwen groter was dan in de jaren 1920-'29, nam - door wijziging in de leeftijdsopbouw het aantal vruchtbare vrouwen relatief

af.

De beide factoren schijnen elkander nagenoeg gecompenseerd te hebben.

I li

d

(17)

Hoewel al deze cijfers een opvallende gelijkheid der beide periodes suggereren

2),

dient er toch op gewezen te worden, dat er belangrijke verschillen waren. Daar waren in de eerste plaats gedurende de eerste periode de belangrijke baten uit Indonesië, die in de tweede periode niet meer vloeiden. Daar was verder de aanzienlijk hogere werkloosheid gedurende de eerste periode: gemiddeld 3,6

%

van de werkgelegen- heid gedurende de eerste periode, tegen

1,9 %

gedurende de tweede. Deze twee feiten doen reeds vennoeden, dat de inkomens opbouw in de tweede periode gelijk- matiger zal zijn dan in de eerste.

4. Vraag 2. Hoe verhoudt zich de Nederlandse inkomenstoeneming tot die van andere landen?

Indien we de inkomenstoeneming van ons land met die van enige andere landen vergelijken, blijkt dat het Nederlandse streven om de produktiviteit te verhogen in de periode

1949-'58

geen slechte resultaten heeft afgeworpen. In Tabel

2

zijn weder- om de per capita-inkomens in

1949

en in

1920

op

100

gesteld; wederom blijkt dat ze in alle onderhavige landen in

1949

groter waren' dan in

1920.

Tabel 2.

Groei van het reële per capita-inkomen in enige landen in de periodes 1949-'58 en 1920-'29

Nederland Zweden Engeland USA

1949 100 100 100 100

1958 129 124 119 116

1920 100 100 100 100

1929 127 117 107 128

Uit deze tabel blijkt, dat wij het er in de periode

1948-'58

in verhouding tot de hier genoemde landen niet slecht hebben afgebracht. Verder kunnen we uit deze ta- bel concluderen, dat de expansie ook in andere Westeuropese landen na de tweede wereldoorlog groter is geweest dan na de eerste. Deze expansie is aanzienlijk groter dan die in een aantal minder ontwikkelde landen, echter geringer dan die in de com- munistische gebieden (zie hierover uitvoerig L.

J.

Zimmennan, Arme en Rijke lan- den,

1960,

hoofdstuk

2).

5. Vraag 3. Is de inkomensverdeling in ons land en in andere landen gepaard ge- gaan met een democratisering van de inkomensverdeling?

Onlangs heeft prof. Pen op de hem eigen wijze enige harde noten gekraakt over de verdeling van het maatschappelijk inkomen in ons land. Hij onderwierp de inko- mensverdeling in het jaar

1950

aan een nader onderzoek en kwam hierbij tot de con- clusie dat de rijkste

10 %

van de inkomenstrekkers

!

van het inkomen ontvangt en de resterende

90 %

dus

!.

Daar

ik

vrees, dat de meeste mensen zich hierbij weinig kun- nen voorstellen, hoewel ze natuurlijk gaarne op gezag zullen willen aannemen, dat dit heel erg is, moge het volgende cijfervoorbeeld dienen ter illustratie. Veronderstel

2) De industlriële produktie nam in de eerste periode toe met 68 % in de tweede met 66 %, eveneens een opvallende overeenkomst.

505

(18)

de bevolking bestaat uit 1000 mensen die

gemiddeld 100 verdienen. Het nationale

inkomen bedraagt dus 100.000. Van dit nationale inkomen ontvangt 90 % van de bevolking, dus 900 personen i dus 67.500. Deze 90 % heeft dus een gemiddeld in- komen van 75 (67.500: 900). De rijkste 10 %, 100 personen dus, ontvangt 32.500, per hoofd dus 325.

Al deze cijfers hebben betrekking op inkomens vóór de aftrek der inkomsten- belasting al zijn er reeds een aantal inkomensoverdrachten (uitkeringen uit de sociale verzekeringen, kinderbijslag en andere in verwerkt).

Laten we nu eens aannemen, dat bij deze verhoudingen - en men vindt soort- gelijke verhoudingen in tal van andere kapitalistische landen - een uiterst revolu- tionaire inkomstenbelasting wordt ingevoerd die zich tot taak stelt een volledige democratisering van de inkomstenverdeling te bewerkstelligen, die er met andere woorden naar zou streven, dat alle inkomens in het land na belastingaftrek gelijk zouden worden aan het gemiddeld inkomen, dus gelijk aan 100. Dit zou dus bete- kenen, dat het gemiddeld inkomen van de onderste 90 % zou stijgen van 75 op 100 of wel met 33%. Maar dit is ten naaste bij de stijging van ons reële per capita-in- komen in de periode 1949-'58 geweest.

Om de vergelijking nog iets realistischer te kunnen maken heeft men op het CBS voor mij onderzocht wat in de periode 1949-'58 de stijging van het gemiddelde reële loon is geweest. 3) Deze stijging bedroeg 30 %, zodat men mag stellen, dat met een time-lag van 10 jaar de arbeiders het 'volmaakt democratische inkomen' hebben bereikt.

Ik neem aan, dat dit de verklaring is voor Galbraith's stelling, dat 'it has become evident that increasing aggregate output is an alternative to redistribution or even to the reduction of inequality; the oldest and most agitated of social issues,

if not

resolved, is at least largely in abeyance, and the disputants have concentrated their attention, instead, on the goal of increased productivity: 4)

Nu hangt alles er uiteraard vanaf of de stijging van het nationale inkomen gepaard gaat met een

proporlionele

stijging der verschillende groepen van inkomens trekkers

of

niet. Het is bekend, dat onze regeringen in de periode 1949-'58 een dergelijke proportionaliteit hebben nagestreefd en het feit, dat de reële lonen in de onder- havige periode met een gelijk percentage zijn gestegen als het gemiddeld inkomcn wijst er reeds op, dat deze politiek geslaagd is.

Een gelijkblijvende inkomensverdeling komt tot uitdrukking in het stabiel blijven van de zgn. constante van Pareto.

5)

Deze constante is een maatstaf voor de gelijk- matigheid der inkomensverdeling: naarmate de constante hoger is is de inkomens- verdeling gelijkmatiger. Uit het in 2 vermeldè onderzoek van het CBS blijkt nu niet alleen, dat de constante van Pareto na de tweede wereldoorlog in ons land opvallend stabiel is gebleven, doch tevens, dat de constante - evenals in Engeland - na de tWeede wereldoorlog duidelijker hoger was dan in de periode 1920-'29.

S)

Voor de jaren 1949 en 1958 werd de totale loonsom gedeeld door het aantal werk- nemers; de uitkomst werd gecorrigeerd voor wijzigingen in de kosten van levensonderhoud.

De heer C. A. Oomens, die de bewerkingen deed uitvoeren zeg

ik

daarvoor mijn hartelijke

dank.

4)

John Kenneth Galbraillh, Tbe Affluent Society, 1958, p. 76.

11)

Zie hierover L. J.

Zimmerman,

Arme en Rijke Landen, 1960, p. 37.

(19)

Tabel 3

Constante van Pareto in enige landen in de periodes 1920-'29 en 1949-'58.

1920 1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 Nederland 1.60 1.69 1.73 1.74 1.71 1.70 1.69 1.67 1.66 1.67 Engeland 1.57 1.67 1.69 1.67 1.68 1.67 1.70 1.72 1.71 1.76 USA 1.92 1.98 ,1.70 1.75 1.77 1.55 1.55 1.51 1.41 1.42

1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958

Nederland 1.97 1.98 2.02 2.03 2.02 2.02

Engeland 2.04 2.04 2.03 2.03 2.05 2.15 2.03 2.07 2.09 2.11 USA 2.04 1.97 2.05 1.85 1.86 1.77 1.94 1.97 2.05

Uit deze inkomensverdelingscoëfficiënt blijkt duidelijk, dat in de periode na de tweede wereldoorlog slechts weinig in onze inkomensopbouw is gewijzigd, met andere woorden de politiek van onze regering om de bevolking proportioneel te doen delen in de gestegen arbeidsproduktiviteit kan als geslaagd worden beschouwd.

Opvallender is echter misschien nog wel het feit, dat in Nederland zowel als in Engeland (en het hetzelfde vindt men ook in andere landen) de inkomensverdeling na de tweede wereldoorlog gelijkmatiger is dan voorheen. De verklaring hiervan is te vinden in de democratisering van het onderwijs. Immers, naarmate het algemeen vormend en het vakonderwijs relatief meer wordt genoten stijgt het algemene sch<>- lingsniveau in een land. Doch met deze algemene stijging verliezen meer en meer beroepen hun vroegere exclusiviteitskarakter en daarmede tevens hun exclusieve inkomen. Als eenvoudigste voorbeeld moge hier dienen de briefschrijver in een land, dat grotendeels uit analfabeten bestaat. Naarmate in een dergelijk land meer en meer mensen leren schrijven, verliest de briefschrijver zijn 'ren.f-inkomen, dat voort- vloeide uit het feit, dat hij iets kon, dat de anderen niet konden. Dit beteken.t niet zozeer, dat hem een stuk inkomen wordt 'afgenomen', doch veel meer, dat het algemene reële loonpeil door de verdere scholing stijgt, waardoor de vroegere inkomensdiffe- rentie verdwijnt. Paradoxaal als het mag klinken: door de verdere uitbreiding van het onderwijs verkrijgen steeds meer beroepen het karakter van 'ongeschoold', in die zin, dat 'iedereen' in staat is ze uit te oefenen. Men heeft slechts de 'status' van een hbs-examen van voor veertig jaar met thans te vergelijken om te begrijpen wat dit maatschappelijk betekent.

Daar aangenomen mag worden, dat met de trendmatige stijging van het per capita- inkomen ook de scholingsgraad van de bevolking trendmatig zal toenemen, lijkt het waarschijnlijk, dat in de toekomst een verdere vergelijkmatiging der inkomens- verdeling te verwachten is.

6. Hoewel er niet uitdrukkelijk op is gewezen, hebben alle tot dusver besproken inkomenscijfers betrekking op inkomsten vóór de belastingaftrek. Prof. Pen heeft er in zijn reeds eerder genoemde preadvies op gewezen, dat de 'stelling, als zouden de inkomensverschillen door de belastingen, de huur- en loonpolitiek en door de

(20)

sociale voorzieningen goeddeels zijn weggenivelleerd, op een misvatting berust (pag. 12). Ter adstructie van deze stelling drukt hij op pag. 11 een grafiek af, wellce de inkomensverdeling voor en na de heffing van de inkomstenbelasting laat zien en concludeert dan, dat de afstand tussen beide krommen relatief gering is. Hij haalt dan vervolgens een onderzoek van A. H. Conrad aan, dat voor de VS, onder gebruik- making van verfijnder methoden, 'vrijwel hetzelfde beeld te zien geeft'. Nu vertonen m.i. Conrads grafiek 6) en die van Pen niet hetzelfde 'beeld' maar daarover valt uiteraard te twisten. Conrad tekent namelijk de twee curven uiterst dun en in zijn grafiek liggen ze signifant uit elkaar; in Pen's grafiek maken ze de indruk met het mes geschilderd te zijn: ze raken elkaar over nagenoeg de gehele lengte. Als Pen echter meent, dat de grafiek van Conrad dezelfde tendentie weergeeft als zijn eigen berekening, dan lijkt het niet onbelangrijk Conrad's eigen interpretentie van zijn cijfers weer te geven: 'It is now possible to compare final income - total money plus imputed consumer incomes, minus taxes, plus transfers and imputed benefits from budgetary expenditures - to the original income. . .. The Lorenz curve of final in- come shares is closer to the line of equal distribution and the coefficient of concen- tration is reduced from approximately 0.45 for original income minus transfers to 0.35 for the final concept' (Conrad, p. 240).

Nu is deze contratiecoëfficiënt (c) een van de vele maatstaven voor de ongelijk- heid in de inkomensverdeling. Het is echter - althans voor zover de verdeling aan de Pareto-verdeling voldoet - mogelijk c in a uit te drukken: c

=

-=2---::-

1

a - I Hieruit volgt, dat volgens de berekeningen van Conrad de constante van Pareto in het jaar 1950 voor de V.S. 1.62 bedroeg VÓÓr de belastingheffing en 1.97 na de hef- fing, wat inhoudt, dat de inkomensverdeling na de belastingheffing belangrijk gelijk- matiger was dan er voor. 7)

Daar ik er van overtuigd ben, dat Pen's curven, mits dun getekend, hetzelfde 'beeld' zullen vertonen als die van Conrad (dit stelt hij immers zelf), moet ik er uit concluderen, dat Pen's berekeningen duidelijk aantonen, dat de belastingheffing (plus de inkomensoverdrachten) een duidelijk nivellerende werking hebben. Men kan met Pen eens zijn, dat de inkomensverschillen niet 'goeddeels zijn weggenivelleerd', doch het was mij niet bekend dat dit - behalve misschien in een verhitte politieke discus- sie - ooit was gesteld.

Een en ander betekent echter niet, dat het niet de hoogste tijd wordt, dat het CBS eens een onderzoek naar de feitelijke inkomensverdeling na belastingaftrek en inkomensoverdrachten gaat instellen. Over een dergelijk vraagstuk van essentiële

11) Zie Alan T. Peacock, Income Redistribution and Social Policy, 1954, p. 237.

7) Het zal zijn opgevallen, dat deze coëfficient van Pareto niet overeenstemt met die welke in tabel 3 is gegeven. Dit hangt samen met het feit, dat de berekeningen uit tabel 3 (slechts) betrekking hebben op dat gedeelte van de curve der inkomensverdeling, dat voldoet aan de formule van Pareta (op dart: gedeelte van de curve dus, dat, dubbel-logaritmisch af- gezet, recht is). Conrad's berekening heeft echter ook betrekking op het onderste en bovenste niet lineaire gedeelte. Betrekt men het onderste niet-lineaire stuk in de berekening van de Pareto constante voor het jaar 1950, dan komt men, met behulp van de Pareto-formule tot een coëfficiënt 1.73, een getal dus dat niet al te ver verwijderd is van dat verkregen via de indirecte berekening met 'behulp van de concentratie-coëfficiënt.

(21)

,.. .

... -

~__ -1\....1 ti __ ~

importantie mogen in ons land toch geen controverses kunnen bestaan. Zolang een dergelijk onderzoek nog niet heeft plaatsgehad zullen we moeten volstaan met uit combinatie van de becijferingen van Pen en Conrad te concluderen, dat door de belastingheffing de inkomensnivellering

op

significante wijze wordt bevorderd. Dit blijkt overigens ook in Engeland het geval te zijn volgens de in het SEO-artikel be- rekende cijfers.

7. Samenvatting

Uit het voorgaande is gebleken, dat ons land in de achter ons liggende jaren een economische expansie heeft doorgemaakt, die zeker niet ongunstig afsteekt noch ten opzichte van andere landen, noch in vergelijking met ons eigen land in vroegere perioden. Verder is aangetoond, dat de percentuele toeneming van het reële per capita-inkomen in de achter ons liggende jaren ten naaste bij gelijk is geweest aan de percentuele toeneming van het reële gemiddelde loon, wat reeds doet vermoeden, dat de verdeling van het nationale inkomen in de onderhavige periode niet ongelijk- matiger is geworden.

Het bleek wenselijk een onderscheid te maken tussen het oorspronkelijk inkomen (dit is het inkomen vóór belastingheffing en inkomstenoverdrachten) en het uit- eindelijk inkomen, dat wil zeggen het inkomen na belastingheffing en inkomsten- overdrachten.

Wat het oorspronkelijk inkomen betreft, hierbij kon een duidelijke trendmatige tendentie in de richting van een voortschrijdende democratisering worden geconsta- teerd, welke verklaard kan worden uit de verdergaande democratisering van het onderwijs. Verder is aangetoond, dat het zeer waarschijnlijk is, dat de uiteindelijke inkomensverdeling een significant grotere gelijkmatigheid vertoont dan de oorspron- kelijke verdeling. Nader onderzoek op dit terrein is echter noodzakelijk.

509

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het beleid moet er daarom op gericht zijn dat de financiële steun van de overheid - en dat geldt dan gemeenten, provincies en rijk in gelijke mate - alleen daar

weggetrost.' De televisie zal tegen die tijd hetzelfde lot beschoren zijn als de radio: dat van de onbeduidendheid.. hun anachronistische gevoelswaarde terugkrijgen. Of

De vraag of de uitwerking van deze beginselen (voorlopig) aan de plaatselijke besturen moet worden overgelaten (eventueel aan de hand van aanwijzingen, of

In het eerste hoofdstuk van de nota komen we de volgende zin tegen: 'Indien er onvoldoende financiële ruimte is voor hogere uitgaven ten behoeve van het hoger

Socialisme en Democratie 11 (1971) november 549.. Het zal voor een politieke beweging die op wil komen voor de zwakke groepen noodzakelijk zijn voortdurend de

In de trits van maatsohappelijke kwalen die wij te bestrijden heb- ben is 'vuil' als laatste genoemd. Het is een kwaal die in ons maat- schappelijk Ieven door alles heen trekt,

(Minister Donker heeft op deze prin- cipiële grond de omstreden beslissing genomen om wetsontwerp 3705 over de reorganisatie van de rechterlijke macht in te

Maar onder andere een OECD-rapport uit 2014 stelt dat voor het meten van de totale belastingdrukverdeling, de indirecte belastingen zoals de btw adequaat gemeten worden over