• No results found

Inzake partijleider

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Inzake partijleider "

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Van artij-

Van t be- : har- Imet mde nali- over Ie el- dcri- rich- Ie is nen-

alis- is of Ib)

" in:

uyn, .gen, nan,

1.

: Se- , De Van eede 905,

Inzake partijleider

DOCUMENTATIECENTRUM NEDERLANDSE POLITIEKE

PARTIJEN

Een van de beroemdste stukken uit Wirtschaft und Gesellschaft, het hoofdwerk van Max Weber, gaat over de vraag hoe unieke politieke of religieuze lei- ders erin slagen zich op te laten volgen zonder dat het uitzonderlijk karakter van hun leiderschap, hun cha- risma, daarbij verloren gaat. Het antwoord van We- ber is ingewikkeld, maar duidelijk: dat kan niet. Cha- risma kan niet geroutiniseerd worden. De Kalief is niet de gelijke van Mohammed.

Binnen afzienbare tijd ziet de PvdA zich met het pro- bleem van de routinisering van het charisma gecon- fronteerd. Toen Joop den Uyl in 1982 opnieuw lijst- trekker van de PvdA werd hield hij daarbij uitdruk- kelijk de mogelijkheid open dat hij tussentijds terug zou treden. Het congres dat hem op 10 juli 1982 be- noemde, regelde ter plaatse het vraagstuk van de op- volging. Als Den Uyl terugtreedt, dan zal het partij- congres of de partijraad in de gelegenheid worden ge- steld om uit te spreken wie hem te gelegenertijd moet opvolgen als lijsttrekker. Wat niet geregeld is, is wat de beoogde lijsttrekker moet doen in afwachting van het verkiezingscongres dat hem (maar misschien toch iemand anders) tot lijsttrekker benoemt.

Deze zonderlinge procedure berust op het misver- stand dat Den Uyl moet worden opgevolgd. Den Uyl zal echter niet worden opgevolgd. Hij is, na Troelstra en Drees, één van de drie onbetwiste leiders die de Nederlandse sociaal-democratie heeft gekend. Maar hij ontleent die positie niet aan een specifieke politie- ke functie als het lijsttrekkerschap. Hij heeft het zich persoonlijk verworven, en hij kan het dus ook niet overdragen. Als hij aftreedt, moet de Tweede-Ka- merfractie een nieuwe voorzitter kiezen. Of die uit- groeit tot iemand die een soortgelijke positie in de PvdA inneemt als Den Uyl sinds 1973, kan pas op den duur blijken. Gepraat over 'opvolging', en het voor- stellen van een lijsttrekker als er geen verkiezingen zijn, passen daarom niet in een nuchtere, democrati- sche partij.

Bart Tromp Socioloog; lid van de redactie van S en D

socialisme en democratie nummer 2,

(2)

socialisme en democratie nummer 2,

socil februari 1984

46

num

(3)

\

De weg linksaf leidt ook naar de markt

Kenterend tij

Eind 1980 installeerde de Minister van Economische Zaken, Van Aardenne, de Adviescommissie inzake het Industriebeleid, in de wandeling naar de voorzit- ter de 'commissie-Wagner' genoemd. De commissie bestond uit dertien onafhankelijke deskundigen met ervaring in de verschillende geledingen van het be- drijfsleven. Zij was ingesteld op grond van een aan- beveling uit het WRR-rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie. Daarin wordt op klemmen- de wijze aandacht gevraagd voor de zeer grote pro- blemen waarmee de Nederlandse industrie en daar- door de gehele Nederlandse economie te kampen heeft.

De commissie-Wagner werd gevraagd om binnen een half jaar een evaluatie te maken van het bestaande in- dustriebeleid, suggesties te doen voor nieuwe accen- ten binnen dit beleid en te adviseren over de organisa- tie van het industriebeleid. Daarbij moest tevens in overweging worden genomen de wenselijkheid van de instelling van een permanent college, dat de rege- ring van advies kan dienen over de te voeren indus- triepolitiek. Daarnaast werd de commissie gevraagd een verkenning te maken van al dan niet reeds in Ne- derland bestaande industriële activiteiten met een veelbelovend toekomstperspectief. In juni 1981 pu- bliceerde de commissie haar rapport Een nieuw in- dustrieel elan. Een van de aanbevelingen van de commissie Wagner was een Adviescommissie inzake de Voortgang van het Industriebeleid in het leven te roepen. Eind 1981 honoreerde de toenmalige Minis- ter van Ecoomische Zaken, Terlouw, deze aanbeve- ling door de installatie van zo'n commissie, weer on- der voorzitterschap van G. A. Wagner. Deze zoge- naamde Voortgangscommissie-Wagner, die naast de voorzitter ook nog een aantal andere leden uit de ad- viescommissie telt, heeft sinds haar bestaan een vier- tal halfjaarlijkse verslagen van de werkzaamheden gepubliceerd; het laatste is in december 1983 versche- nen. Ter wille van de eenvoud maak ik bij de bespre- king van de verschillende aanbevelingen geen onder- scheid tussen wat de adviescommissie en wat de voortgangscommissie voorstelt. De logische aanslui- ting tussen de aanbevelingen van beide commissies laat toe dat ik deze als één geheel behandel.

Uit de verscheidenheid van beleidsterreinen die de commissie behandelt, blijkt dat zij haar taakopdracht terecht niet eng heeft geïnterpreteerd. Alle behan- delde onderwerpen en gedane aanbevelingen snijden hout vanuit een oogpunt van bevordering van de in- dustrie en andere sectoren van de marktsector. Maar dat stelt schrijver dezes tegelijkertijd voor een pro- bleem. Hoe binnen het bestek van een tijdschriftarti-

kei al deze onderwerpen te behandelen. Bovendien vergt de beoordeling van de aanbevelingen op een aantal deelterreinen specifieke deskundigheid. Een gedetailleerde behandeling ligt dan ook buiten mijn bereik. Dat kan beter op onderdelen gebeuren. Een goed voorbeeld daarvan is de bespreking van de aan- bevelingen op het terrein van onderwijs en arbeids- markt door Ritzen in ESB. 1 Ik wil in deze bespreking volstaan met het geven van een algemeen oordeel en mijn aandacht daarbij vooral richten op de samen- hang der dingen.

De boodschap van het rapport Een nieuw industrieel elan viel medio 1981 binnen de PvdA in het algemeen slecht. De meerderheid maakte zich er van af door het te betitelen als 'werkgeverstaal' of als een poging

tot 'veramerikanisering van het bedrijfsleven'. De

nogal ideologisch bepaalde veroordeling van het rap- port heeft tot nu toe binnen de PvdA een zakelijke discussie over deze materie in de weg gestaan. Dat valt in hoge mate te betreuren. Want de crisis is geen spookbeeld maar een mondiale realiteit van de eerste

orde. Dit betekent dat er binnen de partij weer meer

aandacht moet komen voor het vraagstuk van de om- vang en samenstelling van de produktiecapaciteit.

De eerste tekenen voor deze hernieuwde aandacht zijn gelukkig al merkbaar. Het partijbestuur publi- ceerde enige tijd terug een plan gericht op de bevor- dering van startende ondernemers. De fractie van de PvdA publiceerde in 1983 zowel een internationaal als een nationaal georiënteerd stimuleringsprogram-

ma. In deze plannen staat het herstel van de markt-

sector via stimulering van de vraag in combinatie met kostenmatiging centraal. Een aanpak gericht op ver- betering van de aanbodkant van de economie ont- breekt nog, met uitzondering dan van het plan voor startende ondernemingen. In mijn bespreking van de aanbevelingen van de commissie-Wagner wil ik met name ingaan op de vraag hoe deze zich verhouden tot een links beleid, gericht op verbetering van de aan- bodkant van onze economie.

Daarbij ontkom ik er niet aan ook aandacht te beste- den aan het vraagstuk van de economische orde.

Want de wijze waarop de overheid invloed kan uit- oefenen op het reilen en zeilen van de economie hangt in belangrijke mate af van de economische or- de. Binnen de PvdA wordt daarover nogal opper- vlakkig en schimmig gedaan. Geen planeconomie, zeker niet; ook geen volledig genationaliseerd be- drijfsleven, natuurlijk niet. Maar er bestaat binnen de partij nauwelijks twijfel over de zegeningen van het bij wet reguleren van economische processen.

Want ook al zingen wij in ons 'Internationale' club- lied braaf' De staat verdrukt, de wet is logen', geen

47

Rients de Boer Werkzaam bij de Directie Coördinatie

Werkgelegenheidsbeleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

socialisme en democratie nummer 2,

(4)

soda num

sociaHsme en democratie nummer 2,

februari 1984

probleem of wij verzinnen er wel een wet voor. Het is van groot belang dat er binnen onze partij over dit vraagstuk meer klaarheid komt, juist in het licht van het te voeren herstelbeleid. Daarom mijnerzijds ook daarover enige opmerkingen.

Wat Wagner wil

De commissie-Wagner constateert dat de positie van ons land op industrieel gebied de afgelopen jaren da- nig in de versukkeling is geraakt, ook al zijn er tot op de dag van vandaag nog steeds goede mogelijkheden.

Dat dit potentieel niet tot ontplooiing is gekomen, komt in de eerste plaats door het ontbreken van een duidelijke eensgezinde doelstelling. En in de tweede plaats door de knellende randvoorwaarden waarbin- nen het bedrijfsleven moet opereren. Herstel van de eensgezindheid door veranderingen in het maat- schappelijk klimaat en bijstelling van de randvoor- waarden door verschuiving in beleidsprioriteiten zijn in de ogen van de commissie derhalve de essentiële uitgangspunten voor het economisch herstel. Over- heid en bedrijfsleven zullen gezamenlijk in construc- tieve samenwerking de verantwoordelijkheid moeten nemen voor een daarop gericht beleid.

De commissie signaleert terecht dat de achteruitgang van onze industrie en grote delen van de commerciële dienstverlening dramatisch is. Dat bedreigt recht- streeks ons huidig welvaartspeil en essentiële onder- delen van onze verzorgingsstaat. Het is dan ook in ie- ders belang deze ontwikkeling te keren. Daarvoor is inderdaad een grote mate van eensgezindheid binnen onze samenleving nodig. Maar wel laat zich de vraag stellen: eensgezindheid, tussen wie en waarover? De commissie heeft vooral het oog op herstel van eensge- zindheid tussen overheid

,

bedrijfsleven en de ver- schillende maatschappelijke groeperingen die de be- langen op het terrein van milieu, ruimtelijke orde- ning en dergelijke

, behartigen. Juist is dat tussen deze

groeperingen weer consensus moet komen over het uitgangspunt dat een moderne dynamische industrie onmisbaar is, willen wij ons welvaartspeil en de ver- zorgingsstaat behouden. Maar ook juist is dat er bin- nen het bedrijfsleven tussen werkgevers en werkne- mers weer een grotere mate van eensgezindheid no- dig is. Het is tenslotte het bedrijfsleven dat als drager van het economisch herstel moet fungeren

. Wat mij

nu opvalt is dat de commissie bij haar pleidooi voor herstel van de eensgezindheid nauwelijks spreekt over de noodzaak van een fundamentele herijking van de verhoudingen tussen de sociale partners en met name hoe daaraan gestalte te geven. Ik kom daar nog op terug.

Kansen en bedreigingen

De commissie stelt dat er voor Nederland nog steeds een aantal goede uitgangspunten gelden

.

Op onze goed georganiseerde landbouw is een hoog gekwalifi- ceerde voedingsmiddelenindustrie gebaseerd. Daar- naast vormen goede uitgangspunten onze gunstige ligging in de gouden delta, onze goed ontwikkelde handels- en dienstensector, de arbeidsrust, het lage inflatietempo en het hoge opleidingsniveau. Opval-

48

lend genoeg ontbreken in deze opsomming de nog immer aanwezige bodemschatten.

Maar er zijn ook bedreigingen. Dat betreft zaken als het te hoge kostenniveau, de slechte werking van de arbeidsmarkt

, de afstand tussen techniek, technolo-

gische ontwikkelingen en onderwijs, de kleine thuis- markt, het qua spreiding en samenstelling ongustige exportpakket en het ten opzichte van het concurre- rende buitenland duurdere facettenbeleid

, met name

op het terrein van het milieu

.

Het door de commissie daarop gerichte beleid is op- gezet langs een tweetal sporen. Het eeste spoor is ge- richt op het scheppen van gunstige voorwaarden voor het bedrijfsleven in het algemeen en voor de industrie in het bijzonder. Deze beleidslijn moet de aanpassing en heroriëntatie van de bestaande industrie mogelijk maken. Het tweede spoor is gericht op herindustriali- satie

.

Aanpassing en heroriëntatie

De commissie vindt bij het proces van aanpassing en heroriëntatie een viertal factoren van doorslagge- vend belang, te weten het kostenniveau, de werking van de arbeidsmarkt, de verzwakte vermogenspositie en het qua spreiding en samenstelling ongunstige ex- portpakket

.

Bij de beheersing van het kostenniveau noemt de commissie een drietal kostensoorten, te weten de loonkosten, energiekosten en de kosten die samen- hangen met milieumaatregelen. Het is duidelijk dat versterking van onze concurrentiepositie op binnen- en buitenlandse markten in hoge mate afhangt van de ontwikkeling van de kosten

,

met name de hier ge- noemde. Een beheerste ontwikkeling op deze punten is dan ook noodzakelijk. De aanbeveling dat de invul- ling van het loonbeleid decentraal

, dat wil zeggen in

de bedrijfstakken en ondernemingen, gestalte moet krijgen

,

is inmiddels door sociale partners en over- heid overgenomen.

Bij de beschouwingen over de beheersing van de loonkosten merkt de commissie terecht op dat het in feite gaat om de loonkosten per eenheid produkt.

Maatregelen gericht op verbetering van de arbeids-

produktiviteit zijn dan ook van even groot belang als

beheersing van het nominale kostenniveau. Zo uitge-

breid als de commissie is ingegaan op het beheersbaar

maken en houden van de loonontwikkeling, zo mager

zijn de aanbevelingen die zij doet op het terrein van

de verbetering van de arbeidsproduktiviteit. Het

komt er in feite op neer dat de commissie vindt dat de

werkgevers met behulp van moderne management-

technieken en in overleg met de werknemers zo'n

verbetering moeten nastreven. Algemener kan het

haast niet. Maar waar het momenteel aan schort en in

welke richting volgens de commissie oplossingen

kunnen worden gevonden, daarover geen woord

.

De commissie heeft in haar ijver om alle verstarrin-

gen op te ruimen gemeend dat de koppeling tussen

lonen en uitkeringen op minimumniveau moet wor-

den doorbroken. Daarnaast kiest de commissie voor

een effectief volumebeleid

, gericht op een verminde-

ring van het aantal uitkeringstrekkers. Maar verder

(5)

lOg als de ,10- lis- ige -re- me Jp- ge- Jor :rie ing ijk :lli-

en ge- ing

tie

~x-

de de :n- lat

!ll-

de

~e ..

en ul-

in let

!r- de

in ct.

ls- lis

~e­

.ar :er an :et de lt- ,'n .et in

~n

n-

!n ,r- or e- er

rekent de commissie het niet tot haar taak om te advi- seren over de inrichting van het stelsel van sociale ze- kerheid. Eerder schreef ik al dat de commissie terecht haar vleugels wijd had uitgeslagen. Maar op het ter- rein van de sociale zekerheid houdt zij plotseling halt.

Ik vind dat een groot gemis. Ons huidige stelsel is na- genoeg uitsluitend gericht op het verschaffen van in- komen bij inactiviteit. Maar er zijn daarnaast ook an- dere accenten denkbaar. Het stelsel kan ook veel sterker gericht worden op herintreding in het arbeids- bestel. Op deze wijze kan een sociaal zekerheidsstel- sel tevens worden ingezet als arbeidsvoorzienings- maatregel, gericht op om-, her-, en bijscholing van betrokkenen.

Op deze wijze kan ook een relatie worden gelegd met de door de commissie bepleite vergroting van de mo- gelijkheden van onderwijs voor volwassenen. Dit vergt evenwel een integrale aanpak op terreinen van sociale zekerheid, arbeidsmarkt en onderwijs. En die samenhangende visie ontbreekt in de aanbevelingen van de commissie. Zo'n aanpak zou ook in hoge mate binnen het bedrijfsleven kunnen worden opgezet.

Terecht bepleit de commissie meer invloed voor so- ciale partners bij het beroepsonderwijs en bij het ar- beidsmarktbeleid. Op het terrein van de sociale ze- kerheid heeft het bedrijfsleven deze al grotendeels.

Zo bezien zou de commissie zich ook niet ver van huis hebben begeven, als zij zich met deze integrale aan- pak had ingelaten.

Op het terrein van het arbeidsmarktbeleid doet de commissie in de eerste plaats een aantal aanbevelin- gen die moeten leiden tot een flexibeler werking van de arbeidsmarkt. Deze aanbevelingen zijn gericht op arbeidsbemiddeling, ontslagbescherming, flexibele arbeidscontracten enzovoorts. Een tweede reeks aanbevelingen is gericht op een betere afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt. In zijn algemeen- heid onderschrijf ik deze aanbevelingen. In een tijd van aanpassing en heroriëntatie zullen een aantal ver- worven rechten aan de gewijzigde omstandigheden moeten worden aangepast. Daarnaast is het van groot belang - zowel voor ons industrieel herstel als voor betrokkenen uit werkgelegenheidsoverwegin- gen - dat het beroepsonderwijs beter wordt afge- stemd op de behoeften van het bedrijfsleven. Daar- toe is ook een veel grotere invloed van sociale part- ners op de inhoud van het beroepsonderwijs nodig.

Teneinde de benarde vermogenspositie van een groot aantal ondernemingen te ontlasten stelt de commissie een aantal belastingmaatregelen voor. Hier stuit ik op de enige grote onduidelijkheid in de verschillende rapportages. Eerst houdt de commissie een klem- mend betoog, waaruit blijkt dat verhoging van de ver- mogensaftrek de voorkeur heeft boven verlaging van de vennootschapsbelasting. Later, als het kabinet heeft aangekondigd de vennootschapsbelasting te zullen verlagen rapporteert de commissie-Wagner:

'De Voortgangscommissie komt in dit stadium niet te- rug op haar eerder uitgesproken voorkeur voor een verdere verhoging van de vermogensaftrek. Zij is ech- ter evenwel van oordeel dat het verlagen van de ven- nootschapsbelasting in combinatie met het verhogen

van de bijzondere winstaftrek in de sfeer van de inko- mensbelasting moet plaatsvinden'. Wie daar chocola van kan maken, mag zijn vinger opsteken.

Voor de goede orde, ik blijf op grond van de door de commissie aangedragen argumenten een voorkeur houden voor verhoging van de vermogensaftrek bo- ven verlaging van de vennootschapsbelasting.

En dan de vierde en laatste factor van belang in het proces van aanpassing en heroriëntatie, het qua sprei- ding en samenstelling ongunstige exportpakket. In het kader van het exportbeleid doet de commissie een reeks aanbevelingen, gericht op een grotere geografi- sche spreiding. Deze aanbevelingen hebben tot doel de mogelijkheden van ondernemingen op de export- markten te vergroten en de bijdragen die de overheid aan zo'n beleid kan leveren, te verbeteren.

Het beleid gericht op verbetering van de samenstel- ling van het exportpakket moet gestalte krijgen door vernieuwing van onze industrie. Volgens de commis- sie wordt het proces van vernieuwing met name ge- voed door de materiële investeringen. Daartoe acht de commissie voortzetting van belang van het sinds de tweede wereldoorlog gevoerde beleid, gericht op sti- mulering van investeringen. Naast voortzetting van de WIR en afschaffing van de SIR bepleit de commis- sie maatregelen op het terrein van overheidsaan- koopbeleid, fiscale faciliteiten voor onderzoek en ontwikkeling en snellere afhandeling van aanvragen voor ontwikkelingskredieten. Voorts onderschrijft de commissie bij het gerichte industriebeleid de in de Sectornota en Innovatienota aangekondigde verande- ring in het steunbeleid. Daarbij zal aan activiteiten zonder toekomstperspectief geen steun meer worden verleend ten gunste van een meer offensief gericht sti- muleringsbeleid.

Bij de vernieuwing van de industrie kiest de commis- sie als vertrekpunt dat dit in hoge mate verloopt via de aanschaf van nieuwe kapitaalgoederen, investe- ringen dus. Over de daarop gerichte aanbevelingen niets dan goeds. Maar naar mijn opvatting is dat niet het volledige verhaal. Vernieuwingen binnen ons be- drijfsleven betekenen vernieuwingen binnen onder- nemingen. Daarbij speelt de introductie van nieuwe technieken via nieuwe kapitaalgoederen een grote rol. Maar een even grote rol speelt het gehele gebeu- ren binnen de onderneming. Van welk een importan- tie dat gebeuren is voor het innovatief vermogen van ondernemingen wordt onder meer aangegeven in een recente studie van Peters en Waterman, getiteld Ex- cellente ondernemingen. 2 De commissie gaat op deze problematiek niet in.

De aanpassing en heroriëntatie gewikt en gewogen.

Uit het voorgaande moge blijken dat ik voor de aan- pak en voor een groot aantal aanbevelingen van de commissie-Wagner veel waardering heb. De commis- sie heeft door haar aanpak en wijze van werken in be- trekkelijk korte tijd op heldere wijze een aantal za- ken in discussie gebracht, die voordien nauwelijks be- spreekbaar waren. In dat opzicht heeft de commissie de uitermate nuttige functie vervuld als kristallisatie- 'punt te dienen in een reeds onde(huids aanwezige

socialisme en democratie nummer 2,

(6)

socb num

socialisme en democratie nummer 2,

rebruarl 1984

ontwikkeling. Ik onderschrijf ook een groot deel van de aanbevelingen gericht op het opruimen van ver- starringen op het terrein van de loonvorming en de arbeidsmarkt. Ik realiseer mij daarbij heel goed dat dit in een aantal gevallen gepaard gaat met het prijs- geven van verworven rechten. Van rechten die in een soms jarenlange strijd zijn verkregen ter bescherming van werknemers en uitkeringsgerechtigden. Maar de vraag dringt zich op wat deze rechten waard zijn als deze een beleid gericht op herstel van groei en werk- gelegenheid en daarmee ook gericht op bescherming van onze verzorgingsstaat, belemmeren. Dit is een moeilijk dilemma. Maar het dilemma te ontlopen door te stellen dat verworven rechten koste wat het kost verdedigd moeten worden, miskent de huidige ernstige sociaal-economische situatie. Dat leidt tot een defensief beleid

,

waarbij het initiatief voor de toekomst aan anderen wordt overgelaten. En dat kan toch nooit de bedoeling zijn van een sociaal-democra- tische partij.

Ik vind dan ook dat wij binnen de PvdA de plicht heb- ben de huidige invulling van het maatschappelijk compromis tussen economische doelmatigheid en so- ciale rechtvaardigheid ter discussie te stellen.

3

Daar- bij zal de nieuwe inhoud sterker geënt moeten zijn op de economische realiteit van de jaren tachtig. En met deze opmerking ben ik ook weer terug bij de commis- sie-Wagner en wel bij mijn algemene punt van kritiek op het eerste spoor.

Bij de bespreking van de verschillende aanbevelingen heb ik reeds een aantal malen gesignaleerd dat ik wat mis.

Zo ontbreekt bij het pleidooi voor een grotere maat- schappelijke eensgezindheid als

·

het gaat over de noodzaak tot industrieel herstel, een duidelijk plei- dooi voor een grote mate van eensgezindheid binnen het bedrijfsleven en de ondernemingen

. Over de wij-

ze waarop daaraan gestalte zou kunnen worden gege- ven, wordt inhoudelijk niets gezegd

.

Hetzelfde geldt voor de aanbevelingen over de wijze waarop de arbeidsproduktiviteit zou kunnen worden bevorderd. Merkwaardig, want de commissie stelt het belang daarvan op één lijn met de kostenbeheer- sing. En zoals bekend, over het laatste doet zij een reeks zeer vergaande en soms controversiële aanbe- velingen.

Zo

mis ik ook een visie van de commissie op de her- ziening van ons sociale zekerheidsstelsel. Vanuit een oogpunt van industrieel herstel zijn betere vormen denkbaar dan het huidige stelsel. Zeker in relatie met de wel door de commissie bepleite veranderingen op het terrein van het arbeidsmarktbeleid en van de aan- sluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.

En tenslotte mis ik bij de aanbevelingen gericht op vernieuwing van onze industrie aandacht voor het ge- beuren binnen de ondernemingen en de invloed daar- van op de mogelijkheden tot vernieuwing.

Als ik de genoemde punten van gemis overzie dan hebben zij één ding gemeen

. Ze hebben allemaal be-

trekking op zaken die zich geheel of grotendeels af- spelen of zouden moeten afspelen binnen het be- drijfsleven en de ondernemingen

. Zoals ik al eerder

50

opmerkte heeft de commissie haar taakopdracht te- recht niet eng geïnterpreteerd. Maar waarom is zij te- gelijkertijd wel over een aantal zaken heengestapt, die als het ware op de stoep van het bedrijfsleven lig- gen, en die naar mijn mening van essentieel belang zijn voor het welslagen van het industrieel herstel.

Bedrijfsleven als drager van het economisch herstel De commissie doet een groot aantal aanbevelingen

,

gericht op het doorbreken van verstarringen bij de loonvorming en op de arbeidsmarkt

, op herstel van

rendementen van ondernemingen en het premiëren van investeringen. Dit alles om de vernieuwing van ons bedrijfsleven op gang te brengen. Dit alles is ze- ker nodig, maar kan naar mijn mening nooit voldoen- de zijn om het vernieuwingsproces op gang te bren- gen. Het zou betekenen dat het huidig maatschappe- lijk compromis wordt doorbroken ten nadele van de werknemers en daarmee basta. Dat zou in feite bete- kenen meer vrijheid voor de ondernemers en de werknemers in de tijd teruggezet. Wel is vervolgens ook in de ogen van de commissie nodig dat de samen- leving, waaronder de werknemers, in grote mate van eensgezindheid de schouders zetten onder de door de ondernemers uitgestippelde marsroute. Degenen die de ondernemingsgewijze produktie een goed hart toedragen

, zouden moeten beseffen dat deze door de

commissie bepleite aanpak de ondernemingsgewijze produktie alleen maar verder in diskrediet kan bren-

gen

. Ik zeg verder, omdat voor zover de huidige situa-

tie schuldenaren kent het niet alleen de overheid en de werknemers zijn maar ook ondernemers. Het ge- knoei van de leiding van een aantal grote onderne- mingen in ons land leert in ieder geval dat verscher- ping van het toezicht op de leiding geen kwaad zou kunnen.

Als het proces van vernieuwing van produktieproces- sen en produktietechnieken alleen maar vertaald wordt in meer handelingsvrijheid voor de onderne- mingsleiding en in meer materiële investeringen, dan dreigt levensgroot het gevaar dat dit vernieuwings- proces niet van de grond komt. Dan dreigt, wat zich in het Verenigd Koninkrijk al voltrokken heeft, een volstrekt ongeïnteresseerde beroepsbevolking, die niet bereid is om ook nog maar ergens eensgezind de schouders onder te zetten. Ook dreigt het gevaar dat de introductie van nieuwe technieken door de werk- nemers wordt tegengehouden omdat zij niet in een vroegtijdig stadium bij de besluitvorming hierover zijn betrokken. Daarvan zijn vele voorbeelden in bin- nen- en buitenland bekend.

Herstel van onze industrie en commerciële dienstver-

lening is alleen maar bereikbaar als dit in een grote

mate van eensgezindheid binnen onze samenleving

wordt nagestreefd. Daartoe is allereerst nodig een

grotere mate van eensgezindheid tussen de sociale

partners. De werknemers zullen daarvoor zowel een

stap terug moeten doen als zich vol overtuiging voor

het vernieuwingsproces moeten inzetten. Maar een

beroep op de werknemers om aldus te handelen is al-

leen maar geloofwaardig als zij op volwaardige wijze

bij dat proces worden betrokken. En dit is niet

(7)

ht te- zij te- ,tapt, :n lig- elang

·stel.

rstel 1gen, lij de I van iëren

~ van is ze- loen- Jren- Ippe- mde bete- n de [gens men-

!van orde ndie hart orde

",ij ze Jren- .itua- id en :t ge-

!rne-

;her- [ zou )Ces- taald

!rne- ,dan ings-

zich . een die tdde r dat (erk-

een over bin- tver- :rote :ving een ciale I een voor een is al- vijze

niet

zozeer bedoeld als compensatie voor de door mij ge- accepteerde noodzaak van het prijsgeven van een aantal verworven rechten. Het gaat er om dat in- grijpende vernieuwingen binnen ondernemingen alleen maar tot stand kunnen komen als ieder- een binnen de onderneming hieraan inhoud geeft.

Werknemers en hun vertegenwoordigers moeten meer mogelijkheden krijgen om het beleid te volgen en te beïnvloeden. Werknemers en hun vertegen- woordigers moeten op adequate wijze bij de besluit- vorming over vernieuwing van produktieprocessen en produktietechnieken worden betrokken. Werkne- mers moeten ook meer dan tot nu toe bij de financiële resultaten betrokken worden. Alleen zo kan het beoogde doel, verhoging van de arbeidsproduktivi- teit worden bereikt. Hoe daarbij nieuwe manage- menttechnieken zoals 'quality circles', en dergelijke een rol kunnen spelen is eveneens van belang. Of dit alles haalbaar is binnen het kader van de huidige Wet op de Ondernemingsraden en de nieuwe Arbeidsom- standighedenwet of dat daarvoor juist geheel nieuwe kaders moeten worden ontworpen, had ik nu graag van de commissie gehoord. Maar over dit alles zwijgt de commissie. Zij heeft in feite verzuimd om naast het pleidooi voor de noodzakelijke technische ver- nieuwing van onze produktiecapaciteit tevens een pleidooi te houden voor een even noodzakelijke so- ciale vernieuwing op het terrein van het onderne- mingsgebeuren. En dat is jammer. Want juist op dit terrein bestaan grote mogelijkheden om aspiraties van werknemers, gericht op grotere ontplooiing, me- de dienstbaar te maken aan verbetering van de be- drijfsresultaten.

Het zal dan ook zeker onderdeel moeten uitmaken van een links beleid gericht op herstel. Dat vereist zo- wel de economische doelmatigheid als de sociale rechtvaardigheid. Een andere, aan de tijd en omstan- digheden aangepaste, invulling van het maatschappe- lijk compromis.

De economische orde

De beschouwingen in de vorige paragraaf over de rol van het bedrijfsleven als drager van het economisch herstel en de verhouding daarbij tussen werkgevers en werknemers leidt zeker in linkse kring haast van- zelfsprekend tot de vraag of er dan geen andere eco- nomische orde denkbaar is, die de zojuist geschetste nadélen niet kent.

Een aanduiding van de economische orde kan plaats- vinden aan de hand van een tweetal hoofdkenmer- ken, te weten de feitelijke beschikkingsmacht over de produktiemiddelen en de wijze van coördinatie van het economisch proces. Beide kenmerken spelen vanaf het begin van het socialisme een belangrijke rol in de discussie over de inrichting van de maatschappe- lijke en economische orde. Zuiver leerstellig moet de beschikkingsmacht over de produktiemiddelen na- mens de gemeenschap in handen van de overheid zijn en de wijze van coördinatie via een centraal plan ge- schieden. Voor zover mij bekend zijn er in de PvdA nog maar weinig pleitbezorgers voor deze pure opvatting.

Na het herstel van de gevolgen van de tweede wereld- oorlog is in de PvdA de ideologische orde naar de achtergrond gedrongen. Mede onder invloed van de in de jaren vijftig en zestig succesvolle Keyne- siaanse begrotingspolitiek kreeg de ordeningsformu- le 'micro-sturing door de markt, macro-sturing door de overheid' hoe langer hoe meer de overhand. Door manipulatie van de vraagkant bleken in die periode de doelstellingen inzake economische groei en volle- dige werkgelegenheid gerealiseerd te kunnen wor- den. In die optiek zullen de gewenste structuurveran- deringen als het ware vanzelf optreden, mits aan de kant van het aanbod aan enkele randvoorwaarden wordt voldaan. Dit betreft een goed mededingingsbe- leid en een beleid gericht op verbetering van de kwali- teit van de produktiefactoren arbeid (scholing) en ka- pitaal (onderzoek en ontwikkeling).

In de jaren zeventig verandert het beeld. In de eerste plaats worden de negatieve externe effecten die ge- paard gaan met de economische groei, steeds duide- lijker merkbaar. Er ontstaat behoefte randvoorwaar- den te formuleren om de milieu- en ruimtelijke orde- ningseffecten van de economische expansie te beper- ken. Maar tegen de tijd dat deze behoefte zich ver- taalt in concrete beleidsvoornemens, dient zich nog een ander probleem aan, namelijk de economische stagnatie. Deze manifesteert zich in de loop van de jaren zeventig in steeds grotere omvang in de vorm van dalende groeivoeten en stijgende werkloosheid en inflatie. Dit leidt tot de merkwaardige situatie dat juist op het moment dat operationele denkbeelden om de economische groei te beteugelen, worden in- gevoerd, de groei wegvalt. Het antwoord op die situa- tie is selectieve groei, dat wil zeggen wel bevordering van de groei maar rekening houdend met de rand- voorwaarden die voortvloeien uit overwegingen van milieu, energie, ruimtelijke ordening en internatio- nale arbeidsverdeling.

In de Nota selectieve groei van 1976, waarin deze be- naderingswijze uitvoerig wordt uiteengezet, heeft het kabinet Den Uyl geopteerd voor een zogenaamde ge- oriënteerde markteconomie. Hierbij wordt uitge- gaan van een systeem waarin zoveel mogelijk beslis- singen gedecentraliseerd, dat wil zeggen op onderne- mingsniveau, worden genomen. Decentralisatie van verantwoordelijkheden geeft in deze gedachtengang betere waarborgen voor het behoud van de creativi- teit en dynamiek en kan - met erkenning van haar tekortkomingen en inefficiënties - doelmatiger wer- ken dan een volkshuishouding waarin alles vanuit één centraal punt wordt geleid. Deze creativiteit en dyna- miek is noodzakelijk om adequaat te kunnen inspelen op de onvoorspelbare veranderingen in de (inter)na- tionale economische ontwikkelingen.

Maar, hoewel er van een ondernemingsgewijze pro- duktie wordt uitgegaan, zijn er volgens de eerder ge- noemde nota ook een aantal motieven op grond waarvan tot oprichting van overheidsondernemingen moet worden overgegaan. Denk aan de natuurlijke monopolies, goederen en diensten waarvan de maat- . schappelijke betekenis in relatie met het particulier

rendement erg hoog is (bijvoorbeeld onderwijs en

socialisme en democratie nummer 2,

(8)

socialisme en democratie nummer 2,

volksgezondheid)

, bevordering van speerpuntactivi-

teiten, het oproepen van countervailing power en dergelijke. Tot zover heldere en werkbare uitgangs- punten over de economische orde.

Maar de nota zegt nog meer. Want, uitgaande van de ondernemingsgewijze produktie, moet de overheid de maatschappelijk gewenste richting van de ontwik- keling van de nationale economie aangeven. Dit ver- eist een vorm van overheidsinvloed die stimulerend en corrigerend inwerkt op de particuliere sector. On-

.

vermijdelijk houdt dit een uitbreiding in van het aan- tal instrumenten op sociaal-economisch terrein. Bo- vendien noopt de inperking van de handelingsvrij- heid van de ondernemingen tot verbreding en verdie- ping van de overlegstructuren en informatiestromen tussen overheid en bedrijfsleven

. Aldus de Nota se- lectieve groei.

Dit klinkt allemaal erg goed, vooral in linkse oren.

Maar in de nota wordt niet ingegaan op de concrete vormgeving. Ook komt niet aan de orde de vraag hoever een overheid kan gaan met het treffen van sti- mulerende en corrigerende maatregelen en het scheppen van overlegkaders en informatiestromen

,

zonder daarmee de creativiteit en dynamiek - de grote voordelen van een ondernemingsgewijze pro- duktie - om zeep te helpen

.

In de PvdA is wel een poging ondernomen om concreet vorm te geven aan deze sturingsgedachte en wel in het partijprogramma

Weerwerk.

(Dit is for- meel gesproken wel niet het laatste verkiezingspro- gramma, maar dat zwijgt over deze materie.) In de paragrafen 'Ordening en Sturing' en 'Sturing en

Sec~

toren' worden daar een centraal ontwikkelingsplan, sectorplannen

, sectororganen, een bureau voor tech-

nologische vernieuwing

,

een nationale ontwikke- lingsmaatschappij in een bonte stoet ten tonele ge- voerd

, dit alles gekaderd in de nodige wetgeving. For-

meel past dit binnen de optie van de georiënteerde markteconomie. Maar naar mijn opvatting worden via de achterdeur allerlei sturingsmechanismen bin- nengehaald die, vooral in vereniging bezien, verdacht veel lijken op een vorm van centrale planning. In die aanpak wordt naar mijn opvatting te weinig rekening gehouden met de blijvende onzekerheid van de eco- nomische ontwikkeling. De benodigde bureaucratie zal de slagvaardigheid van het bestaande bedrijfsle- ven, nodig om doeltreffend op nationale en interna- tionale veranderingen in te spelen, in hoge mate be- lemmeren. Daarnaast zal het vestigingsklimaat voor nieuwe activiteiten sterk verslechteren. Voor een zo internationaal georiënteerde economie als de onze is dat op langere termijn funest. Ik houd het voor on- mogelijk ons welvaartspeil intact te houden als wij op de marktsector de eerder genoemde sturings- en or- deningsmechanismen loslaten

.

In feite moeten wij in de PvdA opnieuw de alou- de vraag beantwoorden; kiezen wij als uitgangspunt voor ons herstelprogramma de ondernemingsgewijze produktie op gronden, zoals verwoord in de

Nota se- lectieve groei

of kiezen wij als vertrekpunt een vorm van centrale planning

. De vraagstelling lijkt triviaal,

maar is het naar mijn opvatting niet. Want als men

bewust kiest voor de ondernemingsgewijze produk-

tie

, zal er ook de bereidheid moeten bestaan om reke-

ning te houden met de negatieve effecten

, die van een

overheidsbeleid kunnen uitgaan op de marktsector.

Maar ook al kiest men - zoals ik - als vertrekpunt de ondernemingsgewijze produktie, dan hoeft dat nog niet te betekenen dat daarmee afstand wordt gedaan van een offensief beleid gericht op verbetering van onze economische structuur. Ook de commissie- Wagner doet daartoe een aantal interessante voor- stellen, met name binnen het tweede spoor, gericht op herindustrialisatie.

Herindustrialisatie

In aanvulling op de door de commissie bepleite aan- bevelingen op het terrein van het algemeen econo- misch beleid en het industriebeleid

, wil de commissie

langs het tweede spoor een herindustrialisatiebeleid voeren. Een beleid dat offensief en selectief kiest wel- ke industriële activiteiten bevorderd kunnen worden.

Offensief omdat hierbij de overheid constituerend en insprirerend te werk moet gaan. Selectief omdat het een keuze maakt wat bevorderd zal worden en bij die keuze prioriteiten stelt. Overigens mag het selectieve karakter van het beleid er niet toe leiden dat andere veelbelovende initiatieven onbenut blijven.

De commissie geeft met de hier weergegeven aanpak te kennen dat zij het mogelijk en wenselijk acht een industriepolitiek te voeren op basis van een visie op de toekomstige economische structuur. Dat is een be- langrijke uitspraak

. Er zijn een drietal hoofdstromin-

gen te onderkennen als het gaat over de manier waar- op industriepolitiek gevoerd kan worden

.4

De eerste hoofdstroming legt vooral de nadruk op de

beïnvloeding van de beslissingen van de individuele

ondernemingen door samenwerkingsvormen van

werknemers- en werkgeversorganisaties op het be-

drijfstakniveau. In het partijprogramma

Weerwerk

is

mede op basis van deze gedachte een ordeningspoli-

tiek uitgewerkt

. Zoals gezegd, ik verwacht daarvan

alleen maar meer verstarring en meer bureaucratie

.

De tweede hoofdstroming wil noch via bedrijfstakor-

ganen, noch via de overheid al te sterke mogelijkhe-

den scheppen voor het beïnvloeden van beslissingen

van individuele ondernemingen. Het is in feite de in-

dustriepolitieke filosofie die het beleid in de jaren ze-

ventig heeft bepaald. In deze benadering wordt de

mogelijkheid dat de overheid op basis van een visie

op de toekomstige economische structuur een beleid

voert

, nadrukkelijk uitgesloten. Via een macro-eco-

nomisch beleid gericht op kosten matiging in combi-

natie met een generiek werkend industriepolitiek in-

strumentarium zou herstel van de marktsector tot

stand moeten worden gebracht. Het komt mij voor

dat deze filosofie een te groot vertrouwen stelt in het

regenerend vermogen van het bedrijfsleven. Zeker in

een periode van langdurige stagnatie is het marktme-

chanisme zodanig ontregeld

,

dat dit onvoldoende

evenwichtsherstellende krachten oproept. In deze

benadering nemen de met de industriepolitiek belas-

te autoriteiten nauwelijks zelf initiatieven

;

zij zijn

daarvoor geheel afhankelijk van het bedrijfsleven.

(9)

luk-

!ke- een tor.

tde nog aan van sie- ,or- icht

an- no-

;sie eid rel- en.

en het die

!ve

~re

,ak :en op Je- in-

u-

de

!le an

'e-

. is li-

,in

'r- e-

!n

n- e- ie ie id

J-

1)-

1- )t lr

!t

.

n

!-

.e . e

;-

n

I.

Daardoor leidt dat beleid niet tot 'picking-winners', integendeel er ontstaat een situatie van 'losers-pic- king-government'.5 De praktijk van de jaren zeventig heeft dit ook uitgewezen. Het in die jaren gevoerde beleid heeft zich vrijwel uitsluitend gericht op onder- nemingen en bedrijfstakken die in de versukkeling zijn geraakt.

Er is nog een derde hoofdstroming en die is gebaseerd op de gedachte dat het mogelijk en wenselijk is om een industriepolitiek te voeren op basis van een visie op de toekomstige economische structuur. Op basis van zo'n visie kan door de overheid een beleid van 'picking-winners' gevoerd worden door de selectieve inzet van overheidsmiddelen.

De commissie-Wagner kiest met de door haar voor- gestelde aanpak voor deze stroming. Maar behalve de principiële keuze voor zo'n aanpak reikt de com- missie ook een tweetal interessante methodieken aan. Eén voor het opsporen van kansrijke bedrijvig- heid en één om daaruit 'projecten te identificeren en aan te pakken'. Voor zover mij bekend zijn dit de eer- ste operationele methodieken die handen en voeten geven aan de door velen - ook in linkse kring - bele- den voorkeur om beleidsmatig gestalte te geven aan de toekomstige economische structuur. Deze aanpak sluit ook aan bij de gedachte van de georiënteerde markteconomie. Daarin moet de overheid zoveel mogelijk de maatschappelijk gewenste richting van de ontwikkeling van de nationale economie aange- ven. De visie op de toekomstige economische struc- tuur vormt daarvan een zeer belangrijk onderdeel.

Deze aanpak vormt naar mijn opvatting een unieke poging om de visie van de overheid op de toekomstige ontwikkeling en de werking van het marktmechanis- me op elkaar af te stemmen. In die zin heb ik voor dit onderdeel van wat de commissie-Wagner heeft voor- gesteld de meeste waardering. Het kan ook een uit- weg bieden uit het al eerder geschetste dilemma bin- nen de sociaal-democratie; geen vrije marktecono- mie en geen planeconomie, maar wat dan wel?

Juist omdat ik zoveel bewondering heb voor de in- houdelijke aanpak van het he~industrialisatiebeleid,

betreur ik de voorstellen van de commissie over het institutionele kader waarbinnen aan dit beleid vorm moet worden gegeven. Uit de al eerder aangehaalde literatuur blijkt dat de voorstanders van een 'picking- winners beleid' dit beleid alleen haalbaar achten als het wordt gerealiseerd via een institutionele structuur die snel en flexibel kan werken. En de aanhangers van deze aanpak zijn van mening dat noch de in Ne- derland gebruikelijke tripartite-structuur, noch een structuur binnen de overheidsbureaucratie aan die eisen kan voldoen. Wie geen vreemde is in deze we- relden, zal die opvatting gaarne onderschrijven.

Maar hoe wil de commissie dan dit beleid institutio- neel optuigen?

In de eerste plaats heeft de commissie aanbevolen - en is inmiddels gerealiseerd - de oprichting van de Maatschappij tot oprichting van Industriële Projec- ten, de MIP. Deze dient in het kader van de herindu- strialisatie als katalysator op te treden en te bevorde- ren dat een marktgerichte bundeling van kennis, pro-

duktie en kapitaal tot stand komt. De MIP richt zich met name op het opsporen, aantrekken en op gang brengen van projecten. Zij kan daartoe waar nodig deelnemen in het risicodragend vermogen van nieu- we projecten. De MIP kan volgens de commissie bij haar 'opsporings- en aanhoudingsbeleid' aansluiting zoeken bij de mogelijkheden die voortvloeien uit de door de commissie ontwikkelde methodieken om kansrijke activiteiten op te sporen en daaruit goede projecten te identificeren.

Volgens de commissie dient de MIP gevrijwaard te worden voor dagelijkse beïnvloeding door de over- heid. Om dat te realiseren heeft de MIP de rechts- vorm gekregen van een naamloze vennootschap en handelt vanuit een taakomschrijving, vastgesteld door de Minister van Economische Zaken. Voorts benoemt de minister de raad van commissarissen, die als onafhankelijke deskundigen opereren, zonder last of ruggespraak met een achterban. De directie van de MIP moet eenmaal per jaar een strategisch be- leidsplan voorbereiden dat vervolgens door de raad van commissarissen wordt vastgesteld en ter goed- keuring voorgelegd aan de Minister van Economi- sche Zaken. De minister kan voor het al dan niet ver- lenen van de goedkeuring ter verantwoording wor- den geroepen in het parlement. Is het plan eenmaal goedgekeurd dan kan de directie onder toezicht van de raad van commissarissen los van de politiek func- tioneren en daardoor snel, flexibel en marktconform opereren. Tot zover spik en span.

De zojuist geschetste constructie creëert enerzijds voldoende invloed voor de overheid op de grote lij- nen, anderzijds voldoende bewegingsvrijheid om snel en flexibel te kunnen werken. In de constructie schuilt ook niet mijn twijfel. Die heeft te maken met de taakopdracht van de MIP.

De commissie stelt dat het ministerie van economi- sche zaken de aanzet moet geven tot het herindustria- lisatiebeleid. Daartoe zal volgens de commissie aan het Directoraat-Generaal voor de Industrie een orga- nisatorische eenheid moeten worden toegevoegd.

Deze kleine uit ervaren mensen opgebouwde eenheid dient verantwoordelijk te worden gesteld voor de voortgang en ambtelijke ondersteuning van de moge- lijkheden tot herindustrialisatie. Het gaat hierbij om het nader vormgeven van het herindustrialisatiebe- leid. Ik vind deze aanbeveling van de commissie een ongelukkige. De MIP had ook met de nadere vorm- geving van het herindustrialisatiebeleid moeten wor- den belast. Taakstellend en onder het motto 'no cure, no pay'; oftewel na vijf jaar beoordelen en bij onvol- doende resultaat: opheffen! Nu is de eindverant- woordelijkheid verdeeld, en een deel van de verant- woordelijkheid ligt nu toch weer bij de overheidsbu- reaucratie. En daar heb ik zo mijn gedachten over;

gedachten die mij niet vrolijk maken. Ook al rappor- teert de Voortgangscommissie in haar laatste verslag dat een en ander met voortvarendheid ter hand is ge- nomen .

Ter voorkoming van misverstand; het is een goede zaak als de overheid voorzieningen treft om de coör- dinatie binnen haar organisatie ten behoeve van het

socialisme en democratie nummer 2,

(10)

WBS-nieuws

socialisme en democratie nummer 2,

herindustrialisatiebeleid beter te laten verlopen; in- tra- en interdepartementaal schort daar het nodige

aan

. Bovendien kan en moet de overheid bij dit be-

leid de nodige belangrijke taken vervullen

. Denk aan

het aankoopbeleid, regelgeving en dergelijke. Pogin- gen tot verbetering van de coördinatie zijn dan ook positief te waarderen. Mijn bezwaar richt zich tegen de voortrekkersrol die de overheidsbureaucratie bij de concretisering en uitvoering van het beleid moet vervullen.

Afronding

Het geheel overziende kom ik tot het volgende eind- oordeel. De commissie-Wagner heeft in een aantal opzichten baanbrekend werk verricht. Zij heeft ta- boe's doorbroken

, zaken bespreekbaar gemaakt die

voordien alleen maar achter het gordijn werden ge- zegd. Daarnaast heeft de commissie een groot aantal aanbevelingen gedaan die niet alleen taboedoorbre- kend zijn

,

maar naar mijn opvatting ook hout snij- den. Meer flexibiliteit

, meer bereidheid tot risico ne-

men, meer gerichtheid op het economisch facet. Dat moet dan leiden tot een andere invulling van het maatschappelijk compromis tussen economische doelmatigheid en sociale rechtvaardigheid. Ik ervaar het daarbij als een belangrijke tekortkoming dat de commissie een aantal essentiële zaken gericht op het ondernemings- en bedrijfstakgebeuren heeft overge- slagen. Zaken, die nodig zijn uit overwegingen van economische doelmatigheid

, en die tegelijkertijd de

mogelijkheid bieden tot een andere invulling van so- ciale rechtvaardigheid.

De commissie heeft, ook vanuit een linkse optiek,

CONFERENTIE OVER REGIONAAL BE- LEID

Voor 31 maart organiseert de WBS, in samenwerking met het gewest Limburg van de PvdA, een studieconferentie over mo- gelijkheden en problemen van regionaal beleid. De plaats is de voormalige abdij Rolduc in Kerkrade. De conferentie kan worden gezien als een vervolg en tegelijk herwaardering van de in 1978, ook in Rolduc, gehouden conferentie over regio- naal beleid.

Vier deskundige auteurs zuUen een inleiding schrijven die tij- dens de conferentie ter discussie staat. Het debat zal telkens door een 'coreferent' worden ingeleid. In de ochtend is een door de voorzitter van het regionaal overleg in de partij, Martha Vonk, geschreven algemeen stuk aan de orde. In de middaguren wordt in drie groepen gediscussieerd over (a)

een zeer interessante weg aangegeven om de onder- nemingsgewijze produktievorm te verzoenen met een overheidsbeleid gebaseerd op een visie op de toe- komstige economische structuur. Des te spijtiger dat zij hiervoor een institutioneel kader heeft aanbevo- len, waarin ik weinig vertrouwen heb.

Het monumentale WRR-rapprt

Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie stelde voor het eerst

sinds de jaren vijftig het vraagstuk van de produktie- structuur weer op indringende wijze aan de orde. De commissie-Wagner heeft kans gezien dit vraagstuk met één klap in het middelpunt van de belangstelling te brengen

. En dat is een hele prestatie in een land

waarin vermaarde beoefenaren van de economische wetenschap

, en in navolging daarvan de politiek, on-

evenredig veel aandacht aan de macro-economie be- steden.

Noten

1 J. M. M. Ritzen, 'Onderwijs- en industriebeleid', in:

Economisch Statistische Berichten, 7 september 1983.

2 Thomas J. Peters en Robert H. Waterman jr., Excel- lente ondernemingen; kenmerken van succesvol manage- ment, L. J. Veen B.V., Utrecht/Antwerpen, 1982 3 Zie voor een uitwerking van dit begrip: Het vierde

jaa;boek voor het democratisch socialisme. Wiardi Beck- man Stichting in samenwerking met Uitgeverij de Arbei- derspers, Amsterdam, 1983.

4 G. J. Weijers, Een nieuwe aanpak, het industriebeleid en de betekenis van de MIP, SMO-informatief 82/5. 5 H. W. de Jong, 'De Maatschappij voor Industriële

Projecten; voortrekker van het industriële herstel' in: Economisch Statistische Berichten, 14 juli 1982.

criteria voor regionaal beleid (wat bepaalt waarom een regio voor gericht beleid in aanmerking komt), ingeleid door Piet de Ruiter; (b) bestuurlijke vormgeving (wie zet de lijnen uit;

welke overheid is het meest geschikt om beleid tot stand te brengen), ingeleid door Bé Bos; (c) instrumenten van regio- naal beleid (over welke middelen beschikt de overheid, al dan niet effectief gebleken), ingeleid door Willem Vermeend.

Opgave voor deze conferentie vóór 15 maart bij de WBS, Nic.

Witsenkade JO, 1017 ZT Amsterdam, tel. 020-262424 (vra- gen naar Ria Nijholt). Deelnemers gelieven te vermelden aan welke discussiegroep zij 's middags wensen deel te nemen.

Zij krijgen dan alle stukken en het programma toegezonden.

(11)

!r- let le- lat

'0-

'lSt

:st e-

)e

Jk 19 ld le

n- e-

n:

'1- e-

Ie

(-

i- d e

I:

D

·t

JooP Voogd

ter nagedachtenis

Er is bij het verscheiden van Joop Voogd, die zeven- enzestig jaar oud op tweede kerstdag 1983 in Haar- lem stierf, terecht veel aandacht gegeven aan zijn uit- zonderlijke persoonlijkheid. Hier, in dit tijdschrift, moet iets gezegd worden over de opvattingen en in- zichten die hij in een lang politiek leven heeft voorge- staan en verdedigd.

Toen hij in 1949 medewerker werd van de Wiardi Beckman Stichting stond hij al volop in het politieke bedrijf. Hij kwam uit de Vrijzinnig Democratische Bond, was medewerker aan het links-socialistische weekblad De Vlam en lid van de gemeenteraad van Haarlem (wat hij zesentwintig jaar zou blijven). Eco- noom van opleiding had cultuurpolitiek zijn grote be- langstelling. Hij had een leidend aandeel in het deel van het socialistische planboek De weg naar vrijheid (1951), dat aan 'mens en cultuur' was gewijd. Zijn leven lang heeft hij het beeld gehad tamelijk links in de PvdA te staan. Hoe liet zich dat rijmen met zijn herkomst uit de VDB? Voor een antwoord daar- op is het goed eraan te herinneren hoe groot de in- breng van de vrijzinnig-democraten in het na-oorlog- se socialisme is geweest, waar het geldt de verdedi- ging van de individuele vrijheid, de terughoudend- heid van de staat in zaken van morele overtuiging, het beginsel van gelijke behandeling, de tolerantie en het opkomen voor een pluriforme samenleving. Wie die achtergrond ziet, zal niet verrast zijn Joop Voogd in actie te hebben gezien voor zaken als afschaffing van de filmkeuring en nog in zijn laatste levensjaren voor de gelijke behandeling van homosexuelen, over wier positie in Europese landen hij voor de Raad van Europa een baanbrekend rapport uitbracht en aan- vaard zag. Een eerste generatie vrijzinnig-democra- ten in de PvdA (Kranen burg, Joekes, Tendeloo, Dee- ring) als een tweede generatie (Vondeling, Posthu- mus, Harmsen, Van 't HuIl, Geluk, Voogd) hebben een bestuurlijke traditie ingebrac~t en voortgezet.

Voogd was vele jaren lid van het bureau van de Twee- de-Kamerfractie en bestuurslid van een hele rij orga- nisaties. Hervormingsdrift werd beproefd in bestaan- de structuren en op vaak ingewikkelde wettelijke en bestuurlijke regelingen. Dat verschafte aan Joop Voogd die merkwaardige dubbelpositie dat hij vaak voorop liep in het openbreken van verstarde maat- schappelijke structuren, maar solidariteit toonde met bestuurders die het waar moesten maken.

Hij was één van de gangmakers van 'de Anti-Partij Groep' die zich in het begin van de jaren zestig met name onder medewerkers van de Wiardi Beckman Stichting manifesteerde en die als een voorloper van Nieuw Links kan gelden. Hij ontmoette Ko Suurhoff, toen voorzitter van de partij als tegenspeler. De pun-

ten in geding waren onder meer: de ontwikkeling van de partij van onderen op (later de basis geheten), gro- tere openheid naar Oost-Europa, meer prioriteit voor anti-racisme en dekolonisatie, meer bewegings- vrijheid voor jongeren in de partij. Dat ging toen al tamelijk hard, maar ik weet hoe groot de waardering van Joop Voogd voor een man als Suurhoff was, ook al bestreed hij zijn inzichten.

In 1963 lid van de Kamer geworden, werd hij deelge- noot in de verwarnng en veranderingen die het beeld van de jaren zestig bepalen. De statenverkiezingen van 1966 (zeven procent Boerenpartij, vijf procent PSP) waren voor hem geen verrassing. De knie van de politiek zat vast en alleen operatief ingrijpen kon de politiek weer doen scoren, dat wil zeggen doen aansluiten op de concrete problemen van mensen in achterstandsituaties. Opkomen voor de underdog 'unto this last', dat werd een Leitmotiv van het ageren en het parlementaire werk van Joop Voogd. Dat betekende ernstig nemen van de kunstenaars in hun situatie van afhankelijkheid, subsidie voor crea- tieve activiteiten, die buiten de gebaande wegen vie- len. Felle strijd tegen ongelijkheid. Tien jaar lang voorzitter van het comité Zuid-Afrika. Sharpville on- derkennen als dwingend signaal tot totale druk op het apartheidsregime. Demonstreren op straat tegen de Vietnampolitiek van de Verenigde Staten. Daarvoor gearresteerd worden. En dan heel in het bijzonder:

recht doen aan oorlogsslachtoffers, met name aan de mensen die verzet boden en de oorlog overleefden.

De wetgeving die daaromtrent onder het kabinet-Den Uyl onder directe verantwoordelijkheid van staatsse- cretaris Meyer tot stand is gekomen, is ondenkbaar zonder het gestage volhouden van Joop Voogd. Het complement daarvan was in zekere zin zijn woord- voerdersschap in 1972 en later inzake de Drie van Breda. Hij was met de meerderheid van de fractie te- gen vrijlating, maar zelden zal een beslissing van deze aard zo scrupuleus zijn afgewogen en verwoord als door hem gebeurde. De afweging die hij maakte was die van de gang van recht in de democratische staat (waarin veel pleitte voor vrijlating) en het recht tot eerbiediging van menselijk leed en vermogen tot be- grijpen. Die afweging van de. botsing van recht op recht werd nooit een schablone, nooit vooraf voor- spelbaar. Die afweging bepaalde mede zijn opstelling tegenover de staat Israël. Als half-jood en als socialist wist hij zich betrokken, als socialist evenzeer, bij de betekenis die Israël heeft voor het joodse volk, zoals hij betrokken was bij en openstond voor de rechten van het Palestijnse volk. Het botsen van recht op recht, van de voorkant en de achterkant van het ge- lijk, dat bezorgde hem slapeloze nachten. Hij was tel- kens weer bereid naar de feiten te zien, nooit beschik- baar om met het automatisme van de ideologie of het dogma te opereren. Dat is een uitputtende bezigheid.

Het tilde zijn politieke betekenis uit boven het cliché- matig links-zijn, maar wie meende in gegeven orde- ningen te kunnen berusten, moest tegenover hem steeds op zijn tellen passen. Het maakte hem tot een zinnebeeld van integriteit, een socialist van eigen sig- natuur, een kostbaar vriend.

55

J.

M. den Uyl voorzitter van de PvdA -fractie in de Tweede Kamer

socialisme en democratie nummer 2,

(12)

A. P. Oele Commissaris van de Koningin in Drenthe; tot eind mei 1983 voorzitter van de Voorlopige Algemene Energieraad

socialisme en democratie nummer 2,

De brede maatschappelijke discussie over

kernenergie

We beleven nu het laatste bedrijf van het experimen- tele toneel van de brede maatschappelijke discussie over de kernenergie. Wat was de aanleiding?

Oorspronkelijk was het de bedoeling om de aan- vaardbaarheid van risico's, verbonden aan de begro- ting van het aandeel van de kernenergie in de openba- re stroomvoorziening, in publieke discussie te bren- gen. Naar aanleiding van het groeiende aantal tegen- standers tegen de voorgenomen bouw van enkele kerncentrales, werd in 1979 in het bijzonder door de kerken aan de regering voorgesteld om de beslissing uit te stellen. De daarbij te winnen tijd zou moeten worden benut voor het organiseren van een bredere en meer gefundeerde meningsvorming, alvorens de regering en het parlement definitief zouden beslissen.

Ook in andere landen had men het publiek betrokken bij de besluitvorming over dit onderwerp. In Enge- land betrof het de bouw van een opwerkingsfabriek voor gebruikte splijtstof. Daar koos men als voorbe- reiding voor een door de overheid te nemen voort- gangs-beslissing een publieke hoorzitting, die zowel wetenschappelijk en technisch als juridisch grondig werd voorbereid en volgens de regels van een open- bare rechtszitting werd gehouden. In Oostenrijk en Zweden betrof het de aanvaardbaarheid van de bouw . van één of meerdere kerncentrales. Daar koos men voor een referendum. Voor de Nederlandse verhou- ding zou een referendum maar evenmin een weten- schappelijk-juridische hoorzitting goed passen in on- ze parlementaire verhoudingen. Het moest dus een eigensoortig in de Nederlandse situatie passende vorm van informatie en opiniepeiling worden. Men koos daarom voor een enquête, voorafgegaan door een grondige voorbereiding en goede voorlichting.

De voorbereiding en in het bijzonder de uiteindelijke bepaling van de omvang van de vraagstelling heeft veel tijd in beslag genomen. Men beperkte zich niet tot de voor- en nadelen van de kernenergie en zelfs niet tot de verschillende mogelijkheden in de energie- voorziening. De omvang en de kwaliteit van die voor- ziening heeft allerlei gevolgen voor de samenleving, niet alleen op het vlak van risico's maar ook voor onze welvaart en relaties van onze volkshuishouding met de energiegrondstoffen exporterende landen. Ook het milieu ondervindt de gevolgen van keuzen in het energiebeleid. Vooral die milieu-effecten hebben ge- leid tot een sterke verruiming van de vraagstelling.

Het ging tenslotte niet meer om de vraag naar de aan- vaardbaarheid van één of meerdere kernenergiecen- trales extra, maar om de mogelijkheid om te ontko- men aan een meer energie-intensieve volkshuishou- ding. Het in de tweede helft van de jaren zeventig door milieu-bewuste wetenschappers gevormde bu-

56

reau: 'Centrum voor Energiebesparing' wilde die mo- gelijkheid onderbouwen met een passend scenario.

Het kwam met een aantal interessante bouwstenen voor de beheersing van de groei van het energiever- bruik en een uiteindelijke beperking van dat gebruik.

Met de uitwerking en toetsing van een dergelijk sce- nario tegen de achtergrond van het voor Nederland geldende economische model wilde men het realiteits- gehalte van de voor milieu en werkgelegenheid gun- stige gevolgen van deze ombuiging demonstreren.

Scenario's

Regering en vooral het parlement zagen desgevraagd wel iets in deze planmatige en model matige aanpak.

Toen dan ook in 1981 de stuurgroep van start ging, werd de informatiefase benut voor het ontwikkelen en toetsen van verschillende scenario's. Tegen de achtergrond van een referentie-scenario van ongewij- zigd beleid zouden de uiteenlopende mogelijkheden van een Nederlandse energietoekomst op een goed samenhangende manier planmatig worden geschetst.

Die mogelijkheden waren al voor de start inzet ge- worden van discussie en conflict. Het bleek moeilijk te bepalen, welke scenario's gewenst waren en welke rol ze in de maatschappelijke discussie zouden moe- ten spelen. De adviescommissie voor de begeleiding van het scenariowerk en voor de vergroting van de vergelijkbaarheid heeft met de stuurgroep onder lei- ding van de heer De Brauw veel energie, tijd en geld moeten besteden om tot enigszins vergelijkbare sce- nario's te komen.

Begin dit jaar kwam het produkt van informatiefase en scenariostudies gereed in de vorm van een tussen- rapport en een vragenlijst. Ook het oordeel van de adviescommissie werd openbaar. I In haar eindadvies constateerde deze commissie onvergelijkbaarheid tussen het referentie-scenario en de drie overige sce- nario's, die in het tussenrapport zijn gebruikt. Het re- ferentie-scenario beoogt namelijk geen gewenste economische ontwikkeling te schetsen en is uitslui- tend gericht op het energieprobleem. In het min of meer tegengestelde energiebesparings-scenario van het Centrum voor Energiebesparing zijn de proble- men van energie, milieu, economie en werkgelegen- heid als samenhangende vraagstukken gekozen waar- voor oplossingen moesten worden gevonden op basis van de uitgangspunten van risicovermijding en klein- schaligheid. Hier gold de economische ontwikkeling niet als een nauwelijks of niet te beïnvloeden decor, maar als onderdeel en dus gevolg van de te beïnvloe- den ontwikkeling. In de beide andere scenario's: het scenario voor industrieel herstel en het scenario voor arbeidsdeling gaat men uit van een op besparing ge-

riel dat het

val

mi me sel gel ba, hel da rio mi rio Sil 19 ge oli be

lOl

oH

M sti de in:

oU

lij re tn

mi

10' ge va sh til m oi

UI

ei kc

V2 ce v2 dl hl te m

VI

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zo behandelt Vincent Sagaert uitvoerig wat het lot is van de zakelijke en persoon- lijke gebruiks- en genotsrechten in geval van onteigening, meer bepaald of, en zo ja wanneer,

Estland Publiek en privaat middel bestaan naast elkaar, publiek-privaat gebruik Frankrijk Geen middel op hoog niveau, beschikbare middelen zijn publiek.. Luxemburg Publiek

De stille reserves zul­ len als commerciële winst worden gerealiseerd.10 Indien de Nederlandse holding vervolgens besluit tot terugbetaling van kapitaal aan haar aandeel­ houder,

Onder de werkzoekenden rekenen wij de werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen toegelaten op basis van voltijdse arbeidsprestaties, de werkzoekende

Onder de werkzoekenden rekenen wij de werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen toegelaten op basis van voltijdse arbeidsprestaties, de werkzoekende

Effects of nest characteristics and black rat Rattus rattus predation on daily survival rates of great egret Ardea alba nests in mangrove forest in the Hara Biosphere Reserve,

taire sectoren) in z vsn het evenwichtige marktinkomen. Afleiding van de macro-economische vraagfunctie van een open model. Afleiding van de prijsvormingfunctie van een open

Dat alle belastingen door alle burgers gelijkmatig, progressief gedragen wor - den (niet, dat eerst van Land- en Tuinbouw eenige millioenen wordt afgenomen).. Dat afdoende