• No results found

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925 · dbnl"

Copied!
710
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

Karel van de Woestijne

Editie Ada Deprez

bron

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant

juli 1924 - augustus 1925 (ed. Ada Deprez). Cultureel Documentatiecentrum, Gent 1994

(2)

© 2010 dbnl / Ada Deprez

(3)

[1924]

Een Belg over Holland

Brussel, Juli.

Het wekt altijd eene nieuwsgierigheid van zeer bijzonderen aard, te weten dat iemand over u gesproken of geschreven heeft. Men moge tegenover spreker of schrijver onverschillig staan; men moge weten of gissen dat zijne houding te uwen opzichte niet vriendelijk is geweest en zijn woord noch lovend noch onpartijdig, toch is men geprikkeld door de vraag: ‘wat mag het geweest zijn?’ en is men eerst van die vraag verlost als van eene kwelling wanneer men heeft vernomen.... wat u misschien niet dan ergeren zal. Het gaat in deze met de volkeren als met de enkelingen: ook zij zijn licht opgehitst door de gedachte: ‘hoe denkt men over ons; wat heeft men over ons verteld?’ en het mag uitloopen op een teleurstelling, die teleurstelling zal de tevredenheid inhouden, dat men eindelijk wéét.

Een paar weken geleden is een boek van de pers gekomen, een boek van een Belg waarin onder meer over Holland geschreven wordt. Het is eigenlijk een postuum boek, en de hoofdstukken die handelen over Holland dagteekenen van September 1888 en van November 1894, data waarop zij verschenen in het literaire bijblad van Le Figaro. Men heeft dus den tijd gehad ze te vergeten. Nochtans, zijn de indrukken die erin worden weergegeven niet onmiddellijk actueel, zij verdienen nog steeds de aandacht, eerst om den vorm, daarna om de visie, eindelijk omdat zij de

nieuwsgierigheid bevestigen waarover ik het hierboven had.

De schrijver is Georges Rodenbach. Gij weet dat het op Kerstmis van verleden jaar een kwart eeuw was dat hij over-

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(4)

leed: het is ter herdenking hiervan dat een vereerder van den schrijver, de heer Pierre Maes, dit boek te Brussel, bij ‘La Renaissance du Livre’, heeft uitgegeven, dat hij Evocations heeft genoemd, en dat een verzameling van opstellen uitmaakt, tusschen 1886 en 1898 in diverse bladen en tijdschriften opgenomen. Het zijn meestal vlug-, zij het preciëus-geschreven stukken, die hunne oorspronkelijke bestemming verraden.

Vele ervan, deze vooral waar de schrijver het over literatuur heeft, zijn verouderd en voor ons van betwistbaar belang, tenzij, hier en daar, om eene anecdoot of eene levensbijzonderheid, en wanneer de schrijver inedita aanhaalt als die van Charles van Lerberghe. Het kritische vermogen van Georges Rodenbach blijkt niet altijd zeer stevig te zijn: veel is later gehuldigd geworden en heeft na ruim dertig jaar, stand gehouden, waar de auteur niet dan met teruggehoudenheid over rept. Dat deel van zijn boek, hetwelk hij wellicht zelf niet zou hebben uitgegeven, en dat zijn roem maar weinig verhoogen zal, kan men ongelezen laten zoo men geen bijzonder belang stelt in literatuurgeschiedenis. Doch daaraan gaat vooraf een heele reeks beschrijvende stukken, die meer tot de scheppende literatuur behooren, en daardoor alleen reeds meer aandacht van ons vergen mogen. Dat eerste deel van het boek heet Agonies de Villes. Wij meenen te mogen gissen dat de titel van Rodenbach zelf is, eerst omdat Anatole France er van sprak lang voor deze bundeling, daarnaast omdat hij

specifiek-Rodenbachsch klinkt.

Rodenbach was een decadent in den etymologischen zin van het woord. Ik weet niet of hij het was ‘in de nieren’, zooals men zegt: daarvoor zou ik moeten weten aan wat hij, vrij jong, gestorven is. Want aanhoudende ziektetoestand kan veel verklaren. Decadent is hij in elk geval literair, en veel

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(5)

meer dan zij die in de literaire geschiedenis tot de school der decadenten heeten te behooren (dewelke intusschen struischer en gezonder waren dan hij, en meestal niets anders deden dan de poëzie zuiveren van de heerschende rhetoriek, en ze op een vlak van grooteren eenvoud, laat staan van primitiviteit terug te brengen). Rodenbach, hij, vermeit zich in ontaarding. Hij zoekt gaarne in alles de kiemen van een, liefst onnatuurlijken, dood. Hij voelt zich aangetrokken tot het parfum van het ‘Jam foetet’.

Het lijkt hem wel eene behoefte te zijn, zoo het niet is eene manie, of, slechter, een bijna-elegant literatuur-specialiteitje (bij Rodenbach weet men nooit recht wanneer het echte onecht wordt), zich vooral de anatomist te vertoonen van het verderf.

Ik wil niet hebben gezegd dat hij koketteert met het macabere: hij mist te zeer humor daarvoor. Hij geeft veel meer toe aan vrouwelijk-sentimenteelen zwijmel, aan een soort gefardeerde veegheid die hij zoowat overal ontdekt, of althans op alles stempelt als zijn eigen, zijn zelf-gesneden merk. Hij ziet den duim des doods gedrukt in het onschuldigste en zuiverste voorhoofd, en maakt daarmede een ziekelijken indruk die onmiddellijk verdacht aandoet, en wel meer bepaald in zijn eerste opstel met Hollandsch onderwerp: l'Ile de Walcheren.

Van de argelooze Zeeuwsche meisjes en vrouwen, die hem verleiden tot allerlei diepzinnigheden, levert Rodenbach ons een figuratiebeeld, zooals wij dat van zijne schrijversknapheid konden verwachten: hare kleederdracht, hare gelaatsuitdrukking, hare bloote armen, hij beschrijft ze met weelderig-Vlaamsche schilderachtigheid, al klinkt het wraakroependverdacht hem te hooren verklaren, dat zij bedoelde armen, gebruind door de zeelucht, dragen als de Bruid uit het Hoog-

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(6)

lied: ‘nigra sed formosa’, omdat men op het eiland Walcheren zoo bijzonder goed den Bijbel kent.

Maar dat is niet het meest belangwekkende in deze Zeeuwsche

vrouwenbeschrijving. Georges Rodenbach had heel bijzonder hoofdhaar, geel en kroezelig haar, als van een uiterstblonden neger; hij hechtte daar een zeer groot belang aan; met het gevolg, dat hij, heel zijne letterkundige loopbaan door, als behekst is geweest door haar-verwikkelingen. Deze bezetenheid, die ziekelijk was, verre van ze te keer te gaan, heeft hij gekoesterd als een uitzonderlijk bezit: er zijn weinig boeken van hem zonder haar-geschiedenissen, en dat bewijst weer wat voor een afschuwelijk decadent hij was. Het is deze haar-monomanie, die hem ook hier verbluffende dingen in de pen geeft.

Wat Rodenbach verder over Walcheren zegt, is geschiedenis, en in die geschiedenis wil hij bijzonder goed thuis zijn, al heeft hij ze waarschijnlijk niet uit Hollandsche bronnen. Want Georges Rodenbach, volle neef van onzen Albrecht Rodenbach, laat vermoeden, dat hij het Nederlandsch maar heel gebrekkig kende. Zoo vertaalt hij

‘Veeregat’ (hij schrijft ‘Veeregaat’) door ‘Trou de verre’, hetgeen gewaagd is. Zijn historische kennis nu belet hem niet, bevreemdende constataties te doen, waar hij nog veel vreemdere verklaringen voor heeft.

Zoo Antwerpen en Rotterdam het op Vlissingen winnen, al zijn ze minder waardig (dixit Rodenbach), dan is het omdat de zee van Vlissingen niet meer houdt.

En aldus werden, in het jaar 1888, langs het kanaal van een ernstig blad als Le Figaro, de Franschen ingelicht over de oeconomische geschiedenis van Nederland.

Er kan uit blijken, zonder verdere voorbeelden, hoe Rodenbach, al pakt hij

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(7)

uit met historische belezenheid, Holland heeft bezien door den kijker van zijn bedorven literatuur. En men zal het evenzeer merken waar hij, in een ander opstel, vertelt van La Hollande, l'hiver.

In den winter van het jaar 1894 heeft Georges Rodenbach een nieuwen ontdekkingstocht naar Holland ondernomen. De fijne ziel van Rodenbach kwam langs lijnen van geleidelijkheid, tot de vaststelling, dat sommige landen eveneens slechts op sommige seizoenen van het jaar mogen gezien worden. Holland nu, dient men klaarblijkelijk alleen in den winter te bezoeken.

Rembrandt en Jacob Maris brengen er Rodenbach toe, even het gebied der Hollandsche kunstgeschiedenis te betreden. Hij leert ons - in 1894! - dat er drie Marissen zijn: hij heeft het met eigen oogen ontdekt op eene tentoonstelling in Den Haag. Er is ook een ‘aquafortiste de grand talent’, M. Zilken, die Hollandsche etsen maakt net als Whistler. Andere kunstenaars, die zich meer bepaald door hun land laten inspireeren, waren er in Holland, dat Rodenbach des winters bezocht, niet voorhanden. Althans, hij heeft ze blijkbaar niet ontmoet.

Hij is van indrukken verzadigd, hoe dan ook zeer blij, dezen tocht te hebben ondernomen. Want Holland moet hem prachtig ontvangen hebben, op eene wijze die dezen Franschen Belg bijzonder dankbaar heeft gestemd.

Men leert uit dit boek, hoe een Belg schrijft over een land dat aan het zijne grenst;

over steden en landschappen die slechts enkele kilometers afliggen van zijne geboortestreek en die hij dan ook met minder oppervlakkigheid kon kennen en beschrijven. Zeker, hij doet het ten behoeve van Franschen, die geen groote reizigers zijn, die zich plegen

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(8)

op te sluiten binnen de eigen landspalen, en daardoor wellicht met gretigheid van het eigenaardig-pittoreske genieten. De handige Rodenbach wist het, en hij is dan ook Holland gaan bekijken met de oogen van een Chinees, voor wien alles van de Wester-wereld nieuw en zoogoed als onbegrijpelijk zou zijn. Hij aarzelt zelfs niet, eventjes te jokken: het wil er bij mij niet in, dat in 1894 de Amsterdamsche vrouwen nog hoofdijzers droegen. En steeds dikt hij aan, vervormt hij, overdrijft hij de kleur.

Vooral in zijn opstel over Walcheren waarin hij zich eene stelling te verdedigen geeft, doet hij het met een moedwil, die naar kwade trouw gaat gelijken. Het eiland laat hem een ‘doodsche indruk’ achter; nochtans was het ditmaal geen winter, als hij het zag. Verder geef ik gaarne toe, dat het hyper-gevoelige, het uiterstpersoonlijke van de impressie eene reisbeschrijving boeiend kan maken, en dat zelfs eene kleine onnauwkeurigheid door de vingers is te zien, als zij de lokale kleur verhoogen kan;

Rodenbach had geen ongelijk, Holland te bezien met nieuwe oogen, te beschrijven op de eigen wijze.

Wat echter in zijne beide opstellen ergeren komt, is het valsch-naïeve, en anderdeels valsch-poëtische der indrukken. Rodenbach is niet kinderlijk, zijne bevindingen zijn niet argeloos. Hij is meer dan eens in Holland geweest en ik herhaal dan ook, dat hij het wel beter kon weten dan hij het voorstelt. Maar er is bij hem de opzettelijkheid, de overalaanwezige opzettelijkheid, de dingen toch vooral anders voor te dragen dan zij in werkelijkheid bestaan, en gelijk ook hij ze in de werkelijkheid heeft gezien, of haar kunnen zien, indien hij zijne zintuigen niet zoo ongehoord strak had opgespannen, om toch niet te worden of te zijn als iedereen. Zijne eigenaardigheid is niet, het vertoonen van de eigen

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(9)

geaardheid (hetgeen eene literaire deugd zou zijn), maar bestaat hierin, dat hij die eigen geaardheid transponeert tot bij het vervalschen ervan. Hij lijdt onder eene mythomanie, die hij zich-zelf heeft geschapen, en die hij nu aldoor met de vreemdste middeltjes dient aan te hitsen, wil ze blijven bestaan: prikkels tegen het gevaar der oprechtheid, waar Rodenbach een heel bijzonderen hekel aan blijkt te hebben. Hij wil nu eenmaal niet zien, niet gevoelen, niet denken en vooral niet spreken als iedereen. Wat veel erger is: hij wil zich-zelf begoochelen en beliegen. Het kan wel niet anders, of ook hem zal Holland aandoen naar eene gemakkelijke conventie; men moet een land door en door kennen om het anders te zien dan op de prentbriefkaarten.

Dat conventioneele komt er bij Rodenbach steeds door. Hij weet het, en dàt is het juist wat hem verveelt. Doch, inplaats van het te keer te gaan met meerdere studie, verkiest hij, het tegendeel te zeggen van hetgeen hij heeft ondervonden of, waar dit niet gaat, de indrukken te omkleeden met de vreemdste spitsvondigheid, - hetgeen de ‘oorspronkelijkheid’ waarborgt. Daartoe kunnen de oude en probate motieven prachtig dienen. De doodsidee; het motief van het Haar, het Haar-dat-men-niet-ziet, het Haar-dat-u-behekst, ditmaal het Haar-dat-ruift: welke unieke aanleiding om de dames der laatste decenniën van de negentiende eeuw aan het dwepen meê te krijgen, de decadente Rodenbach zou dat nooit vergeten, zelfs niet waar hij schreef voor de krant. Maar hoe voelen wij, die toch wat gezonder zijn geworden, al het gemaakte daarvan!

Holland is er het slachtoffer van geweest.

Maar het moge zich troosten: in dit boek Evocations is Vlaanderen, waar Rodenbach een tijdlang zijn roem aan dankte,

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(10)

een roem die op het superficiëel-exotische berust, waar Frankrijk zoo gretig op teren blijft, er niet beter aan toe. Gelukkig dat wij in het geval Rodenbach klaar hebben leeren zien.

N.R.C., 6 Juli 1924.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(11)

Jan van Nijlen

Het aangezicht der aarde

De lokstem en andere gedichten

Het zal velen verwonderen, dat ik Jan van Nijlen een waarlijk-modern dichter noem, en enkelen, die ik raad, zullen er smalend de schouderen voor ophalen. Die meening vindt nochtans haar grond in de bepaling die ik geef van den modernen dichter, meer bepaald in onze Nederlanden: een die met beslistheid alle rhetoriek den rug toekeert, ook deze van de tachtigers, zelfs deze - in Vlaanderen - van de Van Nu en Straksers, die, verre van zich ‘hors du siècle’ te isoleeren, den eigen tijd als bron van inspiratie aanneemt en huldigt; die de eigen gevoeligheid in eenklank weet en vertoont met de gevoeligheid van dien eigen tijd. En al deze eigenschappen zal men in Jan van Nijlen, zij het buiten alle verdere theorie om, gemakkelijk terugvinden.

Hij vlucht alle rhetoriek: niets dat zijne oprechtheid verbloemen komt, of knellen in een ontleend kleed. Hij heeft een afschuw voor het beeld dat niet in hem uit den eigen gevoelsbodem zou zijn opgestegen. Hij zal het niet tooien met eene reeds gedragen plunje, zelfs als op deze nog geen sleet is. Hij houdt trouwens van de zuivere naaktheid, ook waar ze anderen kon schrik aanjagen of ze schuw zou maken. Hij dicht:

Ik heb u niet gekend, de handen op uw schoot, Geschoren jongeling met 't blanke paar manchetten, En met uw trotschen blik nog vrij van tucht en wetten

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(12)

En 't rechte boordje dat uw maagren hals omsloot.

Of elders:

Uw blanke lucht, doorkruist met blanke meeuwen, Is als een film waarop 't verleên ontwaakt.

En men zal beamen dat dit nogal rechtstreeks aanspreekt, zonder nuttelooze versiering, zonder het tooisel dat zich van vroeger erkennen laat.

De themata zijn al even onbeschroomd van den eigen tijd als de beelden. Niet dat Jan van Nijlen de oude motieven zou hebben afgedankt. Elke poëtische stof is er van uit der eeuwigheid: wat de dichter doet is, de oude motieven te ontvangen op eigen gevoeligheid. En men vraagt zich dan ook af waarom men zelfs mythologische symbolen, concretie immers van universeel gevoel buiten tijd en ruimte, als

verder-onbruikbaar zou moeten weren. Jan van Nijlen vraagt het zich trouwens niet af; maar hij vindt Ceres op eene Hollandsche trekschuit.

(met) versche bloemkool, jonge sla en gele Peentjes, andijvie, roô rabarberstelen;

en hij laat Odusseus zuchten:

Bij de eigen wanhoop ging het hart te rade En 's anderendaags borg ik aan lieven schoot Mijn rustloos hoofd van eeuwigen nomade, Die door geen glans tot rusten werd genood.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(13)

Hetgeen niet verouderd, laat staan ouderwetsch klinkt.

In de twee dunne maar rijke bundels die ik hier bespreek, vindt men, zelfs bij oppervlakkig lezen, den weêrklank van de laatste jaren die wij hebben doorgemaakt.

Jan van Nijlen, die heel goed weet dat men geen poëzie maakt dan uit de eigen ervaring, van welke orde deze ervaring ook weze; of beter: dat poëzie is, zelfs bij alle verdere uitsluiting, alleen eene rythmische vertolking van de door eene aandoening - dewelke ook - verwekte beelden; Jan van Nijlan, individualist als elk dichter, wordt echter nooit egocentrisch, koketteert niet met de eigen kleine gewaarwordingetjes, maar staat met al zijne zintuigen open op zijn tijd, dien hij ontvangt op den

klankbodem van een kiesch, maar ruim gemoed. En ten bewijze:

Toch is 't om u dat mijne broeders sterven, O aarde die zoo vreedzaam in het licht Des najaars straalt! 't Is om uw blonde verven Dat plots de gloed wijkt van hun aangezicht....

Toch is 't om u! 't Is om de frissche kleuren Te sparen van uw lente en haar geluid Van vogels, uwe lucht, uw zomergeuren, Dat plots de dood hun stralende oogen sluit....

En men zal toegeven dat een gesloten ik-gevoel hieruit afwezig is.

En toch zal men, ik herhaal het, smalen om mijne bewering, dat Jan van Nijlen een zeer modern dichter is,

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(14)

zooals nog enkele anderen in dit Vlaanderenland, waaronder ik Firmin van Hecke zal noemen.

Jan van Nijlen doet nu eenmaal niet modern en dat is tegen hem eene eerste grief.

Hij blijft hechten aan een vorm, die uit den tijd heet te zijn. Welke vorm is uit den tijd, vraag ik mij af. En ik kan niet antwoorden dan met eene andere vraag: wanneer is een dichterlijke vorm goed, en dus dienstig voor alle tijden? - De dichterlijke vorm, die is het vers, komt mij goed voor, als ik er de rythmische bewogenheid in voel die de dichter onderging bij de aandoening die hem, rechtstreeks of mediaat, zijn gedicht ingaf. Deze definitie omvat evengoed het vrije vers als het aan regelmatigheid gebondene, het blanke vers als het rijmende. Theoretisch kan men het ervoor houden (ik heb dat reeds ruim twintig jaar geleden gezeid), dat het vrije vers de meeste kans op echtheid, of beter: op adaequatie heeft, omdat het de bedoelde bewogenheid in al hare schakeeringen het dichtst en soepelst volgt. Evengoed als de stelling zou te verdedigen zijn dat het rijm, ‘ce jouet d'un son’, een hinderpaal is tot de zuivere uiting des gemoeds. Maar daarmede is nog geenszins bewezen dat het aan

regelmatigheid gebonden vers de uitdrukking van de innerlijke bewogenheid uitsluit.

Terwijl het rijm, als een rustpunt aan klank, de uiting prachtig kan helpen dragen.

Regelmatige verzen zijn dan ook alleen slecht, als ze rythmisch valsch aandoen (ik spreek niet van hun ‘inhoud’, als is deze bij nature gebonden aan de rythmische beweging). En het rijm is alleen uit den booze, wanneer het wat wij gemakshalve het gevoel noemen, afwijken doet en op een zijpad voert. Voor mij is de vraag in zake

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(15)

Van Nijlen dan ook geene andere doet zijn vers rythmisch valsch aan, al is het slechts bij uitzondering ‘vrij’? Komt het rijm zijn gevoel verkrachten? Zoo het antwoord negatief is, dan is zijn dichterlijke vorm goed, zoo voor nu als voor gisteren en voor morgen. Ter eere van Jan van Nijlen dien ik hier aan toe te voegen dat ik hem, op een paar uitzonderingen na, met weêrslag van eigen gemoedsleven in zijn diepste bewogenheid volgen kan, zonder dat het rijm mij daar in den weg bij staat (al hou ik niet van ‘overstappen’).

Het verwijt om den onvrijen vorm (wanneer, intusschen, wordt een vorm onvrij?

Alleen wanneer hij den dichter eene merkbare belemmering wordt), het verwijt om den vorm, ik weet het overigens wel, is slechts een voorwendsel om Van Nijlen van de lijst der moderne dichters te schrappen. Wat men - ik bedoel de jongst-gekomenen:

veel meer dan hij ‘gebonden’, zij het alleen door kluisters van theorie die zij eens of morgen breken: ik hoop het van ganscher harte - wat men intusschen en in den grond tegen hem inbrengt, het is zijne Rust. De jeugd is uit der aard rumoerig: goddank, wij zijn allen jong geweest, en ik ken er die het gebleven zijn, wat men ook tegen hen bewere. Maar iemand die de rust verworven heeft, hij pleegt de rumoerigheid van anderen te ergeren. Eene bende die het, onder een of ander voorwendsel, op een loopen zet, kan moeilijk velen dat iemand kalmpjes blijft voortwandelen. Een kalme wandelaar nu blijkt Jan van Nijlen te zijn. Hij laat zich niet gemakkelijk verleiden tot onnoodige gebaren. - ‘Onaanroerbaarheid’, heeft men vroeger van hem gemeend.

‘Bescheidenheid’, zeggen zijne vrienden, bijna als eene verontschuldiging. Die beschei-

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(16)

denheid die, zonder trots te wezen, wel een gevoel kon inhouden van de waardigheid des dichters, is zeer zeker in hem aanwezig, naast de zucht naar volmaaktheid die hem belet zijne verzen in den wind te zwaaien. Wat zijne onaanroerbaarheid betreft:

de gedichten die de twee hier behandelde boekjes uitmaken wijzen op eene aldoor maar zwellende rijpheid des gemoeds, die wij in vroegere bundels van zijne hand minder overtuigend gewaar werden. De rust, die Jan van Nijlen en zijne geaardheid kenmerkt, heeft dan ook andere gronden dan wat zoo gemakkelijk koele

afgetrokkenheid kon heeten. Zij hangt integendeel af van een kieschen adel, en is een blijk van genade zooals die weinigen kennen.

Zeker, er zijn dichters, die vuriger zijn van aard, daarom geenszins af te wijzen of te versmaden. Maar poëzie kan evengoed geboren worden uit bezonkenheid als uit eene bezetenheid die naar onmiddellijke uiting dringt. Zulke bezonkenheid is het kenmerk van Jan van Nijlen. De lyrische brand die alles in zijne vlammen verteert, de dionysische scheppingsvreugde zullen hem wellicht altijd onbekend blijven. Doch hij draagt in zich de onzichtbaar-brandende lamp die hij aldoor voedt met al zijne gedachten, met al het teere en warme gevoel, door de dagelijksche gewaarwordingen in zijn hart nagelaten.

Het verzekert hem, als eene toemaat, eene zeldzame gave: die van den Stijl. Stijl is bij hem iets anders, en ik durf zeggen beters, dan het wisselvallige van de

‘allerindividuëelste expressie’, naar de bekende formule, ‘van de allerindividuëelste emotie’. De rust, die de gave eigenschap is van Jan van Nijlen, laat hem toe, zijn gevoel op te drijven tot de meest-algemeene uit-

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(17)

drukking, tot wat ik de algebraïsche formule ervan noemen zou, indien dit niet koel en bros klonk, terwijl het vers van Jan van Nijlen altijd vol en warm aandoet. De algemeenheid der uitdrukking maakt deze kunst tot eene klassieke, zooals deze van een J.C. Bloem. Men erkent klassieke kunst aan de innerlijke bevrediging die ze schenkt, bevrediging die nog geenszins het voldaanzijn is van een gemakzucht, maar integendeel, soms na inspanning, het gevoel dat het uitgedrukte de volledigste, meest-volmaakte vorm is van wat men uit te drukken bedoelde. Bij de beste, en zelfs de grootste dichters vindt men haperingen, vindt men een te-veel of een teweinig, die storen kunnen: bij Van Nijlen zijn deze haperingen

verwondering-wekkend-zeldzaam. Zooals het gedicht tot bij het uiterste voldragen is en niet tot uiting komt dan bij onafwendbare voldragenheid, zoo is die uiting ervan tot bij de volkomenheid gaaf. Misschien zal men den dichter weêr gebrek aan spontaanheid verwijten. En leve de spontaanheid! Maar zij maakt van het vers der jongeren vaak een aaneenrijgen van beelden zonder merkbaar-logisch verband, met geene andere cohaesie dan in een soms heel vaag grondgevoel.

Doch deze spontaanheid, die zeer zeker een bron van schoonheid en een blijk van verrassend dichterschap kan wezen, is niet noodzakelijk een waarborg voor

oprechtheid: grondslag van alle lyrische poëzie. Het eene beeld springt op het andere over, zonder orde dan in de zintuigen of een toegeeflijk intellect. Zoodat toe te geven aan zulke spontaanheid licht verwarring meebrengen kan, waar de dichter het eerste slachtoffer van wordt. En maar heel zelden laat zij den opbouw toe van het gedicht

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(18)

tot eene stevige en harmonische architectuur, tot de gedegenheid in één woord die er de perenniteit van kan verzekeren.

Dat gedegene spreekt bij Jan van Nijlen onmiddellijk aan. Ik zei u dat hij wel degelijk een dichter is van dezen tijd. Feitelijk kon hij een dichter heeten uit welken tijd ook. En een hoogere lof is er naar ik weet niet.

N.R.C., 12 Juli 1924.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(19)

Waarom heeft Arthur Rimbaud gezwegen?

I

Het zal twaalf of dertien jaar geleden zijn, dat men de meeste drukpersen van Vlaanderen en van Holland kraken deed onder de vraag: ‘Waarom heeft Guido Gezelle dertig jaar gezwegen?’ Men wilde weten - daargelaten of er werkelijk stilzwijgen geweest was, en of al dien tijd de dichter niet verkozen had zijne productie voor zich te houden, hetgeen voor ieder een onvervreemdbaar recht is -, men wilde weten wat zulke afwezigheid der Muze te beteekenen had, en men was er niet ver van af, haar te beschuldigen, gehoorzaamd te hebben aan dezen of genen bisschop.

Men verweet Gezelle, zijne dichterlijke bezigheid te hebben stop gezet op hooger bevel: men vergat, dat de dichterlijke functie, de ‘noble faculté du vers’, waarvan Stéphane Mallarmé spreekt, intermitteerend is, en geleid door nog onbevroede wetten, die men niet overschrijdt dan op poene van definitieve verdorring of valsche dichterlijkheid; die functie is nu eenmaal geen ambacht: wee hém - en hij heet Legio - die er een ambacht van maakt; en is daar niet als bewijs van het broze en

onstandvastige, ja, van den licht-gebroken draad der ‘gave’, het feit, dat zoovele schrijvers, na een paar bundels verzen reeds zich overleveren aan het proza, - tot op het zeldzame oogenblik dat de Muze hun voorhoofd weêr eens met den vinger aantikt en de vonk weêr ontwaakt in het verlichte brein? Dat Gezelle dertig jaar zweeg omdat hij, die intusschen eene andere geestelijke bezigheid gekozen heeft, geen verzenmaker worden wil: mij heeft het eigenlijk nooit verwonderd; zijn geval is veel minder zeldzaam

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(20)

dan men denkt, en ik heb mij aan het vraagstuk kunnen interesseeren alleen, omdat men er zulke aardige puzzles van gemaakt had.

1)

Na Guido Gezelle, Jean Arthur Rimbaud, met Mallarmé en Verlaine, en meer dan deze beiden de vader van gansch de hedendaagsche, jongere poëzie in Frankrijk.

Waarom heeft Rimbaud van zijn achttiende of negentiende jaar tot bij zijn dood - een kleine twintig jaar, tien jaar minder dus dan Gezelle, et pour cause -, gezwegen?

Het is de vraag van den dag; heel Parijs wil het weten; men heeft er nog geen enquête over geopend, doch de speciale bladen staan er vol meê: wat kan den dichter Rimbaud ertoe hebben genoopt, niet meer op versmaat of zelfs - en dit maakt het geval erger!

- in literair-bedoeld proza te schrijven, hij die zelfs geen bisschop te vreezen had?

Men is aan het wikken en wegen gegaan, men heeft gegist en men heeft beweerd;

men heeft over het vraagstuk zelfs boeken geschreven. Ik laat de biographie, de keus uit de briefwisseling en de uitgave der werken ter zijde, die Paterne Berrichon, de zwager des dichters heeft bezorgd. Ik zwijg over de ‘Reliques’ van zijne zuster Isabelle Rimbaud en de voorrede tot de luxe-uitgave in den ‘Mercure de France’, door Paul Claudel. En Jacques Rivière citeer ik slechts pro memoria. Maar er zijn, uit den

1) Bij zijn promotie tot doctor in de letteren en wijsbegeerte aan de universiteit te Leiden heeft de heer A.W.M. Odé dezer dagen de actueele stelling verdedigd: ‘De gebruikelijke voorstelling, dat Guido Gezelle om zijn Vlaamschgezindheid door zijn superieuren is tegengewerkt, is onjuist’. - Red.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(21)

jongsten tijd, ‘Rimbaud, l'artiste et l'être moral’ door Ernest Delehaye (Paris, Messein) en ‘Le Problème de Rimbaud’ door Marcel Coulon (Nîmes, Gomes), en deze twee studies zijn het, die aanleiding geven tot de volgende aanteekeningen

2)

.

Laat ons eerst de feiten vaststellen: in 1854 te Charleville geboren, is Rimbaud op veertienjarigen leeftijd dichter, - precociteit die minder buitengewoon is dan men denken zou, kenmerk dat ze is, volgens Th. Ribot, van genie. Lang niet zoo gewoon is, dat de jonge dichter als zeventienjarige knaap zijne wellicht schoonste, en absoluut-persoonlijke verzen had geschreven. Een jaar nadien had hij les Illuminations klaar; kort daarop wil hij de Saison en Enfer vernietigen. Daarna is het met den dichter gedaan; hij trekt de wijde wereld in, doet twaalf stielen en kent dertien ongelukken, trekt als koopman het Noorden van Afrika door, om in Madagascar te belanden; wordt er ziek; keert naar Europa terug, waar in een hospitaal te Marseille zijn been wordt afgezet en waar hij sterft in de armen van zijne zuster: ‘als een heilige’, naar het heet.

Van zijn werk, dat samen over vier jaar loopt, zegt Duhamel dat het is ‘comme un raccourci violent de l'histoire des littératures’: zijne verzen leveren inderdaad al de schoonheden op, aan plastiek en muziek, aan vrijheid en gebondenheid, die men van welken dichter ook verwachten mag, in eene opvolging die nauwelijks nog eene evolutie kan heeten, maar die als de mijlpalen-zelf beteekent

2) Inmiddels is bij Heinemann te Londen nog verschenen: Edgell Rickword, ‘Rimbaud, the Boy and the Poet’. - Red.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(22)

der poëtische verwoording. In Illuminations en Une Saison en Enfer gaat hij heel wat verder: hij geeft zijne poëtiek aan (‘Je réglai la forme et le mouvement de chaque consonne, et, avec des rythmes instinctifs, je me flattai d'inventer un verbe poétique accessible, un jour ou l' autre, à tous les sens’; naast de verklaring, uit een

gelijktijdigen brief: ‘je dis qu'il faut être voyant, se faire voyant’), eene poëtiek naast eene schrikwekkende ethiek (hij spreekt van ‘l'inévitable descente du ciel’; hij bekent:

‘Je finis par trouver sacré le désordre de mon esprit’. Wel zegt hij: ‘Je voyais se lever la croix consolatrice’, maar hij acht zich den zoon van de Dwaze Maagd en den Geest der Duisternis en kent zijne zending: ‘une mission de désorientation’. - Waarnaast de aanhoudende verzuchtingen naar het hoogste zedelijke ideaal.) Aldus Rimbaud, het sublieme wezen, dat in vier jaar tijd, en vóór zijn twintigste, zonder een zweem van literatuur, in eene angstwekkende oprechtheid, de reis doet die bij anderen een gansch leven innemen en vernietigen zou.

Het komt me voor dat men, na zulke vlugge carrière, die eigenlijk een mirakel is, wel even den tijd mag hebben tot uitblazen. Ik herlees de Saison en Enfer: ik vraag mij heel nuchter af wat Rimbaud daarna nog wel had kunnen vertellen. Het was van zijnentwege al heel redelijk, voor het overige maar te zwijgen en.... uit de circulatie te verdwijnen. Hetgeen Rimbaud, die een zeer gezonden kop had, dan ook heeft gedaan.

Dat men intusschen, als Ernest Delehaye, in heel de dichterlijke actie van Rimbaud, in zijn daaropvolgend zwijgen, in zijn wereldsche afgetrokkenheid, en eindelijk in zijn stichtelijken dood eene rechtstreeksche en voor-

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(23)

beeldige handeling van God ziet: ik heb er niets tegen. Hier treedt hij Isabelle Rimbaud bij die haar broeder zag sterven, en Claudel, die een specialiteit is in mystieke subtiliteiten: ik heb te grooten eerbied voor alles wat is van den Geest en zijne diverse blijken, dan dat ik mij van de bewering met een sceptisch lachje losmaken zou. Dat, na het blasphematorische uit de Saison en Enfer, Rimbaud tot zedelijken inkeer zou zijn gekomen, die hem zou hebben opgeleid tot een hoogeren graad van ascesis, het is, bij een dichter als dezen, zoo goed als natuurlijk. Dat hij, bij dien inkeer, een gezond, levenskrachtig, werkzaam man zou zijn gebleven, die belang blijft stellen in alle geestelijke problemen, talen aanleert en als koopman eene eerste plaats gaat innemen, zooals blijkt uit zijne Afrikaansche brieven en uit mededeelingen die ik onlangs in ‘Les Nouvelles littéraires’ las: dat hoeft ons bij een mysticus, zooals hij zou geworden zijn, geenszins te verwonderen, aangezien de geestelijke loutering in de bedoeling der hoogste heiligen nooit anders is dan eene voorbereiding tot de blijde, de in vreugde aanvaarde daad. Maar is Jean Arthur Rimbaud, in zijne Afrikaansche eenzaamheid, die trouwens zeer betrekkelijk was, de mysticus geworden dien men ons voorstelt, dan is er iets dat mij ten zeerste verwondert: namelijk dat hij heeft kunnen zwijgen.

En hier ben ik geenszins in tegenspraak met me-zelf: als ik zelf heel goed begrijp, dat Rimbaud na de Saison en Enfer er het zwijgen toe deed, dan is dat eenvoudig omdat in dien tijd zijne mystiek nog geheel negatief is. Nadert hij echter in werkelijkheid de volmaking, komt hij weldra tot de volmaaktheid, dan leert de psychologie

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(24)

der mystici, zoo der heterodoxe als der orthodoxe, dat het hem als een gebod, neen:

een natuurlijke behoefte zou worden, te spreken, en in overvloed. Wie in de mystieke literatuur eenigszins thuis is, weet wat voor sublieme babbelaars mystieke auteurs zijn, en hoe zij eronder lijden, nu en dan tot zwijgen gedoemd te zijn. Het zwijgen van Rimbaud is dan ook zeer zeker niet te verklaren door den hoogeren graad dien hij zou hebben bereikt in het mystische leven.

Is dat zwijgen beter te verklaren door de stelling van Marcel Coulon? Die stelling kan aldus vastgesteld: Rimbaud is een ‘révolté’, een opstandeling in elk opzicht.

Prae-Nietzscheaan, is hij niet alleen verloochenaar van de moreele waarden, zooals zij door het Christendom zijn gevestigd; maar door natuurlijken aanleg is hij geneigd tot sentimenteele en geslachtelijke inversie. Die opstandelingsmentaliteit brengt hij over op de poëzie: hij wil de omwenteling, waar hij de onwillekeurige belichaming van is. Ziet hij nu dien verneinenden geest zich tegen hem keeren (onmacht zijner zedelijke anarchie; afbreking van zijne betrekking tot Verlaine; mislukking van zijn literair streven: ‘s'il a écrit la Saison en Enfer, c'est parce qu'il n'est plus capable d'écrire,’ zegt Coulon), dan blijft hem alleen nog dat ééne over: te zwijgen. En Rimbaud heeft niet nagelaten, het te doen...

Wat mij in deze verklaring wel eenigszins bevreemdt, is het gebrek aan strijd bij Rimbaud, is het zich neerleggen bij die onmacht, - hij die tot bij zijn laatste

levensweken strijdvaardig blijft; hij die eene geestelijke luciditeit bezit, die blijkt uit zelfs zijne vreemdste beweringen. Eene zulke plotselinge inzinking is bij

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(25)

Rimbaud moeilijk te verklaren. Tenzij door ziekte. En het is dan ook als zieke dat een psychiater hem beschouwt in ‘Le Journal’.

‘Fils d'un capitaine de cavalerie alcoolique et d'une mère sujette à des crises de délire constant, il faut voir dans cet atavisme la naissance, puis la disparition de son génie.’ En de geleerde voegt eraan toe: Rimbaud's vroegtijdige dromomanie, zijne misdadige impulsen, zijne waarschijnlijke sexueele abnormiliteit: allemaal teekenen van die ‘épilepsie larvée’, waar Lombroso den grondslag in ziet van het literaire genie, en dien wij gedeeltelijk terugvinden bij dichters, waarvan de productie eveneens kortstondig is geweest: een Baudelaire, een Charles van Lerberghe, onze arme Prosper van Langendonck. Maar ik neem de vrijheid hier te doen opmerken, dat, zoo zulke ziekteverschijnselen inderdaad uitloopen op zwijgen, op zwijgen in den letterlijksten zin van het woord, op de aphasie die de tong vóor de hersenen verlamt, dit geenszins het geval is geweest met Jean Arthur Rimbaud. Hij zwijgt; hij lijkt als dichter uitgeput;

maar twintig jaar lang nog leidt hij een werkzaam en vruchtbaar leven; hij leert met een buitengewoon gemak Noord-Afrikaansche talen aan; hij weet zich, door zijn beleid evenzeer als door zijne milde goedheid, de vriendschap te verzekeren van de inboorlingen; verre van onder een erfelijken last te bukken, gaat hij hem te keer met het gezonde bewustzijn eens mans.

En dan? Waarom dan heeft Rimbaud gezwegen, haast twintig jaren lang? Ja, waarom?

Of heeft hij misschien alleen gezwegen in schijn,

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(26)

en alleen nog voor zich-zelf gesproken?

N.R.C., 26 Juli 1924.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(27)

Waarom heeft Arthur Rimbaud gezwegen?

II

In mijn vorig stukje over het zwijgprobleem bij Jean Arthur Rimbaud, dat intusschen zooveel praats heeft uitgelokt, heb ik aangegeven welke gissingen het schorsen van den wonderbaren arbeid des dichters heeft doen ontstaan. Daargelaten dat het heel goed mogelijk is, dat Rimbaud in zijne eenzaamheid zou hebben voortgewerkt zonder te hebben uitgegeven, of dat zijn dichterlijke arbeid louter-mentaal is gebleven zonder dat hij zich de moeite gaf de rijzende beelden vast te houden en toe te vertrouwen aan het papier (dergelijke afzondering is tegen auteursijdelheid een zeer goed geneesmiddel), kan het ook gebeurd zijn, dat een werkelijk zwijgen nog andere redenen heeft gehad dan deze, aangegeven door Ernest Delehaye en Marcel Coulon.

Ik heb u met bescheidenheid gezeid, dat het levend opnemen in den schoot van den levenden God (thesis-Delehaye), verre van tot zwijgen te nopen, integendeel den drang naar de mededeeling bevorderen moest, zooals het geval is bij alle mystici (men vertelt dat een copiïst zeventien dagen noodig had om over te schrijven wat de beruchte Mme Guyon in één nacht neêrpende; en van Ruusbroec wordt verhaald dat de aanwezigheid der Godsgedachte in hem van zulken overvloedig-bestendigen aard was, dat hij, soms na weken onderbreking, het dictaat zijner werken - want zijne werkzaamheid was in hoofdzaak mondeling - hernemen kon bij het woord waar hij het gelaten had). Wat de thesis-Coulon betreft, die, na de metafer van Verlaine, Arthur Rimbaud gaat beschouwen als een echten ‘Poète maudit’,

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(28)

buiten alle beeldspraak om, die zal wel de goedkeuring wegdragen van de occultisten, voor dewelke de werking van den Booze op dorheid uitloopen moet; zij is echter eenigszins te speciaal, en te weinig door werkelijke ervaring te staven, dan dat wij er meer in zouden zien dan eene nogal briljante fantazie. Blijft de verklaring der neurologen: zij is verleidelijk, maar stemt niet overeen met andere voorbeelden van gelijken aard. Trouwens, dat het genie van een Rimbaud en het plots verdwijnen ervan zou te verklaren zijn door het alcoholisme van zijn vader en de zenuwachtigheid van zijne moeder, brengt ons weêr maar eens de boutade in het geheugen van Ribot:

‘Si le génie est une névrose, l'athlétisme est une cardiopathie, puisque bon nombre de sportsmen souffrent du coeur’.

Er is eene andere stelling: zij wordt ons aan de hand gedaan door Jean de Gourmont, die er uiting aan gaf in ‘Le Mercure de France’. In hun boek over ‘le Génie littéraire’

wijzen Rémond en Voivenel erop, dat in het hersenencomplex de spraakcentra heel dicht bij de genitale centra liggen. Voivenel, in zijn studie over ‘Littérature et Folie’, gaat eenigszins verder en schrijft: ‘le centre des idées génitales est fonctionnellement rattaché au centre du langage’. Het verleidt Jean de Gourmont tot de onderstelling:

‘On pourrait conclure que l'évasion de Rimbaud, de la littérature et de la Poésie, ne tient peut-être qu'à une petite lésion de ce centre du langage, à une petite félure d'où goutte à goutte ont fuit les images poétiques en même temps que les idées génitales’.

Hierbij heeft Gourmont natuurlijk gedacht aan de sexuëele abnormaliteit die Rimbaud werd toegeschreven,

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(29)

die trouwens hardnekkig werd geloochend, en.... die nog geenszins het recht zou geven in de verste verte te denken aan iets als eene ‘félure’. Aardgelijke disposities zouden aanleiding kunnen geven tot uitzonderlijke erotische uitingen, - die men in Rimbaud niet aantreft; vernietiging van het poëtisch vermogen kunnen zij in geen geval tot gevolg hebben. Men verwart trouwens al te lichtvaardig de ‘centres du langage’ met de, tot hiertoe te vergeefs gezochte ‘centres de la poésie’; gewone spraak is niet noodzakelijk poëzie; en ik ken menschen, waarvan de gewone elocutie verre van schitterend is, die nochtans schitterende dichters zijn. Hoe dikwijls werd er niet op gewezen, dat groote dichters heel dikwijls slechte redenaars zijn?

Met dit alles beweer ik nog geenszins, al de redenen, die werden aangegeven om te verklaren waarom Rimbaud nog vóór zijn twintigste jaar aan het zwijgen ging, althans in het openbaar, als nietig en onaanneembaar te hebben begraven. Doch er zijn andere redenen die bij mijn weten niet werden aangeraakt, en die mij redelijker voorkomen, en dus menschelijk-beter, om dat zwijgen uit te leggen.

Er is in de eerste plaats - ik zei in mijn vorig stukje reeds een woord hieromtrent - de periodieke inzinking, de tijdelijke verdooving, die soms teweeg wordt gebracht door eene verplaatsing der werkzaamheid; die ook, na eene zeer groote inspanning, gevolg van vermoeienis kan zijn; en die verder eene reden kan hebben die aan onze bevatting ontsnapt. Deze periode der onvruchtbaarheid kan meer of min langen tijd duren; na groote psychische spanning is die tijd der dorheid soms wel heel lang,

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(30)

en de dertig jaar zwijgen van Gezelle kunnen aan dergelijke depressie heel goed toegeschreven worden; in elk geval kent elke dichter dergelijke toestanden, en het zou een wonder zijn geweest dat Jean Arthur Rimbaud, na vier jaar

ontzettend-grandiozen arbeid, na een tijdperk van dichterlijke productie die aan kwaliteit en zelfs aan kwantiteit in de literaire geschiedenis der wereld wellicht in de literaire geschiedenis der wereld wellicht weêrgaloos is, er zou aan ontsnapt zijn.

Is naderhand de daaimoon nooit meer over hem vaardig geworden? Het oogenblik, waarop hij zijn dichterlijken arbeid staakt, valt nagenoeg samen met dat waarop zijn zwerversleven begint: voortaan zullen wij over zijn innerlijk leven niet veel meer vernemen: wij zullen dan ook niet weten of hij nimmer meer voor zich-zelf gesproken heeft.

Dat zwijgen, ook voor zich-zelf, zou trouwens heel goed zijn te verklaren. Rimbaud is eene ontstellendvurige natuur. Reeds op het lycée te Charleville legt hij daar het bewijs van af. Op zestienjarigen leeftijd verlaat hij het vaderlijke huis om, zonder een enkelen cent op zak, deels te voet, deels verborgen in een goederenwagen, naar Parijs te vluchten bij den man die hem de echte poëzie had geopenbaard: Paul Verlaine. Te Parijs leidt het kind een opgewonden bohèmeleven: hij drinkt buitenmate, hij rookt pijpen. Het duurt niet lang, of zijn zucht naar avonturen verleidt den zachtzinnigen Verlaine, ordelijk ambtenaartje tot hiertoe, tot de bekende vlucht naar Londen. Het verblijf duurt er geruimen tijd; als Verlaine zich van dat opgewonden bestaan tracht los te scheuren, wordt hij op den voet door den verwoeden

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(31)

Rimbaud gevolgd die, te Brussel, hem in het ‘Café Liégeois’, uit gaat dagen en Verlaine zóó opwindt dat deze op hem tot tweemaal toe schiet.... Gij weet al het overige: Rimbaud soldaat in het Oost-Indische leger, smokkelaar, karavaanleider;

een leven van avonturen dat niet eindigt dan op het lijdensbed te Marseille.

Doch het grootste avontuur, het opperste, het absolute avontuur; het avontuur dat de oorsprong is van al de andere en als de voorbestemming van heel zijn bestaan, dat is de Poëzie. Zij is hem van meet af schreeuwende behoefte; zij huilt hem toe uit alle afgronden, zij blaft hem sarrend na uit alle verten. Zij lokt hem aan en zij zit hem op de hielen. Zij is de bezetenheid die hem aanvreet als de felste honger, die zijn hoofd verhit als de folterendste dorst. Nooit heeft eene passie iemand gevangen genomen, in hare wetten gekneed, binnen hare normen en vormen geperst, als de poëtische schoonheid gedaan heeft met dit kind van zeventien jaar. Het zou niet moeilijk zijn, uit de belijdenissen der Illuminations en der Saison en Enfer, om te zwijgen van de stralende voorbeelden uit de Gedichten, de bewijzen aan te halen van deze oppermachtige liefde; zij loopt uit op de bevestiging, als op een verlossingszucht, na zooveel zoeken, na zooveel begeerte, na zooveel zwoegen, na zooveel worstelen;

op: ‘Cela s'est passé. Je sais aujourd'hui saluer la beauté.’

Die ‘beauté’, gij begrijpt het, zij is van geene gewone orde. Hij die - opperste wet van den dichter - beweerde: ‘il faut être un voyant’, hij schrijft: ‘le poète arrive à l'inconnu; et quand, affolé, il finirait par perdre l'intelligence de ses visions, il les a vues.’

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(32)

Hij vervolgt: ‘J'écrivais des silences, des nuits, je notais l'inexprimable. Je fixais des vertiges’. En: ‘J'ai créé toutes les fêtes, tous les triomphes, tous les drames. J'ai essayé d'inventer de nouvelles fleurs, de nouveaux arbres, de nouvelles chairs, de nouvelles langues. J'ai cru acquérir des pouvoirs surnaturels.’ Nog wel neêrhaling naar het louter-menschelijke, dat hem als iedereen het liefste zal moeten blijven: ‘l'horloge ne sera pas arrivée à ne plus sonner que l'heure de la pure douleur.’ Maar het rijzen tot dit opperste, meta-aesthetisch vermogen: ‘Tels qu'un dieu aux énormes yeux bleus et aux formes de neige, la mer et le ciel attirent aux terrasses de marbre la foule des jeunes et fortes roses.’

De liefde der schoonheid, de strijd om de schoonheid, de ascesis die de mystiek der schoonheid bereidt: zij zijn Rimbaud's levensbrood geweest. Hij gevoelt, dat hij, langs de baan der schoonheid, de andere mystiek bereiken gaat: ‘Nous allons à l'Esprit’, en ‘j'ai reçu au coeur le coup de la grâce’. Maar neen: ‘on ne part pas!’ en

‘la vie est la farce à mener par tous.’ De sluizen, waar de overvloed uit stroomen zal, blijven gesloten. Het opperst mogelijke blijkt niet meer dan de hoogste, maar nog menschelijke, schoonheid die men begroeten mag: men buigt, maar de uitdrukking zal falen. Er blijft den dichter niets meer, dan het onuitsprekelijke, dan het Zwijgen.

‘Beauté, mon beau souci’: het is de gelukkige formule, waarin Malherbe het ideaal van alle dichters, en niet alleen de Fransche, heeft gevat, sedert de opkomst der Renaissance. Maar voor een geweldenaar als Rimbaud is geen spraak van ‘souci’:

hem is de dichterlijke schoon-

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(33)

heid het eeuwige torment, het gevecht met den Engel dat uitloopt, bijna, op de eindzegepraal, maar tevens, voortaan, op de onmacht. Als velen van zijn tijd, als de besten althans, streeft hij naar eene volmaaktheid, eene vermeerdering van

volmaaktheid, de anderen volgens de uitdrukking, hij volgens geest en uitdrukking beide. Men vergete het niet: tusschen de jaren zeventig en tachtig ontstaat, in de Fransche poëzie, de zucht naar loutering van den vorm, die gaat van de vorm-plastiek die de Parnassiens zich als hoogsten eisch hadden gesteld, naar de meer vloeibare expressie waar de idee naar een veelzijdiger, eene beweeglijke, eene niet alleen muzikale, maar zelfs van muziek verloste, eene intellectueelbewogen rythmiek zou streven. Corbière was voorafgegaan. Reeds waren daar de pogingen van Verlaine in

‘Romances sans Paroles’, die aan de aesthetiek van den ‘Parnasse’ ontsnappen. Jules Laforgue zal weldra volgen. Tusschen beide laatsten in staat Jean Arthur Rimbaud met de laatste zijner verzen, en het zou geen jaren duren of Mallarmé zou gelijkaardig streven huldigen, met zijn aldoor klaarder contrapunt. - Hiermeê geeft Rimbaud eene meesterschap op, die leidt tot een nieuwen strijd met het dichterschap. Ik herhaal het: verre van er in onder te gaan, zal hij de absolute Schoonheid-des-Dichters in het oog mogen zien in hare hoogste abstractie; ze, eerste en hoogste der Symbolisten die hij is, aan mogen staren. Het kan echter niet leiden dan tot de vernietiging:

Elle est éteinte, Cette huile sainte,

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(34)

Il est éteint, Le sacristain.

De koster vermag uit de eigen substantie de heilige lamp niet meer te vullen. Hij kan niet anders meer dan - zwijgen.

N.R.C., 9 Augustus 1924.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(35)

Kunst in België I

Brussel, Juli.

Vacantie-tentoonstellingen

Ik heb u onlangs in drie brieven geschreven over de tentoonstelling van schilderijen en beeldhouwwerken die deze maand moest gehouden worden te Sinte Martens Laethem aan de Leie en zou gewijd zijn aan den arbeid der kunstenaars, die in dit dorp hebben gewoond. Buiten mijne brieven om, zijn over het openen, of beter niet-openen van deze tentoonstelling in dit blad berichten verschenen, die niet geheel met de waarheid overeenstemmen. Er zijn weliswaar redenen geweest, die met kunst weinig te maken hebben, om die opening te verschuiven. Die vertraging is geen kwaad geweest: thans is het niet meer een enkel persoon, maar een klein comité dat zich met de inrichting van deze expositie bezighoudt en er de verwezenlijking van verzekert; het uitzicht, ik bedoel de algemeene indeeling, wordt zooals ik hier heb aangegeven: de twee opvolgenlijke ‘scholen’ van Sinte Martens Laethem krijgen hun afzonderlijken wand en wat er niet toe behoort wordt er buiten vertoond. De belangstelling groeit aan, en dat kan van de verdaging een gevolg zijn; vanwege de kunstenaars is geen onthouding meer te vreezen, voor zoover ik weet althans; men hoopt, dat zelfs de hoogere overheid tusschen komt, hetgeen maar zeer billijk is, waar het hier eene daad, eene historische daad geldt van saamhorigheid, vanwege schilders en beeldhouwers die algemeen er-

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(36)

kend worden als te behooren tot de besten in dit land. Zoodat deze

vacantie-tentoonstelling eene gebeurtenis staat te worden. De opening is thans vastgesteld op 24 Augustus: een datum dien ik in de aandacht aanbeveel van de Nederlanders, die op dit oogenblik in grooten getale ons land doorkruisen en niet alleen de gelegenheid hebben een schoon deel van het Vlaamsche land te ontdekken, maar ook de, bij u nog te weinig bekende, kunst die dit land heeft voortgebracht.

Inmiddels heeft ook Brabant in deze Julimaand zijne vacantie-tentoonstelling, en zij is weinig banaal: ik bedoel de regionale expositie te Zoutleeuw, die kunst, oudheidskunde en folklore omvat, en die werd ingericht door de provincie Brabant, die op dat gebied als op menig ander tot voorbeeld kan gesteld van de meeste andere Belgische provincies.

Zoutleeuw, dat men in het Fransch Léau noemt, is een heel klein stadje van zoowat tweeduizend zielen, maar het juweel van eene streek die, rijk aan natuurschoon, minder bedeeld is dan Vlaanderen op het gebied der kunst. Het verdient algemeen te worden wat het sedert lang is voor de ingewijden: eene bedevaartplaats. Geplunderd door kunstschacheraars, verarmd door dezen, die over zijne kunstschatten de wacht hadden - het heet dat het Hollandsche bewind in 1827 machtiging gaf tot het verkoopen van echte schatten - blijft het niettemin wat het was in de zestiende eeuw, het bloeitijdperk der toegepaste kunst in Brabant. Het vermocht te ontsnappen aan de beeldstormerij, die veel van ons kunstverleden neerhalen zou: dat verleden bloeit hier dan ook weergaloos, - weergaloos minder door de kwaliteit misschien, al is de hoedanigheid

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(37)

dan toch nog imponeerend, dan door de hoeveelheid, die atmospheer schept. Veel beter dan men te Brugge de vijftiende eeuw inademt (Brugge is vanwege het restaureeren onuitstaanbaar geworden), beleeft men te Zoutleeuw een Brabantschen Renaissance-tijd, met alles wat aan inlandsche krachten dien Renaissance-tijd heeft ingeleid en mogelijk gemaakt, eene Renaissance, die zonder de schudding van eene Hervorming, met evolutie, geleidelijkheid en lijdelijkheid, tot op heden ongestoord voortleeft in eene schoone rust, waar zelfs het moderne leven, dat hier niet dan schuchter binnendrong, maar weinig verandering in brengen zou.

Het land is kalm en bewogen; het deint en glooit als eene gezond-ademende borst.

Talrijke wegen van populieren geven de teekening aan van het traag-golvende landschap. Toen ik het dezer dagen bezocht, maakte het koren die golving levend onder het hooge en wisselende licht, gouden en zilveren bij beurte. Een diepe hemel welfde zijne stolp over dit ruime, dit levende landschap, in het midden van hetwelk het kleine stadje slaapt!

Ik heb het teruggevonden zonder de minste verandering, zooals ik het zou

‘ontdekken’, meer dan eene kwarteeuw geleden. Paul Fredericq, een goed en gevoelig kenner van stedeschoon, liet, in zijne colleges over geschiedenis van België, nooit na, bij geboden gelegenheid, zijne studenten attent te maken op de fraaie hoekjes van het eigen land: hij wist bij ervaring, dat de Belg, die al geen groot reiziger is, het minst van al nog zijn vaderland kent. Hem dan dank ik, met Zoutleeuw kennis te hebben gemaakt en met de eigenaardige schoonheid, die er het kenmerk van is.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(38)

Van voor men het stadje bereikt, ziet men den fijnen, eenigszins preciëuzen en grilligen klokketoren boven de verweerd-roode warmdonkere daken uitrijzen. Doch eerst als men het hart van het stedeken, de groote plaats bereikt, is men er waarlijk in en komt de toover over u.

Aan de eene zijde van het plein, waarvan het midden door een sierlijk fonteintje wordt ingenomen, staat de oude halle en het delicate, zeer gave en nobele

Renaissance-stadhuis. Daartegenover, streng en stevig, imponeerend door de afmetingen, de kerk den heiligen Leonardus toegewijd. Het is een gebouw van de dertiende eeuw, waartegen aan een laat - Gothische sacristie vol bloeiende versiering leunt, en die er de stoerheid van vermildt zonder ze te verbreken. Nog enkele trapgevelkens, verloren onder de grootere bouwwerken: ziedaar deze marktplaats en ziedaar zoo goed als geheel Zoutleeuw. Een straatje leidt naar de zilveren Gete;

andere voeren naar de omliggende akkers en loopen in de babbelende populierlanen uit. Zij is, die onregelmatige plaats, een nestje van rustige schoonheid, wonderbaar één, al hebben er drie-vier eeuwen aan gewerkt, vol stijl niettegenstaande de complexie der stijlen.

Maar het hoogste genot aan kunst zult gij smaken binnen de Leonarduskerk zelve.

Dat genot is oppermachtig, hoe dan ook zeer verscheiden. Ik zei u, dat de Hervorming de kerk onaangeroerd liet; zij behield dan ook, bijna ongeschonden, haar meubilair, een meubilair dat hoogstwaarschijnlijk voor haar werd uitgevoerd, en dan ook alle rommeligheid uitsluit. De kerk is heel klaar, wat al te klaar misschien: hier ook heeft men de wandaad begaan de muren zorgvuldig af te krabben. Maar het laat beter

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(39)

beschouwen toe, en analytisch smaken, van wat de inhoud is der zijkapellen, die, den middenbeuk rond en achter het choor om, onder de verdieping van eene fraaie gaanderij, hare schatten vertoonen.

De kerk is vooral aan beeldhouw- en drijfwerk rijk: beide zijn heel dikwijls van zeldzame waarde. De altaarstukken, zooals ik zei, zijn zeer verscheiden van karakter, zijn nu eens grappig-populair van aard en scherpgeteekend van uitvoering, dan weer buitengewoon zuiver van stijl, een stijl die in deze streek zoo sierlijk en edel, zoo weinig overladen en zoo rustig aandoet. De beelden zijn talloos en zeer verschillend:

de ‘dansende David’ kan moeilijk vergeleken met den ‘heiligen Leonardus’; beiden treffen diep door hunne geestelijke als door hunne plastische volkomenheid.

Een zeer schoone Christus, tusschen Onze Lieve Vrouw en den heiligen Johannes in, hangt, van de hooge vout uit, in de ijlte van het choor. En achter aan het

meestuitvoerige, en ook wel beroemdste, zoo niet wellicht het allerschoonste kunstwerk van deze kerk: het is het groote tabernakelstuk van Cornelis de Vriendt, eene ingewikkelde architectuur van zuilen en beeldjes, echter zeer evenwichtig en harmonisch gebleven, en die, Italiaansch naar de ingeving, de onrustige overlading van onze meeste Romanisanten niet vertoont. De invloed is Florentijnsch; het scheelt weinig, of ook de indruk is het. Zeker, men vindt in de Leonarduskerk

beeldhouwwerk, dat meer rechtstreeks aanspreekt door oerlandsche naïveteit. Dit groote altaarstuk is echter in dit land het gaafste voorbeeld van zestiend'eeuwsche kunst zooals ze over de Alpen tot ons kwam; het volstaat om de reis naar Zoutleeuw aan te bevelen.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(40)

En de moeite der reis wordt verder geloond door het vele verguld-koperen drijfwerk, dat men wellicht nergens zoo fraai en zoo veeltallig aantreft. Het grootste deel van dit werk is nog zuiver-Vlaamsch of, zoo gij het liever hebt, inlandsch van karakter.

Het dagtekent uit de vijftiende eeuw, en doet weergaloos-weelderig aan. Eerst wel door de hoeveelheid: heel de kerk straalt van dit aan duizenden ribbels glinsterende, aan tallooze ornamenten flitsende koper. De doopvont en de machtige kandelaren, het groote wijwatervat en de hooge kroonluchters, en de sierlijke lantarens, en tot bij de minste choorbellen: het zijn wonderen van eene liefderijke kunst. Maar vooral de imponeerende zanglessenaar, die het midden van het choor inneemt en treft door kleur en afmeting: een arend met geel en roodkoperen gestrekte vleugelen; en achter hem aan de Boom des Levens, die rust op vier leeuwen, zich zesvoudig vertakt, verdere twijgen uitspreidt om de heilige Maria, Sint Jan den Evangelist en de Magdelaansche ten hemel te dragen en uit te loopen in het Kruisbeeld, zijn door hunne pracht, hunne sierlijkheid en hunne wonderbare bewerking van allerhoogst kunstgenot.

Ziedaar, in hoofdzaak, wat Zoutleeuw aan schoonheid biedt - of bood voor de tentoonstelling, die er thans gehouden wordt. Want die schoonheid is thans aangevuld.

Daarover in een volgend briefje.

N.R.C., 30 Juli 1924.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(41)

II

Brussel, Juli.

Vacantie-tentoonstellingen

Zoutleeuw, waar ik u heb binnengeleid, heeft dus zijne tentoonstelling. Behalve door burgemeester en pastoordeken, werd deze, zooals ik u zei, ingericht door de provincie Brabant, of, nauwkeuriger, door den provincialen dienst der folkloristische

opzoekingen. Want bezit de stad Antwerpen een museum voor folklore, dank zij het aandringen en den steun van den dichter Max Elskamp en de liefderijke zorg van een ander dichter, Victor de Meyere, de provincie Brabant bezit iets beters dan eene bewaarplaats: een levend organisme dat opspoort en vastlegt al wat wij aan traditie bezitten, van het edelste gebouw tot de nederigste speelkaart, van het zware

gildejuweel tot het vluchtigste spreekwoord; dit comité, officieel aangesteld, en dat uit de meest-bevoegde mannen bestaat, heeft zijn bulletijn dat een boeiend tijdschrift is. Brabant wil aan eigen leven niet doodgaan; het wil ook niet op zijn verleden teren, of dat verleden behandelen als een geliefd maar zoogoed als dood bezit: het wil eigen leven leven en voortzetten. En daarom heeft het officieel en grootscheeps in hand genomen wat vroeger het wel ijverige maar dan toch uit den aard der zaak beperkte werk van enkelen was. Eén der eerste blijken van die werkzaamheid is deze

archeologische en folkloristische tentoonstelling van Zoutleeuw, uit liefde geboren, en die zulke innige liefde te wekken weet. Dat het Brabant-

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(42)

sche comité het bij deze eerste poging niet laten zal, vooral na dit eerste en groote succes, is zoo goed als vanzelf sprekend....

Gij kent het decor: al biedt feitelijk gansch het stadje de ontdekkingsvreugde die men op eene tentoonstelling geniet, toch is het meer bepaald in het stadhuis en in de weidsche kerk dat deze van Zoutleeuw is ondergebracht. Zonder bij machte te zijn u de schoonheid te doen smaken die de kerk in honderden voorwerpen bezit, heb ik u bij benadering gezeid wat men er aan beeldhouwwerk en drijfwerk zien kan. Laat ons voorloopig in de Leonarduskerk blijven, want ik heb u nog niet alles getoond.

De kerk immers bezit aan schoonheid nog heel wat meer, dat ik-zelf voor dezen niet had gezien, doorgaans geborgen dat zij zat, en die slechts ter gelegenheid van deze tentoonstelling in hare verschillende aspecten voor den dag werd gehaald en in het volle daglicht gesteld.

In de snoezig-gothische sacristie dan, voormalige en wat al te zeer gerestaureerde Sint Leonarduskapel, heeft men samengebracht en ter bezichtiging geboden wat den eigenlijken ‘schat’ der kathedraal uitmaakt, de voorwerpen die meer bepaald ten dienste staan van de priesters: wonderbare kazuifels, poëmen van zijde en stikwerk, sumptueus in hunne vergane kleuren, paars en groen, rood en goud, meesterstukken der 16de eeuw zooals men ze zelden in musea van toegepaste kunst ziet; verder imponeerende folianten met zeldzaam-schoone banden; vaten in Limogesporselein;

stralende monstransen en wierookvaten, diepglanzende kelken; en daar tusschenin een aantal beeldjes die in de kerk geen plaats meer vonden, of die men heeft weggenomen ten voordeele van... meer moderne, helaas lang

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(43)

niet zoo mooie beelden. Want het dient wel gezegd: ook te Zoutleeuw, zelfs in het zoo zeldzaam rijke en gave Zoutleeuw, werd wel eens geknoeid. Zoo vertelt men ons de geschiedenis van een kruisweg, een fonkelnieuwen kruisweg, waar men gaten voor houwde in de oude muren, en - die men weigeren moest omdat de leden van den kerkraad, anders toch geen artiesten, tegen den wil in van een thans overleden pastoor, hem (den Kruisweg) waarlijk al te leelijk vonden. Intusschen blijven de groote ledige gaten bestaan. Met als vergoeding al de levende, de onvergankelijke schoonheid die er omheen staat: die ‘Dansende David’ onder meer, waar ik het reeds over had, en die een betooverend wondertje is, in deze sacristie verdoken naast die grootsche, groen-fluweelen koorkap waar adelaren hunne vleugelen op uitspreiden en waar veelkleurige zijde in een gansche rij schilderijtjes van prachtige zuiverheid het leven van heiligen verhaalt.

Ik verlaat de kerk en begeef mij naar het, eveneens wat al te zeer opgeflikte, stadhuis, dat Keizer Karel in het versterkte Zoutleeuw - het bezat eens vijf kazernes!

- optrekken liet. En bij het binnentreden word ik onmiddellijk getroffen door iets minder-aangenaams. De Zoutleeuwsche ediliteit achtte zekeren dag de wanden van deze ingangshal te naakt. Ze liet uit Brussel den Gentschen decoratieschilder Maurice Langaskens overkomen en deed hem eene schoone bestelling: deze muren zou hij als fresco beschilderen met diverse wederwaardigheden uit het leven van den heiligen Leonardus, mitsgaders eenig vertoon van het Brabantsche boerenbedrijf. Nu is gelukkig de schilder Langaskens een knappe jongen: ik zal wel de laatste zijn om dat tegen te spreken. Zijn werk is

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(44)

dan ook wel goed uitgevallen, en ik ben overtuigd dat gansch Zoutleeuw er fier op is. Maar... ik was niet naar Zoutleeuw gekomen om weer eens schilderijen van mijn vriend Langaskens te zien, en daarom juist hebben zij mij bij uitzondering verstoord.

Tweede reden tot stoornis: het gevoel van bontheid dat deze tentoonstelling wekt.

Niet dat ze zonder methode zou zijn opgesteld. Men heeft integendeel naar orde gestreefd en het is klaar blijkend. Maar er is zooveel, en zoo uiteenloopends, en dat ook, op de diverse verdiepingen van het anders aangenaam gebouw, zoo verspreid is, dat het wel eenigen duizel wekt.

Er is, in de eerste plaats, heel veel. Nu heet het dat alles wat ten toon is gespreid, te Zoutleeuw-zelf of in den meest-nabijen omtrek gevonden werd. En daar staat men versteld bij. Dat Zoutleeuw is werkelijk een conservatorium van gebruikskunst uit Renaissance en Baroktijd. Krijgt ooit een van mijne confrères lust tot het schrijven van een roman uit de zestiende of zeventiende eeuw, dan moet hij maar eenigen tijd naar Zoutleeuw gaan wonen: hij vindt er een kader dat eenig is, en verder de rust die tot werkzaamheid aanzet.

Dat vele, hetwelk zoo verscheiden is, dwingt mij tot eene preciese indeeling. En ik zal dan maar beginnen met wat men pleegt ‘zuivere’ kunst te noemen, al moet ik er voor naar de étage klimmen. Laat ik maar zeggen dat het kleine Zoutleeuw zijn eigen schilder heeft, en dat die schilder lang niet de eerste de beste is: Joost van Craesbeek, de welbekende leerling van Adriaan Brouwer, en die zou verdienen een Hollander te zijn, indien hij geen Vlaming was. Hij is geen eigenlijk Zoutleeuwenaar:

de muren

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

(45)

der stad zijn zoo eng! Maar dat zijn wieg in het naastgelegen Neerlinter stond, geeft hem niet te minder burgerrecht. Deze tentoonstelling toont van hem vijf smakelijke composities, die men gaarne ontmoet. Zij vertoont nog andere schilderijen uit denzelfden tijd, die minder kunstwaarde bezitten, en weêr in hoofdzaak beteekenis hebben voor de zedengeschiedenis als die ‘Twist in eene herberg’, die ‘Vergadering van Rederijkers’ en die ‘Gildeoptocht’, die aan Van Alsloot herinnert. Feitelijk zijn wij hier niet heen gekomen om schilderijen te bewonderen. Wij troosten ons dan ook gaarne met de gebruikskunst.

Die gebruikskunst is weer zeer verscheiden van aard, en eischt op haar beurt eene onderverdeeling. Laat ik dan beginnen met brons- en koperwerk.

Zoutleeuw bezat tot voor kort een klokketoren, dien men afbreken moest, wilde men voorkomen dat hij zou instorten. De vijftien klokken bleven aldus behouden:

groot belang bezitten zij niet; minder belang zeker dan de talrijke koperen schotels en kannen, vaten en kandelaars, die, bij heel wat blinkend tin, de meubels overladen die langs de wanden staan van de groote benedenzaal.

Die meubels zijn onder het beste van de tentoonstelling; alle zijn oud, de meeste prachtig bewaard, enkele van een zeer bijzonderen stijl. Men herkent ze; men voelt zich thuis in hunne omgeving; men kent slechts die ééne verwondering: zijn er dan geen Duitschers in de streek geweest, en kwam hier nooit een antiquair voorbij?

Na de meubelen, de kleederdrachten. Ziehier de lange paars-katoenen kapmantel die onze boerinnen nog droegen in mijne kinderjaren. Ziehier het tooisel van den gildenkoning, den halsketting van den keizer der gaaischieting,

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarin heeft men niet geheel ongelijk: zij, die niet eens de taal van het Vlaamsche volk nog kunnen spreken, maar die de liefde voor den geboortegrond niet hebben wederstaan, zijn

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1911- januari 1913.. minder wordt) eene lijst van kandidaten opgemaakt, waarvan geen

Maar in steden als Brussel, waar vooral weeldeartikelen worden vervaardigd, waar slechts kleinnijverheid bloeit, en waar de werkgever zelden meer dan honderd arbeiders gebruikt,

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1913 - maart 1915.. laatste heb ik nog steeds niet begrepen).. Neen, ik stak geene hand

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Nieuwe Rotterdamsche Courant februari 1915 - maart 1916.. door adel, stijlvollen rythme, en bezonkene kleuren-pracht), heeft

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Nieuwe Rotterdamsche Courant maart 1916 - september 1919.. Met dankbaarheid huldigen ook wij de Hollanders, die hier de Belgen

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1919 - december 1921.. schen, iets waarin hij, bijvoorbeeld, gelijk is te stellen

Tsjechoslowaken, maar zelfs een Japannees het woord gevoerd; was daar niet de oorlog geweest, dan zou zeker een Duitscher er hebben herinnerd aan het deel dat zijn land heeft genomen