• No results found

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926 · dbnl"

Copied!
724
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

Karel van de Woestijne

Editie Ada Deprez

bron

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant

september 1925 - november 1926 (ed. Ada Deprez). Cultureel Documentatiecentrum, Gent 1994

(2)

© 2010 dbnl / Ada Deprez

(3)

Verantwoording van de tekstverzorging

Wij brengen Van de Woestijnes artikels in een diplomatische editie, die alleen daar af en toe stilzwijgend wordt gecorrigeerd waar de zetter uit tijdnood een fout maakte, of Van de Woestijnes kleine maar regelmatige handschrift niet kon ontcijferen, namen niet kende of allusies niet begreep. Af en toe werd trouwens ook onze eigen

ontcijfering bemoeilijkt door donkere vlekken in het steeds slechter bewaard gebleven papier. De schrijfwijze van namen werd genormaliseerd, in overeenstemming met de in Van de Woestijnes artikels meest voorkomende vorm.

Achteraan vindt men een beknopt personen- en zakenregister. Een omvangrijke cumulatieve identificering van personen, titels en zaken komt in het laatste deel.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(4)

[1925]

Maurice Gauchez Cacao

De literatuur over de Antwerpsche haven en het belendende Schipperskwartier is zeer uitvoerig. Heeft deze machtige volkswijk onze Vlaamsche schrijvers uit de romantiek en de daarop volgende reactie opvallend-zelden geïnspireerd - noch bij Conscience, noch zelfs bij zijn intiemen vijand Domien Sleeckx, noch ook bij August Snieders neemt het havenbedrijf de plaats in, die men van hen zou verwachten -, dan ligt dit vermoedelijk aan de haven-zelf, die toen op verre na de imponeerende ontwikkeling niet had bereikt, die ze sedert dien, meer bepaald in het laatste kwart-eeuw, heeft genomen. Zelfs Peter Benoit, dien ze uitermate boeide, heeft er, in zijn muziek-epos De Schelde, de plaats niet aan gegund, die haar als

vanzelfsprekend, toekwam: ditmaal ligt de schuld misschien aan zijn

teksten-leverancier, wijlen den heer Emmanuel Hiel. En men moest wachten, als op eene openbaring, op de grootsche Nouvelle Carthage van den grootschen Georges Eekhoud, om er al de, laat mij maar zeggen literaire, waarde van in te zien. En Georges Eekhoud heeft het bij dat eerste boek niet gelaten.

Hij heeft leerlingen gehad. Ik spreek niet van de dichters. Onder de

Fransch-schrijvende heeft niemand - zelfs niet Max Elskamp misschien, zoozeer verschillend echter van temperament - hem in uitdrukking nabijgestreefd; tenzij Emile Verhaeren, waarvan L' Etal, in Les Villes tentaculaires, een monument is; heel dit boek trouwens is een als betonnen beeld van de Scheldestad. - Onder de

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(5)

Vlaamsche dichters zijn Constant Eeckels, Jan Hammenecker en met een enkel gedicht Victor de Meyere te noemen (misschien vergeet ik er). Doch zij waren te lijdelijk-subjectief, te weinig dynamisch aangelegd, om in vers te bereiken wat Georges Eekhoud in zijn proza had vastgeklonken.

Doch toen kwamen twee prozaschrijvers, en twee echt-Vlaamsche Antwerpenaars:

Emmanuel de Bom, die zijne sentimentaliteit en de ironie, welke er de weêrslag van is, prijs geeft, als hij in het Schipperskwartier komt te staan:

ontzagwekkend-menschelijk in zijne Wrakken en in een paar novellen, welke om de haven spelen en die aan pathetische waarheid Georges Eekhoud evenaart; Lode Baekelmans, die, kind van deze wijk, opgroeit uit den humor ervan om te stijgen tot de breedgrijpende meewarigheid, die zijne Tiene en zijn Europa maken tot niet zeer fraai-geschreven, maar innig-geliefde boeken, welke men niet vergeet.

Een Fransch-schrijvend Belg komt thans onze aandacht vragen voor een nieuwen Antwerpschen havenroman: Maurice Gauchez met Cacao.

Van Waalschen bloede, is Gauchez te Antwerpen in een leeraars-gezin en later in een Fransch-journalistiek milieu opgegroeid. Feitelijk geen volksjongen als De Bom en Baekelmans. Zelfs geen zuiver Antwerpenaar als Max Elskamp. En helaas geen diep doorvoeler als Georges Eekhoud, anders door zijne opleiding uit zijn volk weggerukt, maar door liefde herboren. Doch de macht van Antwerpen is zoo groot, dat de naar zijne geaardheid Waalsche Maurice Gauchez zeer oprecht het refrein van het Antwerpsche Schipperskwartier meent te mogen meêzingen:

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(6)

Ga de weg! Ga de weg! Wij zijn hier!

Wij zijn de mannen van het Schipperskwartier!

en het doet met luidruchtige geestdrift.

Maurice Gauchez, die nog vrij jong is, werd al vroeg journalist. Het legt wellicht zijne veelzijdigheid uit en ook wel eenigszins zijn gebrek aan doorgronden. Dichter, essayist, historicus der letteren, chroniqueur en zelfs aan de mindere werkjes van het krantenbedrijf gebonden, legt hij eene bedrijvigheid aan den dag, die verbluft en het gehalte van zijn werk bij sommigen eenigszins verdacht maakt. Hij heeft zes bundels gedichten uitgegeven, en één daarvan werd bekroond door de Académie Française.

In navolging van Rémy de Gourmont gaf hij drie bundels Masques Belges uit, waarbij Franz Gailliard de teekenaarsrol speelde van in Frankrijk Vallotton. Weêr bekroonde de Académie Française, mitsgaders de Belgische, zijne Histoire des Lettres françaises de Belgique des origines à nos jours en die noch beter noch slechter is dan zooveele andere; hij vereenigde een aantal kritieken onder den titel van Romantiques

d'Aujourd'hui; en niemand minder dan Henri de Régnier prefaceerde een boek van hem, dat heet: Ce que j'ai vu de la Meuse à l'Yser, want Maurice Gauchez is onder den oorlog Belgisch officier geweest. En hij is nauwelijks vijf-en-veertig jaar oud, als ik mij niet vergis.

Zulke zwoegende werkzaamheid (en ik vergeet er aan toe te voegen dat hij verder redacteur van den Antwerpschen ‘Mat in’ is, en stichter-bestuurder van het zeer drukke en trouwens zeer levendige tijdschrift ‘La Renaissance d'Occident’) is de heer Gauchez niet voldoende:

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(7)

zijn droom is geweest, ook de lauweren van den romanschrijver te plukken. En zoo heeft hij onlangs zijn verhaal: Cacao uitgegeven in de ‘Renaissance du Livre’, en het is zoowaar zijn prettigste boek geworden.

Zeker, wat ik hier weêr mis, is bezinking. De taal is tevens te precieus en te slap, om met de grootsche stiptheid, die het vergt, het Antwerpsch havenleven te schilderen.

De karakterteekening mist uitdieping: meestal moeten sommige lichamelijke bijzonderheden van zijne ‘helden’, uit den treure herhaald als Homerische epitheta, voor psychologie gelden. De vertelling kan wel boeien door haar inhoud; doch van enkele Vlamingen hebben wij ze nog smakelijker gehad en vooral inniger doorleefd.

Het einde is burgerlijk-braaf en een beet je flets.

Maar - en het ligt misschien evenzeer aan ons als aan Maurice Gauchez, doordat ook wij van dat Schipperskwartier houden als van den mond, die het Vlaamsche advontuur aanzuigt naar heel de wereld, - maar dit, dan toch wel frissche verhaal van de tweedaagsche lotgevallen van het jonget je Cacao met zijn aardig bloemenmeisje laat niettemin een aangenaam, haast-verkwikkende indruk na en zelfs, bij wie veel boeken krijgt te lezen, een levendige herinnering. En dat is ook een criterium. Kreeg nu de heer Maurice Gauchez maar eens den tijd om zich rustig aan zijne werktafel te gaan nêerzetten, om een boek te maken met al zijn ernst en al zijn kunnen, dat toch niet te misprijzen is; ging het eens bij hem niet langer lukraak; mocht hij condenseeren waar het hoeft en uitbreiden waar het past, dan zou hij een heel goed boek vermogen te maken. Want hij bezit gaven van het hart en gaven van de pen, die, gelouterd, te benijden zouden zijn.

N.R.C., 5 September 1925.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(8)

Felicien Rops

Naar aanleiding van de aanstaande onthulling van een gedenksteen.

Zondag aanstaande, twintigste dezer maand, zal als is gemeld te Namer, door toedoen van de ‘Société namuroise des Amis de l'Art wallon’, eene gedenksteen worden ingehuldigd op den gevel van het huis, waar de welbekende teekenaar en etser Félicien Rops geboren werd.

De genoemde ‘Société’ wil aldus weer de aandacht vestigen op en den roem bestendigen van een kunstenaar, wiens glorie in den laatsten tijd wel eenigszins aan het tanen is gegaan, doch wiens invloed heden nog zeer levendig is, vooral onder de Luiksche etsersgroep, waar Maréchal en Rassenfosse de voornaamste

vertegenwoordigers van zijn, maar ook bij een Brusselaar als Henri Thomas en een Gentenaar als Frans de Boever, om niet te gewagen van talrijke Fransche, en ook wel Duitsche, illustrators, die hem, misschien wel onbewust, blijven navolgen.

Dat het satanisme van Rops uit den tijd is en het gewaagde van sommige zijner voorstellingen ons thans eerder puëriel aandoet dan dat het ons werkelijk in den geest zou treffen, spreekt van zelf. Zijn oeuvre is trouwens, in zijne ongeloofelijke veelvuldigheid, al te ongelijk, dan dat het ons in zijn geheel zou blijven boeien. Wij zijn trouwens in zake boek-illustratie (en dat was toch de voornaamste werkzaamheid van Rops) tot inzichten gekomen, welke met die van den Naamschen meester niets meer te maken hebben en welke wij nu eenmaal voor de eenige

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(9)

goede houden. Er komt bij, dat de praktijken van sommige kunstverkoopers van voor den oorlog zijn werk in zulken grooten getale en zulke lage prijzen aan den man hebben gebracht, dat de echte liefhebbers er zich, misschien ten onrechte, van hebben afgekeerd.

Ten onrechte, want niettegenstaande alles blijft Félicien Rops een meester, zooals ik hem hierboven noem.

In de eerste plaats dan, en weze het ook alleen in zijne beste platen, om de weêrgalooze pracht en macht van zijne techniek. Walen zijn doorgaans veel meer teekenaar dan schilder. En dat was ook Rops: ten bewijze zijne aquarellen, waar de kleur bijkomstigheid in blijkt en zelfs meestal leelijk is. Nochtans blijft hij werken met wit en zwart, dan vertoont Rops zich een zeldzaam colorist in den engeren zin van het woord, een toonaangever, die zeldzame effecten weet te bereiken. Ook de gaafheid van zijne, tevens stoere en delicate, lijn is imponeerend. En was daar niet het decadente van vele zijner onderwerpen (en om het onderwerp was het hem dikwijls in hoofdzaak te doen), het verdachte dat velen afstoot en trouwens zoo weinig met kunst te maken heeft, dan zou Félicien Rops blijven doorgaan voor één onzer belangrijkste kunstenaars. Het is dan ook maar heel billijk, dat men hem gedenken wil.

N.R.C., 15 September 1925.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(10)

Musea te Brussel

Aanwinsten en plannen

De afdeeling van het groote museum der Regentiestraat is dezer dagen, gelijk in het kort is gemeld, een meesterstuk rijker geworden: de Fransche meester Bourdelle heeft den Belgischen staat een gipsen afgietsel van zijn Herakles als Boogschutter geschonken. Uitgevoerd, door de zorgen van de regeering, in brons, zal het weldra een sieraad zijn van onze openbare verzamelingen.

Eigenlijk bezit de Staat in zijne musea te Brussel niet zoo heel veel aan jongere beeldhouwkunst. Men kan zelfs zeggen, dat, wat de hoedanigheid betreft,

provinciemusea, als dat van Antwerpen bijvoorbeeld, rijker zijn bedeeld. Zelfs in het nogal kleine, en stedelijke, kunstmuseum te Gent zijn er beelden - ik denk hier in de eerste plaats aan den reusachtigen en imponeerenden Mannekop van Rodin, waar tegenover Brussel niets gelijkwaardigs van den meester te stellen heeft; en ik zou nog wel andere voorbeelden kunnen aanhalen, - zelfs te Gent zijn er

beeldhouwwerken, die Brussel benijden kan. Zijn twee kunstenaars als Constantin Meunier en Victor Rousseau, maar de eerste vooral, er naar behooren

vertegenwoordigd, dat is allesbehalve het geval met iemand als George Minne, die er slechts een, trouwens prachtigen, maar geenszins representatieven Manneromp heeft uit zijne realistische overgangsperiode, die gaat van 1905 tot 1912-'13. Zoodat het niet te sterk uitgedrukt is, als men zegt, dat de man, die meer dan welk ander op de Europeesche plastiek

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(11)

van den jongeren en zelfs jongsten tijd invloed heeft gehad, in het eigen land zoo goed als genegeerd blijft. (Moest zijne geboortestad Gent niet eene volledige verzameling van zijne, overigens niet zoo heel talrijke, beeldhouwwerken bezitten?

Welnu, in het museum van deze stad is er niets noemenswaard te vinden).

Het groote werk van Bourdelle, met zulk een prachtig gebaar aan België afgestaan, is dus eene aanwinst van belang. Ook wat de hoedanigheid betreft: Bourdelle's Herakles, waar hij lang aan gewerkt heeft, voor het beeld tot de definitieve gedaante kwam zooals men ze te Brussel zien zal, is één der merkwaardigste en overtuigendste voorbeelden van eene beeldhouwkunst, die eene in de eerste plaats monumentale bedoeling, welke trouwens allesbehalve menschelijkheid uitsluit, stelt tegenover Rodin's expressionisme. Langs gansch andere wegen wordt dus ook hier het doelwit van George Minne nagestreefd: eene zeer noodige bevrijdingsbeweging, die leiden zou tot een cubisme, dat nog zoekend is, doch, bij een onvermijdelijken terugkeer tot de meesters, ons zeker de beeldhouwkunst der toekomst voorbereidt.

Een ander museum te Brussel kan wijzen op eene belangrijke aanwinst: de afdeeling gleiswerk en porselein namelijk van het musea-complex in het Jubelpark. Men kan er niet genoeg op wijzen, dat deze verzamelingen onder de merkwaardigste zijn van Europa. Helaas, niettegenstaande den ijver der conservatoren, die allen geleerden zijn van de hoogste beteekenis, schijnt het publiek, ook het buitenlandsche, zijne belangstelling te willen onthouden aan deze zoo prachtige archaeologische en decoratieve collecties. Misschien is dit nog erger geworden, sedert

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(12)

de toegang ervan onderworpen is aan een entrée-geld. Het heet, tusschen haakjes, dat minister Kamiel Huysmans dezen maatregel wil intrekken voor alle musea van meer bepaald educatieven aard, in de eerste plaats dan voor de musea van het Jubelpark, die voor onze jonge artiesten, voor onze studenten en in de eerste plaats wel voor onze ambachtslieden, echte opvoedings- en ontwikkelingscentra mogen heeten.

Onze verzameling oudere keramiek verdient in het Jubelpark allereerst de aandacht:

voor den oorlog zijn een paar van de allerschoonste particuliere collecties in België ze door schenking nog komen verrijken. Nu hebben de conservatoren van deze afdeeling het gelukkige denkbeeld gehad, tegenover dat antiek porcelein en aardewerk eene moderne sectie in te richten van meesters uit dezen tijd: Bigot, Willy Finch, Delaherche, Massoul en anderen. (Intusschen mis ik er de Hollanders). De vergelijking van dit hedendaagsch werk - het gaat van 1895 tot 1914, en wordt, hoop ik, uitgebreid - met het oudere, waaronder zoovele meesterstukken, is, het spreekt vanzelf, buitengewoon leerrijk. Ook tegenover het klassieke, voor het meerendeel achttiend' eeuwsche Sèvres, heeft men thans nieuwer werk van de beroemde ‘manufacture’

geplaatst, weêr eene boeiende tentoonstelling.

Aangezien ik het hier heb over onze musea, wil ik u nog mededeelen, dat men naar de middelen uitziet, om in het gebouwencomplex, vanwaar men uitziet eenerzijds in de Regentiestraat en anderdeels op de Museaplaats, weêr eenheid te brengen tusschen het museum voor oudere en dat voor moderne kunst, beide thans gescheiden door de Koninklijke Bibliotheek en door het Staatsarchief.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(13)

Bibliotheek en Archief zouden gedeeltelijk worden ontruimd, hetgeen aan onze verzamelingen meer plaats zou gunnen, hetgeen ze wel gebruiken kunnen. De twee musea zouden dan ineenloopen, over de binnenplaats in open lucht heen, waar dan beeldhouwwerk zou worden getoond en eindelijk het lang-verbeide ‘Monument du Travail’ van Constantin Meunier zou worden opgetrokken. Dit echter is voorloopig nog slechts toekomstmuziek.

N.R.C., 16 September 1925.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(14)

Andre de Ridder Le genie du Nord II

In een vorig stukje (men zie het nummer van 1 Augustus jl.) heb ik getracht aan te toonen, welke bijzondere plaats de criticus en essayist André de Ridder in de tegenwoordige letterkunde van België, zoo Fransche als Vlaamsche, inneemt.

Allesbehalve een mysticus, en dientengevolge verre van wat men een Vlaamsch nationalist noemt, is hij niettemin een Vlaming, en ik zou haast zeggen een Vlaamsch propagandist, omdat hij nu eenmaal niets anders kan, bij geboorte, aanleg en zelfs opzet. En zijn boekje over Le Génie du Nord, waar ik het hier over heb is daar om het te bewijzen.

In de laatste jaren heeft André de Ridder zich vooral als kunstcriticus voorgedaan, en meer nog als apologeet van de meest-moderne plastische kunst. Medestichter van de kunstzaak ‘Sélection’, die zoo weinig eene ‘zaak’ was en die zooveel heeft gedaan om de jongere Fransche schilderkunst in dit land te verbreiden (eigenlijk is hij het, die ze hier in België bekend heeft gemaakt), is hij mede-bestuurder van het tijdschrift, dat denzelfden naam draagt en hetzelfde doel na blijft streven. Met eene onbetwistbare opzettelijkheid (‘men moet altijd eenigszins overdrijven’, zei Willem Kloos in de jaren tachtig); schrijft hij maand aan maand in zijn blad over jongeren, die nu nog kunnen verbluffen (mij intusschen verbluffen zij niet), maar die morgen onbetwiste meesters zullen zijn, althans voor een tijd. Want André de Ridder is veel meer en veel beter dan een enthousiast. Ik zeide reeds,

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(15)

dat hij geen mysticus is: hij is een schrander ontdekker, die uit mogelijkheden het vermoedelijke resultaat weet af te leiden. Daardoor is zijn critiek opbouwend. En zoo komt het, dat hij van analyst heel graag en trouwens van lieverlede theorist wordt.

Aldus in dezen Génie du Nord. Iemand, die als hij sedert jaren de kunstbeweging volgt, zooals ze zich in Frankrijk voordoet, moest het natuurlijk in het oog vallen, hoe ze zich weê r maar eens naar een nieuw classicisme beweegt, dat oorsprong heeft en doeleind ziet in Italië en Griekenland. Dit kan nu eenmaal niet anders, zoo in plastiek als in literatuur: men denke maar aan het symbolisme, en hoe zelfs het post-romantisme in Hellas belandde. De Fransche cubisten moesten stranden op een nieuw academisme: de beste impressionisten waren ze daar in vóór geweest. En hetzelfde geldt voor de Fransche poëten van dezen tijd: de oud-dadaïst Jean Cocteau is tegenwoordig de beste leerling van Jean Moréas (men zie zijn Plain Chant), en in de muziek zien wij de volgelingen van een Erik Satie tot de meest-klassieke methoden en tot zelfs een Charles Gounod terugkeeren.

Dat is het juist, wat den Noorderling André de Ridder tegen de borst stuit, en heel zijn boekje is er naar om te bewijzen, dat de Fransche kunst toch heel wat te danken heeft aan het Noorden. Die kunst is niet alleen toe te schrijven aan de invloeden, die uit de landen aan de Middellandsche Zee aanwoeien. Steeds is er wisselwerking geweest tusschen Noord en Zuid, en André de Ridder toont het aan bij eene

bewijsvoering, die nauwelijks partijdig is, en die hij zelfs had kunnen uitbreiden. Hij miskent wel eenigszins den Grieksch-Latijnschen oorsprong, die

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(16)

eene onontkomelijke traditie vastlegt. Maar hij heeft groot gelijk er op te wijzen, dat meer Noordelijke inwerking die traditie vaak nieuw leven heeft ingespoten, en misschien wel van bloedarmoede en een zekeren dood heeft gered. De verkwikkende, opwekkende kracht van het Noorden, en meer bepaald van de Noordelijke provincies van Frankrijk-zelf, hebben steeds op hare kunst gunstig gewerkt: het is den schrijver waarlijk niet moeilijk geweest, dit overvloedig te bewijzen.

Er is meer: niet meer in Frankrijk dan elders in Europa is de cultuur, waar de kunst de spiegel van is, gebonden aan plaatselijkheid. Eene zeer stevige, zeer hardnekkige beweging moge zich beijveren, die cultuur tot een enkelvoudigen nucleus te herleiden:

het gaat niet aan te beweren, dat de Fransche kunst, hoe autonoom ook, geene buitenlandsche invloeden heeft ondergaan. Feitelijk hebben wij te doen met een Europeesche beschaving, waar zelfs de Slavische landen, en meer bepaald Rusland, en voortaan ook het Rusland der sowjets, hun deel in hebben. De toekomst van de moderne kunst, ook de Fransche, is aan die nieuwe Europeesche cultuur, die trouwens zoo heel nieuw niet meer is, gebonden. Is er dan uitzicht op eene

algemeen-synthetisch-Europeesche kunst? Natuurlijk niet, aangezien kunst geen zaak is van intellect, maar van gevoel met ethnischen grondslag. Doch Frankrijk zou ongelijk hebben, zich af te zonderen, - wat trouwens eene dorre poging zou wezen.

Een dorre poging vooral daar Frankrijk aanvoer van frisch leven heel goed verdragen kan. De Fransche kunst, het mag wel herhaald, is al te zeer vergeestelijkt.

Elke poging loopt er uit op een theorie: ten besten bewijze

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(17)

het cubisme, en verder al de literaire programmata, die door zoo weinig deugdelijke en probate voorbeelden zijn gestaafd. Frankrijk kan wat Noordelijke onbevangenheid, wat Noordelijke argeloosheid heel goed verdragen: meer eenvoud, meer menschelijke waarheid kunnen redden uit academische dorheid die dreigt.

Aldus André de Ridder's theorie. Ik moet zeggen, dat hij ze vol warmte voordraagt, al is zijn bewijsvoering nu en dan wel bedenkelijk, en zijn argumentatie specieus.

Of het ‘Génie du Nord’, waar hij de advokaat van is, waarlijk zooveel naïever, zooveel spontaner is dan het ‘Génie du Midi’, is een vraag, die nader onderzoek verdient. Bij hem is zij niet meer dan een bewering, die hij trouwens al te vurig verdedigt dan dat hij er ten volle van overtuigd zou zijn. Eigenlijk doet heel het essay aan als een oratio pro domo: André de Ridder wil met tal van argumenten zich-zelven bewijzen, dat hij met zijn Noordelijke liefde ‘envers et contre tous’ gelijk heeft.

En daardoor juist heeft hij misschien gelijk....

In elk geval heeft hij een prettig boekje geschreven, dat ik met pleizier gelezen heb en dat getuigt van eene echt-Vlaamsche cultuur, die zich door geen andere laat beet nemen.

Waar wij André de Ridder dank voor verschuldigd zijn.

N.R.C., 19 September 1925.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(18)

Brieven van Charles van Lerberghe II

Toen Charles van Lerberghe zijne eerste brieven schreef aan Fernand Severin, was hij negen en twintig jaar oud. Hij zou weldra zijne studiën hervatten aan de

Universiteit te Brussel, die hij jaren vroeger te Gent onderbroken had. Doch ditmaal zou hij niet in de rechten studeeren, maar in de klassieke letteren. Want er is reeds in hem de kwelling, die hem heel zijn leven zou bijblijven: die om het dagelijksch brood. Van Lerberghe, die buiten weelde kon, had geld genoeg om er ruim van te leven, en het bewijs daarvan is, dat hij het werkelijk gedaan heeft, en dan nog wel jaren lang in het dure buitenland. Reeds in 1891, als hij besloten heeft naar Brussel te gaan, schrijft hij: ‘Mes amis en général désapprouvent ma résolution.... Cependant je persiste dans mon idée. Je n'ai pas non plus, sauf une petite rente bien modique et qui fond entre mes doigts peu crochus, de moyen d'existence sûr.... Du reste, et c'est pour moi une grande raison, je me suis dégoûté de “ma” littérature et me suis reconnu d'une ignorance vraiment crasse....’

Enkele maanden vroeger had hij aan zijn vriend geschreven: ‘Mon grand bonheur, c'est de me promener seul. Quand j'ai pu mettre un quart de lieue entre les bourgeois et moi, c'est toute une résurrection.... La mer me console de tout, me fait tout oublier....

On percoit certes ici une foule de choses, que le simple paysage des champs ne donne pas. L'infini par exemple, la majesté, la beauté sauvage, la fatalité, l'éternité, la force sublime sur-

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(19)

tout, enfin, Dieu! Cela c'est la joie suprême’. En in denzelfden brief: ‘Avez-vous apercu (à Londres) les nébuleuses Helen et les séraphiques Ligeia de nos rêves?’

Men vergeve deze nogal uitvoerige aanhalingen: zij waren hier noodig omdat ze den geheelen Charles van Lerberghe inhouden en verklaren. Ik zal niet stilstaan bij zijn haat, zijn afkeer althans, voor de ‘bourgeois’: hij had ze met zoo goed als alle kunstenaars gemeen. Grootgebracht trouwens in een milieu van groote burgers, was hij er, jong verweesd, als het ware aan overgeleverd geworden. Uiterst schuchter van natuur, had hij er onder geleden. Aan hen is zijn vrees te wijten, dat hij geen inkomen zal hebben, groot genoeg om er mee rond te komen: het dwingt hem tot een arbeid, die hem niet lief is. Later zal hij herhaald om een plaats vragen, eerst van leeraar, daarna van custos in een museum: nauwelijks benoemd, wijst hij ze trouwens van de hand met een soort schrik. Op een gegeven oogenblik zoekt hij ook lezingen te houden, altijd om wat geld te verdienen. Lezingen, zegt hij, met lichtbeelden... omdat het hem toelaten zou in den donker te praten, zonder zijne toehoorders te zien, en om ongezien te blijven....

Want hij is feitelijk een groote eenzame, die de eenzaamheid zoekt. Het legt de onrust uit, die hem telkens op reis drijft. Den innerlijken vrede, hij vindt hem zelden.

Niemand heeft meer van zijne vrienden gehouden dan hij. Nochtans is hij maar gelukkig als hij alleen is met de natuur; voor een schoon landschap, voor de zee in de eerste plaats die hem, den met catholicisme gedrenkten pantheïst, terugschenkt aan God. Te München, te Rome waar hij zeven maand verblijft en waar hij zich zoo moeilijk

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(20)

aan ontrukken kan, zucht hij naar zijne ‘Ramonette’, het eenzame landhuisje dicht bij Bouillon, waar hij zijne ‘Chanson d'Eve’ heeft voltooid, en zijn ‘Pan’ ontworpen;

en het verlangen van zijn laatsten levenstijd is eene nieuwe ‘Ramonette’, ditmaal aan de Middellandsche Zee, waar hij weêr zou kunnen werken.

Zijn werk, hij spreekt er telkens van, maar niet zonder eene terughoudendheid, die wel een soort angst zal bevat hebben. Het is met volle oprechtheid dat hij zegt:

‘je me suis dégoûté de ma littérature’: nooit, vreest hij, zal hij zijn etherisch ideaal bereiken. Wèl schrijft hij: ‘J'ai repris ma chère Chanson d'Eve’, maar als het werk af is: ‘entre nous, j'en ai par-dessus la tête!’ Hij staat trouwens tegenover zijn werk, hoe lief het hem ook zij, met dezelfde schroomvallige schuchterheid als tegenover het leven: ‘Raconter ainsi sans pudeur toutes ses aventures et en faire des chansons, c'est un genre de poésie qui m'amuse comme public, mais que, comme poète, j'ai en aversion’.... Zijn satyrisch drama ‘Pan’ laat hem niet los; hij-zelf noemt het onderwerp prachtig, maar, voegt hij er aan toe, men zou Shakespeare moeten zijn om het te verwezenlijken. Na het lezen van de drukproeven zijner verzen, die in den ‘Mercure de France’ moeten verschijnen, zegt hij: ‘J'ai eu une désillusion complète. Tout m'a paru raté. Misère de nous! Chien de métier!’ - Na eene vertooning van ‘Les Flaireurs’

schrijft hij: ‘Vous auriez certes été très agacé si vous y aviez assisté, car ma petite pièce, en scène, est une chose inconcevable. J'ai l'air de vouloir épater le public....

On dirait l'oeuvre d'un fou macabre.’ Hij-zelf geeft van de vertooning eene beschrijving, die vol humor is; maar hij

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(21)

wordt woedend als hij vertelt dat Lugné-Poe zoo slecht op de trom speelt....

Trouwens, de wazige dichter der ‘Entrevisions’ is buitengewoon critisch aangelegd, en zijn voorkeur gaat vooral naar ‘gezond’ werk. Niemand heeft meer afschuw dan hij van wat maar eenigszins naar bluf zou gelijken. Voor de schilders die deel uitmaken van ‘Les XX’ en ‘La libre Esthétique’ is hij buitengewoon streng. En ook de jongere literatuur lokt hem, op weinige uitzonderingen na, slechts matig aan. Hij blijkt het volkomen eens te zijn met zijn vriend Severin, die hem, na Laforgue te hebben gelezen, schrijft: ‘Nous sommes meilleurs que cela.’ Het zijn dan ook geenszins de decadenten die hem aantrekken; hij zegt: ‘mes livres préférés

actuellement ce sont les Contes de Grimm, Don Quichotte, les Mille et une Nuits, l' Odyssée, la Bible (pas le Nouveau Testament cependant), et les Védas, que je vais prochainement étudier à fond.’ Er is immers in hem eene behoefte aan stevigheid, die hem grijpen doet naar wetenschap. Over Taine spreekt hij steeds met diepe vereering. Zijne ‘ignorance crasse’ probeert hij te dempen met Darwin en Häckel en zelfs Bebel.

Nochtans blijft hij een onverwoestbaar idealist. Hij kan zich niet voorstellen, dat men zou kunnen leven zonder ideaal. Naar aanleiding van eene doctorale dissertatie, aan de Universiteit te Brussel verdedigd, zegt hij: ‘Au fond peut-être vaut-il mieux pour les étudiants d'écouter ce vieillard (den professor in de philosophie Guillaume Tiberghien) leur parler du Bien, du Devoir, de l'Idéal, de la Liberté de conscience, comme en ont toujours parlé les vieux, et d'avoir là un exemple de dignité et de conscience dans la vie, que de savoir au juste comment est

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(22)

faite la mécanique de leur stupide cervelle....’

Dat idealisme, het zou vooral blijken uit zijne opvatting van de liefde: ‘Leitmotiv’, ik zei het reeds, van zoogoed als al deze brieven. De liefde, Charles van Lerberghe kan ze zich niet voorstellen dan als haast immaterieel. Hij schrijft: ‘Il y a ici dans mon voisinage une jeune fille dont mon coeur est fort occupé. Je la connais à peine de vue, et j'en suis tout à fait amoureux. Elle ressemble à mes images, ce qui n'est pas peu dire. Elle a l'air d'être descendue de mes murs comme une sorte de Botticelli ou de Burne Jones, car il y a tout cela en elle. Et voilà! comme il m'arrive si rarement de rencontrer une femme qui réponde un peu à mon idéal, j'ai pris sans y penser, (je me serais trouvé trop fou) la part d'essayer de voir son papa. Je ne l'ai pas fait encore, mais je vais le faire. C'est absurde mais c'est écrit. Credo quia absurdum. Puis c'est une expérience curieuse, intéressante....’

Het avontuur liep natuurlijk op niets uit: een reden om te herbeginnen. Telkens vinden wij onze dichter weêr verliefd, steeds op zeer jonge meisjes, hij die een veertiger was, steeds maar hetzelfde type, steeds met dezelfde delicate kuischheid.

En steeds met dezelfde gevolgen. Want het kan bevreemden, al is het anders misschien te verklaren door die absolute kuischheid: tegenover de beminde legt Charles van Lerberghe de schuchterheid af, die hem ergens met iets als schrik van Verhaeren doet zeggen: ‘Il est très fatigant et il crie en marchant comme un soulier neuf’. Hij durft zijne liefde verklaren. Het brengt hem helaas geen geluk bij, - tenzij in een enkel en laatste geval. Hij geraakt in werkelijkheid ver-

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(23)

loofd. Aanvankelijk vermeit hij zich in de gedachte van een huwelijk, dat hem steeds heeft aangetrokken. Doch weldra gaat hij aan het aarzelen. De tijd verloopt. Zijne bruid wordt ongeduldig. Eindelijk schrijft ze hem, dat zij zich met een ander heeft geëngageerd. Als Van Lerberghe het verneemt, slaakt hij als een zucht van

verlossing....

Ik zou nog heel wat kunnen vertellen uit dit schoone boek, waar wij Fernand Severin hartelijk dankbaar kunnen om zijn. Wij zouden Van Lerberghe en zijn onrustig leven kunnen volgen op reis, zijne zoo intelligente kunstgenietingen kunnen

medeleven, met hem verblijven in München, in Rome vooral, dat hij prachtig beschrijft. Want om die beschrijvingen alleen reeds is deze bundel brieven van buitengewoon belang.

Het was ons echter niet te doen dan om op de figuur van den grootsten, van den vooral zuiversten dichter van Fransch-België wat meer licht te werpen en haar beter bekend te maken. Wie het boek met ons zal lezen, zal hem ongetwijfeld lief krijgen, gelijk wij hem vol piëteit beminnen.

N.R.C., 19 September 1925.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(24)

Aanmoediging van de literatuur

De ingestelde reisbeurzen en jaarlijksche prijs. Vreugde en verwarring. De driejaarlijksche prijzen gehandhaafd.

Ik heb in den loop van de verleden maand herhaald geschreven over de nieuwe, meer doeltreffende wijze, waarop de Belgische minister van Wetenschappen en Kunsten, de heer Kamiel Huysmans, de literatoren van zijn land behulpzaam wil zijn bij hunne voortbrengst, die in dit land met een klein publiek zoo dikwijls door moeilijke toestanden en benarde omstandigheden lastig gemaakt wordt. Ik heb toen gemeld, dat voldoende reisbeurzen en een groote jaarlijksche prijs tot een bedrag van tienduizend francs voor het in den loop van het jaar best-gebleken boek, zoo in het Nederlandsch als in het Fransch, met dat doeleinde zouden beschikbaar worden gesteld.

De afkondiging van deze maatregelen, dezer dagen in de Belgische Staatscourant of ‘Moniteur belge’ verschenen, heeft bij de belanghebbenden bij heel wat vreugde eenige verwarring gesticht. Werden met dezen nieuwen prijs de oude officieele prijzen afgeschaft? Is de bepaling, als zou de houder van een grooten prijs van tienduizend francs tien jaar moeten wachten voor hij weer op dergelijken prijs aanspraak kan maken, ook toepasselijk op de titularissen van vroegere prijzen? De nieuwe prijs zal reeds dit jaar 1925 worden toegekend, naar het heet aan een boek, dat het vorig jaar verscheen; wil dat zeggen: een boek, dat in 1924 is verschenen, of een boek in den loop

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(25)

van 1925 uitgegeven en dat einde December van dit jaar zou worden bekroond? Ik ben op inlichtingen uitgegaan en ben bij machte op deze vragen, die door den tekst van het ‘koninklijk besluit’ te wettigen zijn, een antwoord te geven, dat aanwijst, hoe de ministerieele milddadigheid nog grooter is dan men had gedacht.

Het blijkt aldus, dat geen enkele vroegere prijs wordt afgeschaft. De driejaarlijksche staatsprijzen voor literatuur en voor tooneelliteratuur blijven dus behouden in hun bestaanden vorm, althans voorloopig, en de jury tot toekenning ervan zal als voorheen gedeeltelijk door de Koninklijke Vlaamsche Academie worden aangeduid, in tegenstelling met de jury voor den nieuwen prijs, die zonder welke tusschenkomst ook rechtstreeks door den minister wordt aangesteld. Alleen krijgt de oude

drie-jaarlijksche staatsprijs een meer solemneel karakter; terwijl de nieuwe prijs gaat naar een bepaald boek en als tegemoetkoming wordt beschouwd, net als de

reisbeurzen, zal de driejaarlijksche prijs eerder gelden als de officieele erkenning van een bepaald auteur, en als de bekroning van dezes loopbaan.

De termijnbepaling - een verloop van tien jaar - geldt alleen voor den nieuwen prijs. Zoo kan een dichter, die verleden jaar of vier jaar geleden den grooten staatsprijs won, heel goed dit of een volgend jaar den prijs van tienduizend francs behalen, en de driejaarlijksche prijs, waar hij houder van is, kan hem tevens heel goed voor twee op elkander volgende tijdvakken worden toegekend, zooals een paar jaar voor den oorlog Stijn Streuvels te beurt viel.

De nieuwe prijs zal voor het eerst dit jaar worden

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(26)

toegekend aan een boek dat in het jaar 1924 werd uitgegeven. Reeds is de Vlaamsche jury vergaderd en heeft zij hare werkzaamheden aangevat, zoodat wij op spoedige uitkomst mogen hopen. Deze jury bestaat uit de heeren August Vermeylen, René Verdeyen, Jozef Muls, André de Ridder en Firmin van Hecke.

Het blijkt van nu af aan, dat de nieuwe maatregel van minister Huysmans niet alleen blijde beroering, maar ook nieuwen ijver heeft gewekt. Een aantal pennen, die anders aan het verroesten lagen, zijn weer aan het schrijven gegaan. Iedereen, vooral onder de jongeren, koestert de gewettigde hoop, deelachtig te worden in de geboden hulp. Eindelijk gaat een ruimere horizon voor onze schrijvers open: het kan aan onze, zoowel Fransche als Vlaamsche literatuur niet dan ten goede komen.

N.R.C., 24 September 1925.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(27)

Andre Baillon Le pot de fleur

Weinig Belgische auteurs hebben even vlug Parijs veroverd als de

voormalig-Brusselsche journalist André Baillon. Zij worden er doorgaans ontvangen, zooniet op vijandschap, dan toch op een soort achterdocht die naar zelf-verdediging gelijkt, en ik ken er, die veel en zelfs erkend talent bezitten, dewelken sedert jaren te Parijs een nogal weinig schitterend leven leiden. De faam van een Maurice Maeterlinck heeft als uitgangspunt een toeval: had Octave Mirbeau zijne ‘Princesse Maleine’ niet gelezen en geestdriftig besproken, het kan goed zijn dat de roem van den Gentschen dramaturg de grenzen van den symbolistischen kring niet te buiten zou zijn gegaan, zooals het geval is geweest met zijn grooten vriend Charles van Lerberghe. De bijval van Francis de Croisset dankt hij aan zijne volkomene aanpassing bij Parijsche toestanden. De triumph van Fernand Crommelynck's ‘Cocu Magnifique’

is eene vluguitgebrande meteoor geweest. Baillon, hij verwint het groote publiek met eene hardnekkigheid - want hij is koppig en bezit doorzettingsvermogen, die boek aan boek beloond wordt.

Het is natuurlijk die hardnekkigheid niet alleen, die aan André Baillon zulken bijval verzekert. Sommigen zullen, niet zonder eenig misprijzen, beweren dat hij hem aan den aard zijner onderwerpen dankt, en ongelijk hebben zij niet geheel.

Boeken als ‘Histoire d'une Marie’, ‘Zonzon Pépette’ en het pas-verschenen ‘Un Homme si simple’ zijn gruwelijk. Baillon betuigt eene zieke zinnelijkheid met

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(28)

een cynisme, dat ik te zijner verontschuldiging aan sadisme zal toeschrijven. Hij zoekt het walgelijke met eene haast monotone standvastigheid, die ik alleen aan perversiteit wil toeschrijven om hem niet te moeten beschuldigen van opzettelijkheid.

En nu weet gij dat een zeker publiek te Parijs nooit genoeg krijgt van zulke

apache-literatuur: deze van André Baillon heeft het excuus niet, gedrenkt te zijn met de grondelooze menschelijkheid, die de boeken drenkt van een Charles-Louis Philippe.

Er is een derde reden, die Baillon's succes verklaart, en die ik u voor de beste geef:

de gretigheid van den Franschman naar exotisme. Want niet iedereen in Frankrijk houdt van pornographie, ook bijaldien ze onopzettelijk zou wezen of steken in al de pracht van een literair kleed. Maar er zijn weinig Franschen die niet opgaan in verhaal van zeden, in teekening van landschappen die buiten de Fransche grenzen voeren.

De Franschman weet van de aardrijkskunde weinig af; reizen doet hij veel minder dan de Germaansche volkeren, die, heel hunne geschiedenis door, nomaden zijn.

Maar juist daarom houdt hij van reisverhalen, en vooral van romans die in het buitenland spelen. Om te zwijgen van de glorie van een Pierre Loti en na hem van een Claude Farrère; de gulzigheid waarmede de romans d'aventures der laatste jaren werden verslonden - denkt aan Pierre Benoit en, in 't veel betere aan Jean Giraudoux, - en de ‘vogue’ die sedert Chateaubriant's ‘Brière’ de provinciale verhalen genieten (voor den Parijzenaar is de ver-afgelegen provincie óók het buitenland) bewijst die zucht naar exotisme, waar ik het hier over heb, en die trouwens goed te verklaren is na den vloed der ‘romans parisiens’ van vóór een kwarteeuw, en waarvan

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(29)

iedereen wel verzadigd zal zijn, te meer daar men inziet, hoe schril-valsch het Parijsche leven er meestal in voorgesteld wordt.

En nu doet het geval-Baillon zich mijns inziens voor als een exotisme-geval. Niet zoozeer omdat een paar zijner boeken in Londen of Brussel en zijn allereerste in de Kempen spelen, maar om een eigenaardigheid die den Franschen veel meer in het oog vallen moet dan ons Belgen. Het volgende zal u dit duidelijk maken.

Toen, een goede vijf jaren geleden, Baillon's ‘Moi quelque part’ te Brussel in eene geringe oplage verscheen - het was zijn eersteling, - mocht het zich niet dan in een nogal matigen bijval verheugen. Deze reeks fijne, maar nauwelijks-verbonden aanteekeningen kwam ons al te zeer voor als eene navolging van Jules Renard's

‘Histoires naturelles’, dan dat wij er eene literaire gebeurtenis in zouden hebben gezien. Het boek leek ons wel aardig; - zonder meer.

André Baillon vertrok daarop naar Parijs. Eerst gaf hij er zijne, zeer geforceerde,

‘Histoire d'une Marie’ uit. Daarop kwam eene nieuwe uitgave van ‘Moi quelque part’ onder den titel van ‘En sabots’. Het werk vestigde onmiddellijk de aandacht.

De Franschen, die gauw vergeten, schenen den invloed van hun grooten Jules Renard niet te merken; althans zagen zij hem over het hoofd om alleen te zien het

Kempisch-Vlaamsche van het boek, dat ons natuurlijk veel minder treffen moest, vertrouwd dat wij waren met het landschap hetwelk erin beschreven, met menschen en dieren die erin uitgebeeld worden. En aldus overwon weêr maar het soort exotisme dat ik daar straks heb bedoeld, en waar men in Frankrijk zoo gretig naar is.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(30)

De laatste, - of hebt gij het liever de eerste - reden van André Baillon's jonge faam is natuurlijk zijn talent. Zeer persoonlijk is het niet: ik heb u gezeid wat het aan Renard te danken heeft. Maar het heeft van Renard de raakheid; het heeft er helaas nu en dan ook de spitsvondige gezochtheid van. Toch is er ook wel een verschil:

waar Jules Renard meestal voornaam-aristocratisch blijft en daardoor hard en droog aandoet (in ‘La Bigote’ is zijne geestigheid onmeedoogend, terwijl het menschelijke van ‘Poil de Carotte’ meer in de toestanden ligt dan aan den auteur), is de humor van Baillon meer sensuëel, en zijne verfijning minder te zoeken in zijn intellect dan juist in die zintuigelijkheid welke zooals ik reeds zei, niet blakend van evenwichtige gezondheid is.

Zijn laatste boekje, dat ik hier afkondig, en dat zeer keurig met schoone houtsneden van Jan Fr. Cantré is uitgegeven in een oplage van slechts drie honderd één en zestig exemplaren, geeft, in twee novellen, het essentiëele van André Baillon's kunst, zonder het stuitende van vele onder zijne andere verhalen. Het is de geschiedenis van een bloempot; en daarna is het de geschiedenis van eene jonge poes: de gewone schijn-van-eenvoud, en daarbij de gewone gemaaktheid.

Maar dan toch weer met heerlijke vondsten. Ik schrijf over: ‘Pouleke’ (de naam van de poes) ‘Pouleke avait une robe grise à reflets roux très simple, dont on ne voyait pas la couture.’ Waarop onmiddellijk deze spitsvondigheid volgt, die alles bederft: ‘Il restait petit, parce que sa pauvresse de mère en l'envoyant au monde, n'avait pas trouvé assez d'étoffe pour l'habiller en gros chat’.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(31)

Beide volzinnen karakteriseeren volkomen heel de kunst van André Baillon.

N.R.C., 26 September 1925.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(32)

Julia Frezin

La chaine sans fin

Mevrouw Julia Frezin, van wie wij thans weten, door de opdracht van dezen haren nieuw-verschenen roman, dat zij de echtgenoote is van Gustave van Zijpe, den wel-bekenden tooneelschrijver en kunstcriticus en hoog-aangeschreven journalist, die tevens bestendige secretaris is van de ‘Académie royale belge de langue et de littérature françaises’, - de toen nog geheel onbekende Julia Frezin heeft, een jaar of wat geleden, velen verrast met een eersten roman van hare hand, ‘L'Intruse’, waar ik u te gepasten tijde over schreef, en die, zwak nog in de compositie en niet zeer evenwichtig, trof door de fijnheid der opmerking, de frischheid der beschrijvingen en de eenigszins-verwikkelde gratie van den stijl. Men stond hier voor een eersteling:

van eerstelingen had dit boek de gebreken; doch, als vele dergelijke romans, voelde men het vol autobiographische bijzonderheden, die, uitbundig en met geestdriftige emotie voorgedragen, beminnelijk wisten te boeien.

Thans deed Mevrouw Frezin bij denzelfden uitgever een nieuwen roman ‘La Chaîne sans Fin’, verschijnen, dien wij weer met evenveel overtuiging prijzen kunnen, zij het om geheel andere redenen.

Bij het tweede werk van een auteur, in wie(n) men belang stelt, pleegt men natuurlijk te vragen: is er vooruitgang op het eerste? En nu heb ik ‘L'Intruse’ niet herlezen; maar het komt me toch voor, dat ‘La Chaîne’ het imponeerend wint door veel grootere gaafheid, door meer bewust

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(33)

evenwicht in de samenstelling der episodes. Het verhaal gaat rustig zijn gang, zonder stooten, zonder sprongen; en was daar niet het vierde hoofdstuk - de moord op een jachtwachter -, dat wel noodig was maar ons toch wel wat al te lang uitgesponnen voorkomt, dan zou er werkelijk, naar mijn oordeel, op dezen roman, beschouwd als een geheel en in zijne onderlinge deelen, niet veel afgedongen kunnen worden.

Toch ligt de waarde er van elders. Wat de vertelling onderscheidt van de vorige en er boven stelt is, dat ze echter en dieper voorkomt. Ik weet, dat het ligt aan den aard van het onderwerp, en dat eene vergelijking tusschen de twee boeken dus moeilijk opgaat. Dat de karakterteekening in ‘L'Intruse’ echter wel steviger had kunnen zijn, valt moeilijk te ontkennen; dat zij in ‘La Chaîne sans Fin’ bijzonder juist en raak moet heeten, is van dit verhaal de schoonste hoedanigheid, zoodat het met grooteren ernst lijkt geschreven, zij het wellicht met minder schittering, en door diepere menschelijkheid ontroert.

Het verhaal: de levensgeschiedenis van een meisje, dat zich beurt bij beurt, keer bij keer ontvallen voelt elk wezen waar zij zich met haar hart vol liefde aan hechten gaat. Zij-zelf resumeert, op de laatste bladzijde van het boek, dit bittere en pijnlijke leven: ‘Il y a des héroïnes brillantes.... il y en a de fatales.... il y en a aussi

d'ingénues....’. ‘La voix brisée, lasse, vaincue, écrase les larmes impossibles et conclut humblement: ‘J'étais marquée pour les utilités’. - Monique, het sterk-gebouwde meisje, dat niet mooi is, verliest al heel jong hare moeder. Het kind groeit op tusschen haar vader, den kantonrechter Daubresse, een oppervlakkige

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(34)

maar zelf-voldane natuur, met al het egoïsme van een nogal-sensueel epicurist, en de voedster van hare doode moeder, de oude en morrende, maar innig-liefhebbende Mélie. Er is ook nog Mademoiselle Lucile, eene zeer geleerde en zeer beminnelijke, reeds bejaarde dame, die Monique's geestelijke opleiding op zich heeft genomen en van wie deze hartelijk houdt.

Dit monotone bestaan van een dertien-jarig meisje wordt plots onderbroken door het nieuwe huwelijk van rechter Daubresse met een nog zeer jong Engelsch poppetje, Daisy, waar Monique zekeren tijd weigerig tegenover staat, doch die haar, een jaar nadien, een zustertje schenkt, dat ze beiden verzoent, al blijft de afstand groot tusschen beiden. Monique vindt, weliswaar, diepere genegenheid bij Mélie en bij Mademoiselle Lucile; wanneer Mélie ernstig ziek wordt, vindt Monique bij hare verzorging een uitweg voor haar liefderijk hart. Maar Mélie sterft. Mademoiselle Lucile leeft niet veel langer dan zij. En Monique is voortaan geheel alleen en verlaten tusschen haar vader, die haar nooit veel blijken van genegenheid gegeven heeft, hare wufte en grillige stiefmoeder die haar niet begrijpen kan, en het kleine zusje dat zij nauwelijks naderen mag.

Plots sterft de jonge, de tweede Mevrouw Daubresse: het legt aan Monique als het ware moederplichten op. Terwijl haar vader, door den dood van zijn vrouw zeer getroffen, wegzinkt, lengerhand, in een soort hersenverslapping, neemt zij het op zich, haar zusje Jojo groot te brengen. Het wordt bij haar een hartstocht: zij is de tweede moeder van het kokette, wispelturige maar levendige kind. En aldus verloopen de jaren.

Jojo, een knap meisje geworden, gaat hare opvoeding

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(35)

in Engeland voltooien en ontvalt aldus Monique. Maar deze krijgt een nieuw kind te verzorgen: haar ouden, tyrannischen vader die haar steeds grootere plichten oplegt en aldus bij haar steeds diepere liefde aankweekt. En een groote en ongehoopte belooning bekroont hare zorgen: zij wordt ten huwelijk gevraagd door den eersten man dien ze dorst beminnen.

Doch Jojo komt uit Engeland terug, omsingelt als het ware en uit een soort jaloerschheid den verloofde van hare zuster, omstrikt en overwint hem, en.... Weer is Monique gansch alleen, met haar ouden, verbitterden vader, die haar niet bemint.

Deze korte en al te oppervlakkige samenvatting van het verhaal was er naar mijn inzicht noodig, niet om u bekend te maken met den inhoud van het boek, die anders wel boeiend is, maar om u aan te toonen, welke gelegenheid het bood tot

karakterteekening en tot psychologische ontwikkeling. Ik zei u reeds, dat die karakterteekening bijzonder goed gelukt is, althans wat de hoofdfiguren betreft (eenige bijpersonages zijn wat al te traditioneelkarikaturaal). Dat Mevrouw Frezin hierin geslaagd is, heeft te grootere verdienste, daar geen enkel karakter hier werkelijk uitzonderlijk is. We treden nergens buiten alledaagschheid. Geen enkele figuur imponeert door ongewone hoedanigheden. Te oprechter kan dan ook de lof zijn om de lichtheid en zekerheid, de fijnheid en raakheid van den trek, te meer daar de schrijfster nergens bedoelt ons door iets anders te treffen dan door gave eerlijkheid.

Haar psychologisch vermogen toont zij vooral aan Monique. De taak was hier niet gemakkelijk. Terwijl de andere personages handelen volgens de logica van hun gees-

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(36)

telijk wezen, is daar bij Monique steeds de verrassing van den strijd. Hoe

nobel-oprecht ook, is zij lang niet enkelvoudig. Hare ingewikkeldheid is haar-zelf niet altijd duidelijk. Hoe robust ook hare innerlijkheid, hoe stevig ook de

bestanddeelen ervan, ze wordt telkens geschokt, juist doordat het verloop van haar noodlot zoo weinig strookt met wat zij er van zou kunnen verwachten. De peripetieën van dat conflict heeft Mevrouw Frezin ons heel gevoelig voorgesteld. En zoo kan ik besluiten dat zoo dit boek niet overweldigt door buitengewone hoedanigheden, de hoedanigheden, waar het eene getuigenis van is, ruimschoots voldoende zijn om aan

‘La Chaîne sans Fin’ eene eervolle plaats te verleenen in de opkomende Fransch-Belgische roman-literatuur.

N.R.C., 26 September 1925.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(37)

Kunst te Brussel I

Brussel, 24 September.

Het tentoonstelling-seizoen ingeleid met de opening van een nieuwen kunsthandel: ‘Le Petit Palais’. Een zeer onbelangrijke expositie, met enkele uitzonderingen, o.a. het werk van Jan de Clerck en eenig beeldhouwwerk.

De Brusselsche kunstwereld - of noemt gij het liever: de Brusselsche kunsthandel?

- gunt zich weinig rust. Nauwelijks een maand geleden werden de tallooze

expositiedeuren op vacantie gesloten, en nog zijn de kunstminnende Brusselaars van vacantie niet terug, of wij worden genoodigd tot nieuw toezien, waar helaas

voorafgaandelijk toezicht wel gepast ware geweest.

De eerste dergelijke uitnoodiging van het seizoen, dat wij wel voor geopend mogen verklaren, al hadden wij best op beters gewacht, gaat uit van weêr eene nieuwe zaak.

Gij weet hoe talrijk de kunstzaken in Brussel zijn: het evangelisch multiplicamini blijft er in zulke eere, dat men in deze op eene malthusiaansche wet zou gaan hopen om het tegen te gaan of althans te beperken. Deze nieuwe zaak noemt zich in alle nederigheid: ‘Le petit Palais’, vermoedelijk omdat zij zich gevestigd heeft vlak over het weidsche paleis, dat ons Museum voor oudere kunst is, en vlak naast het

Brusselsche Conservatorium dat ook een paleis is, in de straat die ingeleid wordt door het paleis van wijlen den Graaf van Vlaanderen. Eigenlijk

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(38)

ziet dit petit Palais er uit als een ontruimd winkellokaal, dat, slecht verlicht, alles behalve geschikt is voor het toonen van schilderijen. Weliswaar volgt het hierin eene Brusselsche traditie, - de wél-geschikte zalen, die vrij schaarsch zijn, niet te na gesproken.

Op dezen schoonen najaarsdag vergt de ‘Petit Palais’ onze aandacht voor eene

‘Exposition des Oeuvres de Maîtres Contemporains’. Ik zal niet zeggen, dat ik er met veel hoop ben heengegaan; ik ben er van teruggekomen met althans eene overtuiging: deze, dat er hier geen spraak kan zijn van ‘oeuvres’; dat men onder de ten-toon-stellers geen enkel erkend, of zelfs onbekend, ‘maître’ kan begroeten; en dat ze, wat de beteekenis van hun werk betreft, op een paar na, alles behalve verdienen

‘contemporains’ te worden genoemd.

Ook geef ik gaarne de mogelijkheid toe, dat menige douairière, dat menig gepensionneerd kolonel in de lucht van dit Petit Palais verademen zal. Wie oog heeft gehad voor de kunst van de jaren zestig-zeventig en daarna op alle kunst zijn oog heeft gesloten, kan zich hier waarlijk gelukkig gevoelen, al zal ook dit soort

kunstminnaar niet dan spaarzaam het woord meesterschap uitspreken. Hij echter die, ook al niet zoo heel jong meer, toch de hedendaagsche kunstbeweging volgt, zij het dan ook niet met ingenomen liefde, en alleen omdat hij nu eenmaal weten wil hoe zijne tijdgenooten de kunst van schilderen opvatten en verstaan, - het kan niet anders of hij zal zich afvragen, hoe het mogelijk is, na impressionisme en neoimpressionisme, na futurisme en dynamisme, na cubisme en expressionisme, nog op zulke wijze te schilderen. En ik heb het hier niet alleen over strekking en bedoeling:

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(39)

ik heb het veel meer over de schoone schildersmaterie, over het schoone schilderkundige ambacht.

Feitelijk zijn de Maîtres Contemporains, die in dit Petit Palais samen kwamen, niet anders dan een onderonsje van dilettanten, weer een paar uitzonderingen niet te na gesproken. Schilderen is een liefhebberij, die ik gaarne voor onschuldig houd, zoolang het publiek er niet lastig mee gevallen wordt. Het kan echter een openbaar gevaar worden, zoodra het datzelfde publiek den geur des doods opdringt, zonder het excuus van doelmatige, uitdrukkelijke reactie. Helaas, de hier getoonde kunst (een euphemisme) is zelfs niet reactionnair: zij is eenvoudig glimlachend-dom en gelukzalig-gemakzuchtig.

Het spreekt van-zelf, dat onder de exposanten zich dames bevinden. Men telt er vier. Mevrouw Delecosse schildert bloemen; mevrouw Dielman volgt dit voorbeeld na; mevrouw Molitor, die veelzijdiger is, durft het zeezicht en het landschap aan;

mevrouw Alice Léotard streeft hooger; zij interesseert zich voor de intieme

gewaarwordingen van katten en honden, die ze op doek brengt met een vaardigheid, die alle vivisectie trotseert. En bij het beschouwen van dezen viervoudigen arbeid gaat men zich afvragen, hoelang wij nog zullen wachten op het Museum van Picturale Monstruositeiten, dat voor onze jongere schilders van zulk een groot nut zou kunnen zijn.

Het zijn niet deze dames alleen, die er een waardige, zij het onschuldige plaats zouden innemen. Zij zouden er ongetwijfeld den heer Fichefet ontmoeten, die men reeds om de jaren vijftig in den ban zou hebben gedaan; en den heer Joseph François, die ook haar weliswaar onuitstaanbaar zou worden, en dien geestigen heer Carolus Leclerck,

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(40)

die zoo aardig onze soldaatjes van voor den oorlog conterfeit....

Gelukkig, dat deze dames en heeren in het Petit Palais aanwezig zijn: zij dienen als repoussoir voor kunstenaars, waar ik ineens respect voor ben gaan krijgen, al waren ze tot op heden in mijn oogen niet dan poetae minores: René de Baugnies, die een niet onaardige ‘Plage de Blankenberghe’ toont, waar dan toch wel wat geest aan is; Pierre Paulus, die, ook in het mindere werk zooals hier aanwezig is, door zijn wat grove dramatiek imponeert; de droge en harde Georges Latinis, die, met al zijn moedwilligheid, dan toch een personaliteit blijft.

Ik heb u gesproken van uitzonderingen: onder deze schilders zal ik dan den Oostendenaar Jan de Clerck met lof en eere noemen. Het is een zeer bescheiden man, dien men niet dikwijls op tentoonstellingen ontmoet en die zelfs zelden onder de menschen, laat staan onder de kunstenaars komt. Die bescheidenheid is geen hoogmoed: deze teruggetrokkene is een man vol overgave, die, zoo hij niet twijfelt aan zichzelf, al even weinig twijfelt aan de overmacht der anderen. Het verklaart bij hem vele aarzelingen: de acht doeken, die hij hier heeft ingezonden, zijn zeer verschillend van aard en van werkwijze. Het lijkt wel, dat Jan de Clerck zich-zelf niet durft zijn. Niet dat hij schuil zou gaan achter anderen. Vertoont hij, vooral in zijn jongste werk, zoo niet den rechtstreekschen invloed, dan toch wel verwantschap met zijn verfijnd-fantastische stadgenoot Léon Spilliaert en één enkelen keer - ik denk aan zijn ‘Beeldhouwer’ - met James Ensor, eveneens zijn stadgenoot, dan is die onderlinge betrekking eerder oppervlakkig. De schilder is geboeid geweest door

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(41)

de factuur van anderen: de geest is geheel van hem, en die geest is naïef-guitig, bijna kinderlijk en zeer innemend. Hij, die een knap schilder is en derhalve buiten alle inwerking zou kunnen, hij zou alleen een zekere schroomvalligheid te overwinnen hebben om zich te toonen met al de raakheid van een gemoed, dat van hem meer dan alleen een schilder kon maken. Daarom heeft hij alleen nog maar wat durf noodig:

zijn inzending in het ‘Petit Palais’, die er hem gemakkelijk de eereplaats verzekert, is daar om het ten overvloede te bewijzen.

Bij al deze schilders hebben zich een viertal beeldhouwers gevoegd. Globaal genomen steekt hun werk gunstig af bij dat van hunne schilderende vrienden. Niet dat zich hier maar éen enkele aansprekende, overtuigende personaliteit zou openbaren.

Doch geen ervan, die niet een degelijk plasticus zou zijn, buiten dilettanterigheid om.

De oudste onder deze beeldhouwers is Arsène Matton, die er nooit in geslaagd is, groot werk te leveren, maar die zuivere en innemende salonkunst weet te maken, sober maar degelijk en sierlijk in de vormgeving, en die tot stijl vermag te rijzen, al is die stijl eerder ontleend dan eigen, en meer Florentijnsch dan Vlaamsch.

Eug. Canneel is wel wat zoeterig; zijne kinderfiguurtjes zijn echter malsch gemodeleerd en, wat beter is, er gaat een liefelijke gratie van uit, die niet alleen van het onderwerp afhangt. Canneel is eene kleine persoonlijkheid, maar eene geestige.

Jozef Witterwulghe is forscher en weet knap te doen, maar blijft louter

objectief-impressionistisch, zoodat zijn werk onverschilliger laat dan dat van Canneel.

Oscar de Clerck, hij, die schuchter door cubisme en

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(42)

Assyrianisme invloed op zich laat uitoefenen, is zeker de belangrijkste van het groepje.

Technisch gesproken, kon hij echter wel de zwakste zijn. Wat hij toont, houdt eerder eene belofte in, dan dat het eene openbaring zou kunnen beteekenen.

En daarmede is het tentoonstellingsseizoen 1925-1926 ingeleid. Onder ons gezeid, het had met meer luister kunnen geschieden....

N.R.C., 27 September 1925.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(43)

Tooneel te Brussel

En waar de Ster bleef stille staan.... door Félix Timmermans en Eduard Veterman.

Het ‘Vlaamsche Volkstooneel’ in het Théâtre du Marais. Jolige vroolijkheid en innige mystiek. Vlaamsche uitbundigheid in nationalen stijl, momenten van ontroering. Een persoonlijk succes voor Johan de Meester Jr. De muzikale begeleiding van Eugeen van de Velde. Costumes van Timmermans.

Goed spel in dialect.

Voor een schitterende zaal in het stemmige ‘Théâtre du Marais’ is hier de eerste voorstelling gegeven van het bekende legendespel van Timmermans en Veterman.

Met En waar de Ster bleef stille staan.... zette het vernieuwde ‘Vlaamsch Volkstooneel’ zijn tweede tooneelseizoen in.

Daar het stuk in Nederland overbekend is, kan ik mij bepalen tot de vertolking, die onder de leiding stond van Johan de Meester Jr. Zien wij trouwens niet, dat in stukken van dezen aard, die ternauwernood nog stukken zijn, tekst en intrigue feitelijk meer en meer op den achtergrond worden geschoven, zoodat het er vaak bijna

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(44)

uitziet, of dan de werkelijke auteur van zulk tooneelspel de regisseur is. Wij kunnen haast zeggen, dat na Cor van der Lugt Melsert nu ook Johan de Meester Jr. een Kerstspel heeft gecreëerd, waarbij hij zich dan toevallig van denzelfden tekst bediende.

Vooral een vergelijking ware dan interessant, maar reeds uit deze vaststelling moet dan blijken, hoe gering de tooneel-waarde van zulk werk op zichzelf is.

De vertooning, hoe interessant zij ook moge genoemd, bood ons in elk geval niet de verrassing, waarop wij min of meer rekenden. Zij was een handig voorbereid en prettig opgediend mengsel van wat wij reeds zagen in Marieken van Nijmegen en De gecroonde Leersse, en ik moet zeggen, dat geen oogenblik de indruk, die ons van genoemde vertooningen is overgebleven, werd geëvenaard. Het ‘Volkstooneel’ ligt trouwens meestal in geschil met zijn publiek wat betreft den gewenschten duur van een tooneelvertooning. Ook ditmaal was het spektakel te lang; van den tweeden

‘Kerstnacht’ af verslapte de aandacht en alleen het prachtige tooneel van Pitje Vogel met de Zwarte Madam kon dan weer de stemming brengen op een hoogtepunt, waar wij graag het stuk hadden zien eindigen - want de derde ‘Kerstnacht’ scheen slechts een vrij monotone herhaling te zijn van reeds vaak geziene dingen, en zonder de heerlijke bekoring van de drie wandelende Onze Lieve Vrouwtjes was er van dit laatste gedeelte werkelijk niets te zeggen.

Het specifiek Vlaamsch karakter van dit spel ligt vooral in het samengaan van jolige vroolijkheid met innige mystiek - zooals wij dat nagaan kunnen tot op dezen dag in de Vlaamsche bedevaarten, die steeds terzelfder tijd kermissen zijn. Bij een

‘ommegang’ in Vlaanderen draait

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(45)

de schetterende paardjesmolen nabij de stille kerk en het volk komt, zonder eenigen overgang, uit de geheimzinnige atmosfeer van knetterende kaarsen rondom vereerde heiligenbeelden in den jenever- en zweetreuk van tjokvolle danszalen. Zoo is er in dit stuk van Timmermans en Veterman het folkloristische element naast het religieuze;

de regie kan hier onderlijnen naar willekeur en het ‘Vlaamsche Volkstooneel’ laat geen gelegenheid voorbij gaan om met breed gebaar Vlaamsche uitbundigheid uit te stallen, zoekt vooral een eigen nationalen stijl te bereiken in de fel gekleurde weergeving daarvan - heeft derhalve andermaal hier dit procédé tot in zijn meest gedurfde consequenties toegepast, ook al werd dan door deze methode soms het innerlijke van het spel geschaad. Het eerste Kerstnachtverhaal is bewogen door een schoon volgehouden climax en langs een geleidelijk verinnerlijkende lijn komen wij van de drieste jenever-scène in het kroegje van Polien tot het stemmige tooneel rondom den foorwagen, bij de wonderbare verschijning der heilige Familie. Het publiek doet dezen tocht heelemaal mee. Na uitbundig te hebben gelachen bij de vele smakelijke zetten der eerste tooneelen, ondergaat het dan rondom de foorwagen een huivering, die het nauwelijks begrijpt, zooals ook de drie koningen niet begrijpen hoe zij er zoo ineens toe komen om weg te schenken al hetgene, waarnaar zij reeds zoo lang hunkeren en dat zij nu eindelijk bezitten. Daar is op dat oogenblik werkelijk intense ontroering; het is een der schoonste en innigste momenten, die ik ooit in een schouwburgzaal beleefde.

Het verdere verloop, waar wij dan meer het eigenlijke legende-spel krijgen, kan niet meer in dezen graad boeien.

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

(46)

Hier hebben de auteurs uitgesponnen en ik moet zeggen, dat een paar keer de regie daar niet voldoende op reageerde. Zijn wij gewoon, in het ‘Volkstooneel’

geprecipiteerde actie en fel-gedrongen stijl te krijgen, hier zagen wij Suskewiet doodgaan in een tempo, hetwelk de heer Poot, die in de zaal zat, zeker bespoedigen zou in zijn meest tranerige melo's. Ten slotte lijkt mij dan vooral verkeerd in de twee laatste bedrijven het gemis van verband tusschen de diverse tafereeltjes. Het zijn heusch leuke schilderijtjes, die voor ons oog worden opgehangen, levende illustraties van Timmermans' boek, zoovele attesten van fijn spel en knappe regie, wondere printjes, welke wij elk afzonderlijk toejuichen - om dan de zaal te verlaten onder den eenigszins bizarren en ijdelen indruk, dat er ons bitter weinig geboden werd en dat wij ons toch kostelijk hebben geamuzeerd. De Fransche toehoorders in de zaal, die er geen woord van verstonden, waren het geestdriftigst. Het is inderdaad bijna wenschelijk, geen woord te verstaan. Tot zulke paradoxale conclusiën geeft deze vreemde première aanleiding. Maar wordt hierdoor dan niet aan de essentie zelf van het tooneel een kreuk gegeven? Best kan als antwoord op deze bedenkingen Marieken van Nijmegen aangevoerd. Dáár is er namelijk, benevens al de kwaliteiten welke wij ook in Als de Ster.... vinden, een stuk. Daar is naast kleur, eenvoud, ontroering ook actie, climax, maat. Als de Ster bleef stille staan lijkt al te zeer een vocabulaire van geestige volksspreuken, opgesierd met eenig mooie printjes. Elke bladzijde is op zich zelf een juweeltje, maar het boek houdt niet aaneen.

Het décor was ontworpen door De Meester en uitgevoerd

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarin heeft men niet geheel ongelijk: zij, die niet eens de taal van het Vlaamsche volk nog kunnen spreken, maar die de liefde voor den geboortegrond niet hebben wederstaan, zijn

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1911- januari 1913.. minder wordt) eene lijst van kandidaten opgemaakt, waarvan geen

Maar in steden als Brussel, waar vooral weeldeartikelen worden vervaardigd, waar slechts kleinnijverheid bloeit, en waar de werkgever zelden meer dan honderd arbeiders gebruikt,

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1913 - maart 1915.. laatste heb ik nog steeds niet begrepen).. Neen, ik stak geene hand

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Nieuwe Rotterdamsche Courant februari 1915 - maart 1916.. door adel, stijlvollen rythme, en bezonkene kleuren-pracht), heeft

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Nieuwe Rotterdamsche Courant maart 1916 - september 1919.. Met dankbaarheid huldigen ook wij de Hollanders, die hier de Belgen

Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1919 - december 1921.. schen, iets waarin hij, bijvoorbeeld, gelijk is te stellen

Tsjechoslowaken, maar zelfs een Japannees het woord gevoerd; was daar niet de oorlog geweest, dan zou zeker een Duitscher er hebben herinnerd aan het deel dat zijn land heeft genomen