• No results found

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1 · dbnl"

Copied!
362
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Studiën en schetsen. Deel 1

E.J. Potgieter

editie Johan Carl Zimmerman

bron

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1 (ed. Johan Carl Zimmerman). H.D.

Tjeenk Willink, Haarlem 1897 (3de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/potg001jczi15_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(3)

Hollandsche dramatische poëzij.

I. Twee Tudors. Drama in vijf bedrijven, door H.J. Schimmel.

II. Joan Woutersz. Drama in vijf bedrijven, door H.J. Schimmel.

III. Gondebald. Dramatisch gedicht, door H.J. Schimmel.

IV. Giovanni di Procida. Drama in vijf bedrijven, door H.J. Schimmel.

V. Oranje en Nederland. Dramatisch tafereel in een bedrijf. - Eene bladzijde uit de geschiedenis des vaderlands. - Tweede druk.

Als er geen tooverkracht school in de gedachte, de scheppingen van zijnen geest veraanschouwelijkt te zien, wat zou den jeugdigen dichter, aan het hoofd dezer bladen genoemd, ten onzent hebben opgewekt voor het tooneel te schrijven?

Een handvol menschen, eenige honderde toeschouwers ma-

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(4)

ken het gansche gehoor uit, waarmede een hollandsch dramatist zich vleijen mag, - daar van ons klein publiek slechts een zeer klein gedeelte den schouwburg bezoeken kan, dewijl maar enkele steden van ons vaderland voor het tooneel eene zaal over hebben, - daar slechts een nog kleiner gedeelte den schouwburg bezoeken wil, als er een oorspronkelijk stuk, in verzen, gegeven wordt. Wij erkennen het, ook bij den gevierdsten onzer schrijvers kan er geen sprake zijn van de twee millioen lezers, welke Göthe voor een auteur eischen dorst, als het de moeite waardig zou wezen de pen op te vatten; maar deze heeft dan ten minste toch zijne duizenden en

tienduizenden, en zijn boek gaat tot de grenzen van het gebied onzer taal; - de hoofdstad en de hofstad, ziedaar de enge kringen, een dramatisch vernuft aangewezen.

Of beider menigte hem geheel behoorde, of zij niet, door allerlei vreemde invloeden beheerscht, telken avond versnipperd werd! Twijfelt gij er aan? Stel u de schare voor, die, aan het IJ bij voorbeeld, zaamvloeijen kon, zij zou ontzagwekkend mogen heeten;

maar merk tevens op, hoe meer dan de helft van deze door onzen kunstenaar te vergeefs te gemoet wordt gezien, hoe zij den voet naar elders rigt. Daar gaan zij, die, voor verblinding der oogen verrukking des geestes prijs gevende, het waarschijnlijke aan het verrassende opofferen, en, de regten van het verstand verloochenend om den wille des gevoels, liever den zang het oor leenen dan het dicht. En is de drom, door de opera overgelaten, reeds met een enkelen blik te overzien, hoe wordt deze op nieuw gedund, tot hoe klein een hoop smelt hij ten leste zaam, als ook zij verdwenen zijn, die den een of anderen uitheemschen tongval de voorkeur geven boven hunne moedertaal; die, laat de billijkheid het er mogen bijvoegen, in de wereld des Franschen tooneels eene fijner beschaving waarderen dan de onze kent, of de gelegenheid

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(5)

aangrijpen op het Engelsche een genie te bewonderen, dat in het rijk der dramatische poëzij geen wedergade heeft. Het is afschrikkends genoeg, dunkt u, en toch nog heel de jammer niet; op een gehoor, hoe klein dan ook, mag onze dramatist ten minste staat maken, maar zal hij voor zijne schepping tolken vinden der muze waardig?

Voor hem bestaat het Hollandsch, als voor ons allen, helaas! - niet slechts uit twee talen, de spreektaal en de schrijftaal, de eene te plat om te worden gedrukt, de andere te stijf om te worden gesproken, - voor hem is er nog een derde Hollandsch, het Hollandsch des hedendaagschen tooneels, dat zelfs de verzen van Vondel

onuitstaanbaar maakt. Het is beurtelings een gedreun, een gebrom, een gekrol of een gebrul, dat den hoorder walgt eer de spreker er heesch van wordt, hoe spoedig dit ook het geval zij; - het valt der overlevering dank te weten, dat verzen moeten worden uitgegalmd, ‘alexandrijnen om palen meê in den grond te heijen,’ zeggen de

liefhebbers; - het is zich aanstellen of men geen bezielde taal spreken kon zonder bezeten te zijn. Wij zouden overdrijven, zoo wij niet erkenden dat er nog enkelen optreden, welke de overtuiging toonen te koesteren, dat hunne stemleiding den gemoedstoestand hoorbaar schilderen moet; maar schaars als zij blijken, worden zij nog schaarscher gewaardeerd in eenen schouwburg, die schreeuwen synoniem van spreken heeft gemaakt. Schakering van hartstogt, door de goddelijke gave der stem, nu eens tot trillens toe bewogen en dan weder dreigend van diepte, medeslepend in hare bede of terugstootend in hare weigering, van vreugde vol en van droefheid dof, hoe zou zij langer een publiek verrukken, te hard van ooren geworden, om een vertrouwelijk gesprek zachtkens af te luisteren, om verliefden kout ademloos op te vangen in een gefluisterden zucht? Het is er mede geoordeeld, - of zijn studie van stand, of waar-

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(6)

heid en waardigheid van gebaren, zijn zij te wachten, waar het eerste vereischte, waar der uitdrukking zelve zoo schreeuwend en zoo schaamteloos geweld wordt gedaan?

En echter schrijft hij, dien de hemel hoofd en hart genoeg heeft bedeeld om een groot feit wijsgeerig te denken en dichterlijk te gevoelen, wiens studie volstaat om het te verklaren, wiens verbeelding het hem voor oogen roept, echter schrijft hij, die dramatisch poëet is geboren, zijn stuk, ondanks dat kleine publiek, en spijt die middelmatige acteurs, dewijl het voortbrengen hem behoefte is en genot tevens. En echter wenscht hij het gespeeld te zien, ook door die brekebeenen, en voor die burgerluî, omdat slechts de opvoering een toetssteen biedt voor zijn werk, omdat er voor hem geen vooruitgang mogelijk is, tenzij hij zich kunne overtuigen waar hij gefaald heeft en waar hij is geslaagd, omdat de weelde geen weêrga heeft, te hooren en te zien, dat geest en gemoed voor hem hunne sluijers hebben afgelegd, dat hij leeft niet een-, maar honderdvoud! Eer men hem die benijde, wete men wat zij kost.

Het is avond geworden, de avond waarin zijn eersteling zal worden opgevoerd; hoe verslagenheid en vervoering elkander in zijn binnenste bestrijden, hoe beurtelings vreeze of hoop in zijn harte heerscht. Het is of al de gebreken, die hij vroeger naauwelijks in zijnen arbeid vermoedde, hem eensklaps aangrijnzen. Wat werd er van de schoonheden, welke hij in zijn werk heeft gezien; niet enkel bij de conceptie, neen, die hij ook bij herlezing, die hij te ochtend nog op de repetitie genoot? Och, dat zij andermaal aan het licht traden uit de donkere wolken van zijnen trans; dat zij herschitterden van den oorspronkelijken gloor, dien hij haar eigen dacht. Het is als ontfronst zich zijn voorhoofd; de borst verbreedende beurt hij haar op; de moedeloos neêrgezonken handen rijzen, - hij ziet ze weêr! Toch is het maar een

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(7)

oogwenk verademing; immers aan hoe velerlei naijver, jaloezij, nijd, aan welke onbegrijpelijke kleingeestigheid, aan wat al laaghartige togten hangt het af, of ze bij de vertooning uit zullen komen, of het publiek in staat zal worden gesteld, die regt te doen! Maar bedroog hij zich dan, toen hij geloofde, dat hem een sprank genie ten deel viel, en dat die opgemerkt, gewaardeerd, bewonderd wordt quand même? - de gordijn gaat omhoog! Ademloos en bestorven schuilt hij weg in dien hoek, - doch de expositie schijnt te worden begrepen, het publiek stelt de actie op prijs, reeds door het begin beloofde een gelukkige regel, goed voorgedragen, lokt toejuiching uit, -

‘luider! luider!’ zoudt ge roepen, als ge zaagt, hoe onze martelaar de oogen nog niet op durft slaan naar de kroon; in het verschiet. Het tweede bedrijf is vast aangevangen, en met zijne tooneelen klimt de belangstelling; zal de auteur het wagen op te staan en rond te zien? Fluks, als dat hoofdmoment zijne werking niet zal hebben gemist;

fluks - maar hij is al opgerezen en zinkt weêr in zijn schuilhoek terug, want een gedruisch van goedkeuring vervult de zaal; want hij heeft eene kleine hand over schoone oogen zien strijken, om de tranen weg te pinken, haar door zijne verzen ontlokt. O eerste teug uit den beker, die den eigen avond zijne lippen nog zoo dikwerf zal worden geboden, o voorgevoel der zege! hoe grijpt gij hem aan. ‘Lucht!’ hijgt hij, ‘lucht!’ en zij het ook daar de plaatse niet, om God voor aller oogen te danken, de zucht, zijn boezem ontstegen, vindt toch haren weg naar omhoog. ‘Lucht! lucht!’

en, de loge in den corridor ontsneld, daveren de wanden om hem heen van handgeklap;

weêr naar binnen, en beurtelings naar beneden en naar boven; regts en links moet hij opmerken, moet hij gadeslaan, van auteur in criticus van zijn eigen arbeid verkeerd, - maar voortaan auteur van den lauwer zeker, en criticus in den waren zin

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(8)

des woords, opdat een volgend werk vrij moge zijn van de vlekken, die dit ontsieren!

opdat zijne kunst al den invloed op het volksleven uitoefene, die haar is gegund!

Schimmel heeft, wij verbeelden het ons ten minste, Schimmel heeft voor drie jaren ongeveer zoo vonnis geveld over zijnen eersteling, en aan het schaven, aan het schrappen vooral scheen geen eind te zullen komen. Indien hij het drama thans andermaal toetste, zou de uitspraak nog even gunstig zijn, als zij toen ten slotte toch luidde? Wij brengen hem gaarne de hulde toe te getuigen, dat wij gelooven in zijnen geest te spreken, zoo wij neen zeggen. Het stuk: Twee Tudors, wat is het in de dramatische litteratuur anders, dan wat het boek: de Graaf van Devonshire, in de romantische bleek? de eerste proeve van een nog vruchteloos naar bewustheid strevend talent. Niemand verbaze zich over de vergelijking, ongezochter zijn er ter wereld niet vele. Er is meer gemeenschap dan de keuze derzelfde heldinnen, Maria en Elisabeth, ‘eene leelijke en eene coquette’; er is ook gemeenschap derzelfde feil, niet in het behandelen van een bekend onderwerp, maar in het overwerken, overdragen derzelfde situatie, reeds door groote meesters in te gelijk gelukkiger en treffender licht gesteld. Kenilworth staat tot de Graaf van Devonshire, als Maria Stuart tot de Twee Tudors, en of de gelijkenis nog niet groot genoeg ware, de voorrede van den heer Schimmel zweemt naar die van mejufvrouw Toussaint, als twee droppelen waters het de een naar den ander doen, die allebeî troebel zijn. Doch de laatste heeft het genre van historischen roman, dat haar toen schemerachtig voor den geest stond, sedert in al zijn schoonheid onzer bewondering prijs gegeven, - waarom zouden wij niet mogen hopen dat de eerste er op zijne beurt in slagen zal ons historische drama's te schenken?

Immers, zoo wij de voorrede wel begrepen hebben, in het

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(9)

streven naar de verwezenlijking van dat ideaal school de verdienste der poging, in de Twee Tudors beproefd. Het treurspel der ouden mogt voor de nieuwe volken opgehouden hebben een hefboom voor schrik en medelijden te zijn, daar met het heidendom het geloof aan het noodlot was ondergegaan, - de Fransche tragedie mogt, ondanks al hare voortreffelijkheid, een versleten kunstvorm zijn gebleken voor een publiek dat zijn waarheidszin niet op den drempel des schouwburgs achterlaat, - het tooneel had daarom niet uitgediend, de poëzij was niet verscheiden. Eeuwig jong als het harte, kan er van haar voorbijgaan geen sprake zijn! Zoo zij niet langer gevoeld en genoten werd, de schuld lag slechts aan hare tolken, die geen vorm wisten te vinden, in overeenstemming met de behoeften eener nieuwe maatschappij. Levendige handeling - studie van hartstogten - schildering van karakter, ziedaar de drie

vereischten om een publiek onzer dagen te boeijen, te behagen en te beheerschen, - en de vorm, die vergunde dat alles te vereenigen, welke was het anders, dan het drama, dan het historisch drama, volgens de voorrede; dan het historisch drama van Shakespeare, wenschten wij dat Schimmel er had bijgevoegd, gewijzigd naar den eigenaardigen smaak van 't volk, voor 't welk men schreef.

Wij nemen de Twee Tudors andermaal ter hand, - en leggen die teleurgesteld ter zijde.

Schort het misschien aan onze ingenomenheid met den een of anderen verouderden vorm? Het zij verre. Er is niemand onder de lezers van dit geschrift, die den steller dezer regelen van liefde voor het basterd-klassieke treurspel verdenkt, en ten blijke dat wij ook de Ouden niet vernieuwd wenschten te zien, voegen wij er gaarne bij, dat wij luttel zouden aarzelen het volgende strenge, maar juiste oordeel van Hermann Hettner over Schiller's Maria Stuart te onderteekenen. Gij vindt het

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(10)

in zijn boekske: Die romantische Schule in ihrem inneren Zusammenhange mit Göthe und Schiller, - in het derde hoofdstuk: ‘Göthe und Schiller in ihrem Verhältniss zur Antike.’ De schrijver heeft over den Wallenstein gesproken, heeft aangetoond, hoe Schiller reeds in dezen de leer des noodlots begon te huldigen, en - maar hij zegge u zelf, hoe de meester dit in zijn Maria Stuart nog verder dreef.

‘Schiller dachte daher, noch während er am Wallenstein arbeitete, schon an andere günstigere Stoffe, um seine neuen Ansichten über das Wesen der Tragödie praktisch durchzuführen. Der Stoff des Wallenstein ist ihm zu sehr Charaktertragödie; er will ganz in antiker Weise einzig in der Handlung, in der von aussen gegebenen Situation den Konflict suchen. Er will, wie er Bd. 3, S. 289 an Göthe schreibt, einen Stoff haben, dessen Verwicklung nicht im Stücke, sondern ausserhalb von diesem liegt.

Und eben um diesen Vortheil beneidet er den Oedipus Rex. “Der Oedipus,” fährt er fort, “ist gleichsam nur eine tragische Analysis. Alles ist schon da und es wird nur herausgewickelt. Das kann in der kleinsten Handlung und in einem sehr kleinen Zeitmoment geschehen, wenn die Begebenheiten auch noch so complicirt und von Umständen abhangig waren. Wie begünstigt das nicht den Poeten!” Nach einigem Hin- und Herwählen fällt er auf die Maria Stuart. Und in der That rühmt er es in einem anderen Briefe an Göthe (Bd. 5, S. 43) an diesem Stoffe besonders, dass er sich zu jener Methode, welche in der vollständigen Darstellung des Zustandes besteht, qualificire; denn man könne den ganzen Gerichtsgang zugleich mit allem Politischen auf die Seite bringen und die Tragödie mit der Verurtheilung anfangen.

Und dies ist nun in der That in der Maria Stuart geschehen. Ob zum Vortheil der Tragödie, das ist freilich eine

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(11)

andere Frage. Wir haben hier keine grossen handelnden Charaktere, die ihr Leben einsetzen fur grosse gewaltige Zwecke. Hier ist einzig die Passivität, der Zustand des Leidens, der tragische Hebel. Ein Weib, zwar stolz, hochherzig und königlich, ein Weib, “deren ganzes Unrecht ihr gutes Recht auf England ist,” aber seit Jahren im Kerker schmachtend und endlich der grausamen Uebermacht ihrer Feinde unterliegend. Ganz demgemäss ist auch die Charakteristik der beiden Königinnen.

Maria angethan mit allem Zauber weiblicher Schönheit und Liebenswürdigkeit und durch ihr Unglück und ihre heroische Leidensfähigkeit nur um so rührender und liebenswurdiger; Elisabeth kalt, stolz und unweiblich. So genommen ist die Niederlage Maria's durchaus untragisch. Nur die brutale Gewalt siegt und ein solcher Untergang ist hässlich, peinigend, nicht tragisch erhebend. Um daher diesen niederdrückenden Eindruck zu mildern und ihn zur reinen Höhe ächter Tragik zu erheben, werden nun die frevelhaften Jugendvergehungen der Maria in den Vordergrund geschoben. Im Glanze ihrer Machtfülle hatte die jugendliche Königin sie ungestraft verübt, racheheischend schreien sie zum Himmel. Maria's Tod soll als die zwar späte aber gerechte Sühne derselben erscheinen. Aber das eben ist der grosse Fehler dieses Stückes. Schuld und Strafe stehen nicht in innerem nothwendigen Zusammenhange, sie verhalten sich nicht wie Grund und Folge. Und deshalb erscheint die Katastrophe immer nur als zufällig, als ungerechte Härte. Schiller hat dies gefühlt. Er hat daher versucht, diesen losen äusseren Zusammenhang durch künstliche Mittel zu vertiefen und als innere Wahrheit zu rechtfertigen. Dies ist der Sinn jener berühmten

Abendmahlsscene, die vom Standpunkte engherzigen Pfaffenthums vielfach angegriffen, ästhetisch durch die überall durchgehende katholisirende Färbung

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(12)

der Maria vollkommen gerechtfertigt ist. In den letzten Augenblicken ihres Lebens betheuert die Unglückliche noch einmal vor Gott, dass sie in Betreff jener Verbrechen, derentwegen sie den Tod erleide, unschuldig auf das Blutgerüst steige, aber - so fügt sie gleich hinzu -

“Gott würdigt mich, durch diesen unverdienten Tod Die frühe schwere Blutschuld abzubüssen.”

Damit hat jedoch der Dichter seinen Zweck nur halb erreicht. Maria Stuart mag ihren Tod in diesem Sinne auffassen, deun nur so vermag sie wenigstens einigermassen Trost zu finden. Der Zuschauer dagegen vermisst trotzdem, ebenso wie die ganze Umgebung der unglücklichen Königin, die moralische sowohl wie die poetische Gerechtigkeit. Er vermisst sie um so mehr, je liebenswürdiger die Königin geschildert ist und um so schmerzlicher sie ihren früheren Frevelmuth bereits durch langes langes Leiden gebüsst hat. Die Siegerin Elisabeth mag dann noch so schrecklich den immer wachen Furien ihres verletzten Gewissens preisgegeben, sie mag von allen

Biedermännern wie von Shrewsbury verachtet und verlassen in trostloser Einsamkeit dastehen, das Alles is kein Ersatz. Der Eindruck ist und bleibt niederdrückend und peinigend. Wir scheiden von der Bühne mit grollendem Herzen, wir zürnen innerlich mit Gott und Welt und wir haben ein Recht dazu, denn nicht Recht und Vernunft, sondern List und Gewalt haben den Sieg davon getragen. Der moderne Mensch kennt kein dunkel waltendes Schicksal, dem er blind unterworfen ist, er muss daher in Tragödie immer Ursach und Wirkung in innigster Folgerichtigkeit klar vor Augen sehen.

Ich weiss nicht, in wie weit sich Schiller dieses Fehlers seiner Maria Stuart bewusst sein möchte. Diese Art der

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(13)

Motivirung haben wir gesehen, ist ohne lebendigen Schicksalsglauben nicht thunlich.

Jedenfalls ist es daher wenigstens aus einem ahnenden Gefühl des eben begangenen Fehlers hervorgegangen, wenn Schiller nun in seinem nächstfolgenden Stücke wirklich an den Schicksalsglauben anknüpft.’

Waar de waarheid den meester niet gespaard wordt, daar mag de leerling over geene gestrengheid klagen, als de vriend der kunst eenige vragen tot hem rigt, wier bevredigende beantwoording hij in zijnen arbeid te vergeefs heeft gezocht. Schimmel houde het ons daarom ten goede, dat wij de volgenden hier een plaatsje inruimen.

Hij bragt zijn eersteling op het altaar der poëzij, in een historisch drama, maar ontleende het onderwerp der geschiedrollen van zijn vaderland niet; - wat mag hem toch, met het oog op de behoefte van ons publiek, in die van den vreemde zoo bijzonder hebben aangetrokken, - welke glorie, die ons verleden ontbreekt, schitterde hem bij onze naburen toe? Twee Tudors, - Maria en Elisabeth - de verpersoonlijking der godsdienstige vervolgzucht en der bescherming van de vrijheid des gewetens, eene belangwekkende tegenstelling, maar voor een gemengd tooneelgehoor weinig geschikt, en aan welke bovendien in het stuk zelf luttel regt is geschied; Maria en Elisabeth dus, twee zusters, die elkander den troon betwisten, op grond van de beurtelings betwijfelde wettigheid harer geboorte! - Hij schrijft een historisch drama voor het publiek der negentiende eeuw, dat der geschiedenis geen geweld wil zien aangedaan, dat waarheid eischt in karakter als in kostuum, en hij dicht ‘the bloody papist bitch Queen Mary of red hot memory’, maar van allerstrengste zeden, een zoon op, uit een geheim huwelijk geboren, en hij stelt Elisabeth ‘whose letters are studded with apophtegms and a terseness of ideas,’ hij stelt ‘the Virgin-Queen’, half coquette, half pedante, voor, als in

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(14)

staat haar leven voor eenen minnaar op te offeren! Hij schrijft een historisch drama, dat noch die stereotype verraders uit het basterd-klassieke treurspel, noch die monsters uit de moderne melodrama's duldt, welke niemand verraden dan hen zelven, of van welke de menschheid huiveren zou, zoo zij menschelijk mogelijk waren; en echter geeft hij ons in Lord Gray een duivel der wrake, zoo zwart als er ooit is gezien. Hij schrijft een historisch drama, en bekent goedrond, dat menigeen opmerken zal, ‘dat zijne fantazie soms slechts reproduktief gewerkt heeft, het meest, zoo hij gelooft, in het tooneel tusschen Maria en Elisabeth, in het tweede bedrijf,’ zich vleijende dat niemand het wraken zal, ‘dewijl de navolging van groote meesters soms dáár eene schoonheid te genieten geeft, waar de originaliteit der middelmatigheid iets wanstaltigs geleverd had,’ - en het komt niet bij hem op, dat hij beter zou hebben gedaan, zijn eersteling ten vure te doemen, in het belang zijner theorie, dan het publiek in de oogen te doen springen, hoe te onregt zijne Twee Tudors in toestand naar Schiller's Maria Stuart en Elisabeth zweemen, hoe al het verschil slechts in zijn nadeel is.

Wij mogen hem de vergelijking niet sparen, - hier hebt ge Schiller's ontmoeting der beide Koninginnen, in het park van Fotheringhay, waar Elisabeth met haren jagtstoet Maria Stuart verrast:

ELISABETH (zu Leicester).

Wie heisst der Landsitz?

LEICESTER .

Fotheringhayschloss.

ELISABETH (zu Shrewsbury).

Schickt unser Jagdgefolg voraus nach London.

Das Volk drängt allzuheftig in den Strassen, Wir suchen Schutz in diesem stillen Park.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(15)

(Talbot entfernt das Gefolge. Sie fixirt mit den Augen die Maria, indem sie zu Paulet weiter spricht.)

Mein gutes Volk liebt mich zu sehr. Unmässig, Abgöttisch sind die Zeichen seiner Freude, So ehrt man einen Gott, nicht einen Menschen.

MARIA .

(welche diese Zeit über halb ohnmächtig auf die 4mme gelehnt war, erhebt sich jetzt, und ihr Auge begegnet dem gespannten Blick der Elisabeth. Sie schaudert zusammen und wirft sich wieder an der Amme Brust.)

O Gott, aus diesen Zügen spricht kein Herz!

ELISABETH . Wer ist die Lady?

(Ein allgemeines Schweigen.)

LEICESTER .

- Du bist zu Fotheringhay, Konigin.

ELISABETH .

(stellt sich überrascht und erstaunt, einen finstern Blick auf Leicestern richtend.) Wer hat mir das gethan? Lord Lester!

LEICESTER .

Es ist geschehen, Konigin - und nun Der Himmel deinen Schritt hieher gelenkt, So lass die Grossmuth und das Mitleid siegen.

SHREWSBURY .

Lass dich erbitten, königliche Frau, Dein Aug' auf die Unglückliche zu richten, Die hier vergeht vor deinem Anblick.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(16)

(Maria rafft sich zusammen und will auf die Elisabeth zugehen, steht aber auf halbem Weg schaudernd still, ihre Geberden drücken den heftigsten Kampf aus.)

ELISABETH .

Wie? Mylords?

Wer war es denn, der eine Tiefgebeugte Mir angekundigt? Eine Stolze find' ich Vom Ungluck keineswegs geschmeidigt.

MARIA . Sey's!

Ich will mich auch nog diesem unterwerfen.

Fahr hin, ohnmächt'ger Stolz der edeln Seele!

Ich will vergessen, wer ich bin, und was Ich litt; ich will vor ihr mich niederwerfen Die mich in diese Schmach herunterstiess.

(Sie wendet sich gegen die Kónigin.)

Der Himmel hat fur euch entschieden, Schwester!

Gekrönt vom Sieg ist euer glücklich Haupt, Die Gottheit bet' ich an, die euch erhöhte!

(Sie fallt vor ihr nieder.)

Doch seyd auch ihr nun edelmüthig, Schwester!

Lasst mich nicht schmachvoll liegen! Eure Hand Streckt aus, reicht mir die konigliche Rechte, Mich zu erheben von dem tiefen Fall!

ELISABETH (zurücktretend).

Ihr seyd an eurem Platz, Lady Maria!

Und dankend preis' ich meines Gottes Gnade, Der nicht gewollt, dass ich zu enren Fussen So liegen sollte, wie ihr jetzt zu meinen.

MARIA (mit steigendem Affect).

Denkt an den Wechsel alles Menschlichen!

Es leben Gotter, die den Hochmuth rachen!

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(17)

Verehret, furchtet sie, die schrecklichen, Die mich zu euren Füssen niedersturzen - Um dieser fremden Zeugen willen ehrt In mir euch sclbst! entweihet, schändet nicht Das Blut der Tudor, das in meinen Adern, Wie in den euren, fliesst - O Gott im Himmel!

Steht nicht da, schroff und unzugänglich, wie Die Felsenklippe, die der Strandende, Vergeblich ringend, zu erfassen strebt.

Mein Alles hängt, mein Leben, mein Geschick, An meiner Worte, meiner Thranen Kraft, Lost mir das Herz, dass ich das eure ruhre!

Wenn ihr mich anschaut mit dem Eisesblick,

Schliesst sich das Herz mir schaudernd zu, der Strom Der Thränen stockt, und kaltes Grausen fesselt Die Flehensworte mir im Busen an.

ELISABETH (kalt und streng).

Was habt ihr mir zu sagen, Lady Stuart?

Ihr habt mich sprechen wollen. Ich vergesse Die Konigin, die schwer beleidigte,

Die fromme Pflicht der Schwester zu erfullen, Und meines Anblicks Trost gewahr' ich euch.

Dem Trieb der Grossmuth folg' ich, setze mich Gerechtem Tadel aus, dass ich so weit

Heruntersteige - denn ihr wisst,

Dass ihr mich habt ermorden lassen wollen.

MARIA .

Womit soll ich den Anfang machen, wie Die Worte klüglich stellen, dass sie euch Das Herz ergreifen, aber nicht verletzen!

O Gott, gib meiner Rede Kraft, und nimm Ihr jeden Stachel, der verwnnden könnte!

Kaun ich doch fur mich selbst nicht sprechen, ohne euch

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(18)

Schwer zu verklagen, und das will ich nicht, - Ihr habt an mir gehandelt wie nicht recht ist, Denn ich bin eine Königin, wie Ihr,

Und ihr habt als Gefangne mich gehalten.

Ich kam zu euch als eine Bittende, Und ihr, des Gastrechts heilige Gesetze, Der Volker heilig Recht in mir verhohnend, Schlosst mich in Kerkermauern ein; die Freunde, Die Diener werden grausam mir entrissen, Unwürd'gem Mangel werd' ich preisgegeben, Man stellt mich vor ein schimpfliches Gericht - Nichts mehr davon! Ein ewiges Vergessen Bedecke, was ich Grausames erlitt.

- Seht! Ich will alles eine Schickung nennen, Ihr seyd nicht schuldig, ich bin auch nicht schuldig;

Ein böser Geist stieg aus dem Abgrund auf, Den Hass in unsern Herzen zu entzünden, Der unsre zarte Jugend schon entzweit.

Er wuchs mit uns, und böse Menschen fachten Der unglücksel'gen Flamme Athem zu.

Wahnsinn'ge Eiferer bewaffneten

Mit Schwert und Dolch die unberufne Hand - Das ist das Fluchgeschick der Könige,

Dass sie, entzweit, die Welt in Hass zerreissen, Und jeder Zwietracht Furien entfesseln,

- Jetzt ist kein fremder Mund mehr zwischen uns.

(Nähert sich ihr zutraulich und mit schmeichelndem Ton.) Wir stehn einander selbst nun gegenuber.

Jetzt, Schwester, redet! Nennt mir meine Schuld, Ich will euch volliges Genuge leisten.

Ach, dass ihr damals mir Gehor geschenkt, Als ich so dringend euer Auge suchte!

Es ware nie so weit gekommen, nicht An diesem traur'gen Ort geschähe jetzt Die unglückselig traurige Begegnung.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(19)

ELISABETH .

Mein guter Stern bewahrte mich davor, Die Natter an den Busen mir zu legen.

- Nicht die Geschicke, euer schwarzes Herz Klagt an, die wilde Ehrsucht eures Hauses.

Nichts Feindliches war zwischen uns geschehn, Da kündigte mir euer Ohm, der stolze,

Herrschwüth'ge Priester, der die freche Hand Nach allen Kronen streckt, die Fehde an, Bethörte euch, mein Wappen anzunehmen, Euch meine Königstitel zuzueignen, Auf Tod und Leben in den Kampf mit mir Zu gehn - Wen rief er gegen mich nicht auf?

Der Priester Zungen und der Völker Schwert, Des frommen Wahnsinns fürchterliche Waffen;

Hier selbst, im Friedenssitze meines Reichs, Blies er mir der Empörung Flammen an - Doch Gott ist mit mir, und der stolze Priester Behält das Feld nicht. - Meinem Haupte war Der Streich gedrohet, und das eure fällt!

MARIA .

Ich steh' in Gottes Hand. Ihr werdet euch So blutig eurer Macht nicht überheben -

ELISABETH .

Wer soll mich hindern? Euer Oheim gab Das Beispiel allen Königen der Welt, Wie man mit seinen Feinden Frieden macht, Die Sanct Barthelemi sey meine Schule!

Was ist mir Blutsverwandtschaft, Völkerrecht?

Die Kirche trennet aller Pflichten Band, Den Treubruch heiligt sie, den Königsmord, Ich übe n u r , was eure Priester lehren Sagt! Welches Pfand gewährte mir fur euch,

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(20)

Wenu ich grossmüthig eure Bande loste?

Mit welchem Schloss verwahr' ich eure Treue, Das nicht Sanet Peters Schlussel öffnen kann?

Gewalt nur ist die eiuz'ge Sicherheit,

Kein Bündniss ist mit dem Gezucht der Schlangen.

MARIA .

O, das ist euer traurig finstrer Argwohn!

Ihr habt mich stets als eine Feindin nur Und Fremdlingin betrachtet. Hättet ihr Zu eurer Erbin mich erklart, wie mir Gebührt, so hätten Dankbarkeit und Liebe Euch eine treue Freundin und Verwandte In mir erhalteu.

ELISABETH .

Draussen, Lady Stuart,

Ist eure Freundschaft, euer Haus das Papstthum, Der Mönch ist euer Bruder - Euch, zur Erbin Erklären! Der verrätherische Fallstrick!

Das ihr bei meinem Leben noch mein Volk Verfuhrtet, eine listige Armida,

Die edle Jugend meines Konigreichs In eurem Buhlernetze schlau verstricktet - Dass alles sich der neu aufgehnden Sonue Zuwendete, und ich -

MARIA .

Regiert in Frieden!

Jedwedem Anspruch auf dies Reich entsag' ich.

Ach, meines Geistes Schwingen sind gelähmt, Nicht Grösse lockt mich mehr - Ihr habt's erreicht, Ich bin nur noch der Schatten der Maria.

Gebrochen ist in langer Kerkerschmach Der edle Muth. - Ihr habt das Aeusserste an mir Gethan, habt mich zerstort in meiner Blüthe!

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(21)

- Jetzt mach ein Ende, Schwester! Sprecht es aus, Das Wort, um dessentwillen ihr gekommen, Denn nimmer will ich glauben, das ihr kamt, Um ener Opfer grausam zu verhöhnen.

Sprecht dieses Wort aus! Sagt mir: ‘Ihr seyd frei, Maria! Meine Macht habt ihr gefühlt;

Jetzt lernet meinen Edelmuth verehren.’

Sagt's; und ich will mein Leben, meine Freiheit Als ein Geschenk aus eurer Hand empfangen - Ein Wort macht alles nngeschehn. Ich warte Darauf. O, lasst mich's nicht zu lang erharren!

Weh' euch, wenn ihr mit diesem Wort nicht endet!

Denn wenn ihr jetzt nicht segenbringend, herrlich, Wie eine Gottheit von mir scheidet - Schwester!

Nicht um dies ganze reiche Eiland, nicht Um alle Länder, die das Meer umfasst, Mocht' ich vor euch so stehn, wie ihr vor mir!

ELISABETH .

Bekennt ihr endlich euch fur überwunden?

Ist's aus mit euren Ranken? Ist kein Morder Mehr uuterweges? Will kein Abenteurer Für euch die traur'ge Ritterschaft mehr wagen?

- Ja, es ist aus, Lady Maria. Ihr verführt Mir Keinen mehr. Die Welt hat andre Sorgen.

Es lüstet Keinen, euer - vierter Mann Zu werden, denn ihr tödtet eure Freier, Wie eure Manner!

MARIA (auffahrend).

Schwester! Schwester!

O Gott! Gott! Gib mir Mässigung!

ELISABETH

(sieht sie lange mit einem Blick stolzer Verachtung an.) Das also sind die Reizungen, Lord Lester,

Die ungestraft kein Mann erblickt, daneben

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(22)

Kein andres Weib sich wagen darf zu stellen!

Fürwahr! Der Ruhm war wohlfeil zu erlangen, Es kostet nichts, die allgemeine Schonheit Zu seyn, als die gemeine seyn für Alle!

MARIA . Das ist zu viel!

ELISABETH (hohnisch lachend.) Jetzt zeigt ihr ener wahres Gesicht, bis jetzt war's nur die Larve.

MARIA

(von Zorn glühend, doch mit einer edeln Würde.) Ich habe menschlich, jugendlich gefehlt,

Die Macht verfuhrte mich, ich hab' es nicht Verheimlicht und verborgen, falschen Schein Hab' ich verschmaht, mit königlichem Freimuth.

Das Aergste weiss die Welt von mir, und ich Kann sagen, ich bin besser als mein Ruf.

Weh' euch, wenn sie von euern Thaten einst Den Ehrenmantel zieht, womit ihr gleissend Die wilde Glut verstohlner Luste deckt.

Nicht Ehrbarkeit habt ihr von eurer Mutter Geerbt; man weiss, um welcher Tugend willen Anna von Boulen das Schaffot bestiegen.

SHREWSBURY (tritt zwischen beiden Königinnen.) O Gott des Himmels! Muss es dahin kommen!

Ist dass die Mässigung, die Unterwerfung, Lady Maria?

MARIA .

Mässigung! Ich habe

Ertragen, was ein Mensch ertragen kann.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(23)

Fahr' hin, lammherzige Gelassenheit!

Zum Himmel fliehe, leidende Geduld!

Spreng' endlich deine Bande, tritt hervor Aus deiner Höhle, lang verhaltner Groll!

Und du, der dem gereizten Basilisk Den Mordblick gab, leg' auf die Zunge mir Den gift'gen Pfeil -

SHREWSBURY .

O, sie ist ausser sich!

Verzeih' der Rasenden, der schwer Gereizten!

(Elisabeth, vor Zorn sprachlos, schiesst wüthende Blicke auf Marien.)

LEICESTER .

(in der heftigsten Unruhe, sucht die Elisabeth hinweg zu führen) Höre

Die Wüthende nicht an! Hinweg, hinweg Von diesem unglücksel'gen Ort!

MARIA .

Der Thron von England ist durch einen Bastard Entweiht, der Britten edelherzig Volk

Durch eine list'ge Gauklerin betrogen.

- Regierte Recht, so läget Ihr vor mir Im Staube jetzt, denn ich bin euer König.

(Elisabeth geht schnell ab, die Lords folgen ihr in der höchsten Bestürzung.)

En nu volge, ter wettiging onzer vragende klagte, Schimmels reminiscentie der door Schiller zoo geniaal gevoelde en geschilderde vrouwen! Als wij verdere uitweiding over het ongelukkige eener navolging bij zoo ongelijken toestand, - over de

minderheid des leerlings, bij den meester vergeleken,

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(24)

in het partij trekken van iedere bijzonderheid, - niet overbodig hielden, welk begrip zouden wij van het oordeel en van den smaak onzer lezers en lezeressen moeten hebben? Het tooneel is eene zaal in Whitehall; Maria, omstuwd van hare edelen, verbeidt er de opontbodene.

ELISABETH .

Deze treedt statig maar langzaam voort: haar oog dwaalt langs de rei der edelen; zij ziet Kingston, een blos van vreugde kleurt haar gelaat. Zij verraadt schier hare vreugde; deze toestand duurt echter slechts een oogenblik. Aller oogen zijn op haar gevestigd.

ELISABETH , tot voor den troon gekomen.

Maria riep Elisabeth..

MARIA .

Wat trotsche waan!

De Koningin ontbood de muitende onderdaan, Die haar bezworen plicht dorst schenden; te vermetel De wettige oppermacht wou bonzen van den zetel;

De ketterin, die 't heiligst aanrandt, ja Gods Zoon, In 't loochnen van zijn leer, durft lastren op zijn troon.

ELISABETH .

Die aanklacht is wel zwaar... 'k Hoop voor uw eigen vrede, Dat gij nooit keeren moogt op de eens gezette schrede;

Dat de onpartijdigheid mijn misdaad wikte en woog En u voor bittren spijt en wroeging sparen moog'.

MARIA .

Vermeet'le! in stede van 't oodmoedig schuldbelijden, Bestrijdt gij onbeschaamd die aanklacht van ter zijden, En twijfelt ge of uw schuld wel goed bewezen zij.

Ontkennen baat niet meer, de bende in uw soldij

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(25)

Ontdekte uw misdaad, en waartoe gij waart verbonden;

De lijst in Dndleys huis, bij zijn vertrek, gevonden, Geeft elken schuldige aan; slechts één heeft zich bediend Van valschen naam en rang... wie is hij?

ELISABETH .

't Is mijn vriend,

Die me in mijn ballingschap getroost heeft en mijn dagen Van zielsmart heeft gekort... hij heeft den naam gedragen Van Hastings.... hij is dood....

MARIA .

Gij liegt.... hij is gered....

Hij leeft nog, meld zijn naam of beef, Elisabeth.

ELISABETH .

Zijn naam is Hastings.... 'k weet geen andren! Hij zou leven!

MARIA .

Die naam zij met geweld uw boezem uitgedreven!

Ik wil hem weten... hoort ge? ik wil! Onknische vrouw!

Gij wordt van moeders kant uw afkomst nooit ontrouw;

Als zij, brengt gij dit rijk de tweedracht, alle kwalen Uit ketterij geteeld... Als zij, leert ge af te dwalen Van eerbaarheid en goede zeden... Haar gelijk Zijt ge ook ten allen tijd aan goede vrienden rijk.

ELISABETH .

'k Wil geen beleediging met eigen munt betalen, Hoe diep ze ook grieft. Zij viel door hofkabalen, Wier naam gij vuil bevlekt, wier wandel gij verdoemt, Maar die een treurend volk nog mart'laresse noemt.

Was in uw dweepziek hart niet elk gevoel verbasterd, Gij hadt het kind, in 't beeld der moeder, niet gelasterd;

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(26)

o 'k Zweer bij 't heilig kruis! als gij haar dochter waart, 'k Had u, uit menschlijkheid, die levensschets bespaard.

Wat zeg ik! welk een woord doe ik in Whitehall hooren!

't Woord menschlijkheid is toch een wanklank in uw ooren!

Het is een vreeslijk woord, waarvoor Maria beeft, Die elken stap haars voets met bloed geteekend heeft.

MARIA .

Uw overmoed wordt razernij! - Gij kunt vergeten, Dat Englands Koningin ter vierschaar is gezeten, Dat ze oppermachtig is, en gij zijt aangeklaagd?

ELISABETH .

o Neen; 'k eerbiedig haar, die Englands rijkskroon draagt.

En heeft mijn vrije taal de Koningin beleedigd, Zij heeft mij uitgedaagd, ik heb me alleen verdedigd.

Zij heeft onbillijk mij het aangeboren recht,

Als bloed verwant der kroon, bij 't bits onthaal ontzegd.

En eischt zij dat ik haar als Hendriks dochter huldig, Ik draag den eigen naam; ook mij is ze achting schuldig.

MARIA .

Gij draagt den eigen naam? Mijn naam? wie gaf u dien?

Mijns vaders minuarije met Bolein misschien?

Of durft gij nog den band, die bij mijn moeders leven, Door ketters werd geknoopt, den naam van huwlijk geven?

Neen, Rome sprak zijn doem, - de dochter van Bolijn Kan Eng'land nimmer meer dan Hendriks bastaart zijn.

ELISABETH .

Ik Hendriks bastaart? ik! Gij zocht, en hebt gevonden De zwakste plaats van 't hart, dat gij zoo gaarne wonden, Verscheuren wildet... Maar, ofschoon ik met mijn bloed Dit woord van bitterheid misschien betalen moet, Als dochter van Bolein zal ik mijn moeder wreken, En zij 't de laatste maal, tot u de waarheid spreken.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(27)

Ik heb op 's vaders knie, in deze zaal getroond;

'k Werd hier, op zijn bevel, als erfgenaam gekroond;

Toen waart gij bastaart, en een balling, diep ellendig,

Want de echt, waar gij uit sproot, was onecht, was bloedschendig.

Ja, was het ons naar recht en billijkheid gegaan, Ik had hier niet voor u, maar gij voor mij gestaan

MARIA , opstaande.

Hebt gij 't gehoord, Milords! Lord Kanselier, wij stellen De muit'ling in nw' hand. Gij zult het vonnis vellen, Vereenigd met de pairs. Sir Williams voer haar heen, Voort naar den Tower... Voort...

(Elisabeth en Williams af.) Na een oogenblik zwijgens.

Milords! laat ons alleen.

Het leed eenige maanden, daar verscheen de Joan Woutersz in het licht; het resultaat van Schimmel's kritiek van zijn eersten arbeid. Onloochenbaar heeft de fabel van dit stuk het voordeel, dat zij zich in weinige woorden meêdeelen laat. Een hopman, in dienst der Staten, gevangen genomen onder verdenking een schot op Prins Willem den Eerste te hebben gelost, weet, den kerker ontvlugt, een aanslag op het leven van Zijne Doorluchtigheid, met verlies van eigen lijf, te verijdelen. We zijn bijna tot Inhouds-opgave of Registerstijl vervallen, en echter prikkelt het feit uwe

nieuwsgierigheid, vertrouwen wij. Wat al gissingen veroorlooft het, ter verklaring eener miskenning, die zoo schitterend gewroken werd. Hoe neemt ieder, zonder het zelf te weten, in de beproefde aanvulling de maat zijner fantasie.

Of de uwe en de onze de vlugt van die van Schimmel kan bijhouden, willen wij het beproeven?

Verplaatsen wij ons dan op zijn standpunt.

Het gaat met steden als met geslachten, als met alles wat

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(28)

des menschen is; op- en ondergang wisselen elkander, na korten of langen bloei, onvermijdelijk af. Er was een tijd, waarin Delft, die doodsche stad onzer dagen, geroemd en gevierd werd als de zetel der pracht; waarin Enkhuizen nog van geen weiden binnen zijne wallen wist; - de tijd, toen Willem van Oranje in de eerste zijne grafelijke hofhouding hield, en de laatste nog belangrijk genoeg was, om de eere van zijn bezoek te verdienen. In dat tijdperk, het glorierijke, het gevaarlijke tevens, van den aanvang onzer worsteling tegen Spanje, wenscht de dichter ons over te brengen, als hij ons voor het jaar der handeling 1573 en voor de plaats Enkhuizen opgeeft; - al wat wij ons nog te verbeelden hebben, is - eene taveerne. Schoon gij nooit iets aan de bouwkunst deedt, de eisch is niet zwaar. De kleine woning heeft maar ééne verdieping, - er was toen nog ruimte genoeg in de breedte, om die niet in de hoogte te zoeken. Boven de deur is een dakvenster, waarvoor een frissche krans van wingerdbladeren aan een ijzeren bout werd uitgestoken; we zijn in October, of ge 't weet. De gevel van rooden klinkersteen, sierlijk gevoegd, zou, met zijne afwisseling van zes- en achtkantige witte om de posten van deuren en ramen, nog netter staan, indien het tal van luiken der vele vensters, naar Westfrieschen trant, niet wat bont ware geverfd. Maar, al lang genoeg buiten gebleven, schuif de saaijen gordijn ter zijde en stap binnen.

Neen, het is niet enkel het vrolijk en vriendelijk invallend zonnelicht, dat hier aan den gemeenen haard zoo gezellig, zoo genoeglijk een voorkomen geeft. Of getuigen niet zoowel de blinkende tinnen schotels, om de schouw geschikt, als de

gladgeschuurde eikenhouten tafels en banken, langs de wanden geschaard, als het fijne zand over de donkere tegels van den vloer, door den bezem in grillige vormen verspreid, dat het oog eener flinke huisvrouw hier de wacht pleegt te houden,

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(29)

dat er orde heerscht tot in deze taveerne toe? Voorzeker, maar zoo wij van huisvrouw spraken, wij haasten ons dat woord terug te nemen, verrast door de groep, die ons bij het binnentreden boeit. Wat telt zij meer dan twintig zomers, het bevallige meisje, over dien krijgsman gebogen; - het bevallige meisje, dat liefde draagt, zoo er waarheid schuilt in de oude spreuk, dat de maagd eerst dan schoon is; - het bevallige meisje, dat de hand van dien hopman in hare vingeren vat, wiens kleuren gij het aanziet, dat hij de Heeren Staten dient.

‘Joan!’ zegt ze fluisterend, en schudt mismoedig het hoofd, dewijl hij haar blijkbaar niet hoort, ‘Joan!’ herhaalt zij luider, en laat er blozend op volgen: ‘hebt ge mij lief?’

‘Kunt ge 't vragen, Marye?’

‘Waarom toch huivert gij dan? Weêr teistert u die oude kwaal! En ik mag niet weten wat u schort! Wel moet het iets vreesselijks zijn, dat u zoo in gepeins doet wegzinken, dat u zoo verslagen maakt! heeft iemand een mannenhart in 't lijf, gij hebt het, - hoog staat ge bij den Prinse aangeschreven, - zoo wij hier nog vrij bleven van Alva's benden, wij hebben het u dank te weten, - en toch treurt ge bij uwe liefste, toch huivert gij, als ge alleen zijt.’

Hoe de waarheid dier laatste woorden hem treft. ‘Juist,’ antwoordt hij, opstaande,

‘juist, als ik alleen ben,’ en terwijl hij hare hand loslaat en die op den knop van zijn zwaard brengt, vaart hij voort: ‘Als het staal uit de scheede is, in het veld, dan ben ik wel te moede, - in het heetst van 't gevecht, met tien Spanjaards om mij heen, beter dan hier, - daar wordt mijn harte niet verscheurd.’

‘Zoo als bij mij, Joan?’ vraagt Marye, en ziet schuchter naar hem op, ‘mij dacht, dat ge hier...’

‘Het gelukkigst zijn moest, lief kind? Gave God, dat het

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(30)

zoo ware! maar het is zoo niet. Als ik hier in uwe taveerne rustig bij u neêrzit - als ik u zoo willig het oor leene, wanneer ge mij vertelt, hoe gelukkig ge waart, eer ge weeze werdt, - eer uw vader zijn weêrstand der tirannij met den dood boette, dan verfoeije ik mij zelven, schuldige, die ik ben!’

‘Gij schuldig?’ valt hem Marye in de rede, en het is treffend te zien, hoe hare blaauwe oogen eensklaps de uitdrukking van het sterkste ongeloof met die van het innigste vertrouwen afwisselen; ‘schuldig, neen, dat zijt ge niet...’

‘o Marye! ge kunt niet vermoên wat mij, ondanks al mijne trouw aan mijnen pligt, misdadig maakt.’

‘Misdadig?’ herneemt het meisje; ‘misdadig, dan zou uw blik liegen, Joan! en zoo min ik dit ooit van den oogopslag mijns vaders zou geloofd hebben, open als de uwe, zoo min geloof ik het van u. Het is waar, wij beleven een wilden tijd en de krijg is een ruw handwerk, - ge zijt jong, ge waart bij wijle uwe driften niet meester - het is mogelijk dat ge struikeldet; maar misdadig - neen...’

‘Als ge wist, Marye! wat mijn gemoed verscheurt...’

‘En verdien ik dan zoo weinig uw vertrouwen,’ valt het meisje in, het blonde hoofd aan zijne breede borst vlijende, ‘dat ge het mij langer verhelen kunt? Ik heb in uwen roem gedeeld, laat het mij ook in uwe smarten doen. Geef uw gemoed lucht, Joan!

twee kunnen torschen wat één alleen niet dragen kan.’

‘Weet ge, wat gij verlangt?’ barst hij uit.

En op hare beurt huiverende, ziet zij hem aan, of ze voor zijne zinnen vreesde, maar heft het hoofd toch van zijne borst niet op.

‘Ziet ge dan niet wat er voor mijn voorhoofd geschreven staat? Ge deinst achteruit -’

‘Hij ijlt!’ zucht het kind.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(31)

‘Het is de vloek mijns vaders, Marye!’

Ontzet herhaalt zij het vreesselijk woord.

JOAN .

Ge ontzet... o hoor mij... gij zult richten;

Gij kent den kinderplicht maar ook de burgerplichten.

Maria! ik herroep 't verleden voor mijn geest, Gij, gij zult de eerste zijn die in dit harte leest.

Reeds vlood een jaarkring heen - herinnert ge u de stonde, Toen 't Spaansch musket mij trof en bijkans doodlijk wondde - Sints gij den zwerveling, van hulp en raad ontbloot,

Door uwe teedre zorg gered hebt van den dood;

Sints - onvergeetlijk uur! - gij aan uw schuchtre lippen Het heerlijk, 't heilig woord ‘ik min u’ liet ontglippen, En nooit werd u bekend wat u bekend moest zijn.

'k Was altoos uw JOAN ... ik ben niet, wat ik schijn.

Ik kon bij dezen naam een aantal titels voegen,

Die reeds van eeuwen her mijn trotsche vaadren droegen;

Ja, Alvaas fier geslacht boog eens voor 't mijne neer.

MARIA .

Gij zijt dus edelman... verschoon mij, Eedle Heer!

'k Heb steeds uw rang miskend, maar de arme, onnoozle deerne Werd ook door u misleid; verlaat thans mijn taveerne,

Voor u geen rustplaats meer.

JOAN .

Maria! welk een taal!

'k Verwierp uit vrijen wil dien valschen ijdlen praal.

'k Stof niet op titels, door geboorte alleen verkregen, 'k Wil andre, meerder waard, verworven door mijn degen;

Ik wil slechts burger zijn van 't vrije Nederland.

MARIA vat zijne hand.

'k Herken u, Vriend! vervolg - maar leg uw drift aan band!

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(32)

JOAN .

Mijn vader zag het licht aan Tajoos gouden boorden, Maar huwde in Nederland een dochter van het Noorden;

De dierbre, diep betreurd, woont thands in 't hemelrijk;

Mijn moeder! Zij was goed... Zij was aan u gelijk...

Mijn vader gudst het bloed, als Kastieljaan, door de aderen;

Hij, vreeslijk in zijn haat, dient nog 't geloof der vaderen In Brnssels veste; ja misschien in Alvaas heer

Dat ik bestreden heb. - Ik had mijn moeder meer Dan zulk een vader lief; Maria! 'k moet erkennen Ik kon me als tengre knaap, nooit aan de boei gewennen Die hij te dragen gaf... ik dacht me, als knaap, reeds vrij;

En vloekte als jongeling de Spaansche tirannij...

'k Zag Alvaas intreê; neen ik had mij niet bedrogen:

'k Las heerschzncht op 't gelaat en strengheid in zijne oogen;

'k Voorspelde ons aller lot... den worgpaal, 't martelvnnr...

Eens trad ik 't marktplein op van Brussel... 't was het nnr Van Hoorne en Egmonds dood... ik trad de strafplaats nader...

'k Zag bij den beulenstoet, o God! mijn eigen vader...

Toen gloeide 't me in de borst... en ik vernam een stem Door mij nog nooit gehoord... Maria 'k háátte hem.

'k Zweeg nog een wijle tijds en dnldde 't jnk van Spanje:

Maar toen ik 't opzet wist van Willem van Oranje, Verliet ik 's Vaders huis, en gordde 't zwaard me op zij...

Toen heeft hij mij gevloekt... richt tusschen hem en mij.

(Hij bedekt zich het gelaat met de handen.)

MARIA .

I k span de vierschaar niet; ik spreek u vrij noch schuldig - Maar dierbre! draag nw last gelaten en geduldig.

JOAN .

Geduldig... 't woord is hard dat thans uw mond ontvalt!

Wat me aan het harte knaagt, wat me elk genot vergalt, Wat ik niet d r a g e n k a n , moet ik g e d u l d i g d r a g e n ; Onzinnig was ik ook, aan u om troost te vragen!

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(33)

MARIA . Joan...

(na eene pauze.) JOAN .

Maria! 'k ben ondankbaar... gij hergeeft,

Wat mij eens vaders vloek zoo wreed ontnomen heeft.

(hij zinkt op de bank neder.)

MARIA , hem beschouwend.

Rampzalige! afgemat van 't bang en foltrend strijden:

Dat gij gereinigd waart, en ik voor u mocht lijden!

Eenige soudeniers van het Staatsche Vendel, onder Joan's bevel, stuiven binnen, Pierre Causeur en Wilhelm Schneider aan hun hoofd. Hoe de namen u reeds de vreemdelingschap verraden der beide gelukzoekers, op wier arm de zaak van vrijheid en vaderland zoo weinig vertrouwen kon. Causeur wil de tranen afdroogen, die in Marye's oogen staan, maar als de wind ontduikt ze zijn greep; Schneider eischt een morgendrank voor zijne drooge keel; het is jammer, dat het nog zoo vroeg op den dag, dat het nog geen avond is. We zouden anders in een paar fragmenten van liedekens den tijd mede beleven, toen Causeur bij de Hugenooten diende, toen Schneider uit Munster zijne biezen pakte; het had de voorstelling eigenaardig kunnen kleuren. In plaats van te zingen, kouten zij over hunnen hopman, die, terwijl Marye met den knecht, die haar in het bedienen harer gasten de hand biedt, ter kelder is gegaan, in een hoek der taveerne zit voort te peinzen. Causeur (waarom de naam van dien soudenier, vertaald, juist babbelaar beteekenen moet?), Causeur is heusch genoeg eene biographie van zijn hopman te dichten, waarbij den eerzamen Hollanders onder de soudeniers de haren te berge zouden rijzen, als zij er een oogenblik geloof aan

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(34)

sloegen. Hij zou zijn vader en moeder hebben vermoord, om een, twee, drie aan het erven te komen, en Vargas hem het vergrijp slechts hebben kwijt gescholden, onder voorwaarde dat hij bij de Staten dienst zou nemen, om den Prins om zeep te helpen.

‘Zwijg,’ duwt hem Maarten Floriszoon toe, ‘hij sloeg u de hersens in als hij het hoorde,’ en Marye en haar knec brengen de verlangde kannen en kroezen; - terwijl de laatste het bruischende vocht inschenkt, wenkt Marye den hopman toe, zich met haar te verwijderen; zij weet, wat afkeer hij van het drinkgelag zijner ruwe gasten heeft.

Wie het nieuws van den dag wil hooren, die ga ter taveerne, en naauwelijks hebben ons dan ook de hoofdpersonen verlaten, of Willem Willemsz., - Marye's gedienstige geest, - wil van de soudeniers weten, hoe het met 's lands zaken staat. Maar er is sinds gister weinig veranderd. Don Fredrik belaagt hen te land, Bossu doet het hen van de Zuiderzee; het lot van Noord-Holland, dat van heel Nederland, hangt van Alkmaars behoud af. Gelukkig voor den voortgang des gespreks, gelukkig dat er een vreemdeling binnenkomt, die een teug gerstenbier eischt, en de opmerkzaamheid der soudeniers tot zich trekt, eerst door zijn stroef voorkomen, - de hoed zit hem diep in de oogen, - vervolgens door den straffen toon, waarop hij de gemeenzaamheid van Causeur terugwijst; - hij schijnt een man van hoogen stand. Maarten Florisz.

beproeft op zijne beurt er een praatje meê te houden, dat ook niet lukken wil, dat slechts tot ja en neen leidt, en tot eene vernieuwde verzekering van het dreigend gevaar, waarin Alkmaar verkeert. Geen wonder, dat de soudeniers weêr onder elkaar aan het kouten gaan; maar wat verbazing wekken mag, is de opmerkzaamheid, welke die hooghartige vreemdeling hun gesprek leent, is de studie, die hij van hun karakter schijnt te maken. Pierre Causeur, Wilhelm Schneider,

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(35)

Maarten, zij geven zich beurtelings bloot; maar of het bij hen niet blijven mag, doet de vreemdeling het zich zelven ook, want als Maarten de gezondheid van den Prins heeft ingesteld, als aller kroezen bij dien kreet klinken, dan staat hij driftig op, dan stelt hij in het midden dier Staatsche soudeniers een dronk in op Koning Filips, en voegt er smadelijk bij: ‘eerst den meester en dan misschien den knecht!’ Welk eene opschudding! ‘Weg met hem!’ - ‘de Koning is in zijn regt!’ - ‘stoot neêr den Spanjool!’ - hooren en zien vergaat bij het gekletter der zwaarden, maar de vreemde haalt van onder zijn mantel een pistool voor den dag, en dreigt, de haan spannende, den eerste, die het zwaard tegen hem opheft, neêr te schieten; doldriest zou de daad hem niet meer kosten dan het dreigen!... Ge begrijpt intusschen, dat Joan niet verre genoeg geweest is, om het gedruisch niet te hooren: ‘Laat af!’ roept hij, in hunnen kring getreden, ‘wie begon den twist?’ [hij voegt er bij: ‘in 't huis des vredes’, maar dat zouden wij willen schrappen, want wie heeft daar ooit eene taveerne voor aangezien?] ‘Die vreemdeling!’ roept de een, ‘die papist,’ scheldt de ander, ‘hij heeft den Prins voor een knecht uitgemaakt!’ - ‘Ons zwaard zal hem de les lezen!’ - maar Joan heeft hooger begrip van krijgsmanseer. ‘Foei, tien tegen één,’ bestraft hij zijne soudeniers; ‘gaat, steekt de zwaarden op, ik alleen volsta.’ En als Pierre Causeur, eeuwige babbelaar, weer het ‘maar’ op de lippen neemt, dan wordt het hem herinnerd, dat gehoorzaamheid de eerste pligt des soldaats is, dan hoort men ter goeder ure op de reede het Wilhelmus blazen en de soudeniers gaan ten strijde.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(36)

JOAN en DE VREEMDELING .

JOAN op hem toetredende.

Wie zijt gij?... Ongeduldig

Herhaal ik u die vraag... Gij zijt mij antwoord schuldig.

Spreek... eer de folterschroef het aan uw keel ontwringt.

Beken, wat naam gij draagt. Gij zwijgt! welnu gij dwingt Mij dan tot handlen.

(Hij gaat naar den achtergrond.)

DE VREEMDELING , met het pistool dreigende.

Blijf.

JOAN .

Gij dreigt mij, Landverrader!

(Zijn zwaard trekkende.) In naam des Prinsen, wie, wie zijt gij?

(De vreemdeling werpt den hoed van het hoofd.)

JOAN ontzet, het zwaard ontvalt aan zijn hand.

God! mijn Vader!

ALONZO .

Ontaarde! ik zie u hier... thands knielt ge voor mij neer.

Hadt gij het eens gedaan... maar geen terugtrad meer.

Gij hebt op 't schuldig hoofd den vadervloek geladen, Het heiligste vertrapt, uw opperheer verraden.

Zet thands de kroon op 't werk, Zoon, die zijn Vorst verriedt, Gij hebt een zwaard op zij, doorstoot ge uw Vader niet?

JOAN .

O Vader! zoo ge wist, wat smarte ik heb geleden, Gij zoudt bij 't wederzien mij niet op 't harte treden:

O Vader! eer ge uw Zoon ten tweedenmaal verstoot, De wonde gaapt en snerpt, één druppel alsem doodt.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(37)

ALONZO .

Rijs op... verberg dat zwaard - een gruwel in mijne oogen! - Voor 's muitlings zaak alleen, zoo dikwerf uitgetogen.

Verberg het, eer mijn hand, in heilige' ijvergloed, 't Gevloekt en eerloos staal, tot gruis versplinteren doet.

(hevig) JOAN .

't Gevloekt, het eerloos staal! Het woelt, het bruist me in de ader!

(Op zachter toon.)

o Had een ander... 't is een bitter woord, mijn Vader!

Waarom het teederst deel de snede toegebracht?

Waarom mij aangerand, in 't geen ik heiligst acht?

Ik eer, wat gij vereert, hoe wonderbaar 't mij schijne;

Ik eer úw denkwijs, maar eer gij dan ook de mijne Bedenk, zoo ge ooit dit hart verdacht van huichlarij, Dat, wat ik waarheid noem, ook waarheid is voor mij.

(ter zijde) ALONZO .

Hij, ketter en rebel, genade en liefde onwaardig!

(luid)

Ik zie 't, ge erkent uw schuld... de muiter is boetvaardig!...

Gij knieldet voor mij neer; ik heb u opgericht, En gij, 't is dankbaarheid, trotseert me in 't aangezicht.

Verstokte! weg van mij... Wij zien elkaâr niet weder.

(hij gaat)

JOAN , treedt hem in den weg.

Verlaat mij niet alzoo... Mijn Vader! stoot mij neder, Maar zulk een afscheid niet. Bij haar, die ik aanbad, Die thands daarboven woont, dien ge ook hebt lief gehad, Bij mijne Moeder! blijf... Uw bloed vloeit mij door de ader...

Ik ben uw Zoon, uw Zoon - en gij, gij zijt mijn Vader!

Wilt gij mijn Vader zijn? vloekt gij uw zoon niet meer?

ALONZO . Joan...

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(38)

JOAN .

Dat enkle woord vergelde u de Opperheer.

ALONZO , geroerd.

Zoon! bij wiens wiegje' ik eens in doffe wanhoop schreide, Wijl ik den laatsten snik van 't laatste kind verbeidde;

Zoon! eens mijn erfgenaam, mijn roem, mijn schat op aard, Zoon! 'k wenschte 't thands van God, dat gij gestorven waart;

Eer 't harte was verpest, eer 't heiligst was vergeten.

Ik had uw dood beschreid, maar, op uw graf gezeten, Had ik omhoog geschouwd, gehoopt op wederzien, Verloren zijt gij thands, voor de eeuwigheid misschien.

JOAN .

Verloren! neen gered...

ALONZO .

Gered! Gered! Verblinde!...

JOAN .

Verzoening! spreek dit woord.

ALONZO .

Verzoening! Gij ontzinde!

Verzoen uw Koning eerst, boet eerst als onderdaan, En dan als Zoon...

JOAN .

Wat eischt gij, Vader

ALONZO .

Hoor mij aan.

Het was op 's Konings last, dat ik mij herwaarts spoedde.

't Verraad loert op mijn weg, maar onder 's Heeren hoede, Die 't werk beschermen zal, begonnen tot Zijn eer, Heb ik de reize aanvaard, en thands geen weiflen meer.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(39)

JOAN .

De stad wordt goed bewaakt, hoe werd ze u dus ontsloten?

ALONZO .

Men dacht me een soudenier der Duitsche bondgenooten.

Mij heeft een vrijgelei uit elk gevaar gered.

't Is kunstig nagemaakt, geteekend door Poyet.

'k Heb dikwerf, op mijn pad, Gods bijstand ondervonden;

Thands wordt - het zichtbaarst blijk - de Zoon mij toegezonden, Die 't best volbrengen kan, wat mij is opgeleid. -

(Hem strak aanstarend, langzaam.)

Flips koopt een vorstendom voor uw gehoorzaamheid.

Gij hebt gezondigd... ja, misdadig was uw streven, Ik kan, zoo gij het wenscht, vergeten en vergeven.

JOAN .

Zoo ik het wensch... o Spreek...

ALONZO .

Joan! zoo gij mij volgt, verdient

Ge uws Vaders liefde en wordt ge uws Konings vriend.

JOAN .

Spreek, spreek.

ALONZO .

Uw zwaard doorboor' den vijand van ons Spanje.

JOAN .

Gij eischt van mij...?

ALONZO .

Het hoofd van Willem van Oranje.

JOAN , verpletterd.

O!... Nimmer, nimmer... Ik bedrieg mij - was 't úw stem, Die tot mij sprak? Gij vraagt den dood, den dood van hem

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(40)

Aan mij... Oranjes dood... Gij vraagt dit, in wiens ader Mijn eigen bloed stroomt. God! dit vraagt, dit eischt een Vader

ALONZO .

Het is een Hooger Macht, wier uitspraak gij vervult.

Door 't plengen van dát bloed delgt ge ook uw eigen schuld.

Oranje is vogelvrij... Zijn dood zal 't pleit beslechten;

Hij is als Prins, als mensch, vervallen van zijn rechten.

Veins u zijn vriend; neem 't zwaard, door 's Priesters hand gewijd.

Doorstoot hem... 't valt u licht, daar gij zijn dienaar zijt.

De Koning wacht u ginds... verheven boven allen...

JOAN .

Nooit... denkt ge uw Zoon, zoo diep, zoo peilloos diep, gevallen?

Nooit... keer naar Alvaas heir, en zoek den huurling dáár, Ik strijd voor recht en wet - ik ben geen moordenaar.

ALONZO .

Die toon voegt wel aan u, die met den vloek eens Vaders...

Maar in Oranjes Huis, de school voor landverraders, Wordt ondeugd deugd genoemd...

JOAN .

o, Laster niet... Ik kan

Uw smaad verdragen, maar, bij onzen Heer! die man Is rein, is heilig, Don Alonzo!

ALONZO . Gij verdedigt...

JOAN .

Ja Vader! ik gevoel 't, mijn taal heeft u beleedigd.

Maar de inspraak van mijn hart... o! gij vereert hem niet...

ALONZO .

De Judas zij gevloekt, die Land en Vorst verried.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(41)

JOAN .

Mijn Vader! ik vergeef u... Gij begrijpt mijn streven, Zijn heerlijk doelwit niet. - 't Is groot, 't is hoog verheven.

Hij wil, wat uw Filips... wat Spanjes Koning vreest, De vrijheid van den mensch, de vrijheid van den geest.

o, Gij begrijpt hem niet, gij Alvaas medestander!

Gij zijt een Kastieljaan, maar ik ben Nederlander.

Ik heb zijn stem gehoord en ook mijn eigen wrok;

Ik ben zijn heir gevolgd, dat Alva tegentrok.

Toen hebt gij mij gevloekt... 'k was rein in eigen oogen, Ja, wat ik deed, was plicht. - Uw vloek heeft zwaar gewogen, Zoo 't u vermurwen mocht, gaf ik mijn bloed ten zoen;

Maar Vader! moest het zijn, ik zou het nogmaals doen.

ALONZO .

Vermeetle! 't is te veel... dat God uw trots verneder;

Gij ziet me in 's Konings heir of 's Prinsen kerker weder, Als martlaar voor de Kerk, en Spanjes heilge zaak.

Maar wat mij wachten moog', ú wacht des Hemels wraak.

Achtste tooneel.

JOAN , alleen.

Geen hoop meer!... Hij vertrekt... o, dat ik krachten gader'.

Ik was een beter Zoon, waar' hij een beter Vader. - Natuur en plicht in strijd... Ik 's Prinsen moordenaar!

Kracht, Heer des Hemels! kracht!... de last wordt me al te zwaar.

(Pauze)

Ik weiger... maar zijn zwaard bedreigt des Prinsen leven!

Oranje is hier... mijn plicht... o 't denkbeeld doet mij beven...

(Hij gaat naar den achtergrond en opent de deur.) Mijn knechten! hier...

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

(42)

Negende tooneel.

DE VORIGE , MARIA uit de deur ter rechterzijde.

MARIA , hem aanstarende.

Joan... God! wat misvormd gelaat!

Wat deert u...?

JOAN , haar wegstootend.

Ga van hier.. Maria ga... ik haat Uw aanblik thands...

MARIA , zijne hand vattende.

Mijn vriend...

Tiende tooneel.

DE VORIGEN , JAN JAKOBSZOON en WACHTEN .

JAN JAKOBSZOON .

Gij hebt ons opontboden...

JOAN .

Soldaten!... hoort... een man... is deez' taveerne ontvloden (tot zich zelven) (luid)

De Zoon zijns Vaders beul!... Neen... neen!... ik ben misleid...

(neerzinkende)

Vertrekt... het barnt me in 't brein...

MARIA , zijn hoofd ondersteunende.

Het is krankzinnigheid.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

in zoo'n oogenblik is alle menschelijkheid naar de maan;’ - de landrot geworden matroos, die onder de linden eener dorpsherberg de boeren in een' vliegenden storm verplaatst: ‘Het

Drie dagen later zou de heer Hudde ‘de eer hebben, den heer van Veere tusschen een en twee ure af te wachten.’ Het was eene zware proef voor Huiberts geduld geweest, en toch had hij

- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen, Geen geesten zijn hem wellekom) - Zie, eensklaps schiep de trits zich om, Neen, een voor een; mijn aandacht klom.. Al mogt ik mij niets

dat ik geen vonnis vrees Als over verzen vaak de nuchterheid er wees, Die puntjes geeft aan d' i's en streepjes d' f's en t's; - Maar toch, als in haar hand dit blad papiers

Om uw hand dingen grooten en rijken; - geen goed Heeft uw zanger, al stoft hij op vorstelijk bloed, - Maar slechts u bidt hij aan als de schoonste der aard', Geen bedrog kent

E.J. Potgieter, De werken. Verspreide en nagelaten poëzy.. ‘Het scheen dat den Grave den aenslagh aennam - uyt dwang van hoogmoet - om van den Hertogh en van de Spangiaerden voor

In gemoede kunnen wij hem echter verklaren, dat zulke wezens bij niemand meer belang wekken, en dat wij den romandichter beklagen, die op jagt naar knaleffecten en

En eerst als dat alles uitgewerkt ware met al de menschenkennis, welke wij weten, dat ter Haar in de gelegenheid was zich te verwerven, uitgewerkt met al den zin voor zielkennis,