• No results found

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen · dbnl"

Copied!
90
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

J.J.A. Goeverneur

bron

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen. D. Noothoven van Goor, Leiden 1875

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/goev001vert01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

i.s.m.

(2)

Bldz. 28.

Zijn moeder liep zonder een woord te zeggen naar de plaats waar de knaap lag.

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(3)

1

Een woord tot moeders.

Daar Willem een schrandere, vlugge jongen was dacht zijn moeder, dat hij nu wel spoedig zou kunnen beginnen te verstaan, wat het allergewichtigste voor hem was om te weten, namelijk - dat er een God bestaat. Eens dat hij haar vroeg, wie het was die de kleine blaadjes en bloemen maakte, en die zoo netjes in de knoppen oprolde, nam zij die gelegenheid waar en zeide hem dat de geheele wereld en ieder ding, dat daartoe behoort, geschapen is door een almachtig wezen, wiens naam God is. Zij sprak dit woord met eerbied uit en zeide dat men het nimmer zonder ontzag moest noemen. Ze zeide hem hoe hij al wat hij zag en al wat hij lief had, ieder ding waarvan hij vreugde of genoegen had aan God was verschuldigd. Deze toch was het die alle dingen had geschapen. Zijn vader, zijn moeder, zijn zusje en al zijne vrienden en bekenden: het brood dat hij at, het water dat hij dronk, de bloemen en vruchten die hij plukte, - alles, alles was door dien grooten en goeden God gemaakt. Willems aandacht werd hierdoor sterk opgewekt en er kwam geen eind aan zijn vragen; maar daar de vragen van kinderen over zulk een gewichtige zaak, hoe eenvoudig en natuurlijk ook, dikwijls dwaas en onnoozel schij-

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(4)

nen, zal ik daar liever niet van spreken. Bovendien oordeel ik dat de gelegenheid waarbij, de wijze hoe en de leeftijd, waarop zij haar kind dit eerste onderricht geven zal, aan het beste weten van elke moeder in het bijzonder moet worden overgelaten.

Ik wil dus eenvoudig zeggen, dat Willem op zijn vraag, hoe hij God voor al wat die voor hem gedaan had danken kon, van zijn moeder een kort en eenvoudig gebed leerde, dat hij elken morgen eerbiedig en met gevouwen handjes opzeide. De lieve jongen betoonde een groot verlangen om te doen wat God welgevallig was. Zijn moeder zeide hem dat God volmaakt goed was en alle goede menschen lief had;

daarom moest hij zijn best doen om zelf ook goed te worden. ‘Verder,’ vervolgde zij, ‘doet God aan iedereen en aan alles goed; en dus moet gij ook zoo veel goed zien te doen als gij kunt.’

‘Maar ik ben te klein om goed te doen.’

‘Ge zijt nog klein, dat is waar,’ antwoordde zij; ‘maar daarom kunt ge toch wel een klein weinigje goed doen. Gij moet vriendelijk en inschikkelijk jegens uw speelmakkers wezen en hun genoegen doen waar gij kunt. Als gij braaf oppast en gehoorzaam zijt, doet gij altijd iemand goed,’ voegde zij er glimlachend bij.

‘Wie dan, moeder?’

‘Dan doet ge mij goed, lieve,’ zeide zij, sloeg de armen om hem heen en kuste hem, ‘omdat dat mij gelukkig maakt. Maar als gij ondeugend zijt, doet gij kwaad, en God heeft u dan minder lief; schoon als

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(5)

3

ge eens stout geweest zijt, en daarover berouw, wezenlijk berouw hebt, zoodat ge moeite doet om het in 't vervolg niet weer te zijn, dan is God liefderijk en zacht; Hij zal u dan vergeven en u weer liefhebben.’

Van dezen tijd af droeg Willem nog meer zorg om goed en vriendelijk jegens iedereen te zijn en om zich zelven te bedwingen, als hij voelde dat hij op het punt was verdrietig of driftig te worden; want hij wist nu dat dit, behalve dat het vader en moeder bedroefde, ook God mishagen zou die zoo goed voor hem was. Willem werd zoo niet alleen een beter kind maar hij werd er ook gelukkiger door; want zoo vaak hij nu iets heel fraais, vreemds of wonderbaars zag, bedacht hij dat God het gemaakt had en zijn jong hart klopte daarbij van vreugde en erkentelijkheid. Te voren had hij dat gevoel ook wel eens gehad, maar toen wist hij nog niet wat het eigenlijk beduidde of hoe hij dat uitdrukken moest.

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(6)

Vertrek naar Zomerlust.

De zomer was in het land gekomen en Willem was heel blij, toen hij hoorde dat de geheele familie eindelijk naar buiten zou gaan. Anna had het in de kinderkamer heel druk met inpakken en hield dus weinig tijd over om naar Willems gesnap te luisteren.

Om hem maar stil te houden, gaf zij hem een groote doos om daar zijn speelgoed in te pakken. Dat vond Willem heel aardig en prettig. Hij zocht al het speelgoed dat in de kamer verstrooid lag, bij elkander en wierp en duwde toen alle stukken in de doos, het een op het ander, zonder orde of overleg. De doos was spoedig vol, zoodat het deksel er niet meer op kon, toen de helft van Willems schatten nog maar pas geborgen was.

‘Och, deze doos is lang niet groot genoeg, Anna,’ riep hij; ‘ge moet mij een andere geven.’

‘Ik kan geen andere missen,’ was haar antwoord. ‘Als ge uw goed er behoorlijk ingeschikt hadt, zou zij, dunkt mij, alles wel bergen kunnen.’

Zij kwam nu om eens naar de doos te zien. ‘Ja, zóó zal het zeker niet gaan,’ riep zij. ‘Daar hebt ge het groote kegelspel op de twee houtzagers gepakt, en die zware doos met soldaatjes op de kar met de paarden.

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(7)

5

Het zal een geluk wezen als niet al veel gebroken is.’

Voorzichtig nam zij er nu de stukken, het een na het ander, weder uit, en Willem zag tot zijn bitter verdriet dat de armen van zijn kostelijke houtzagers gebroken waren en dat al het zand onder uitliep door een gat dat een van de kegels er in gestooten had, zoodat, hij mocht draaien hoe hij wou, de zagers maar niet meer werken wilden.

Vervolgens, toen de doos met soldaatjes was opgelicht, ontdekte hij dat de kar het rechter wiel en een van de paarden den kop had verloren. Bovendien was van zijn mooiste palet het leder gescheurd en vond hij de pluimen op zijne raketten deerlijk gehavend. Dat was te veel voor hem om uit te staan. Hij barstte in snikken uit en begon zoo bitter te schreien, dat zijn moeder naar boven kwam om te vragen, wat er toch wel te doen was.

‘Och, moeder, moeder, al mijn speelgoed is kapot!’ snikte hij hardop.

Zijn moeder zag eerst het gebroken speelgoed en toen zag zij Willem aan, en hij merkte iets in haar oogen dat hem aanstonds deed denken aan hetgeen zij hem eerst onlangs gezegd en geleerd had. Nu bedwong hij zijne tranen en nam moeders zakdoek om zich de oogen af te drogen; schoon hem nu en dan nog wel een luide snik of zucht ontsnapte.

‘God zal mij toch nog wel blijven liefhebben, nu ik zoo snikken moet, moeder?’

vroeg hij. ‘Waarlijk, ik moet wel; ik kan het niet helpen.’

‘Ja, lieve,’ antwoordde de moeder; ‘hij blijft u lief-

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(8)

hebben omdat ge uw best doet om goed te wezen.’

‘Ik was zoo bedroefd,’ zeide Willem, tusschen zijn snikken in, ‘toen ik al mijn speelgoed zoo kapot zag. Ik kon het schreien niet laten.’

‘Het is zoo erg niet dat ge weent als ge bedroefd zijt, als wanneer ge dat doet omdat ge boos of stout zijt. Uit boosheid of drift schreien, staat leelijk en is ondeugend:

maar om zulk speelgoed te schreien is enkel dwaas en onverstandig. - Kom, ik wil u eens wijzen, hoe ge alles netjes inpakken moet.’

‘Och, alles is nu immers al gebroken en kapot en deugt nergens meer toe,’ zei Willem op een klagenden toon.

‘Neen, neen,’ troostte hem zijn moeder; ‘als wij eerst maar op Zomerlust zijn, zullen wij het naar den timmerman zenden, opdat die het weer heel maakt.’

Zij begon toen alles weer in de doos te pakken. De looden soldaatjes kwamen heel onder in omdat die het zwaarst waren. Toen volgden de kegels en ballen, die zij voorzichtig neerlegde, waar tusschen de soldatendoosjes maar ergens ruimte was over gebleven. Hier op zette zij een lichter doos met houten huisjes, toen de ark met de dieren en daar boven op de kar met de paarden er voor. De twee houtzagers legde zij stilletjes in de kar neer, en toen zij de geknakte veeren aan de raketten weer had recht gezet, borg zij die in een leegen hoek, waar niets hen drukken kon. De paletten stak zij aan iedere zijde van de doos in, waar nog net plaats was, en eindelijk maakte zij de doos vol

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(9)

7

met nog twee of drie stukken die heel licht waren.

Willem, die gedurende al den tijd dat zij hiermede bezig was oplettend had toegezien, riep nu heel verbaasd: ‘Wel, moeder, me dunkt, de doos is gegroeid en grooter geworden terwijl gij aan het pakken zijt.’

Zijn moeder glimlachte en vroeg: ‘Leven de spanen doozen dan dat zij groeien kunnen, Willem?’

‘Neen,’ zeide Willem; ‘de doos leeft nu niet meer; maar is hij niet van hout gemaakt even als mijn hoepel?’

‘Ja, mijn beste.’

‘Dan weet gij, moeder, dat het hout waarvan de doos gemaakt is vroeger een boom was, en groeide tot zij hem omhakten en een doos maakten van het hout.’

‘Het hout is gegroeid, dat is waar,’ antwoordde zij, ‘zoo lang het levend aan den boom zat; maar toen de boom was omgehouwen, stierf het hout en kon dus niet langer groeien.’

‘Dus, moeder, is de doos van dood hout gemaakt, en is 't daarom dat zij nu niet meer groeit?’

‘Juist, mijn kind,’ zeide zij hem; ‘maar de boom bestaat uit levend hout, en dat is de reden waarom die wast en grooter wordt.’

‘Maar, moeder, zeg, waarom kondt gij zoo veel meer speelgoed in de doos bergen dan ik er in kon krijgen?’

‘Dat was omdat ik toezag hoe ik het er inschikte, en daarbij zorgde dat nergens een plaatsje open bleef.’

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(10)

Daar kwam nu een groote kar voor de deur; en 't vermaakte Willem zeer te zien hoe al de koffers, kisten en pakken, die mee naar Zomerlust moesten, één voor één op die kar werden geladen. Hij stond voor op de stoep toe te kijken, en merkte nu wel dat de knecht dit bijna even zoo deed, als zijn moeder zijn doos had gepakt. De zwaarste stukken werden allen op den bodem van de kar geplaatst en zoo netjes zij aan zij geschikt, dat zij dicht aan elkaar sloten. Toen werden de lichtere dingen bovenop geladen; en onze Willem zag met veel blijdschap, hoe zijn doos met speelgoed veilig en goed in een hoek kwam te staan.

‘Maar, moeder,’ zeide hij; ‘hoe klein lijkt de doos nu!’

‘Zij lijkt klein omdat gij ze met de groote koffers en kisten op de kar vergelijkt.’

‘Ve r g e l i j k e n ? Wat is dat moeder?’

‘Zie hier de ontbijttafel eens aan, kind, en dan mijn werktafel; welke is de grootste van die twee?’

‘O, de ontbijttafel, moeder; die is een heel stuk grooter.’

‘Goed; dat is de grootte van de twee tafels vergelijken. Nu kunt ge, als ge wilt, ook eens haar vorm vergelijken en mij vertellen, welk u het best bevalt. De ontbijttafel, ziet gij, is rond, en mijn werktafel is vierkant.’

‘Ik houd meer van een ronde tafel, moeder. Daar kan men gerust om in 't rond loopen, zonder dat men zich aan al die kanten stoot.’

‘Dat is waar,’ zeide de moeder lachende. ‘Gij loopt

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(11)

9

minder gevaar voor uw krullebol, waar geen hoeken aan de tafel zijn.’

‘Zijn er nog andere dingen, die men zoo bij die twee tafels vergelijken kan, moeder?’

‘O ja; ieder ding dat gij er aan ziet.’

‘Ik zie al wat!’ riep hij. ‘De groote tafel is hoog en de kleine tafel is laag.’

‘Is zij zoo laag als uw stoel, Wim?’

‘O, lieve tijd, neen, moeder! Ze is heel hoog tegen den stoel gerekend.’

‘Juist,’ zeide de moeder. ‘Zij is hoog, als gij haar bij den stoel vergelijkt, en laag, als gij ze vergelijkt bij die groote tafel. En zoo lijkt ook uw doos met speelgoed klein, als gij die bij de groote koffers op de kar gaat vergelijken.’

‘Maar, moeder,’ riep Willem, ‘er is nog iets anders aan die tafels te vergelijken.

De kleine tafel heeft vier pooten gekregen en de groote tafel maar een. Mooie stukken, dat zoo'n kleine tafel meer pooten heeft dan een groote!’

‘De groote tafel heeft er maar één, dat is waar,’ zeide zij; ‘maar let eens op, hoe dik die is. En dan schieten daar ook nog drie korte pooten of klauwen uit.’

‘Hé ja,’ riep Willem; ‘het zijn net drie kleine pooten, die uit een grooten, dikken groeien.’

‘Zij groeien evenwel net zoo min, als de doos dat doet,’ zei de moeder lachende.

‘O, neen; ik weet wel dat de tafel van dood hout gemaakt is, even goed als de doos.’

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(12)

‘En zie nu de pooten van de kleine tafel eens,’ zeide zijn moeder, ‘hoe dun en smal die zijn. Ze zouden de groote ronde tafel niet kunnen dragen, ofschoon ze ook met hun vieren zijn.’

‘Ja,’ zeide Willem; ‘maar mij dunkt dat de groote tafel toch wel even veel pooten hebben moest als de kleine tafel.’

‘En denkt gij dan ook dat gij zelf even veel beenen hebben moest als de vlieg die daar bij het glas oploopt? Tel eens, hoe veel die er heeft.’

‘Ik kan ze niet goed tellen omdat het ding zoo veel beweging maakt.’ En Willen deed moeite om de vlieg te vatten en haar stil te houden, doch dit maakte maar dat zij nog wilder werd en gedurig opvloog. Evenwel ging zij op het laatst zitten en hij telde ‘1, 2, 3, 4, 5, 6. Wat een boel beenen voor zoo'n klein ding, terwijl ik die zulk een groote jongen ben er maar twee heb.’

Zijn moeder glimlachte toen hij zich zelven zulk een grooten jongen noemde, en daarom voegde hij er bij: ‘Ik meen, vergeleken bij de vlieg, moeder. Maar waar heeft de vlieg al die beenen toe noodig?’

‘Om er mee bij de dingen op te klimmen. Gij die rechtop gaat, kunt dat beter met twee doen. Gij zoudt vrij wat verlegen wezen, zoo ge als ge loopen wildet zes beenen te bewegen hadt. Zoo ziet gij, Willem, dat groote dieren zich met minder beenen redden kunnen dan kleine dieren.’

‘En zoo'n groote tafel zeker ook, moeder?’

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(13)

11

‘Ik durf niet vast zeggen,’ antwoordde zijn moeder, ‘dat het getal pooten van een tafel altijd het rechte getal is, omdat tafels het werk zijn van timmerlieden die zich vergissen kunnen. Maar wat ik zeker weet, is, dat het getal van de beenen der dieren altijd dat is, wat het best voor hen past, want zij zijn het werk van God die zich nooit vergist in al wat hij doet of maakt.’

‘Maar al maakte God de tafels ook niet, moeder, hij maakte de boomen toch, waaruit toen zij waren omgehouwen de tafels gemaakt zijn.’

‘Juist, mijn lieve, en God maakte ook de menschen die de tafels maakten. Zoo ziet gij dat wij ieder ding aan de goedheid en macht van God te danken hebben.’

‘Maar zeg, moeder, zijn vliegen d i e r e n ? Zulke kleine dunne dingetjes?’

‘Dat neemt niet weg dat ze toch dieren zijn. Zij hebben leven en gevoel en zij bewegen zich.’

‘O, dat doen zij terdeeg!’ riep Willem; ‘want ze houden zich geen ommezientje stil. Ze maken nog meer beweging dan ik; want ze kunnen loopen en klimmen zooals ik en buiten dat kunnen ze ook nog vliegen.’

‘Kleine diertjes,’ onderrichtte zijn moeder hem, ‘zoo als de mug, de bij, de vlieg en andere van die soort worden i n s e c t e n genoemd. Zie dat gij dien naam onthoudt, beste jongen.’

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(14)

Onderweg.

Jan kwam nu zeggen dat het rijtuig klaar stond. Onze Willem was zoo ongeduldig om weg te komen, dat hij in een oogenblik den trap af was en in der haast zijn hoed vergat, zoodat hij wel gedwongen was dien nog eerst te gaan halen. Toen stapten zij in het rijtuig en de koetsier sloeg den weg in naar Zomerlust. Willem was heel gelukkig als hij bedacht, dat hij nu gauw al die mooie lieve bloemen in den tuin weer zou zien; en dan Karo; en dan Jozef Flink die beloofd had hem te zullen leeren hoe hij zaaien, schoffelen, harken en in den tuin werken moest. Na eenigen tijd begon hij evenwel wat ongeduldig te worden en te denken, dat zij er nimmer komen zouden.

Hij vroeg zijn moeder gedurig of men nog niet haast op Zomerlust was? Eindelijk verveelde het haar altijd diezelfde vraag te hooren, en zij verzocht hem het vooreerst niet weer te vragen. Willem vermaakte zich toen met naar de wielen van het rijtuig te zien hoe vlug die ronddraaiden.

‘Die wielen,’ zeide hij, ‘gaan rond net als mijn hoepel, als ik dien sla; maar wat doet hen zoo rondgaan, moeder; want er is toch niemand die ze slaat?’

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(15)

13

‘Neen,’ zeide zijn moeder; ‘maar zeg mij wat doet den wagen voortgaan?’

‘Wel, zeker de paarden. De paarden trekken den wagen en dat maakt dat de wielen rondgaan. Ik weet wel dat het heel gemakkelijk is ze te doen rondgaan want eens toen de koetsier bezig was de wielen te wasschen, liet hij mij aan een draaien en ik kon dat heel alleen wel doen.’

‘Omdat,’ zeide zijn moeder, ‘omdat het wiel toen van den grond was opgetild, zoodat de koetsier het gemakkelijk ronddraaien en aan alle kanten afspoelen kon;

want een rad of wiel laat zich veel gemakkelijker bewegen als het van den grond is opgelicht dan wanneer het daarop rust. Maar het laat zich heel moeielijk draaien als er een zwaar rijtuig moet worden voortgetrokken, zoo als nu hier. Gij niet en ook de koetsier niet, zouden sterk genoeg zijn om dat te doen; en daarom gebruiken wij daar paarden toe, daar die veel sterker zijn dan wij menschen.’

‘Maar, moeder, toen ik het rad ronddraaide, zei de koetsier mij, dat het zoo gemakkelijk ging omdat hij de wielen pas gesmeerd had.’

‘Smeer is een heel vettig, glibberig ding,’ antwoordde zijn moeder, ‘en als men nu zulk smeer aan dat gedeelte van het wiel strijkt, waarmee het aan den wagen vast zit, maakt dit dat het wiel veel gemakkelijker om de as rondglijdt.’

‘Wat is de as, moeder?’

‘Dat is het stuk hout dat door het midden van

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(16)

het wiel gaat en dit aan het rijtuig vasthoudt.’

‘O ja, nu weet ik het al,’ zei Willem; ‘het is dat waar de koetsier het smeer aan streek. Het wiel draait er om in het rond en de as zelf staat stil.’

‘De as draait niet rond, zoo als het wiel doet,’ zeide zijn moeder; ‘maar als het rijtuig getrokken wordt moet de as mee voortgaan. Zoo staat de as dus niet stil maar beweegt zich rechtuit.’

‘Dat is zeker zoo,’ zeide Willem lachend; ‘de as kan niet blijven stil staan als de wagen voortgaat, of anders moest het rijtuig heelemaal in stukken gaan. Maar de as stond toch stil toen ik het rad omdraaide, moeder?’

‘Natuurlijk,’ antwoordde zij; ‘omdat het rijtuig toen ook stil stond.’

Zij leunde toen voorzichtig uit het portierraam om hem de as te wijzen.

‘Maar wat zijn die stukken hout dan die rondom uit de as uitsteken en aan den grootsten buitensten hoepel vast zitten?’

‘Die noemt men de spaken van het rad of wiel en gij ziet dat zij de as en den hoepel aan elkander vasthouden. Als men ze weg nam zou de hoepel aanstonds neervallen en kon de wagen niet verder voortrollen.’

‘Net zooals mijn hoepel neerviel, moeder, toen ik nog niet wist hoe ik er mee omgaan moest.’

De wielen draaiden rond en al weer rond, tot Willem moe was van er naar te kijken;

toch kwamen zij

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(17)

15

nog al niet op Zomerlust. Hij begon op nieuw ongeduldig te worden; toen, juist van pas om hem wat tijdverdrijf te geven, eenige vliegen van verschillende soort om en in het rijtuig kwamen spelen.

‘Kijk, moeder,’ riep Willem; ‘kijk eens die kleine diertjes - neen, i n s e c t e n meen ik. Dat is de naam dien ge mij gezegd hebt.’

‘Juist; maar gij moet onthouden dat insecten toch meteen ook dieren zijn.’

‘O, daar is een heel mooie, zwart en geel, kijk, buiten tegen het glas! Ze is veel grooter dan een vlieg, en heeft zulke lange dunne vlerken - ik kan er heel goed door heen zien. Ik kan zijn kopje zien en het klein aardig mondje. Is dat een mug, moeder?’

‘Neen, mijn jongen, het is een wesp.’

‘Maar men zegt er toch ook insect tegen, moeder. Is 't niet zoo?’

‘Zeker,’ was het antwoord.

‘Hé, wat een boel namen heeft het dan; want het is een dier, het is een insect en het is een wesp. Een - twee - drie namen, voor zulk een klein ding!’

‘Stel u eens voor, Willem, ge kwaamt bij me en verteldet me: Moeder, ik heb daar gewandeld en ik heb een dier gezien,’ - hoe zou ik dan kunnen raden welk soort van dier ge gezien hadt?’

‘O, maar ik zou u zeggen, of 't een insect was geweest, of een vogel, of een visch, of een groot dier met vier pooten.’

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(18)

‘Dat zoudt gij niet kunnen als het geen anderen naam dan den naam van dier had.’

‘Neen,’ antwoordde Willem; ‘Ik begrijp dat het nog een anderen naam moet hebben behalve dier.’

‘Welnu, stel eens, gij verteldet mij dat het een insect was dat ge hadt gezien, dan zou ik u nog vragen welk soort van insect het was.’

‘Moeder, als ik u dan zeide dat het een wesp was, zoudt gij er dan alles van weten?’

‘Ik zou ten minste weten welk insect gij hadt gezien.’

‘En hebben alle insecten drie namen, moeder, net zoo als de wesp?’

‘Ja. Vooreerst zijn zij allen dieren; dan zijn zij allen insecten; eindelijk hebben zij ieder een bijzonderen naam om de verschillende soorten van insecten te

onderscheiden. Het een is een wesp, het ander is een bij, het derde is een vlinder;

maar ik zou nooit aan een eind komen als ik hen allen opnoemen wou, zoo velen zijn er. Waarlijk, ik weet de namen van de helft van hen niet.’

‘Gij niet, moeder?’ riep Willem heel verbaasd.

‘Neen, mijn beste kind. Er zijn nog heel veel dingen die ik niet weet.’

‘En hebben de vogels ook drie namen, moeder?’

‘Ja: maar zie eens of gij die zelf ook vinden kunt. Welke zijn de drie namen van den kleinen vogel, dien gij voorleden winter met kruimpjes brood hebt gevoerd?’

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(19)

17

‘Vooreerst was het een dier,’ zeide hij, zich bedenkende; ‘ja, dat weet ik wel. - Dan was het een vogel, omdat hij vloog....’

‘Wacht!’ zeide zijn moeder; zijn er niet sommige dieren die vliegen, en die toch geen vogels zijn?’

‘Neen, moeder; paarden en koeien, en van die soort dieren meer, vliegen niet.’

‘Maar, Willem, hebt gij dan de insecten al vergeten, waarover wij daar pas zoo lang gepraat hebben?’

‘Och, lieve tijd! ja, de insecten vliegen - ze vliegen gedurig heen en weer; maar ik dacht er niet aan dat ze dieren zijn; want zij zijn zoo bitter klein.’

‘Dus,’ zei de moeder, ‘als de vogels vliegen en de insecten vliegen, hoe kunt gij die beiden dan van elkander onderscheiden?’

‘O, dat is heel gemakkelijk, een vogel te onderscheiden van een insect,’ riep Willem. ‘Een vogel is veel grooter.’

‘In sommige landen,’ zeide zijn moeder, heeft men vogels die zoo klein, en insecten die zoo groot zijn, dat gij ze naar de grootte onmogelijk uit elkander kennen zoudt.’

‘Maar hoe weten de menschen daar dan, wat een vogel is en wat een insect?’

‘Een vogel,’ antwoordde zijn moeder, heeft vederen en geen andere soort van dieren heeft die. - Komaan, zeg mij nu den derden naam van den vogel, beste jongen.’

‘Ha, ik weet het al, moeder: het was een musch. -

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(20)

En groote, zware dieren, zooals koeien en paarden, die hebben toch zeker ook drie namen, evenals de vogels en insecten?’

‘Zeker’ was het antwoord; ‘zij heeten viervoetige dieren....’

‘O, omdat zij vier voeten hebben! - Dat zijn honden, katten, ratten en muizen dus even goed, als koeien en paarden?’

‘Natuurlijk, mijn kind.’

‘Kijk, moeder,’ riep Willem; ‘daar loopen een heele boel viervoetige dieren op dat stuk land.’

‘Wat zijn die nu?’

‘Wel, vooreerst zijn het dieren; dan zijn het viervoetige dieren; en buitendien zijn het schapen.’

‘Zoo weet ge dan nu, Willem, dat de viervoetige dieren drie namen hebben, evenals de vogels en insecten.’

Terwijl zij dus praatten, was de tijd zoo schielijk voorbijgegaan dat Willen wezenlijk verbaasd opkeek, toen zij het huis op eenmaal voor zich zagen liggen.

‘Daar is het, moeder! juichte hij; niet het kleine, poppige huis, dat we van 't voorjaar van de hoogte af zagen, maar 't groote Zomerlust, zoo groot als het wezenlijk is.’

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(21)

19

De eerste dag buiten.

Toen zij op Zomerlust waren aangekomen, liep Willem terstond in huis, om zijn nieuwe kinderkamer, zoo als hij ze noemde, te gaan bekijken. Daar vond hij Anna die de handen vol had met uitpakken; toen hij een weinigje aandachtig in het rond had gezien, zeide hij: ‘Dat is hier geen n i e u w e kamer - het is mijn o u d e kamer.

Daar, het heugt mij nog goed, is de kast waarin ik mijn speelgoed borg; en dat is uw bed, Anna; en hier is mijn eigen ledikantje. - Maar ginder staat nog een bedje - ik denk, dat zal voor Sofie wezen; en dat andere groote daar is zeker van de min; schoon - daar heugt mij niets meer van.’

‘Neen,’ zeide Anna; ‘omdat zij hier voorleden zomer ook nog niet stonden. Zusje Sofie was toen nog niet geboren, en er was geen andere kindermeid, dan ik.’

‘Hé, Anna, kijk! - hier is het raam, waarvoor wij gingen staan, als vader uitrijden zou, - en waaruit wij keken om hem weer thuis te zien komen als we in de verte de voetjes van het paardje hoorden gaan; trap-per-de trap! trap-per-de trap!’

‘Dat hebt ge goed onthouden, Willem,’ zeide Anna; ‘maar ge moet mij nu niet storen, want ik heb we-

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(22)

zenlijk geen tijd. Weet ge wat? Ga zelf u w doos met speelgoed uitpakken en schik alles netjes in de kast.’

Dat was een kostelijk werk voor Willem. Hij keerde de doos nu niet maar zoo 't onderste boven en stopte alles wild en woest in de kast; hij bedacht hoe hij zijn speelgoed gehavend had, toen hij bij het inpakken niet voorzichtig genoeg was geweest; en dit had hem zoo gespeten, dat hij besloot bij het uitpakken zoo voorzichtig te wezen als hij maar kon. Hij legde elk stuk op een plank. Een van zijn wagentjes zette hij wel is waar zoo dicht bij den rand dat het naar beneden viel en de voerman zijn neus brak; maar daar gaf Willem zoo heel veel niet om. De voerman kon net zoo goed met een gebroken als met een heelen neus zijn paardjes mennen; maar de kar kon niet rijden als er een van de wielen af was. Dat was dus vrij wat erger!

Toen al zijn speelgoed in de kast was geschikt, ging Willem in den tuin. Hij was zeer verlangend om Jozef weer te zien, en al de mooie bloesems die, toen hij de laatste maal op Zomerlust was, aan de boomen zaten! hij was echtor vrij wat te leur gesteld nu hij die bloesems meest altemaal dood vond. Hunne kleine gekleurde blaadjes lagen overal geel en verdord op den grond in het rond gestrooid.

‘Och, wat spijt mij dat!’ riep Willem; ‘al die lieve bloesems zijn weg.’

‘Maar,’ zeide Jozef, ‘zie eens wat zij hebben achtergelaten. Hier is de appelboom, waarvan gij een

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(23)

21

takje afbreken woudt; kijk eens, wat een menigte kleine appels daar nu aan zitten.’

Willem had die nog niet opgemerkt omdat zij groen waren, evenals de bladen van den boom.

‘'t Zijn aardige ronde appeltjes,’ zeide hij; ‘maar ze zien er nog niet heel mooi uit.’

‘Neen,’ antwoordde Jozef, ‘ze zijn ook nog niet rijp; ze zullen nog vrij wat tijd noodig hebben om groot en rijp te worden. Maar zie, hier is een bessenboom; de bessen zullen veel vroeger rijp wezen, ofschoon ze nu nog even groen zijn als de appelen.’

‘Is er dan nu nog niets rijp?’ vroeg Willem.

‘O ja, dat er wel,’ riep Jozef; ‘de aardbeien zijn rijp. Ik wil gaan en Mark vragen, of we er wat van plukken mogen.’

Zoo gingen zij dan naar de aardbeienbedden. Willem dacht eerst dat er niets dan bladeren op die bedden waren; doch Jozef wees hem, hoe onder die bladen een heel aardige roode vrucht zat die volkomen rijp scheen te zijn.

Mark de tuinman stond hun toe wat zij verzochten en gaf Willem ook een breed koolblad om daarop eenige aardbeien voor zijn moeder te plukken. Willem proefde er nu en dan maar een, daar hij zich haastte het koolblad gevuld te krijgen, om dat haar te brengen.

Terwijl beiden nog aan het inzamelen waren, kwam Willems moeder zelf in den tuin, en hij riep zoo hard hij maar kon: ‘Kom hier, lieve moeder, kom

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(24)

hier als ge wilt, en zie, welke mooie aardbeien ik voor u geplukt heb. Wij hebben het Mark gevraagd; want Jozef zegt dat niemand hier iets plukken mag zonder dat die het weet.’

Jozef werd nu geroepen om Mark de groenten naar de keuken te helpen dragen, die de keukenmeid voor dien middag hebben moest; Willem en zijn moeder gingen zamen op een groene bank zitten om de aardbeien op te eten.

‘Smaken ze niet heel lekker, moeder?’ vroeg hij.

‘Ja, lieve jongen, kostelijk; en ik vind ze wel eens zoo goed omdat gij ze voor mij geplukt hebt.’

‘Welk een aardig koolblad is dat!’ zeide Willem. ‘De aardbeien liggen er even goed op als op een bord.’

‘Mij dunkt, ze liggen er nog beter op,’ antwoordde zij, ‘want zie, de randen krullen rondom op, zoodat de aarbeien er niet kunnen afvallen.’

Toen Willem zijn laatste aardbei had opgehapt, zag hij zijn vriend Jozef aankomen, die een mandje met witte kool droeg, waarvan Mark de buitenste bladen al had afgenomen.

‘Wat zijn dat voor dingen die ge daar hebt?’ vroeg Willem hem. ‘Het lijken wel groote kegelballen.’

‘O neen; het zijn koolen om op te eten,’ riep Jozef lachend.

‘Zou ik er niet een van mogen hebben om wat mee te rollen?’ vroeg Willem zijn moeder.

Deze gaf hem vrijheid om er een te nemen, en hij vermaakte zich daar een tijd lang mede. Hij kon er en-

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(25)

t.o. 23

Bldz. 22.

Willem en zijn moeder gingen zamen op een groene bank zitten.

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(26)

kel mee over den grond rollen; want zij was te zwaar om haar als een kaatsbal in de lucht op te gooien. Toen dit hem eindelijk verveelde ging hij zitten, om te onderzoeken hoe de kool in elkander zat; en om dit te weten te komen, deed hij zoo als kinderen gewoon zijn te doen, dat wil zeggen: hij begon haar in stukken te pluizen.

Na hiermede een poosje bezig geweest te zijn riep hij zijn moeder, die bloemen voor een ruiker plukte, verbaasd toe: ‘O kom, moeder, en zie mijn bal toch eens. Hij is geheel van groote bladen, 't een over 't ander gerold - 't een over 't ander,’ herhaalde hij, al maar bladen losscheurende: ‘o zoo'n boel! Ik kan ze onmogelijk tellen. - Hé, moeder, dat is net als de knoppen die wij plachten open te snijden, nu al lang geleden, maar veel, veel grooter.’

‘Die kool is ook wezenlijk een knop,’ sprak zijn moeder.

‘Is het heusch?’ vroeg Willem, verwonderd een knop van zoo'n verbazende grootte te zien. ‘Dan zal 't mij eens benieuwen, welke bloem daar wel binnen in zit.’ En hij ging voort met bladen af te plukken om tot het midden te komen. Doch daar het afstroopen van al die bladen hem spoedig veel te lang duurde naar zijn zin, vroeg hij zijn moeder of zij het binnenste met haar pennemesje wou open snijden.’

‘Mijn mesje zou daar niet groot genoeg toe zijn,’ antwoordde zij: ‘maar daar is Mark die kan het met zijn tuinmes doen.’

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(27)

24

Mark sneed de kool in een oogenblik midden door en Willem en zijn moeder keken nu naar de bloem of liever naar het kleine ding, waaruit eens een bloem groeien moest; maar geen van beiden kon dat vinden en daarom zeide zijn moeder tot hem dat hij er aan denken moest, naar de bloem te gaan zien tegen dat de knop open en de bloem uitgeschoten was.

‘Moeder,’ zei Willem, ‘wat moet dat een groote boom zijn, waaraan zulke zware knoppen komen.’

‘Ik zou liefst niet onder zulk een boom wandelen,’ antwoordde zij lachend, ‘want als het woei en die zware knoppen ons op het hoofd vielen, zouden wij dat, dunkt mij, ter deeg voelen.’

‘Och, wijs mij den boom, moeder, waaraan zij groeien. Wij zullen er niet vlak onder gaan staan en wel zorgen dat wij geen ongeluk krijgen.’

‘Ze groeien aan geen boom, lieve jongen; maar iedere knop heeft een steel en een wortel voor zich alleen.’ Zij bracht Willem toen bij een bed met koolplanten en trok er een uit, om hem den steel en de wortels te toonen.

Willem zette groote oogen op, dat zulk een groote knop als de kool in den grond groeide, zonder een boom of tak te hebben om aan te hangen. ‘En kijk, moeder,’

zeide hij, ‘hier zijn een menigte groote bladen die rondom de kool groeien, van de soort van het blad, waarin ik u de aardbeien plukte.’

‘Deze bladen,’ antwoordde zij, ‘zaten eerst vast om de kool heengerold, zooals nu nog de binnenbladen:

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(28)

maar toen de kool groeide, spreidden die bladen zich uit. En zoo zullen deze bladen die nu nog gevouwen zitten, 't een al over het ander, zich langzamerhand ook uitspreiden, en als zij alle uitgespreid zijn komt de bloesem in het midden en bloeit.’

‘Maar als Mark ze allen voor de keuken afsnijdt, zullen er nimmer bloemen aan komen,’ riep Willem.

‘Wij houden er altijd eenigen over om zaad te winnen,’ zei Mark.

‘Wat wil dat zeggen?’ vroeg Willem.

‘Wel, jongeheer, we kunnen het zaad niet krijgen als we de kool niet laten staan, totdat de bloem bloeit en het zaad rijp is.’

‘Het zaad groeit in de bloem,’ zei de moeder; ‘en als de bloem sterft en afvalt, blijft het zaad en rijpt.’

Dat is dan net als met de vrucht, moeder, die komt nadat de bloesem is afgevallen?’

‘Nagenoeg evenzoo,’ zeide zij; ‘sommige planten hebben geen andere vruchten dan het zaad.’

‘En is het zaad van de kool goed om te eten?’

‘Neen,’ antwoordde zij: ‘maar Mark gebruikt het om het in den grond te zaaien, opdat er nieuwe kool uit zou groeien voor den aanstaanden zomer.’

‘En waarom laat gij Jozef die groote uitgespreide bladen ook niet naar de keuken brengen?’ vroeg Willem aan Mark.

‘Ze zijn niet goed om te eten zooals de binnenbladen,’ was het antwoord.

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(29)

26

‘Maar wat beduiden die dikke strepen die door het blad steeds naar boven loopen, moeder?’

Het is daar door dat het vocht loopt en zich door het groote blad verspreidt om dat te voeden. Ge begrijpt wel, Willem, zulke groote bladen hebben vrij wat vocht noodig om frisch en fleurig te blijven.’

De moeder oordeelde nu dat het tijd voor Willem was om in huis te gaan en zijn les te leeren. Schoon onze jonge vriend liever nog wat in den tuin was gebleven, begreep hij toch, dat hij na al het pleizier dat hij daar gehad had, een braaf kind moest wezen en ging gewillig aan zijn les.

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(30)

Het vogelnest.

Op een dag dat Willem met zijn moeder een wandeling deed, zag hij een jongen die tegen een boom opklauterde.

‘Wat gaat gij daar doen, kleine man?’ vroeg Willems moeder.

‘Ik ga 't vogelnest uithalen dat boven in den boom zit, mevrouw,’ antwoordde de knaap. ‘De eieren zijn uitgebroed en nu wil ik de jongen hebben.’

‘Maar die zult ge niet groot kunnen krijgen,’ zeide zij, ‘al vindt gij ze ook. En dan is het ondeugend en wreed, ze van de moeder weg te nemen.’

‘O! de moeder is al lang weggevlogen. Ik heb haar van het nest opgejaagd,’ riep de jongen, en klom hooger op naar den tak waarop het nestje gebouwd was. ‘Moeder!’

riep Willem en trok haar bij den arm, ‘laat hem het nest niet uithalen.’

‘Ik kan hem dat niet verbieden, mijn kind, als hij volstrekt wil.’

Op dit oogenblik zagen zij een vogel om den boom vliegen. Het beestje naderde het nest, doch toen het den jongen zag en 't geritsel hoorde dat die tusschen de takken maakte, fladderde hij angstig weer heen. Nu bereikte de knaap juist het nest; hij strekte de hand

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(31)

28

uit om het aan te vatten, maar terwijl hij dat deed gleed zijn voet uit, en hij viel van tak tot tak door den boom, tot hij, bons! op den grond nederkwam.

‘Daar heeft hij zijn verdiende loon!’ riep Willem, die in zijn hart bitter boos was op den jongen om dat uithalen van het nest. ‘Ik ben er recht blij om.’

Zijn moeder liep zonder een woord te zeggen naar de plaats, waar de knaap lag en zocht hem op te krijgen; maar hij schreide en jammerde het uit, en zeide dat hij zich zoo zeer had gedaan dat hij op de beenen niet staan kon.

Toen begon Willems boosheid vrij wat te bedaren; en daar hij de benauwde gezichten zag die de jongen trok, en merkte dat hij zware pijn scheen uit te staan, kreeg hij wezenlijk medelijden met hem en beklaagde hem van harte.

Zijn moeder hield zich enkel bezig met te zien hoe zij hem het best helpen zou.

Zij zette hem overeind met den rug tegen den boom, en vroeg hem waar hij woonde.

‘Daar ginder, mevrouw; - in dat kleine huisje daar.’

‘Goed; dan wil ik daar heen loopen en uw vader of moeder halen,’ zeide zij. ‘En gij, beste Willem, blijf hier bij hem tot ik weerom ben.’

Kleine Willem scheen wel een weinigje bang om heel alleen bij een jongen te blijven die zoo ondeugend was geweest; maar zijn moeder voegde er bij: ‘Ik kan alleen schielijker loopen, Willem, dan wanneer ik

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(32)

u bij mij heb en misschien kunt gij hem nog wel hier en daar in helpen, terwijl ik weg ben.’

Zoo ging zij dan heen en liep zoo vlug zij kon naar de kleine hut, die op eenigen afstand lag. De jongen hield zich doodstil, met den rug tegen den boom aangeleund en de oogen gesloten. Willem meende dat hij sliep, doch hij was wel ter deeg wakker en sloot zijn oogen maar, omdat de pijn, die hij uitstond, hem heel flauw en ziek maakte. Op eens zag Willem iets op den grond liggen, een klein eindje van hem van daan. Hij sloop er op de teenen naar toe om den jongen niet wakker te maken. Toen hij er bij kwam - wat denkt gij wel, dat hij vond? het vogelnest, geheel ledig, en vier arme, kleine vogeltjes die spartelend op den grond lagen. De jongen had het nest losgelaten, daar hij zich onder het vallen nog aan een tak wilde vasthouden; en toen het nest op den grond neerkwam waren de arme kleine vogels, die nog niet vliegen konden, alle vier er uit gerold. Willem raapte ze op en leide ze heel voorzichtig in het nestje. Twee er van schenen al heelemaal dood; en de andere twee deden de gele bekjes wijd open en schreeuwden: ka! ka! op zulk een benauwden, klagenden toon, dat Willem het schreien haast niet laten kon. Hij zag nu ook dat een vogel rondom den boom heen en weer vloog en begreep wel dat die de moeder van de kleintjes moest wezen. Hij nam het nest hierop naar den jongen mee en daar hij zag dat deze de oogen weer open had, zeide hij tot hem: ‘Kijk hier die arme lieve vogeltjes eens!

Ik ge-

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(33)

30

loof vast dat zij even veel pijn voelen, als gij hebt; en twee van de arme schepseltjes zijn al reeds dood.’

‘O, we konden ze toch nooit groot gevoerd hebben.’ zeide de jongen; ‘ze waren nog te jong en dus is dat niets.’

‘Is dat niets, - ze dood te maken!’ riep Willem. ‘Foei, reken maar eens wat pijn ze daarbij geleden hebben; en bovendien, ze kunnen nu niet meer uitvliegen en niet eten en drinken, nu ze dood zijn.’

Willem was recht blij toen hij zijn moeder terug zag komen met een man en een vrouw achter haar aan.

‘Daar komen zij al,’ zei hij tot den jongen. ‘Huil maar zoo niet; zij loopen zoo hard dat ze gauw hier zullen wezen.’

En dat waren zij ook. De arme vrouw kreet hardop toen zij zag, hoe het bloed bij het gezicht van haar zoon neerliep; zij veegde dat met haar voorschoot af en beklaagde hem bitter. De vader echter die terstond het nest van den vogel in het oog kreeg, scheen wel half boos te worden op den jongen.

‘Ha! zei hij; ‘ik zie al wat u daar zoo in de pijn heeft gebracht. Gij hebt uwe oude ondeugende streken weer aangevangen en zijt in de boomen geklommen, om de arme vogels uit de nesten te halen. Ik heb u vaak gewaarschuwd, wat daar van daag of morgen nog eens het gevolg van zou wezen.’

Schoon hij den jongen zoo beknorde, nam hij hem toch op den arm om hem naar huis te dragen, want de knaap was al haast tien jaren oud en te zwaar voor

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(34)

zijn moeder om te dragen. Willem en zijn moeder volgden hem naar het huisje, waar zij woonden. Daar werd toen aanstonds om den dokter gezonden; allen waren veel geruster toen die kwam en hun zeide, dat de knaap geen van zijne ledematen gebroken had.

‘Daar ben ik toch blij om,’ zei Willem; ‘want gij weet, moeder, dat hij dan heel lang op bed had moeten liggen zoo als Jozef; en dan doet het ook zoo'n zeer als men een arm of een been gebroken heeft.’

De dokter verklaarde dat hij door zijn val zoo zwaar gekneusd was en een zijner enkels zoo bezeerd had, dat het nog wel langen tijd duren zou, voordat hij weer goed en wel loopen kon. Willems moeder haalde toen haar beurs uit en gaf eenig geld aan de vrouw, die zeer arm scheen te zijn en zeker de drankjes en pleisters niet had kunnen betalen, welke de dokter haar jongen voorschrijven zou.

Zij zeiden de menschen goeden dag en onder het naar huis wandelen vroeg Willem:

‘Maar, moeder, waarom gaat hij niet naar het hospitaal, zoo als Jozef deed toen die zijn been had gebroken?’

‘Omdat het hospitaal hier te ver af is,’ antwoordde zij; ‘bovendien hoop ik dat hij veel gauwer zal genezen zijn dan de goede Jozef toen was.’

‘En als hij weer beter is, zal hij dan ook bij ons in den tuin komen werken, net als Jozef?’

‘Lieve tijd, dat volstrekt niet!’ antwoordde de moeder. ‘Jozef viel uit den

schoorsteen bij ongeluk: hij was gedwongen om daar in te klimmen: en het was naar

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(35)

32

genoeg dat men hem zulk een gevaarlijk werk liet doen. Hij was een braaf, oppassend kind en verdiende belooning; terwijl deze jongen in den boom klauterde o m een wreed ding te doen, om de arme vogeltjes van de moeder af te nemen, enkel tot zijn eigen vermaak. Hij stoorde zich niet aan 't geen de vogels lijden moesten, als hij ze maar kreeg. Hij is daar hard voor gestraft, dat is waar; maar hij verdiende ook straf en geen belooning.’

‘Ik ben blij dat hij niet komen zal,’ zeide Willem ‘want ik houd ook niet veel van hem.’

Zij kwamen nu weder voorbij den boom, waar het ongeluk was voorgevallen.

‘Daar is de boom, moeder,’ zei Willem; ‘laat ons gaan en zien, wat er van de vogels geworden is.’

Zij vonden het nest, maar de arme kleine vogels welke vinken waren, lagen allen dood en de moeder was weggevlogen.

‘Wat moet ze bedroefd wezen, moeder! Ik ben nieuwsgierig, waar ze naar toe is gegaan.’ Een oogenblik later hoorden zij het geluid van een vogel dat nu echter geen zingen was, maar een angstig, treurig getjilp. Willem luisterde aandachtig toe.

‘Ik denk vast dat het de moeder is,’ zeide hij. ‘Dunkt u dat ook niet, moeder?’

‘Ik weet het niet, lieve; maar ik zou 't wel haast zeggen. Ze wil misschien de plaats niet verlaten, die arme vogel; ze zit nu hier of daar op een boom of struik en klaagt over het verlies van haar jongen.’

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(36)

Zij leide de kleine doode vinken in het gras onder een dichten heester neder en gaf toen Willem het nest, om het eens goed te bekijken.

‘Och, hoe lief!’ riep hij, geheel verwonderd. ‘Maar, moeder,’ vroeg hij, ‘de vogels maken toch zelf die mooie nestjes niet?’

‘Wel zeker,’ antwoordde zij; ‘zij hebben geen timmerlui of metselaars om voor hen te werken.’

‘Maar er moet toch iemand wezen die hun het bouwen van die nestjes leert? Zie moeder, hoe netjes het gemaakt is. Al die kleine stukjes hooi en stroo zitten zoo vast en sluiten zoo goed aan elkander. En dan is het volkomen rond, zonder hoeken of kanten er aan. Ik weet zeker, dat ik het lang zoo mooi niet maken zou.’

‘Neen, omdat gij ook geen vogel zijt. De vogels weten hoe zij hun nesten bouwen moeten, zonder dat iemand hun dit leert. Zoodra zij een nest noodig hebben, vliegen zij uit om dingen waarvan zij het maken kunnen, en dan zamelen zij dunne

stroohalmpjes, hooi en kleine takjes op, en voegen die samen tot een nest zoo als gij het daar nu ziet. Eindelijk gaan ze op het zoeken van iets zachts en weeks uit, om dat binnen in het nest te doen, zoodat de jongen daar warm en zacht in liggen kunnen.’

‘Maar wat kunnen zij zachts en warms buiten de deur vinden? vroeg Willem.

‘Ze pikken de vlokjes wol op die van het schaap zijn gevallen, en kleine zachte veertjes om er het nest mee te bekleeden; ja, ik heb wel eens gehoord, dat sommige

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(37)

34

vogels, als zij die niet vinden kunnen, zich de zachte pluimpjes uit de borst plukken, op dat hun jongen toch maar een warm bed zouden hebben.’

‘Welke goede moeders zijn dat!’ riep Willem uit. ‘Maar vertel verder, moeder.’

‘Als nu het nest klaar is, legt de goede moedervogel haar eieren daarin en blijft daarop dag en nacht zitten om ze warm te houden, behalve dat ze soms eens eventjes uitvliegt om voedsel te zoeken.

‘Wat moet het haar vervelen, zoo lang stil te zitten!’

‘Als ze zoo lang van haar eieren afging dat die koud werden,’ zeide zijn moeder,

‘zouden zij nooit vogels worden.’

‘En zijn dat eieren zoo als die welke wij uit het kippenhok halen, moeder?’

‘Ja, beste; maar daar een hen veel grooter dan een vink is, zijn haar eieren natuurlijk ook vrij wat grooter.’

‘En hoe komen er dan vogels van die eieren?’

‘De kleine vogels groeien binnen in den eierdop.’

‘Maar hoe kunnen zij daar iets te eten krijgen, moeder, om van te groeien? want gij weet wel, het ei is rondom gesloten, en als gij 's morgens een ei bij het ontbijt neemt, moet gij den dop stuk slaan om bij het binnenste te komen.’

‘Juist,’ zeide zij; ‘en het is de gele dojer, waarvan gij zoo veel houdt, die den jongen vogel voedt en hem doet groeien.’

‘Ik heb toch nog nooit een ei gehad daar een vogel in zat, moeder.’

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(38)

‘Neen, omdat wij het ei eten voordat de vogel begint te groeien. In 't eerst is het maar een klein stipje, niet grooter dan een speldeknop, dat nog niets op een vogel lijkt;

maar als het ei in het nest wordt gelaten en de hen er op blijft zitten, begint dat stipje te groeien en wordt het met der tijd een kleine vogel. Het diertje wast van dag tot dag, tot het ten laatste, als het al den dojer in het ei heeft opgegeten, zoo groot wordt dat de eierdop het niet meer bergen kan.’

‘Och, arme kleine vogel! Wat moet hij dan beginnen, zoo in de gevangenis opgesloten en met niets meer te eten?’

‘Als het hem daar binnen te ongemakkelijk wordt, breekt hij den eierdop stuk en komt voor den dag kruipen.’

‘En hebben die kleine vogels het dan niet heel koud, als zij uit den dop komen waarop de moeder zoo lang gezeten heeft?’

‘Neen, want de moeder blijft nog op hen zitten en breidt haar vlerken over hen uit, zoodat zij warm blijven en heel pleizierig en gemakkelijk liggen.’

‘Maar doet het hun dan geen zeer dat zoo'n groote vogel op hen zit?’

‘Dat heeft geen nood; want de moeder is heel voorzichtig en past wel op dat zij hen niet drukt.’

‘En hoe krijgen zij te eten, moeder?’

‘De oude vliegt uit om voedsel voor hen te zoeken, en brengt dat in den bek mee.

Zij eten van allerlei zaad, en als zij eens een graankorreltje of een klein

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(39)

36

insect krijgen, is dat heel wat lekkers voor hen.’

Willem vroeg nu, hoe gauw de jonge vogels vliegen konden, nadat zij uit den dop gekropen waren. Zijn moeder zeide hem, dat zij dit deden zoodra hun veeren gegroeid waren.

‘Me dunkt, dan zullen zij wel verlangen dat hun veeren gegroeid zijn,’ zeide Willem. ‘Het moet hen zeker vervelen, zoo lang stil in het nest te blijven; en als zij zien dat hun moeder uitvliegt, willen zij vast graag met haar mee?’

‘Ik geloof dat zij hun tijd om te vliegen nog al zoet en geduldig in het nest afwachten. Als het zoo ver is, helpt de moeder hen of stoot hen soms naar den rand van het nest; en als zij dan voelen dat zij daar uitvallen, spreiden zij hun vleugels uit, en slaan daarmee en fladderen tot zij het vliegen beginnen te leeren.’

‘Ze zullen dan eerst wel wat bang zijn, moeder; - zouden zij niet?’

‘Dat zullen zij misschien wel, als zij zoo voor de eerste maal beproeven te vliegen;

maar zij merken al spoedig dat, als zij met de vlerken tegen de lucht inslaan, deze hen draagt en zij geen nood hebben van vallen.’

‘Is de lucht dan sterk genoeg om hen te dragen?’

‘Neen, of ze moeten er de vleugels tegen uitspreiden; want zoo zij die niet bewegen als ze boven in de lucht zijn, zouden ze spoedig op den grond vallen.’

‘Maar hoe kan het bewegen van hun vlerken maken dat de lucht hen draagt, moeder?’

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(40)

‘Dat is te moeielijk voor mij om het u duidelijk uit te leggen, lieve jongen; en gij zult dat beter begrijpen als gij wat ouder zijt. - Maar kom, wij zijn nu weer dicht bij huis, en voor dat wij binnen gaan zullen wij eens bij het hoenderhok zien, of daar ook jonge kuikens zijn uitgebroed.’

Zij vonden een hen op zes jonge kuikens zitten, die nog maar pas uit het ei gekropen waren. De stukken van de gebroken doppen lagen overal in het rond. De hen scheen zeer angstig en wou Willem en zijn moeder maar pas naar haar kleintjes laten zien, zoo bang was zij dat zij die kwaad of zeer zouden doen. De jonge kuikens waren vrij wat grooter dan de arme vinkjes uit het vernielde nest. Zij groeiden van dag tot dag en werden al spoedig op het gras onder een hoendermand gezet, waar Willem hen vaak met kruimpjes brood kwam voeren. De beestjes kwamen dan uit de mand wippen om die kruimeltjes op te pikken; en de arme klokhen die er niet van onder weg kon komen was heel angstig, dat zij nog een ongeluk zouden krijgen en riep: ‘Klok, klok, klok!’ om het ondeugende volkje weer bij elkander te krijgen. Zoodra de kleintjes dat hoorden, wipten zij weder in de mand met de kruimeltjes in den bek, en kropen weg onder moeders vlerken.

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(41)

38

Willems tuin.

Willems moeder had beloofd hem een kleinen tuin voor zijn eigen gebruik te zullen geven; zij koos daartoe dicht bij het huis een stuk gronds dat hij alleen bewerken kon. Mark de tuinman spitte het voor hem om en verdeelde het in bedden, want tot zulk zwaar werk zou Willem niet in staat zijn geweest; daarna wees Jozef hem hoe hij verschillende soorten van zaden moest zaaien. Zoo werden erwten en boonen, en allerlei bloemen op die bedden uitgezaaid. Dit vermaakte Willem zeer; maar toen al die zaden in den grond waren gelegd en overgeharkt, zoodat er niets meer van te zien was, begon hij al spoedig ongeduldig te worden om zijn tuin mooi te zien, en vroeg Jozef hoe lang het wel duren moest, eer uit de zaden planten gegroeid waren en de bloemen bloeiden.

‘O,’ zei Jozef, ‘dat zal nog een geruimen tijd aanhouden. Maar ik wil eenige vaste planten en wilde bloemen in uw tuintje overplanten, en over een week of twee zal daar wel al bloei aan zijn.’

Dit gebeurde; maar nu was Willem nog niet recht in zijn schik. Hij had zijn tuintje liefst op eens mooi en geheel klaar gehad. Na verscheiden dagen gewacht te hebben, zonder dat hij iets boven den grond zag

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(42)

komen, besloot hij zelf aan het werk te gaan om zijn tuin op te sieren. Hij zamelde eenige rozen en onderscheidene andere bloemen in, allen in vollen bloei, welke hij met de steeltjes in den grond stak; toen liep hij heen en riep zijn moeder dat zij toch komen zou en zien, hoe kostelijk en fraai zijn tuin er nu uitzag.

‘Mark en Jozef hebben er al zoo lang aan gewerkt, en toch kan men van al wat zij gedaan hebben nog niets zien. Maar al deze mooie bloemen heb ik nu geplant, moeder,’ riep hij, en legde een bijzonderen klem op dat woordje ik.

Zijn moeder glimlachte en antwoordde: ‘Het is nu heel aardig; maar het zal niet lang duren.’

‘O ja: ik zal de bloemen iederen dag begieten en dat zal haar wel in 't leven houden.’

‘Maar Willem, zij hebben geen wortels om vocht op te zuigen.’

‘Och, lieve tijd! daaraan heb ik niet gedacht. Maar dat is niets, moeder; dan zal ik zorgen dat ik er eenigen met wortels krijg.’

Hij nam zijn kleine schop en zocht zoo lang, tot hij eenige anjers en muurbloemen vond, die hij met wortels en al op zijn kruiwagentje laadde en naar zijn tuin kruide.

Daar plantte hij ze zoo goed hij maar kon, en gaf ze overvloed van water. Den volgenden dag echter vond hij tot zijn groote teleurstelling niet alleen de bloemen, die hij zoo maar in den grond had gestoken, geheel verdord, maar ook de mooie anjers en muurbloemen lieten het hoofd slap hangen, en 't scheen wel

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(43)

40

dat zij ook spoedig dood zouden gaan. Dit ging Willems verstand te boven; want de anjers hadden wortels om het vocht op te zuigen, zij hadden water genoeg gehad, en daarom dacht hij dat ze frisch en fleurig hadden moeten wezen. Hij liep op een draf heen om Mark te vragen, hoe het kwam dat zij zoo verlept stonden. Mark was juist met het overpoten van slaplantjes bezig, en had het daar te druk mee om zich veel met Willem te bemoeien. Hij had een soort van puntigen priem in de hand, waarmee hij een gat in den grond boorde. Hierop stak hij de kleine wortels van de slaplant in den grond, dekte ze toe, en drukte de aarde rondom met zijn vingers vast, opdat de plant niet omver zou vallen. Vervolgens pootte hij een ander plantje en toen nog een, alle op één rij, en Willem verwonderde zich hoe hij die rij toch zoo recht krijgen kon.

‘Ziet gij dan niet,’ zeide Mark, ‘dat daar een lijntje is, waar de gansche rij langs loopt?’

Willem bemerkte nu een stijf gespannen dun touw dat Mark diende om hem te wijzen, hoe hij de slaplantjes op een rechte lijn moest poten.

‘Wordt de sla geplant en niet gezaaid?’ vroeg Willem.

‘O neen,’ antwoordde Mark; ‘ieder ding in den tuin is gezaaid, want alle planten komen eerst uit zaad voort. De plantjes die ik hier verpoot, werden in het voorjaar gezaaid; maar toen zij zoo groot werden als ze nu zijn, stonden zij te dicht op elkander om verder goed te groeien. Daarom nam ik ze uit den grond op, en zet ze nu daar weer in, maar 't een wat verder van 't

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(44)

Bldz. 41

Als ze zoo groot zijn als deze hier snijd ik ze af.

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(45)

41

ander, zoodat ze nu beter ruimte hebben om uit te wassen.’

‘Maar ik vrees dat ze sterven zullen,’ zeide Willem; ‘want de blaadjes hangen slap neer, net als die van mijn anjers.’

‘Ze zullen wel weer frisch en tierig worden, als ze maar eerst eens begoten zijn.’

‘o Neen, Mark,’ sprak Willem, die zich verbeeldde heel wijs te zijn na hetgeen hij met zijn anjers had zien gebeuren; ‘ik begoot mijn anjers ook, maar dat hielp niet.’

‘Omdat die anjers al te oud waren om verplant te worden,’ antwoordde Mark. ‘Gij moet nooit planten verpoten die al knop of bloei hebben.’

Den volgenden dag ging Willem naar de slaplanten zien en bevond, dat, wat Mark gezegd had, de waarheid was. Zij stonden allen frisch en groen, als of het haar op dat nieuwe bed heel wel beviel.

‘Ze zullen hier nu ter deeg groeien, dat verzeker ik u,’ zeide Mark.

‘En hoe groot worden zij wel?’ vroeg Willem.

‘Zoo groot, als die gij op het bed daar naast ziet,’ zei de tuinman, en bracht hem bij een bed met volgroeide slakroppen. ‘Zij konden nog wel veel zwaarder worden,’

vervolgde hij; ‘maar dan zouden ze niet zoo goed en zoo malsch zijn om te eten. Als ze zoo groot zijn als deze hier, snijd ik ze af, en krijgt gij ze op tafel.’

Meteen trok hij zijn mes uit en sneed zes kroppen

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(46)

af. Nadat hij daar de buitenste bladen had afgenomen, gaf hij ze aan Jozef om ze aan de keukenmeid te brengen.

‘Gij gooit de buitenbladen weer weg, even als gij dat de buitenste koolbladen deedt?’

‘Ja,’ antwoordde Mark; ‘buitenbladen zijn taai en hard, en smaken zelden lekker.’

Toen Jozef terug kwam, nam hij Willem mee om hem de doperwtjes te wijzen, die in het voorjaar gezaaid waren. Zij waren nu braaf opgeschoten en stonden in rijen tegen dunne stokken opgeleid, die men voor hen in den grond had gestoken omdat de stengels van de erwten niet sterk genoeg waren, om alleen overeind te staan.

Willem wandelde tusschen deze rijen erwten door, en zag dat zij veel hooger dan zijn hoofd waren. Hij kon haast niet begrijpen dat zulke kleine ronde knikkertjes als de droge erwten, die hij Jozef had zien zaaien, tot die fraaie, hooge planten waren opgegroeid. Hier en daar was nog een kleine witte bloesem aan deze planten blijven zitten, maar de meeste bloesems waren afgevallen en hadden aan den stengel een groene schel of peul achtergelaten. Willem plukte een van de grootsten af, brak die open, en vond binnenin een rij kleine, groene erwten zitten.

‘Kijk,’ zei Jozef, ‘zij zitten allen aan den binnenkant van den dop met een klein steeltje vast, dat maakt dat zij er niet uitvallen of tegen elkaar aanstooten. Dus ziet gij, dat ge er niet mee rammelen kunt zoo als ge u dat van 't voorjaar verbeelddet.’

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(47)

43

‘Ik geloof,’ zei de moeder, die nu juist op hen toekwam, ‘dat deze korte steeltjes ook nog ergens anders toe dienen, behalve dat zij maken dat de erwten niet uit den dop rollen. Gij weet zeker nog wel, Willem, hoe het vocht dat de plant voedt, door de wortels wordt ingezogen, dan door de stengels opstijgt en naar de takjes, bladen, bloesems en vrucht gaat; want die allen hebben vocht noodig om te kunnen groeien.’

‘O ja, moeder; dat heugt mij altemaal nog heel goed.’

‘Welnu dan, lieve jongen; zoo dringt het vocht in deze peulen door die steeltjes door. Als de erwten los in de peul of dop zaten, kon er geen vocht bij komen en ze doen groeien.’

Dien middag ging Willem in zijn eigen tuin werken, en daar hij nu geen zaad meer te zaaien en geen planten meer te verpoten had, kwam hij op de gedachte om er een klein zandpad door aan te leggen. Hij zamelde daartoe al de losse steentjes en keitjes op die hij in de groote lanen en paden vinden kon, en bracht die naar zijn tuin. Willem merkte wel dat het aanleggen van zijn wandelpad al te lang duren zou, als hij de steentjes in de handen droeg, of zelfs als hij ze in den schoot van zijn morsjurk deed.

Hij haalde dus zijn kruiwagentje voor den dag; maar toen hij dat met steenen en zand gevuld had, vond hij het zoo zwaar, dat het hem vrij wat moeite kostte, het naar zijn tuin te kruien. Hier begon hij vervolgens de steentjes het een naast het ander te schikken; allen zoo veel hij maar kon, op een rechte rij. Onder dit ongewone werk liep

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(48)

hij over de bedden die bezaaid waren, en vele plantjes die even boven den grond begonnen te komen werden zoo doende vertrapt. Toen hij die plantjes allen zoo gehavend zag, zei hij, ‘O, dat is enkel maar onkruid; ik moet het uitwieden en weggooien, zoo als Jozef ook doet.’ Hij trok ze dus maar gerust uit en was bezig ze op een hoop te smijten, toen zijn moeder toesnelde en al van verre riep:

‘Maar, Willem, jongenlief! - wat richt ge daar nu voor moois uit?’

‘Ik ben bezig een wandelpad in mijn tuin te maken, moeder; ik heb ook het onkruid uitgetrokken dat ik er vond.’

‘O Willem,’ zeide zij, half lachende, ‘nu merk ik dat ge nog wat al te jong zijt om een knap hovenier te wezen. Dat is geen onkruid, maar het zijn de planten die gij met Jozef gezaaid hebt, en die nu juist beginnen uit te spruiten.’

Willem keek een weinigje beschaamd; maar hij was toch zoo met zijn wandelpad ingenomen, dat het gezaaide hem zoo veel niet meer schelen kon.

Daarna zei hij dan ook: ‘Och moeder, 't is goed dat die planten maar weg zijn. Ze hebben zoo'n langen tijd tot groeien noodig, dat het wachten mij al verveelde. - Maar kijk hier het mooie zandpad dat ik maak. Ik ben maar bang dat ik geen steentjes genoeg zal hebben. Ik wou dat het zandpad ook groeide, moeder, en gauw van zelf groot genoeg werd, zonder dat ik er zoo zwaar aan te kruien had. Groeit het zand dan ook niet, moeder?’

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(49)

45

‘Neen, mijn beste; zand is geen dier en ook geen plant. Die beiden alleen maar groeien.’

‘Is het van doode planten gemaakt, zoo als tafels, en doozen, moeder?’

‘Ook niet, Willem. Zand is niet door menschen gemaakt, maar wordt zoo als het is onder of op de aarde gevonden. Weet ge niet meer dat wij onlangs op onze wandeling buiten het dorp een man zagen, die zand uit den grond groef?’

‘O ja; hij haalde het uit een grooten, diepen kuil, wel zoo groot als een huis.’

‘Welnu, zand is een soort van aarde.’

Willem hoorde vreemd op. Hij had tot hiertoe gedacht, dat elk ding óf dier óf plant was, of altans van doode dieren of planten gemaakt moest wezen. Zijn moeder zeide hem nu echter, dat dit niet zoo was; - dat alle soorten van aarde en steenen van dieren en planten geheel onderscheiden waren; want zij leefden niet en hadden nooit geleefd, waarom zij ook geen voedsel gebruiken en niet groeien kunnen.

‘Men kan wel zien dat zij dat niet kunnen,’ zeide Willem; ‘want ze hebben geen mond zoo als de dieren om mee te eten, en geen wortels zoo als de planten om vocht op te zuigen. Ook hebben ze geen armen of beenen, moeder, geen bladen of bloemen.

O neen, ze zijn niet half zoo aardig als dieren en planten. - Mijn wandelpad staat toch wel lief, moeder - doet 't niet? Maar de aarde, ach, die is enkel vuil; want Anna zeit, dat ik mij altijd vuil maak met den modder in mijn tuintje.’

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(50)

‘Ze is toch een soort van vuil, die ons heel nuttig is, mijn jongen; en ik zou waarlijk niet weten, hoe wij ons zonder haar redden moesten, daar Mark heel geen groenten in den moestuin verbouwen kon, zonder de aarde waarin hij ze zaaide.’

‘En we zouden ook geen boomen hebben, moeder, als er geen grond was om ze in te planten.’

‘Neen; en zelfs ook geen gras,’ zeide zij.

‘Dan is de aarde heel nuttig, moeder, ofschoon ze soms zoo vuil is.’

‘Zal ik u eens vertellen, hoe men de dingen noemt die niet leven, zooals aarde en al de verschillende steenen die gij ziet?’

‘Och ja, moeder.’

‘Zij heeten delfstoffen.’

‘Wel, de delfstoffen bevallen mij niet half zoo goed, als dieren en planten, moeder.

Ze zijn heel niet mooi, en 't is als of ze in 't geheel geen vorm hebben.’

‘Ze hebben toch wezenlijk allerlei vormen en gedaanten, Willem. Kijk maar eens die steentjes die gij tot uw wandelpad gebruikt, ge vindt er geen twee gelijken onder.’

‘Neen,’ zei Willem, ‘sommigen zijn groot en anderen zijn klein.’

‘En eenigen zijn rond en anderen langwerpig,’ vervolgde zijn moeder; ‘sommigen glad en anderen puntig.’

‘Ja, moeder; maar zand en keisteentjes zijn ook aardiger delfstoffen dan de vuile, zwarte aarde.’

‘Er is een soort van delfstoffen, die gij heel goed

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

(51)

47

kent, Willem, en die nog veel zwarter is en veel lichter vuil maakt dan aarde, zoodat Anna en ik geen van beiden gaarne zien, dat gij er met de handjes aankomt.’

‘En wat is dat dan, moeder?’

't Zijn de steenkolen die even als het zand uit den grond worden opgegraven.’

‘Foei, wat zijn die delfstoffen vuile, leelijke dingen!’

‘Niet allen,’ was het antwoord. ‘Er zijn er enkelen onder die heel mooi en kostelijk zijn; maar zij liggen diep in de aarde verborgen, en men moet heel, heel diep graven om ze daar te vinden.’

Nu echter kreeg Willem wel wat anders te doen dan over delfstoffen en steenkolen te praten, want daar kwam Anna zeggen dat de tafel in de kinderkamer gedekt was.

‘Toen hij aan tafel zat, zag hij daar, in plaats van aardappelen bij het vleesch, een schoteltje staan met - raadt eens wat?.... met kleine groene doperwtjes.

‘O, daar zijn al van Jozefs doperwtjes!’ riep hij. - ‘Dat is kostelijk! och, laat mij gauw eens proeven, zoete Anna!’

Zij schepte hem een boordevollen lepel op zijn bord; en Willem vond dat hij nog nooit iets zoo lekker geproefd had, en toen zijn moeder binnenkwam, moest die volstrekt eens eventjes meeproeven.

‘Moeder,’ zeide hij hierop, ‘mag ik onzen lieven Heer niet danken dat hij zulke lekkere erwtjes voor mij gemaakt heeft?’

‘Ja mijn beste, zoo dikwerf gij u over iets verheugt, is het goed en braaf dat gij God daarvoor dankt. Even-

J.J.A. Goeverneur, Vertrek naar Zomerlust. Een verhaal voor jonge kinderen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Mogen deze Gezangen dienen, om den lust voor de Zangkunst, op zich zelf eene zo edele uitspanning, op te wekken, en tevens, om den mensch waardige en deugdzaame begrippen in

Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar te zoeken... Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar

Zwaar beladen en belast, Kwam Nieklaas, die goede Sant, Naar gewoonte weêr in 't land, En verdeelde daar den schat, Dien hij in zijn zakken had. Kleine Jan ook kreeg

J ANTJE telde zeven jaren, Hij was vlug en welgebouwd, Frisch van kleur en bruin van haren, Zoo als gij hem hier aanschouwt, Maar, als hem zijn neusje jeukte, Stak hij altijd

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd

Minister De Jonge introduceert volgend jaar de Wet Zorg en Dwang, die leidt tot 90 miljoen euro aan extra kosten voor administratieve lasten.. Terwijl de minister zegt dat er wordt

Aan den avond van Hemelvaartsdag schreef zij: "Ik heb een voorgevoel dat ik spoedig sterven zal, ik verlang er naar; ik ben los van de Aarde en ik werd in die

Iréne: «Ik ga mijn man vroeger verliezen omdat hij zijn levens- einde niet zelf mag bepalen, omdat de wet niet is aangepast?. Misschien zelfs wel jaren vroeger, want niemand