• No results found

Allard Pierson, Verspreide geschriften. Tweede reeks. Deel 2. 1865-1874 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Allard Pierson, Verspreide geschriften. Tweede reeks. Deel 2. 1865-1874 · dbnl"

Copied!
414
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Deel 2. 1865-1874

Allard Pierson

bron

Allard Pierson,Verspreide geschriften. Tweede reeks. Deel 2. 1865-1874. Martinus Nijhoff, Den Haag 1905

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/pier003vers05_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

Johann Georg Hamann.

Einem Kenner ist ein roher Diamant schätzbarer als ein geschliffener böhmischer Stein.

HAMANN.

Een beroemd schrijver, heb ik wel eens gedacht, is zulk een schrijver dien niemand meer behoeft te lezen om het recht te verkrijgen van over hem te spreken. De meeste menschen lezen niet gaarne, maar hebben evenmin gaarne, dat men hen verdenkt van niet veel gelezen te hebben. Een geluk is het daarom, dat wij beroemde schrijvers bezitten. Men kan ons in gezelschap vragen of wij den roman van X. al kennen, maar niemand zet ons op de pijnbank om er achter te komen, of wij ooit een blik hebben geslagen in den Wilhelm Meister of de Nouvelle Héloïse. Hoe licht valt het niet uit tijdschriften, voorlezingen of uit gesprekken eenige meer of minder samenhangende denkbeelden over Goethe of Rousseau op te doen, en zoo levert een beroemd schrijver ons het voordeel van te kunnen maaien waar wij niet gezaaid hebben.

Johann Georg Hamann is een dier vriendelijken, een

(3)

auteur dien men niet meer behoeft te lezen. Wordt zijn naam uitgesproken, zoo zegt men eenvoudig: ‘de Magus van het Noorden; diepzinnig’ of iets soortgelijks, en het onderhoud gaat verder zijnen gang. Ten behoeve mijner akademische lessen geroepen, mij met de denkbeelden van de laatste helft der achttiende eeuw in Duitschland bezig te houden, heb ik behoefte gevoeld mij een bepaald oordeel omtrent hem te vormen. In hem heeft men te doen schier met het hoofd eener sekte.

Hij heeft zijne aanhangers, zijne aanbidders. Jean Paul, niet vervaard voor hoogdravende uitdrukkingen, heeft hemzelven bij een ‘sterrenhemel’ vergeleken, zijne ‘kommaas’ bij ‘planeten’, zijne volzinnen bij ‘zonnestelsels’, zijn stijl bij een

‘stroom die door een storm teruggedreven wordt, zoodat de duitsche marktschepen daarop in het geheel niet weten te landen.’ Jean Paul noemt Hamann zelfs een

‘heros en tevens een kind,’ ja, begrijpe 't wie kan, ‘een elektrisch mensch die in het duister met den stralenkrans van den heilige rustig blijft staan, tot dat eene aanraking den vonk uit hem te voorschijn doet springen.’

Dit is nu geheel in den trant van eene zekere letterkundige kritiek, die, hoewel in Duitschland nog altijd aan de orde van den dag, ons niet veel wijzer maakt. Goethe heeft evenwel het voorbeeld van eene andere manier van beoordeelen gegeven, ook ten aanzien van den man, die ons bezighoudt. Reeds in Straatsburg werd zijne aandacht, en wel door Herder, op Hamann gevestigd, wiens eigenaardige beteekenis door hem scherp is opgevat. Maar Goethe gevoelde volstrekt geene opgewektheid om persoonlijk of door briefwisseling zich met Hamann in betrekking te stellen.

Hetgeen hem daarvan terughield, is opmerkelijk. Men had hem brieven van Hamann laten zien, en Goethe oordeelde natuurlijk terstond, gelijk het onmogelijk is anders te oordeelen, dat zij veel duidelijker

(4)

waren dan Hamann's geschriften; maar tevens gaven zij hem den indruk, dat Hamann zich zeer bewust was van de meerderheid zijner gaven, zich altijd voor iets wijzer en verstandiger hield dan zijne korrespondenten, en hen uit dien hoofde met meer ironie dan hartelijkheid bejegende. Daarom, zegt Goethe ten slotte, heb ik nooit begeerd in nadere betrekking tot hem te komen. De verklaring treft, omdat menig ander soortgelijk oordeel over Goethe zelven heeft uitgebracht.

Zijne schuwheid tegenover den persoon van Hamann verhinderde Goethe evenwel niet diens werken te waardeeren, in weerwil van al het raadselachtige dat zij ook voor hem behelsden1). Hij heeft er zelfs aan gedacht, er eene volledige uitgave van te bezorgen.

I.

Zijn werkGedanken über meinen Lebenslauf, den 21 April 1758 te Londen aangevangen, geeft ons, wat hijzelf aan een kleinen kring van vrienden en aanverwanten van zijne uit- en inwendige levensgeschiedenis heeft willen mededeelen.

Den 27stenAugustus 1730 werd hij te Königsberg geboren. Over de scholen die hij bezocht laat hij zich zeer ongunstig uit, ofschoon hij ons bijzonderheden omtrent de opvoedkunde dier dagen onthouden heeft. Geschiedenis, aardrijkskunde schijnen tot de meest verwaarloosde vakken behoord

1) Met een schakeering van ironie zegt Goethe in 1806: ‘Hamann's Schriften wurden zu Zeiten aus dem mystischen Gewölbe, wo sie ruhten, hervorgezogen; der durch die sonderbare Sprachfülle hindurchwirkende, rein kräftige Geist zog immer die Bildungslustigen wieder an, bis man, an so viel Räthseln irre wurde und sie bei Seite legte und doch jedesmal eine vollständige Ausgabe zu wünschen nicht unterlassen konnte.’

(5)

te hebben. Stellen leerde hij evenmin, en zijn leven lang heeft hij de gevolgen van deze nalatigheid zijner onderwijzers ondervonden. Veel moeite, getuigt hij, heb ik met het rangschikken van mijne gedachten voor de mondelinge of schriftelijke voordracht.

Aan geduld schijnt het zijnen leermeesters inzonderheid ontbroken te hebben, te oordeelen althans naar de opmerking, die de herinnering aan hunne leiding hem aan de hand doet: ‘Een rechtschapen leermeester, zegt Hamann, moet bij God en zichzelven ter school gaan, want hij moet God navolgen, gelijk deze zich heeft geopenbaard. De almachtige God, wien niets iets kost, wien voor de menschen niets te dierbaar is geweest, is de spaarzaamste en langzaamste God.’

Behalve over zijne leermeesters, heeft hij zich, als hij aan zijne jeugd terugdenkt, over den slechten invloed te beklagen, dien een leerling zijns vaders op hem uitgeoefend had: zoodat hij, op schier zestienjarigen leeftijd, namelijk den 30sten Maart 1746, als akademisch burger ingeschreven, reeds kennis had gemaakt met verkeerdheden, die de onschuld zijner kinderjaren bezoedeld hadden.

Van den studententijd wordt niets merkwaardigs gezegd. De rechtsgeleerdheid heette zijn vak, maar, volgens zijn getuigenis, hield hij zich het meest bij

liefhebberijstudiën op, die inzonderheid op oudheidkunde en kritiek betrekking hadden. Aan het eind van de akademische loopbaan, zocht hij eene plaats als huisonderwijzer. Hij vond haar (1752) bij de barones Budberg, die gewoonlijk een landgoed in de nabijheid van Riga bewoonde. Reeds het volgende jaar was het hem onmogelijk daar te blijven, daar hij geen kans zag zijnen kweekeling, den jongen baron Budberg, de geringste kennis bij te brengen. Op zijn brief aan de

hoogwelgeborene dame, waarin

(6)

de verstandelijke aanleg van haren zoon met gepaste vrijmoedigheid beoordeeld werd, ontving hij het volgende karakteristieke antwoord welks orthografie en leesteekens ik eerbiedig:

‘Herr Hamann, Da die Selben sich gar nicht bey Kindern von Condition zur information schicken, noch mir die schlechte Briefe gefallen worin Sie meinen Sohn so auf eine gemeine und niederträchtige Ahrt abmalen vielleicht kennen Sie nicht anders judiciren als nach Ihren Eugenem pohtre (portrait?), ich sehe Ihnen auch nicht anders an als eine Seuhle mit vielen Büchern umbhangen welches nog gar nicht einen geschickten Hoffmeister ausmacht, und mir auch schreiben Ihre Freuheit und Gemüthsruhe zu lieb haben sie auf eine Anzahl von Jahre zu verkauffen, ich will weder Ihre so vermeinte Geschicklichkeit noch Ihre Jahre verkauft in meinem Hause sehen, ich verlange Ihnen gar nicht bey meinen Kindern, machen Sie sich fertig Montag von hier zu reisen.’

Dit afscheid kreeg Hamann in 1753. Na nog elders als huisonderwijzer werkzaam te zijn geweest, na zich ten slotte kort in Königsberg te hebben opgehouden om aan het sterfbed zijner moeder te staan, besloot hij zijnen gezichtskring uit te breiden door reizen, die hij voor de firma Berens ondernam. Over Berlijn, Hamburg,

Amsterdam, Rotterdam, trok hij in het najaar van '56 naar Londen. Ofschoon hij vrij lang in ons land vertoefde, schijnt niets hem in voldoende mate getroffen te hebben, om er in zijne reisherinneringen van te gewagen. ‘Ich

(7)

verliesz auf einer Treckschuite Amsterdam1).... Zu Rotterdam kehrte ich ein im Swienshoefd, dem besten Wirthshause;’ ziedaar het voornaamste.

Den 18denApril 1757 kwam hij te Londen aan. Zijne eerste zorg was het, in Islington een kwakzalver op te zoeken, die alle gebreken van het spraakvermogen genas, maar hij zegt ons niet over welk gebrek hij zelf te klagen had. Aan betere leiding dan die van een kwakzalver had hij in Londen behoefte gehad, waar hij weldra in verkeerde handen geraakte, en veelszins blijken gaf van gebrek aan levenswijsheid en vastheid van karakter. Wat hij ons daaromtrent mededeelt, is van alle belang ontbloot. In de kunst van vertellen is Hamann geen meester. Het eenige dat in dit gedeelte van zijn werk mijne aandacht getrokken heeft is het onbeschaafde van de uitdrukkingen, die een duitsch schrijver zich destijds veroorloven kon. Was Mevrouw de barones Budberg geene Madame de Sévigné, de betoovering van Rousseau's bekentenissen zou men bij Hamann te vergeefs zoeken. Een enkele proeve in het oorspronkelijke:

‘Ich frasz umsonst, ich soff umsonst, ich bulthe umsonst, ich rann umsonst;

Völlerei und Nachdenken, Lesen und Büberei, Fleisz und üppiger Müssiggang wurden umsonst abgewechselt.... Ich hatte im vorigen Kaffeehaus einen verstopften Leib auf 8 Tage lang bisweilen gehabt und einen erstaunlichen Hunger, der nicht zu ersättigen war. Ich hatte das hiesige starke

1) In Amsterdam hield hij zich gelijktijdig op met Lessing, zij kwamen toen evenwel niet tot elkander. Hamann zag Lessing in een publiek concert, maar durfde hem niet aanspreken.

Zie Hamann's brief aan Jacobi van 1 December 1784; op dien brief werd reeds gewezen door Dr. C.H. Gildemeister in diens reeds door ons genoemd werk:J.G. Hamann's Leben und Schriften (5 Deelen, Gotha bij Perthes), een bruikbaar, ofschoon onkritisch boek, een samenraapsel van allerlei dingen die men weten en die men niet weten wil.

(8)

Bier als Wasser in mich gesoffen. Meine Gesundheit daher bei aller der Unordnung der Lebensart und meines Gemüths ist ein göttliches Wunder, ja ohne Zweifel mein Leben selbst und die Erhaltung desselben. Ich habe in diesem Hause nicht mehr, ungeachtet es beinahe drei Monate ist, als höchstens viermal ordentlich Speise gehabt; meine ganze Nahrung ist Wasser-grütze und einmal des Tages Kaffee. Gott hat selbige

auszerordentlich gedeihen lassen. Die Noth ist der stärkste

Bewegungsgrund zu dieser Diät gewesen, diese aber vielleicht das einzige Mittel, meinen Leib von den Folgen der Völlerei wieder herzustellen.’

Smakelijk is dit een en ander niet, en wellicht al te zeer herinnerend aan het onbarmhartige woord van Taine: ‘grattez le mystique, vous trouvez le pourceau.’

Want de mystiekus was op het punt van in Hamann te ontwaken. ‘Ik heb, schrijft hij, 150 pond sterling hier doorgebracht, en kan en wil niet verder gaan. Mijne schulden in Liefland en Koerland beloopen te zamen 300 pond.... Ik heb geen geld meer, en reeds mijn horloge in pand aan mijn huisheer gegeven.... Ik wilde mij thans aan allen omgang onttrekken, en beproeven troost te vinden bij mijne boeken alleen.... God had mij ingegeven mij een bijbel aan te schaffen.... Mijne eenzaamheid, het uitzicht op volslagen gebrek, ja op den bedelstand.... ontnamen mij allen smaak in mijne boeken.... Onder het gedruisch der hartstochten, bad ik altijd God om een vriend...., die mij den sleutel kon geven tot mijn eigen hart, een draad in mijn doolhof;

lang begreep ik zelf niet de beteekenis van mijn wensch. Godlof, dien vriend heb ik gevonden.’ Die vriend is voor hem de Bijbel, dien hij thans van het begin tot het einde regelmatig

(9)

leest. Hij maakte daarmee een aanvang op den 13 Maart 1758, en terstond nam hij de gewoonte aan van ‘de gedachten op te teekenen, die hem daarbij mochten invallen.’ Wij zijn in het bezit van die gedachten; in zijne werken komen zij voor onder den titel vanbiblische Betrachtungen eines Christen.

Over dit lezen van, dit leven met den bijbel spreekt hij met de grootste

ingenomenheid. ‘Hoe verder ik kwam, hoe nieuwer het mij werd, hoe goddelijker ik er den inhoud en de werking van ondervond. Ik vergat alle mijne andere boeken, en schaamde mij, ze ooit met het boek van God vergeleken, of hun zelfs de voorkeur gegeven te hebben. Ik vond de eenheid van het goddelijk plan bij de verlossing door Jezus Kristus teweeggebracht daarin, dat alle Geschiedenis, alle wonderen, alle geboden en werken Gods op dit middenpunt uitloopen: de ziel des menschen uit....

den dood der zonde tot de hoogste gelukzaligheid, en tot het aannemen van zulke goederen te bewegen, welker verhevenheid ons nog meer verwonderen dan onze eigene onwaardigheid.’

Dat bij Hamann van een geschiedkundige bestudeering des Bijbels geen sprake is, behoeft nauwelijks vermeld te worden. Alles wordt naar uitsluitend persoonlijke gewaarwording door hem beoordeeld, alles uit het stichtelijk oogpunt bezien. Hij

‘dankt God voor de lankmoedigheid aan Israël bewezen, omdat niets minder dan zulk een voorbeeld hem hoop geeft soortgelijke lankmoedigheid te zullen

ondervinden.’ Den 31stenMaart ‘verzinkt hij in diep nadenken; ik dacht aan Abel, schrijft hij, van wien God zeide: de aarde heeft haren mond opengedaan om het bloed van uwen broeder te ontvangen. Ik voelde mijn hart kloppen, een stem in zijn diepte zuchten en jammeren, als de stem van een broeder dien ik verslagen

(10)

had;.... ik kon het voor mijnen God niet langer verhelen, dat ik een broedermoorder, de broedermoorder van Zijn eengeboren Zoon was. De Geest Gods voer voort....

het geheim der goddelijke liefde en de weldaad van het geloof aan onzen genadigen en eenigen Heiland altijd meer te openbaren.’

Reeds den 21stenApril had hij, naar zijne verzekering, den geheelen Bijbel uitgelezen, waarna ‘zijn hart rustiger is dan het nog ooit in zijn leven geweest was.’

Hoe dikwerf het verschijnsel zich ook herhaalt, het maakt altijd een eigenaardigen indruk: de dorst naar den inhoud der Schrift staat in omgekeerde reden tot den tijd en de moeite die men zich getroost om, met de onmisbare hulpmiddelen der wetenschap, dien inhoud zoo goed mogelijk te verstaan. De Bijbel uitgelezen van 13 Maart tot 21 April! Het doet denken aan dien priester in deSibylle van Octave Feuillet, die om een ongeloovige te kunnen bekeeren in éen winter al de Kerkvaders bestudeert.

Hamann's bekeering schenkt hem terstond een zeer oorspronkelijke beschouwing van de geldelijke moeilijkheden, waarin wij reeds weten dat hij zich gewikkeld had.

‘Mijne zonden, betuigt hij, zijn schulden van veel meer aanbelang,.... en wanneer Abraham van Ephron, een Kananiet, aangaande 400 zilveren sikkelen vernam: wat is dat tusschen u en mij? zal God dan niet een kristen edelmoediger laten denken dan een heiden?.... Die drie honderd pond sterling zijn Zijne schulden; Hij zal met mij handelen gelijk Paulus met den slaaf van Philemon gehandeld heeft, en ze naar Zijne wijsheid weten af te rekenen.’

Met denzelfden eenvoud geeft hij al wat hem verder kwellen kan aan den God over, dien zijn hart van nu aan gevonden heeft. Hij denkt aan de roepstem: mijn

(11)

zoon, geef mij uw hart, en daarop antwoordt hij: ‘Hier is het, mijn God! Gij hebt het verlangd, zoo blind, zoo verstokt het was. Reinig het, schep het op nieuw, en laat het de werkplaats van uwen goeden geest zijn. Het heeft mij zoo dikwerf bedrogen, toen het nog in mijne hand was, dat ik het niet meer voor het mijne wil erkennen....

Gij alleen kunt het temmen door er zelf in te wonen.... Ik laat dus aan God al de gevolgen mijner zonden over, daar Hij haren last op zich genomen heeft. Hij trooste mijnen vader en geve mijnen vader de vruchten te genieten van de vergeving, die Hij mij geschonken heeft.’

Bij het verhaal zijner bekeering breekt Hamann de beschrijving van zijn eigen leven af, en wel met het bericht, dat hij in Juni '58 Londen verliet. Den 27stenJuli was hij weer te Riga.

DeBiblische Betrachtungen eines Christen, waarvan wij het ontstaan nu leerden kennen, bieden aan de wetenschappelijke uitlegkunde niets belangrijks. Maar zij onderscheiden zich door een zekere stoutheid, verbonden met, of liever

voortvloeiende uit die naïveteit van uitdrukking, die ons ook in het voorgaande reeds getroffen heeft. ‘De Schepper der wereld is een schrijver. Wat voor lotgevallen zullen zijne boeken moeten ondervinden; aan welk eene strenge beoordeeling van scherpzinnige kunstrechters zullen zij zich moeten onderwerpen! Hoevele armzaligen die met den godsdienst spotten, hebben hun dagelijksch brood uit zijne hand genoten; hoevele sterke geesten, gelijk Herostratus, in de vermetelheid van hunne schande eene onsterfelijkheid gezocht, hoevelen, wier doodsangst om eene betere onsterfelijkheid gesmeekt heeft! God is er aan gewoon, dat Zijne wijsheid door de kinderen der menschen gehekeld worde. Maar de duizendkunstenaars zijn eindelijk verplicht, even als ten tijde van Mozes, den vinger Gods

(12)

tot in het verachtelijkst ongedierte te erkennen.... Te beweren, dat Mozes alleen voor het domme volk geschreven heeft, is even belachelijk, als te zeggen dat de zon in den zomer alleen voor de boeren vroeg opgaat, omdat stadbewoners zoo lang in hun bed blijven liggen.... Met welk een deemoed, met welk een stomme opmerkzaamheid en diepen eerbied moeten wij aannemen wat de Schepper der wereld ons heeft medegedeeld van het geheim dier groote week waarin hij aan onze aarde gearbeid heeft.’

Men ziet reeds uit dit weinige, dat men Hamann niet al te zeer op zijn woord gelooven moet, wanneer hij ons zegt, dat hij geen schrijver is. Er is in de wijze, waarop hij dat wondere werktuig, den stijl, hanteert, eene hoogheid, die terstond den schrijver verraadt, al sluit zij zekere gebreken in hem niet buiten. Wij ontmoeten die hoogheid hier en daar in deBetrachtungen: ‘Een ademtocht Gods is het eind der Schepping.’ - ‘Onzen voorouders stond hun eigen lichaam in den weg; zij wenschten het voor hunne oogen te bedekken.’ - ‘Cham en zijne broeders vertegenwoordigen de onbeschaafde en de beschaafde heidenwereld: de eene verlustigt zich in hare schande, de andere werpt er een mantel over heen, en wendt het aangezicht af, altijd achterwaarts gaande; maar ook zij is niet in staat die schande zelve weg te nemen. Maar God verandert den man die daar in beschonken, bewusteloozen, smadelijken toestand nederlag in een profeet, wiens blik de verste toekomst peilt, met zijn vloek en zegen het lot der volken beslist. Waar is het mythologisch verhaal dat, in zoo kort bestek en in verband met een zoo onaanzienlijk onderwerp, zulke gewichtige waarheden bevat?’

Men is reeds achter het standpunt, dat Hamann bij zijne beschouwing van den Bijbel inneemt. Het is hetzelfde,

(13)

dat ook langen tijd in de wetenschap der mythologie ingenomen werd, en waarbij de verhalen, die te behandelen zijn, tot zinrijke beelden worden, tot de uitdrukking van wijsgeerige gedachten en beschouwingen. Iemand van zooveel geest en gevoel als Hamann moest, vooral in de onovertroffen verhalen van Genesis, stof vinden tot menige treffende opmerking. Bedenkt men van wie die verhalen voor een deel afkomstig zijn, dat zij niet zelden door profeten werden opgeteekend, dan zou het wel kunnen wezen, dat Hamann, zonder het zelf te weten of te bedoelen, een oogpunt heeft gekozen, dat de historische kritiek onzer dagen niet volstrekt behoeft te verloochenen, al moet zij dikwerf ernstig waarschuwen tegen het willekeurig uitbreiden van den gezichtskring door middel van de fantasie.

Nog een enkele proeve van de wijze, waarop Hamann zijn Bijbel las. ‘Komt, laat ons een toren bouwen, welks opperste in den hemel zij, zoo spreken de menschen.

Maar God: komt, laat ons nederdalen. In dat nederdalen Gods1)ligt het eenige middel, waardoor wij den hemel naderbij gekomen zijn. God verbreekt deeenerlei spraak (Genesis XI: 1), maar om ons tot eene andere eenheid van taal te leiden, niet die van de hemelbestormende rede, maar van de hartelijke aanneming van eenzelfde Evangelie der liefde.Daarom noemde men den naam Babel,.... aldaar verstrooide hen de Heer over de gansche aarde. Zoo is het: wij zijn voortdurend in de verstrooiing; maar ook aan de onze komt een einde, even als aan die van Israël.’

Men zou zich evenwel zeer teleurgesteld vinden, wanneer men Hamann's Betrachtungen ter hand nam, wanende

1) Elders laat hij God zich van de menschelijke taal bedienen, gelijk de Kristus rijdt op eene ezelin.

(14)

dat alle diens opmerkingen van geest of gevoel getuigden. Dikwerf zijn zij zouteloos;

soms ook vermeit hij zich in spelingen, onvruchtbaar voor ons verstand en ons hart, en waarvan wij een groot aantal willig zouden prijsgeven, konden wij daardoor nog éene gedachte meer verkrijgen in verhevene waarheid gelijkstaande met die welke door Hamann bij 1 Kronieken XXVI opgeteekend wordt: ‘Alles, zegt hij, alles in den mensch is profetisch, alles doelt op eene toekomst.’

Maar de billijkheid noopt ons te erkennen, dat het bij Hamann op eene gedachte meer of minder niet zoozeer aankomt. Bij eenige belezenheid in zijne werken, valt het licht eene reeks van gelukkig uitgedrukte denkbeelden bijeen te brengen. Een deel van zulk eene reeks moge hier een plaats vinden:

‘De stem van ons hart, van ons geweten, het fluisteren van onze rede noemen wij vaak onzen beschermengel. Ach, het is veel meer; het is de stem van God zelven in ons.

Vaak beoordeelt men Gods wereldbestuur als een die een kersenboom beoordeelt naar den bloesem, of het schaduwrijke van een bosch in den winter.

Spaarzaamheid behoort tot de karaktertrekken van het genie.

Wij zijn zoo weinig voor de eenzaamheid geboren, dat voetstappen van menschen ons, als wij alleen zijn, reeds vroolijker stemmen.

Jezus, in de woestijn verzocht, weigert een wonder; God wil zijne macht den Satan niet anders toonen dan in diens nederlaag.

De Atheners waren godsdienstig genoeg om voor een onbekenden God neder te vallen; zoodra die God zich openbaart, spotten zij.

Het geloof is door het gehoor; wij profeteeren, gelijk

(15)

die blinde Thebaansche waarzegger voorspelde, namelijk naar hetgeen hij van zijne dochter hoorde omtrent de vlucht der vogelen.

Welk een verrukkelijk wetgever die mij beveelt, hem lief te hebben met mijn geheele hart.

Alles leeft en is vol van wenken. Naar het romeinsche recht stond het den soldaten niet vrij, landerijen te koopen in het land waarin zij oorlog voerden. Door de

romeinsche wet wordt de kristen veroordeeld, die, geroepen een krijgsman te zijn in dit leven, hier eene blijvende woonplaats zoekt.

Sommige menschen worden geboren als potentaten van Gods genade.

Vleesch en bloed zijn hypothesen; de geest is waarheid.

Ieder boek is een bijbel.

De heidenen zijn groote profeten geweest.

Het Kristendom is de kostelijke parel, verborgen tusschen de schalen van Jodendom en Heidendom.

Mij geschiede gelijk gij gezegd hebt! - Hoe nadeelig voor haar goeden naam het ook zijn zal, Maria wenscht dat aan haar de onzin vervuld worde, dien de Engelen spreken, welke voor Gods aangezicht staan.

De ironie is een wapen, dat de kristen noodig heeft tegenover den duivel.

De doorschijnende beek is juist de beek die het slijk op zijn bodem laat zien.

Waarneming en profetie zijn de twee vleugelen van den menschelijken geest.

Wordt niet ongeduldig bij het wachten op licht.

Wie geene poësie verstaat, is een barbaar, hij mag voor het overige zijn wat hij wil.

Het eerste gebod luidt: gij zult niet eten (Genesis II); het laatste: komt, alle dingen zijn gereed, eet en drinkt!’

(16)

II.

Hamann bleef niet lang in de stad, naar welke wij hem van uit Londen zagen terugkeeren. Spoedig verliet hij Riga voor Königsberg, waar hij nu vooreerst in het huis van zijn ouden vader vertoeft. Menige brief uit dit tijdvak helpt hem teekenen;

zoo schrijft hij aan zijnen vriend, den Rector J.G. Lindner te Riga (21 Maart 1759):

‘Herr B...1)wird noch Zeit nöthig haben und ganz andere Erfahrungen, als er bisher gehabt oder kennt, ehe er Vieles darin2), sowie in meinen Briefen verstehen kann.... Jetzt gehe ich meinem alten Vater zur Seite und frage nicht darnach, wie viel Abbruch oder Vortheil ich ihm schaffe.

Gott erhalte ihn; so lange er in den jetzigen Umständen ist, fehlt ihm ein Sohn, ein solcher Müssiggänger und durchfahrender Kopf, wie ich bin.

In dieser Verfassung kann ich nichts ordentliches anfangen und werde es auch nicht. Was mir Gott jeden Tag zuschneidet, will ich thun, wie es mir in die Hand fällt. Ich bete und arbeite, wie ein Christ, wie ein Pilgrim, wie ein Soldat zu Friedenszeiten. Meine Bestimmung ist weder zu einem Kauf-, Staats- noch Weltmann. Ich bin nichts und kann zur Noth allerlei sein. Bibellesen und beten ist die Arbeit eines Christen, wie Romane und der Putztisch eines

1) Berens, Christophe, een oud vriend van Hamann. Toen deze piëtist werd, ontstond er tusschen hen beiden eene spanning, oorzaak of gevolg ook van Hamann's poging om de hand van Christophe's zuster, Katharina, te werven. Voor rekening van het huis Berens, wij zeiden het reeds, had Hamann zijne engelsche reis gemaakt, die niets had opgebracht.

2) Namelijk in Hamann'sGedanken über meinen Lebenslauf.

(17)

Stutzers.... Das Pfund ist von Gott, der Gebrauch desselben von Gott, der Gewinn gehört ihm. Meine Seele ist in seiner Hand mit allen

moralischen Mängeln und Grundkrümmen derselben. Ihre Richtigkeit ist das Werk eines Geistes, eines Schöpfers, eines Erlösers, und sie gerade und gesund zu machen, gehört weder für mich, noch meinen Freund, gehört auch nicht für diesen Leib und dieses Leben. Staub, Erde und Asche werden wir drei werden und sind es schon. Ich sterbe täglich.’

Misschien is dit wel een van die brieven, die men Goethe te lezen had gegeven, en die hij voor zijne kennismaking met Hamann geheel voldoende achtte. Goethe heeft gelijk: er spreekt een gevoel van meerderheid, een zekere ironie uit de brieven van onzen ‘Magus’. Maar een eenigszins geoefend oor is toch wel in staat, zijnen toon van dien der inbeelding, der waanwijsheid te onderscheiden. Ook is de piëtistische taal, waarvan hij zich bedient, zoo weinig iets bijkomstigs, dat wij in haar veeleer den sleutel hebben, die ons het binnenste van Hamann's persoonlijkheid opent. Hij is een hooghartig piëtist, een aristokratisch geloovige; juist het ongewone van deze samenvoeging noopt ons het karakter zijner hooghartigheid, den aard zijner aristokratie nader te onderzoeken.

Hamann behoort tot die geesten voor wie hetgeen de meeste andere menschen reeds met ingenomenheid en een zeker zelfbehagen vervult, eigenlijk te min is.

Wien het ook luste, roem te dragen op wetenschap en verlichting, op de gezegende vruchten van den vooruitgang van ons geslacht, niet hem. Hij vindt dit een en ander niet fraai genoeg om er zoo hoog van op te geven. Door het zoo buitengemeen te bewonderen, zou hij vreezen zich aan te

(18)

stellen, ongeveer gelijk een landbouwer die, voor het eerst rondwandelende in eene groote stad, telkens stilstaat om al het uitgestalde aan te gapen. Hij heeft de hoogste opvatting van 's menschen aanleg, en acht niets verkregen, zoolang niet alles verkregen werd. Veel liever dan zich te vermeien in die zoogenaamde veroveringen van den menschelijken geest, op welke hij uit de hoogte als op de vorderingen van een schoolknaap neerziet, haast hij zich het gelaat te verbergen in den boezem van een oneindig, onbegrijpelijk God, die Zijne gedachten, even zoovele wonderen, als bliksemstralen uitzendt om de stervelingen te verblinden, wier oogen het wagen geopend te blijven in den nacht hunner onkunde. Hamann is hooghartig voor rekening van zijnen God, het merkteeken van Wiens verhevenheid ook daarin ligt, dat Zijne wegen aan de nasporing van het menschelijk verstand ontsnappen1). In het geloof ziet hij vooral het middel, den nietigen en zwakken mensch gegeven, om in

gemeenschap met den Oneindige te treden, en daardoor eene soort van welbehagen te vinden in de raadselen en onvolkomenheden, die het eindige aanbiedt.

Ik denk bij Hamann onwillekeurig aan Macaulay, zijnen tegenvoeter, die zich in den vooruitgang van het menschelijk geslacht zoo kinderlijk verheugen kon.

Macaulay's gelaat glansde van vergenoegen, als hij zijne geschiedkundige kennis kon aanvoeren ten betooge van de waarheid, dat wij gedurig vorderingen maken.

Met hoeveel geringschat-

1) ‘Die Thorheit des Christenthums ist ganz nach meinem Geschmak,’ zegt hij ergens op zijne kernachtige, aristokratische wijze, terwijl hij die dwaasheid elders zoo beschrijft: ‘die gesunde Vernunft stiesz sich daran, dasz der schönste unter den Menschenkindern zum Erlöser versprochen war, und dasz ein Mann der Schmerzen, voller Wunden und Striemen, der Held ihrer Erwartung sein sollte.’

(19)

ting kon hij spreken van die onvruchtbare bespiegelende wijsbegeerte, die in een eeuwenlang bestaan niet van hare plaats was gekomen; met hoeveel ophef daarentegen van die empirische wijsbegeerte, die ons voortdurend nieuwe fraaiigheden voortoovert. Een boer, wanneer hij zijn been gebroken heeft, zoo verzekerde Macaulay gaarne, wordt thans beter geholpen dan vroeger een generaal:

eene burgerdochter schrijft beter hare taal en ligt thans op een gemakkelijker sofa dan weleer een hertogin. Kwam Macaulay eens op zulke overleggingen, dan openden zich al de sluizen zijner rethoriek, dan vloeiden en rolden de antithesen, en zij voerden ons mede tot waar wij, half bewusteloos, half verrukt, aan den voet van een standbeeld voor Baco van Verulam, instemden in den lofzang op onze negentiende eeuw.

Het verschil tusschen de beide gemoedsstemmingen is reeds te verklaren zoowel uit den landaard als uit den tijd van Macaulay en Hamann, en de twee oorzaken hangen ten nauwste samen. Onder het thans levend geslacht geeft de Duitscher den Engelschman weinig toe, wat het prozaïsche en praktische van zijne richting betreft, maar het Duitschland van de laatste helft der achttiende eeuw was met nadruk het vaderland van het gevoel en van de gedachte. De som van gedachten, welke dat tijdvak heeft voortgebracht is indrukwekkend; de negentiende eeuw, die door al te groote geestelijke vruchtbaarheid vooreerst nog niet uitgeput zal raken, teert er op. Voor Hamann lag bovendien in de rationalistisch gekleurde, alles schijnbaar verklarende, richting van zijnen tijd eene natuurlijke aanleiding om met zeker welgevallen bij het geheimzinnige in de Geschiedenis stil te staan. Wie geeft niet toe, dat er meer echte wijsbegeerte kan steken in de onvoldaanheid dan in het bevredigd zijn?

Haman heeft zijne wijsbegeerte in mystieke taal gehuld.

(20)

Dit kon niet wel anders. Het raadselachtige in de werkelijkheid treft te sterker naar mate men meer geneigd is, zich God voor te stellen als met persoonlijkheid begaafd, gelijk ook dat raadselachtige niet beter uitgedrukt kan worden dan door het te beschrijven als de verborgen weg van een God, die geene rekenschap geeft van Zijne daden. Het geschiedt onder anderen in een brief van Hamann aan zijn grooten tijdgenoot, den Königsberger wijsgeer Immanuël Kant, die, al bespeurde men er later niets van, zelf te piëtistisch was opgevoed om de eigenaardige wending, die Hamann aan zijne gedachte gaf, niet te begrijpen:

‘Ein solches Wesen ist der Urheber und Regierer der Welt. Er gefällt sich selbst in seinem Plan und ist für unsere Urlheile unbesorgt. Wenn ihm der Pöbel über die Güte der Welt mit klatschenden Händen und

scharrenden Füssen Höflichkeiten sagt und Beifall zujauchzt, wird er wie Phocion beschämt, und fragt den Kreis seiner wenigen Freunde, die um seinen Thron mit bedeckten Augen und Füssen stehen: ob er eine Thorheit gesprochen, da er gesagt: es werde Licht? weil er sich von dem gemeinen Haufen über seine Werke bewundert sieht.’

Gedachte en vorm zijn even stout; het is als een handvol zout geworpen op de theologie van den dag. Er is iets in van het hooghartige van Pascal. Niet minder in het volgende:

‘Ein eitles Wesen schafft deswegen, weil es gefallen will; ein stolzer Gott denkt daran nicht. Wenn es gut ist, mag es aussehen wie es will; je weniger es gefällt, desto besser ist es. Die Schöpfung ist also kein Werk

(21)

der Eitelkeit, sondern der Demuth, der Herunterlassung. Sechs Worte werden einem groszen Genie so sauer, dasz er sechs Tage dazu braucht und den siebenten sich ausruht.’

Met deze aanhalingen is reeds het standpunt aangeduid van hetgeen de Duitschers zelven in de geschiedenis hunner wijsbegeerte de filosofie des geloofs hebben genoemd, eene filosofie die Hamann onder hare eerste vertegenwoordigers telt, en waarvan men het program vindt in een geschrift, even zonderling van titel als van inhoud en vorm:Sokratische Denkwürdigkeiten für die lange Weile des Publicums zusammengetragen von einem Liebhaber der langen Weile. Amsterdam1), 1759.

Ter beantwoording van eene ongunstige beoordeeling van dit werk gaf hij twee jaren later deWolken; ein Nachspiel Sokratischer Denkwürdigkeiten, cum notis variorum in usum Delphini.

De aanleiding tot dit geschrift werd door niemand minder gegeven dan door Kant.

Hij en Christophe Berens, die Kant te Königsberg was komen opzoeken, maakte zich bezorgd over Hamanns mysticisme. Zij besloten gezamenlijk tot hem te gaan, om hem te waarschuwen. Het gebrek aan vaste bezigheid in zijns vaders huis scheen hun voor Hamann een gevaarlijke aanleiding om zich te zeer in godsdienstige overdenkingen te verdiepen. Bijzonderheden omtrent hun gesprek bezitten wij niet, maar men kan zich gemakkelijk voorstellen, welke argumenten door den grondlegger der kritische filosofie tegen den held der geloofsfilosofie zullen gebezigd zijn. De Sokratische Denkwürdigkeiten zijn aan het adres van zijne beide

1) Volgens Petri was deze opgaaf onjuist, en werd het boek te Halle gedrukt. Petri heeft goedgevonden, Hamann's orakeltaal van eene omschrijving te doen vergezeld gaan, en daarmede getoond de taak van uitgever niet te begrijpen.

(22)

vermaners; uit Hamann's antwoord kunnen wij dus opmaken, tegen wat hij zich te verweren had.

De lektuur van dit werk is vermoeiend en vervelend, want duister blijft zoowel menig deel op zichzelf als het verband der deelen onderling. Er wordt onmiskenbaar jacht gemaakt op vertoon van belezenheid en op snaaksche wendingen. De goede, althans de fijne smaak van den schrijver is dikwerf twijfelachtig. Hetgeen de kritiek het meest uit het veld slaat, is de orakeltoon, waarop zeer betwistbare psychologische stellingen door Hamann verkondigd worden. Hij die zich gaarne den Magus van het Noorden liet noemen kon zich misschien ook moeilijk tot eene gewone bewijsvoering verlagen.

Het program van de wijsbegeerte des geloofs blijkt reeds voldoende uit een paar volzinnen van dit geschrift; zij raken de groote strijdvraag, die ongetwijfeld tusschen Hamann en Kant verhandeld was:

‘Unser eigen Dasein und Existenz aller Dinge auszer uns musz geglaubt und kann auf keine andere Art ausgemacht werden. Was ist gewisser als des Menschen Ende, und von welcher Wahrheit gibt es eine allgemeinere und bewährtere Erkenntnisz. Niemand ist gleichwol so klug, solche zu glauben, als der, wie Moses zu verstehen gibt, von Gott selbst gelehrt wird, zu bedenken, dasz er sterben müsse. Wass man glaubt, hat daher nicht nöthig bewiesen zu werden, und ein Satz kann noch so

unumstöszlich bewiesen sein, ohne deswegen geglaubt zu werden.’

En elders:

‘Der Glaube ist kein Werk der Vernunft und kann daher auch keinem Angriff derselben unterliegen; weil

(23)

Glauben so wenig durch Gründe geschieht, als Schmecken und Sehen.’

‘... Wie aber das Korn aller unserer natürlichen Weisheit verwesen, in Unwissenheit vergehen musz, und wie aus diesem Tode, aus diesem Nichts, das Leben und Wesen einer höheren Erkenntnisz neu geschaffen hervorkeime....’ ‘Die Unwissenheit des Sokrates war Empfindung.’

De wijsbegeerte des geloofs, om dezen uit het duitsch overgezetten kunstterm gemakshalve te behouden, zegt hier weinig, dat tot hare eigen karakterteekening strekken kan, en toch misschien nog te veel. Om de betoovering, die zij op sommigen uitoefent, te bewaren, moest zij nooit rekenschap geven van het standpunt, dat zij inneemt. Inderdaad, welke zijn de stellingen, die te zamen, volgens Hamann, haren grondslag uitmaken? Hamann heeft blijkbaar nagegaan in welke gevallen wij onomstootelijke zekerheid bezitten. Hij noemt er drie: wij zijn overtuigd, dat wij leven;

wij zijn overtuigd, dat wij sterven moeten; eindelijk, wij zijn overtuigd, dat er eene wereld buiten ons bestaat. Wat hebben wij nu gedaan om deze overtuiging, om deze zekerheid te erlangen? Wij hebben niet geredeneerd, wij hebben naar geene bewijzen gezocht, wij hebben eenvoudig onze bewustheid geraadpleegd, of, nog juister, deze onze bewustheid heeft zich eenzelvig betoond met het geloof aan de waarheden, die in de drie zooeven genoemde stellingen opgesloten liggen. Zoo behoort het nu, volgens Hamann, ook te gaan met ons godsdienstig, zelfs met ons kristelijk geloof. Het waarachtig geloof aan de zekerheid van onzen dood, aan het bestaan eener wereld buiten ons, moet, naar zijne meening, even goed door God in ons hart gewekt worden als het geloof aan welke godsdienstige waarheid men wil.

(24)

Ja, men zou hem geen onrecht doen met te beweren, dat het naar hem even moeilijk en even licht valt aan onzen dood als aan onze onsterfelijkheid, aan eene zichtbare als aan eene onzichtbare werkelijkheid te gelooven.

Dit is natuurlijk het zuivere mysticisme, tegen welks uitspraken men geen enkel argument kan aanvoeren, omdat die uitspraken niet beweren op eenig argument te rusten. Maar men mag wel in herinnering brengen, dat het slechts met eene groote mate van zelfmisleiding bestaanbaar is. Het mysticisme kan zich namelijk alleen daardoor aanbevelen, dat het aan 's menschen onmiddellijk zelfgevoel recht van spreken vergunt. Zoodra dat zelfgevoel nu echter blijkt volstrekt niet onmiddellijk te zijn, heeft ook alles wat men er uit afleidt elke algemeen geldige waarde verloren.

De Achilles-hiel van het mysticisme is dus zijne vergissing omtrent het onmiddellijk karakter van het menschelijk gevoel.

Elk gevoel, hetzij het als vermogen tot het ondervinden van zekere

gewaarwordingen of reeds als het geheel dier gewaarwordingen wordt opgevat, is door opvoeding, dat is, door invloed van omstandigheden of personen in ons geworden. Een natuurlijk gevoel is er niet, tenzij men datgene natuurlijk gelieve te noemen wat van den mensch zoodra hij een zekeren graad van ontwikkeling bereikt heeft, door zijns gelijken pleegt verwacht te worden. Zoo noemen wij het in Europa natuurlijk dat een heer de vrouw, die hij ontmoet en kent, het eerst groet; in Amerika noemt men het tegenovergestelde natuurlijk. De kristenen achten het natuurlijk, dat men in een bedehuis het hoofd ontbloote; de Israëlieten achten het natuurlijk, dat men in een bedehuis het hoofd bedekke. Natuurlijk schijnt ons onze hollandsche uitspraak van de letter g; natuurlijk aan de Duitschers onzen g-klank bij uitnemend-

(25)

heid zonderling te vinden. Een kleedkamer bij een badinrichting vinden de Europeanen natuurlijk, de Japaneezen niet. Ons westerlingen komt het voor, dat de natuur zelve medelijden in onzen boezem heeft nedergelegd met een arbeider die door zijn heer geslagen wordt; in Rusland glimlacht men over dit medelijden als over sentimentaliteit. In kalvinistische landen houdt een predikant natuurlijk geene godsdienstoefening wanneer er geene toehoorders zijn; in streng luthersche gemeenten stoort de predikant, die zich priester gevoelt, zich, even natuurlijk, niet in het allerminst aan hunne afwezigheid.

Dat wij zoo dikwerf natuurlijk noemen wat enkel gevolg is van eene bepaalde opvoeding, behoort ons reeds tot voorzichtigheid te stemmen. Men geeft dit toe, maar tracht niet te min het begripnatuurlijk te redden, door er uitsluitend die gewaarwordingen in op te nemen, die volstrekt algemeen mogen heeten. Ik wil eens aannemen, dat er volstrekt algemeene gewaarwordingen bestaan, gewaarwordingen, die door alle menschen zonder onderscheid ondervonden worden, dan moet ik nog bekennen, dat ik de bewijskracht der redeneering niet vat. Wat maakt het uit, dat een gevoel allen eigen is? Wanneer het bij éen enkel mensch de vrucht der opvoeding is, kan het bij allen de vrucht der opvoeding zijn. Treft men eenzelfde gevoel aan bij de verschillendste volken, zoo blijkt daaruit eenvoudig, dat de verschillendste volken den invloed van gelijke oorzaken hebben ondergaan. - Maar mag, hetgeen wij aannamen, werkelijk toegegeven worden? Een gevoel, om volstrekt algemeen te kunnen worden genoemd, moet niet alleen bij alle volken, het moet ook bij alle volken onder alle omstandigheden voorkomen. Nu weten wij, dat zelfs de moederlijke liefde slechts onder bepaalde omstandigheden voorkomt. Moeders hebben hare kinderen opgeofferd aan haren God, aan

(26)

den honger, aan het behoud van haar leven1), aan hare wereldsche begeerlijkheden.

Nog onlangs heeft men in Parijs de vrouwelijke ijdelheid moeten streelen om het verfoeilijk stelsel van uitbesteding der zuigelingen, dat zoovele slachtoffers eischt, tegen te gaan. De redenaar voerde aan, dat de vervulling van den moederplicht den vorm van het lichaam ten goede komt.

Zoolang het onmogelijk zal zijn eene nauwkeurige bepaling van de menschelijke natuur te geven, zal het ook wel onmogelijk blijven te zeggen wat men onder de uitdrukkingnatuurlijk gevoel te verstaan hebbe. Toch zou alleen een natuurlijk gevoel een onmiddellijk gevoel kunnen zijn. Men komt dus tot het besluit naar hetwelk iedere gewaarwording langzamerhand in de menschen ontstaat, en zoolang in hen aanwezig kan geweest zijn, dat zij natuurlijk begint te schijnen. Maar geen enkele gewaarwording kan door den tijd ons zoo eigen worden, dat zij niet wijken zou voor begrippen, welke haar uitsluiten.

Dit is inderdaad thans reeds het geval met die gewaarwordingen, waarop tot hiertoe de overtuiging omtrent het bestaan buiten ons van de wereld onzer waarneming rustte. Wij herinneren ons, dat Hamann voor deze overtuiging geene bewijzen noodig achtte. Wanneer nu evenwel blijkt, dat zij door sommige

wetenschappelijke overleggingen geschokt wordt, zoo is het niet mogelijk haar anders te handhaven dan door de kracht dier overleggingen te ontzenuwen. Onze tegenwoordige kennis van de zintuigen doet ons niet twijfelen aan het bestaan buiten ons van de wereld onzer waarneming, zij doet ons zulk een bestaan

1) Van geloofwaardige zijde vernam ik onlangs van twee moeders in Rusland, die, in eene slede gezeten en door de wolven vervolgd, hare kinderen uit de slede wierpen, om het verscheurend gedierte van zich af te houden.

(27)

met beslistheid loochenen. Naar Hamann zullen wij van die loochening terugkomen, niet door eene betere waardeering van onze zintuigen, maar door een wonder Gods.

De overtuiging omtrent het bestaan buiten ons van de wereld onzer waarneming is een geloof, en moet als geloof door God in ons hart gewekt worden. Welke reden hebben wij om te verwachten dat God dit wonder zal verrichten? Wat belang kunnen wij er bij hebben, dat God ons een geloof teruggeve, waarvan kennis en nadenken ons het ongegronde hebben leeren inzien? Indien de wereld onzer waarneming niet buiten ons bestaat, zou het wonder, dat Hamann verlangt, mij al een bijzonder slechten dienst bewijzen, immers mij eene onwaarheid voor waarheid doen aannemen.

Van de drie voorbeelden, door Hamann aangevoerd, heeft dus éen alle kracht verloren. Niemand, die nadenkt, gelooft heden ten dage, dat de wereld onzer waarneming ergens anders dan in zijn eigen brein bestaat. - Zijn de twee andere voorbeelden van dien aard, dat zij ons voor Hamann's mysticisme gunstig kunnen stemmen? Hij heeft ons gewezen op onze overtuiging aangaande de zekerheid van onzen dood. Ook hierin schijnt hij de vrucht te zien van een onmiddellijk of natuurlijk zelfgevoel, dat God in ons geplant heeft. Het komt mij wel zoo gepast voor, hier aan de werking van eene langdurige gewoonte te denken. Volstrekte wetenschappelijke zekerheid bezitten wij omtrent ons sterven niet; dat wij eens sterven zullen, kunnen wij slechts in de hoogste mate waarschijnlijk noemen, en het gevoel van deze waarschijnlijkheid is zoo blijkbaar eerst door gewoonte, door lange ervaring ontstaan, dat het eeuwen en eeuwen heeft geduurd eer de stelling: alle menschen moeten sterven, begonnen is het gemeengoed der menschheid te worden. In het Oude Testament wordt zij nog niet erkend, immers wederlegd door de

(28)

verhalen omtrent Henoch en Elia. Alle geloovige Katholieken leeren de Hemelvaart van Maria; alle rechtzinnige Kristenen, op het voorbeeld van Paulus, de plotselinge gedaanteverwisseling van hen, die bij de wederkomst van Kristus nog op aarde zullen leven. Ziedaar belangrijke uitzonderingen, en die in staat zouden zijn Hamann's orthodoxie in reuk van ketterij te brengen. Maar juist in hem is het belangrijk de macht van de gewoonte te beschouwen. Waarom spreekt Hamann zoo anders dan de schrijver van het verhaal van Henoch of die van het verhaal van Elia's hemelvaart?

Waarom spreekt hij zelfs anders dan Paulus? Omdat de getuigenis der ervaring of der gewoonte weder zoo veel langer gesproken heeft. Een regel, waarop vrome mannen van het voorgeslacht menige uitzondering toelieten, heeft voor hem reeds een graad van zekerheid verkregen dien hij voor het gevolg van een goddelijk wonderwerk houden moet. Zoo pleegt het te gaan. Overtuigingen, die de menschheid door gewoonte of door wetten opgedrongen zijn, worden later door haar aan goddelijke ingeving toegeschreven. Martelares wordt zij gemakkelijk voor stellingen, die haar eerst met zweepslagen ingescherpt zijn. Dit is een der schoonste trekken van ons geslacht. De menschheid is de groote toovenares. Hetgeen haar vernedert, raakt zij aan, en het wordt haar eere: haar doornenkroon wordt haar zegekrans.

Uit dit oogpunt bezien, is ook het nieuwerwetsche mysticisme, genaamd de wijsbegeerte des geloofs, een belangwekkend schouwspel. Het verloochent dien langen en moeilijken weg, dien men heeft moeten afleggen om zekere denkbeelden en overtuigingen machtig te worden; het vergeet al wat daarbij minder streelend is geweest voor de menschelijke ijdelheid, en zoekt den oorsprong dier denkbeelden en overtuigingen onmiddellijk in God.

(29)

Gelijk de vorsten zich vorsten bij Gods genade noemen, en daarmede een purperen dekmantel werpen over de kwade praktijken, waardoor zij, of de grondlegger van hun huis den vorstelijken titel verkregen hebben, zoo spreken ook de mystieken:

Wij, bij Gods genade, in het bezit van die en die overtuigingen enz. Die vorsten hebben geene wapenen of geld noodig gehad om den troon te bestijgen, waarop God ze heeft geplaatst. De mystieken hebben evenmin opvoeding of argumenten noodig gehad om de overtuigingen te verkrijgen, die God in hun hart gewerkt heeft.

Men kan dezen koninklijken trek in de menschheid niet genoeg waardeeren, een trek die onzen hoogsten, dat is, onzen dichterlijken aanleg verraadt. De werkelijkheid is nooit iets anders dan de ruwe schets van de idee, het gestamel van de waarheid.

Door onze verbeeldingskracht moeten wij die schets uitwerken, aan dat gestamel duiding geven. Waar onze verbeelding dit onwillekeurig doet, tast zij zelden mis;

hare feilbaarheid staat in rechte reden tot de opzettelijkheid harer pogingen1). De wijsbegeerte des geloofs steunt dus zonder het te willen hare groote wederpartij, de zoogenaamde kritische

1) Hamann's hooghartig en daarom aantrekkelijk mysticisme heeft hem nog eenige schoone bladzijden? neen, zoover brengt zijn ongekuischte schrijftrant het niet, - maar eenige schoone volzinnen ingegeven, te vinden in zijne in het fransch geschreveneGlose Philippique. Het pleit voor zijn historisch gevoel, dat hij ingezien heeft, hoe weinig aandeel het gezond verstand heeft gehad aan die groote scheppingen, waarvan de menschheid tot hiertoe heeft geleefd:

‘Est-ce le bon sens, qui a produit les Moyse, les Dracon, les Lycurgues, les Numa, et les plus grands législateurs.... C'est le sel du bon sens, dont les Hobbes, les Machiavels, les Humes, ont assaisonné leurs fables.... Ayez pitié de moi, ayez pitié de moi, vous, mes lecteurs!- - certainement je suis le plus hébeté des hommes, et il n'y a point en moi de prudence humaine et je n'ai point appris la sagesse, et saurais-je la science des Saints? Il y a trois choses qui sont trop merveilleuses pour moi, même quatre, lesquelles je ne connais point, savoir un homme de bon sens qui cherche la pierre philosophale.... et un tamme de génie, qui affecte la religion du bon sens.... Celui qui a la clef de David, qui ouvre et nul ne ferme, qui ferme et nul n'ouvre, - connait le blasphème de ceux, qui se disent être auteurs de bonne foi, de goût et de bon sens et ne le sont point, mais sont l'Académie de Satan, - le Voici etc.’ Omtrent de impopulariteit van zijn mysticisme bij de Verlichting van den tijdgeest, maakt hij zich geenerlei valsche voorstelling. Hetgeen hij daarvan weet, drukt hij in zijn krachtige taal uit: ‘Les chargés d'affaires de Jésus-Christ sont le spectacle du public, le spectacle des écrivains sages, forts et en vogue. - Nous sommes fous pour l'amour de Christ, faibles, blamés,piacula mundi, la Canaille de la République des lettres.’ Maar zijn troost ligt voor hem als voor Paulus in het volgende: ‘je ne me suis proposé de savoir autre chose parmi vous que Jésus-Christ et Jésus-Christ crucifié, parcequ'en lui tous les trésors de la science sont enterrés....

l'encyclopédie d'un génie créateur, qui par l'énergie de ses bons mots fait sortir du néant et rentrer dans le néant l'univers.’

(30)

filosofie. Deze, aan alle dogmatisme vreemd, ziet in onze voorstellingen eenvoudig beschouwingen, die wij ons nu eens van de dingen der wereld vormen moeten; wij kennen die dingen wel, maar alleen zoo als zij zich aan ons vertoonen; en dat zij zich zoo en niet anders vertoonen, in dien bepaalden vorm, in dat bepaalde verband, onder dat bepaalde licht, hangt, volgens de kritische filosofie, welker uitspraken wij bij monde van Kant vernemen, uitsluitend af van de inrichting van onzen geest. De werkelijkheid buiten ons, welker bestaan Kant niet loochent, is eenvoudig datgene, dat door middel van onze zintuigen onzen geest aanleiding geeft zekere

voorstellingen te vormen, waarvan de aard door de natuur zelve van onzen geest bepaald wordt. In onzen geest hebben wij dus ten slotte de reden te zoeken, waarom onze voorstellingen zijn hetgeen zij zijn. De dingen buiten ons bezitten geene enkele van de eigenschappen die wij hun toekennen, want, daar onze geest aan het ontstaan dier eigenschappen zulk een belangrijk aandeel heeft, kunnen zij niet aanwezig zijn, eer de geest zijne werkzaamheid heeft

(31)

aangevangen1). Voor elke mystiek zijn dit natuurlijk harde waarheden, gelijk voor elk die zich aan de tucht der kritiek niet onderwerpen wil. Hamann treffen zij onmiddellijk, daar hij onze godsdienstige geloofsovertuigingen met onze zinnelijke gewaarwordingen, met hooren en zien, op éene lijn heeft gesteld. Zijn nu deze gewaarwordingen alles behalve onmiddellijk, vertoonen zij een zeer samengesteld karakter, en is dat karakter door onzen eigenen toestand bepaald, dan zou, volgens Hamann's vergelijking zelve, ook aan onze godsdienstige overtuigingen dat karakter van onmiddellijkheid bezwaarlijk kunnen worden toegeschreven.

Groot is ongetwijfeld de verandering die in ons denken plaats grijpt, wanneer wij naar de lessen der kritische wijsbegeerte luisteren. Kant zelf heeft zich dit niet verheeld. In de voorrede van de tweede uitgaaf zijnerKritik der reinen Vernunft vergelijkt hij zich, en te recht, bij Copernicus. ‘Tot nu toe, zegt hij, heeft men aangenomen, dat de aard onzer voorstellingen afhangt van de dingen. Met

1) Deze uitkomst der kritische wijsbegeerte is in onzen tijd bevestigd door de fysiologie en door geheel de mechanische opvatting der tegenwoordige natuurwetenschap. Ik heb er reeds op gewezen in het Juni-nummer van ‘de Gids’. Jaargang 1871. Nog onlangs heeft du

Bois-Reymond, hoogleeraar te Berlijn, in zijne openhartige verhandeling:über die Grenzen des Naturerkennens gezegd (blz. 6 vlg.): ‘die Sinnesempfindung als solche entsteht also erst in den zugehörigen Hirnprovinzen oder Sinnsubstanzen. Sie sind es, welche die in allen Nervengleichartige Erregung überhaupt erst in Sinnesempfindung übersetzen, und dabei je nach ihrer Naturdie Qualität erzeugen. Das mosaïsche: es ward Licht, is physiologisch falsch.

Licht ward erst, als der erste rothe Augenpunkt eines Infusoriums zum ersten Male Hell und Dunkel unterschied. Ohne Seh- ohne Gehörsinnsubstanz wäre diese farbenglühende, tönende Welt um uns her finster und stumm. Und stumm und finster an sich, d.h.eigenschaftlos, wie sie aus der subjectiven Zergliederung hervorgeht, ist die Welt auch für durch objective Betrachtung gewonnene mechanische Anschauung, welche statt Schalles und Lichtes nur Schwingungen eines eigenschaftlosen dort zur wägbaren Materie gewordenen Urstoffes kennt.’

(32)

deze onderstelling zijn wij niet verder gekomen. Men beproeve dus eens van de onderstelling uit te gaan, dat de aard der dingen afhangt van onze voorstellingen.

Het is hiermede als met het beginsel van Copernicus. Toen de verklaring van de beweging der hemellichamen niet wilde gelukken met de onderstelling, volgens welke die lichamen zich om den toeschouwer bewegen, beproefde hij of het niet beter zou gaan, wanneer men aannam, dat de toeschouwer draait en de

hemellichamen zich niet bewegen.’ De vergelijking was volkomen juist: de

begoocheling, die ons aan het draaien des hemels deed gelooven, vertoont eene in het oog vallende overeenkomst met de begoocheling, die ons het bestaan buiten ons van onze eigene voorstellingen aannemen doet. In beide gevallen neemt men schijn voor werkelijkheid.

Deze veroordeeling treft het mysticisme alleen in zoover het eene bepaalde leer omtrent het menschelijk kenvermogen insluit, maar in het allerminst niet in zoover het met echtdichterlijke oorspronkelijkheid omtrent zijne eigene wijze van de wereld te beschouwen profeteert. Wanneer wij de groote mystieken, een Plato, een Paulus, een Augustinus, een Franciscus van Assisi, een Luther, een Pascal, een Baader en Schelling, uit de menschheid weg denken, blijft er van de arme menschheid niet veel over. Want dit is onze toestand: of wij stellen ons onder de wet der kritische wijsbegeerte, en dan weten wij niets van hetgeen buiten ons is, of wij zijn met de genoemde mannen en hunsgelijken dichters van Gods genade, en dan wordt het ons gegeven dingen te zeggen, die onvergankelijk schoon en diep aangrijpend zijn;

in het eerste geval zeggen wij nooit eene onwaarheid maar ook niets verheffends;

in het tweede zeggen wij veel verheffends, maar ook niets waarvan wij de waarheid bewijzen kunnen. Het is daarom goed, dat wij de wet èn de profeten hebben:

(33)

de kritische filosofen en de groote dichterlijke geesten; hen wier eenig doel het is de wereld terug te brengen tot éene enkele mechanische formule, en hen die in goddelijke uitzinnigheid profeteeren uit de volheid hunner geheel persoonlijke inzichten en gewaarwordingen. Indien de kritische filosofen de mystieken kunnen waardeeren, zij moeten zich getroosten, dat de mystieken hen slechts minachten kunnen. Al wat wetenschap is moet dor en afgetrokken zijn als wiskunde.

Wetenschap heeft men niet dan op voorwaarde van zich af te sluiten tegen de inmenging van alle persoonlijke gewaarwording. Het vriespunt is de eenige temperatuur waarin de wetenschap leven kan. De wetenschappelijke man heeft zich daarom te ontdoen van zichzelven, zichzelven te verloochenen, te vergeten;

hij moet voor niets achten wat hij ziet en hoort, al wat zijne zintuigen hem geven, al wat hij ondervindt. Het volste akkoord in de wereld zijner waarneming moet voor hem worden tot eene reeks van cijfers die in berekenbare verhouding tot elkander staan. In de rijkste kleurenpracht mag hij, zoolang en zoo dikwerf hij als dienaar der wetenschap werkzaam is, niets anders zien dan een sneller of langzamer zich bewegen van ethergolven; onzichtbare beweging van kleine deelen moet hij de weldadige warmte noemen die den kleinen lijder aan den moederboezem verkwikt.

Venus zelve is voor hem slechts eene naar mechanische wetten tot stand gebrachte groepeering van atomen, en de werking dierzelfde wetten is het eenige dat hij waarneemt in de weelderigste vormen van een braziliaanschen plantengroei. In dit zich ontdoen van zichzelven, dit niet aanmerken van hetgeen waargenomen en ondervonden wordt en anderen hoofdzaak dunkt, ligt de adel van den

wetenschappelijken man. Hij kent dood noch leven, walging noch lust, smart noch vreugde. Geen asceet heeft de zinnen meer gedood dan hij, geen boeddist

(34)

zichzelven meer vernietigd. De Nirwana der mathesis is zijn vaderland.

Maar juist daarom kan hij eene breede plaats inruimen aan de kinderen, de vrouwen, de mystieken, de bespiegelende wijsgeeren, de dichters, aan die kleine en groote kinderen, aan wie het koninkrijk der hemelen is toegezegd. Dezen mogen gewaarwordingen hebben, hoe levendiger en dieper hoe beter. Voor hen de weelde van den lach en van de tranen. Zij mogen verafschuwen en bewonderen, haten en liefhebben. Zij mogen aanbidden; en in het oog van den man der wetenschap zijn zij de engelen, die hem eene wijle komen dienen, nadat hij veertig dagen gevast heeft in de woestijn, volstandig weigerende steenen in brood te veranderen.

III.

Ook Hamann is nooit beminnelijker, dan wanneer hij zich aan zijn mystiek gevoel overgeeft, en ons mededeelt hetgeen hij zelf zijne ‘Sokratische invallen’ noemt.

Wanneer hij humoristisch wil zijn, - en dat overkomt hem helaas niet zelden, - veroorloof ik mij hem eenvoudig onuitstaanbaar te vinden. Hij heeft de ongelukkige manie van zelfs aardigheden te willen leggen in de titels zijner geschriften, alsof er iets onaangenamers ware dan een titel, die niet de eenvoud zelf is1). Om een denkbeeld te geven van de gezochtheid waarin hij met zijne opschriften vervalt, geef ik hier de titels van een paar stukken

1) In de leer was Hamann het met ons eens: ‘Deutlichkeit, Einfalt des Ausdrucks, Zusammenhang sind mehr werth als die seltenen Worte und noch einmal soviel sinnreiche Einfälle’ zegt hij zelf; waarom heeft hij het kostelijk beginsel niet in beoefening gebracht? Hij leed er onder.

‘Ich habe,’ bekent hij elders, ‘mich in eine solche Manier zu Schreiben hineinstudirt, die mir weder selbst gefällt noch natürlich ist.’ Het fraaiste is, dat Hamann's aanbidders bewonderen hetgeen waarover hijzelf zich beklaagt. Eens spreekt hij zelfs van: ‘mein verfluchter Wurststil.’

(35)

uit zijneKreuzzüge des Philologen. Het geheel pronkt reeds met een latijnsch citaat, want Hamann is verzot op aanhalingen uit klassieke schrijvers en zoekt daarin, - trouwens met velen, - ik weet niet wat voor eene betoovering, misschien ook alleen streeling zijner ijdelheid. Dan volgt een vignet, voorstellende den kop van God Pan.

In de eerste uitgave stond er zelfs nog eens het grieksche woord pan (alles) onder, hetgeen beteekenen moest, - want Hamann houdt ook bijzonder veel van verborgen zinspelingen, - dat zijn werk ‘niets en alles bevat.’ Wie zou er op gekomen zijn, had hij het niet zelf in een zijner brieven uitgelegd! Op de keerzijde van het titelblad prijken hebreeuwsche letters, eene aanhaling uit Salomo's Prediker. Dan volgt eene voorrede:dem Leser unter der Rose, waarin hij, die, blijkens den titel van het geheel een filologisch kruisvaarder was, plotseling een ossenherder wordt, die wilde vijgen afleest, welke geestigheid waarschijnlijk bewijzen moet dat de schrijver het boek van Amos, hoofdstuk VII, vers 14, gelezen heeft. Op den titel van de eerste afdeeling vanKreuzzüge leest men: Versuch über eine akademische Frage. Vom Aristobulus (toespeling op den leermeester van koning Ptolomeus, van welken leermeester in het tweede boek der Makkabeën gesproken wordt).Horatius (volgen vier regels van dien dichter).Een hebreeuwsch woord. Vervolgens:

Fortunampriamicantabonobilebellum, en daaronder: Scriptor cyclicus olim. De titel van de tweede afdeeling luidt:Vermischte Anmerkungen über die Wortfüging in der französischen Sprache; zusammengeworfen mit patriotischer Freiheit von einem Hochwohlgelahrten Deutsch-Franzosen. Lectori Malevolo S. enz. Ik vermeld nog den titel van de achtste afdeeling, ook bijzonder aardig.Näschereien indie Dreszkammer eines Geistlichen im Oberland. Volgen weder twee latijnsche aanhalingen, en die der negende:Aesthe-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met de regeering der Unie, op wier gezag Holland zich veroorloofde inbreuk te maken, stond het op dit tijdstip ook jammerlijk geschapen. De landvoogd was afwezig en niemand wist

- De in dit deel der Archives aan het licht gebrachte bescheiden leeren omtrent de hoofdzaak niet veel nieuws. Alleen blijkt er uit dat prins Maurits nog huiveriger geweest is zich

Wat prins Willem, nu het tweede bedrijf van den oorlog aanving, te doen had werd hem voorgeschreven door de termen van het aanvallend verbond, den 30 sten Augustus 1673 met

Er mogen enkelen zijn, die de nieuwe leer in al haar consequentiën aannemen en op alle verschijnselen toepassen: zeker zijn zij in zeer kleinen getale. Consequente aanhangers van

gezichtspunt aangeven, waaruit deze brieven gelezen moeten worden. Een spiegel van den tijd waarin zij geschreven werden zijn zij, met uitzondering van het Nederlandsch

onoverwinnelijk, stoutmoediger dan de duivel, ofschoon minder slim; een ander is verplicht te erkennen, welk een indruk zijne tegenwoordigheid maakt op menschen van allerlei rang,

Allard Pierson, Verspreide geschriften.. sacramenten als onmisbare ‘kanalen van Gods genade’. Het is geheel naar zijn hart, dat de Anglikaansche Ordination Service den bisschop tot

Allard Pierson, Verspreide geschriften.. die voor de kristelijke overlevering niet zeer vriendelijk was. Die stemming schijnt Goethe op zijne geheele italiaansche reis vergezeld