• No results found

Robert Fruin, Verspreide geschriften. Deel 1. Historische opstellen. Deel 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Robert Fruin, Verspreide geschriften. Deel 1. Historische opstellen. Deel 1 · dbnl"

Copied!
460
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

opstellen. Deel 1

Robert Fruin

Editie P.J. Blok, Pieter Lodewijk Muller en Samuel Muller Fzn.

bron

Robert Fruin, Verspreide geschriften. Deel 1. Historische opstellen. Deel 1 (eds. P.J. Blok, Pieter Lodewijk Muller en Samuel Muller Fzn.). Martinus Nijhoff, Den Haag 1900

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/frui001vers02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Voorrede.

Onder R

OBERT

F

RUIN

'

S

nagelaten papieren vonden wij deze aanteekening: ‘Het is om te voldoen aan den vriendelijken drang, die van verschillende geachte zijden op mij wordt uitgeoefend, dat ik er toe overga om mijn verspreide geschriften, voor zoover zij niet uitsluitend voor vakgenooten waren bestemd, te herdrukken. Uit eigen beweging zou ik dit niet hebben gedaan. Ik had het beter gevonden er mee te wachten totdat ik zelf zou zijn heengegaan en dan mijn jongere vrienden te laten beslissen, wat van hetgeen ik geschreven heb en misschien nog schrijven zal voor het opkomend geslacht nog kon dienen. Maar er zijn omstandigheden waaronder wij het voornemen, dat wij voor het beste blijven houden, moeten opgeven en ons schikken naar hetgeen anderen van ons verlangen. In dat geval verkeer ik, en het is verre van mij, dat ik er over zou klagen. Ik voel mij integendeel vereerd en gevleid door den wensch, waaraan ik toegeef, en ik ben erkentelijk voor den goeden dunk van mij en mijn werk, die er uit spreekt.’

Blijkbaar is dit fragment het ontwerp eener voorrede, die F

RUIN

zich voornam te

drukken bij eene uitgave zijner ver-

(3)

spreide geschriften. Hoogstwaarschijnlijk dagteekont het stuk van 1886; want het is ons bekend, dat F

RUIN

onder den indruk van de algemeene vereering, die hem bij zijn 25jarig hoogleeraarschap zoozeer verrastte en zoo weldadig aandeed, er aan gedacht heeft te doen, wat Nederland reeds zoolang van hem had verlangd.

En toch, niettegenstaande hij verklaarde eindelijk voor den aandrang gezwicht te zijn, is het niet gekomen tot de uitvoering van het werk. Toen F

RUIN

in het begin van 1899 overleed, was met de voorbereiding der uitgave zelfs nog geen begin gemaakt. Geen oogenblik werd toen geaarzeld over de vraag, of zij ondernomen moest worden. Reeds lang hadden wij ons zelven gezegd, dat wij, als wij onzen vereerden meester moesten verliezen, het zouden beschouwen als een plicht der piëteit, voor zijne nagedachtenis te doen, wat de bescheiden man niet had willen doen voor zich zelven. En toen F

RUIN

'

S

familie tot ons kwam met het verzoek, om ons met de uitgave te belasten, hebben wij dan ook met dankbare ingenomenheid de taak aanvaard, die wij zelven hadden gewenscht op ons te nemen en die wij nu ook weten, dat F

RUIN

eenmaal zelf zijnen jongeren vrienden had toegedacht.

Met ingenomenheid aanvaardden wij de taak, maar toch niet zonder ons ernstig

rekenschap te geven van de groote moeilijkheden, die zij met zich zou brengen. En

zoodra wij ons tot den arbeid zetten, bleken die ons zelfs nog grooter dan wij gedacht

hadden. Eén groot bezwaar was intusschen en weggenomen: wij behoefden niet te

beginnen met het bijeenzoeken van alles, wat F

RUIN

geschreven had. Op zijn 75

sten

verjaardag hadden eenige vrienden, op initiatief van Mr. O.W. S

TAR

N

UMAN

, hem

aangeboden eene volledige lijst zijner geschriften, samengesteld door den ijverigen

en nauwkeurigen L.D. P

ETIT

. F

RUIN

zelf heeft bovendien de lijst, voordat zij definitief

werd afgedrukt, nog doorgezien en op een enkel punt aangevuld; zij is daarna op zijn

verlangen niet uitgegeven, maar onder zijne vrienden verspreid.

(4)

Een volkomen vertrouwbare grondslag dus voor onzen arbeid. Maar alleen een grondslag, niets meer. Allereerst kwam natuurlijk de vraag aan de orde, of wij alle stukken zonder uitzondering zouden herdrukken. Wij waren overtuigd, dat F

RUIN

zelf, had hij eene uitgave bezorgd, dit zéér stellig niet zou gedaan hebhen, dat hij slechts eene bloemlezing zou gegeven hebben uit den rijken overvloed der 269 geschriften, die de lijst vermeldt. Evenzeer waren wij overtuigd, dat die bloemlezing ons (en zéér velen met ons) niet zou bevredigd hebben en dat een aantal opstellen, die wij zéér ongaarne in den bundel zouden missen, door hem als te onbeteekenend of te verouderd zouden verworpen zijn. Maar wij achtten ons niet gebonden door de inzichten van den schrijver zelf op dit punt; want - wij wisten het - zoo er bij F

RUIN

sprake kon zijn van zekere vooringenomenheid tegenover zijne geschriften, dan was zijn oordeel stellig bevangen in tegenovergestelden zin als gewoonlijk bij schrijvers het geval is. Te vrijer voelden wij ons tegenover de plannen, die wij bij F

RUIN

onderstelden, omdat een paar voorloopige lijstjes van de opstellen, die hij voor een herdruk bestemd had, (gevonden bij het bovengenoemde fragment) wel bedroevend klein waren, maar toch tot onze verrassing eenige stukken noemden, die wij meenden dat hij juist zou hebben verworpen.

Door F

RUIN

'

S

bedoelingen hebben wij ons derhalve bij onze keuze niet laten leiden.

Afgaande op eigen oordeel, hebben wij gemeend, dat van een geleerde van zóó bijzondere beteekenis, van een schrijver, die zich zelven zóó hooge eischen stelde en die zóó bezwaarlijk er toe overging om zijne opstellen te doen drukken, in hoofdzaak alles verdiende herdrukt te worden. Was er een en ander in die opstellen, dat verouderd was - welnu, de datum van het geschrift, dien wij er duidelijk bij zouden laten drukken, zou den lezer waarschuwen het stuk naar dien datum te beoordeelen. En eigenlijk onbeduidende zaken hebben wij onder F

RUIN

'

S

nalatenschap nagenoeg niet ontdekt.

In hoofdzaak alles zal dus herdrukt worden. Natuurlijk zullen er op dien regel

uitzonderingen zijn. De lijst is nog niet definitief

(5)

vastgesteld

1)

: eerst als wij alles rustig herlezen hebben, zullen wij kunnen beslissen.

De rijke stof hebben wij verdeeld in vijf serieën. De eerste, verreweg de omvangrijkste, zal onder den titel Historische opstellen F

RUIN

'

S

beroemde

Gidsartikelen bevatten, met verscheidene stukken uit zijne Bijdragen en enkele elders geplaatste opstellen van grooten omvang, benevens een enkel onuitgegeven stuk, dat wij onder zijne papieren vonden. De tweede serie zal de Studiën over staats- en rechtsgeschiedenis mededeelen, die op allervoortreffelijkste wijze de middeleeuwsche rechtsinstellingen behandelen en bijna allen eene plaats vonden in F

RUIN

'

S

Bijdragen.

Onder den titel Kritische studiën over geschiedbronnen zullen vereenigd worden eenige groote en kleine opstellen over de bronnen onzer geschiedenis, die in verschillende tijdschriften verspreid staan. Niet het minst aantrekkelijk zal zijn de vierde rubriek, die wij Opmerkingen en boekbeoordeelingen zullen noemen, en waarin verzameld zullen worden de talrijke, meestal door F

RUIN

zelven gestelde verslagen zijner voordrachten in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, de inleidingen van sommige bronnenpublicaties, de kleine opstellen uit Konst- en letterbode en Spectator, de boekaankondigingen uit de Gids en tal van andere kleine stokken, waaraanF

RUIN

'

S

uitgebreide belezenheid en groote scherpzinnigheid dikwijls een zoo onverwacht belang wist bij te zetten. De vijfde rubriek eindelijk zal onder den titel Redevoeringen en schetsen alles bevatten, wat, als van algemeenen aard, in de vier genoemde serieën niet gevoegelijk eene plaats vinden kon. Men zal er de professorale oratiën aantreffen en drie onuitgegeven toespraken, waarmede F

RUIN

nu en dan zijne colleges placht te openen, verder eene onuitgegeven redevoering te Utrecht gehouden, opstellen over politiek en over andere vragen van den dag.

1) De lijst, door de firma NIJHOFFbij het prospectus der uitgave verzonden, was eene zeer voorloopige, waarop enkele belangrijke stukken ontbreken, die wij stellig zullen opnemen, terwijl eenige boekaankondigingen en andere kleinigheden denkelijk zullen vervallen.

(6)

De volgorde der stukken in iedere serie is chronologisch, niet volgens den tijd der vervaardiging maar volgens de behandelde onderwerpen. Sommige opstellen zijn als bijlagen bij andere gevoegd, ten einde den samenhang met het voorafgaande artikel te doen uitkomen; enkele andere zijn om dergelijke redenen onder één titel bijeengeplaatst. Wij zijn in de gelegenheid, een register van persoons- en plaatsnamen bij de uitgave te voegen, bewerkt door den heer K. Vos, proponent te Amsterdam, die de goedheid had ons belangeloos zijne hulp aan te bieden.

In den tekst der opstellen hebben wij ons niet gerechtigd geacht iets

noemenswaardigs te veranderen, wanneer niet F

RUIN

zelf in zijne aanteekeningen ons daartoe machtigde. Doch in tallooze gevallen hebben wij zulk eene machtiging gevonden. F

RUIN

was gewoon, van elk zijner opstellen een exemplaar te bewaren

1)

en daarin dadelijk al de bewijsplaatsen zijner uitspraken aan te teekenen, die hij bij de uitgave achterwege hield. Maar hij deed nog meer: hij verbeterde de teksten steeds en vermeerderde ze tot kort voor zijn dood gedurig door bijvoegingen, die voortgezette lectuur hem over het behandelde onderwerp aan de hand deed. Die aanteekeningen en bijvoegingen achtten wij ons verplicht algemeen bekend te maken. Ze zijn gedenkstukken van F

RUIN

'

S

voortdurende werkzaamheid en bevatten tal van merkwaardige bijzonderheden en opmerkingen. Waar het geschieden kon, hebben wij ze in den tekst ingelascht; de overige zijn in noten daaraan toegevoegd. Dikwijls is daardoor eenige wijziging in den vorm der aanteekeningen noodig geworden, Want F

RUIN

, die deze noten uitsluitend voor eigen gebruik bestemde, had ze veelal in enkele woorden neergeschreven; later had hij dikwijls weder iets anders daarbij gevoegd, dat niet altijd overeenkwam met hetgeen hij vroeger had aangeteekend.

1) Bij dit exemplaar voegde FRUINdikwijls de brieven, die hij over het opstel ontving. Ook die hebben wij gelezen; maar zij hebben ons zelden of nooit tot wijziging van don tekst aanleiding gegeven. De geheele verzameling is door de familie FRUINgeschonken aan de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden, waar zij zal geplaatst worden, zoodra deze uitgave zal voltooid zijn.

(7)

Enkele malen hebben wij ons ook genoodzaakt gezien den ouden tekst zelf te veranderen, om hem in overeenstemming te brengen met de bijgevoegde noten. Doch alleen dan hebben wij dit gewaagd, wanneer die overeenstemming kon verkregen worden door verandering van slechts enkele woorden. De voor den lezer meest hinderlijke tegenstrijdigheden zijn daardoor weggenomen; de andere zijn echter natuurlijk blijven bestaan. Nu en dan komen in den ouden tekst ook wel eens opmerkingen voor, die niet meer geheel juist mogen heeten. Op een en ander hebben wij eene enkele maal de aandacht gevestigd in noten met bijvoeging der letters N.v.d.R. (Noot van de Redactie). Maar over het geheel behoort de lezer het jaar, waarin het stuk geschreven is (en dat steeds bij het opschrift gedrukt is), en het tijdsverschil tusschen den tekst en vele noten steeds in het oog te houden. Hetzelfde geldt van de citaten: herhaaldelijk komen in de noten aanhalingen voor uit boeken, die bij het schrijven van den tekst nog niet verschenen waren en dus daarbij niet geraadpleegd zijn.

De juistheid van de bijvoegselen en veranderingen en van de citaten hebben wij zoo nauwkeurig mogelijk gecontroleerd. De spelling der opstellen, die reeds vele jaren oud zijn, is naar die van D

E

V

RIES

en T

E

W

INKEL

gewijzigd, omdat F

RUIN

die in de laatste jaren getrouw placht te volgen. In de interpunctie en het aanbrengen van nieuwe alinea's zijn wij alleen van het oorspronkelijke afgeweken, wanneer wij bepaaldelijk eene vergissing meenden te mogen vermoeden.

Stellig zijn wij overtuigd, dat F

RUIN

zelf bij een herdruk zijner opstellen veel

radicaler zou zijn te werk gegaan, dat hij dikwijls geheele bladzijden zou hebben

omgewerkt. Maar tegenover zijn werk stonden wij anders dan hij. Als redacteurs van

het werk van onzen vereerden meester meenden wij ons er toe te moeten bepalen

daarbij op te nemen hetgeen hij, naar onze meening, zelf voor opneming zou hebben

aangewezen. Maar overigens schroomden wij, zonder bepaalde noodzakelijkheid,

aan dat werk te raken. Zoo is en blijft dus deze uitgave geheel alleen F

RUIN

'

S

eigen,

onvervalscht werk. Zijn werk, dat zijn naam zal doen leven,

(8)

zoolang de Nederlandsche natie bestaan zal - zijn werk, dat, keurig en degelijk niet alleen, maar ook veel rijker en omvangrijker dan iemand vermoed had, het éénige monument zal zijn, dat deze geleerde, groot ook door zijn bescheiden eenvoud, voor zich gesticht en voor zich gewenscht heeft.

L e i d e n , } Februari 1900.

U t r e c h t , } Februari 1900.

P.J. BLOK.

P.L. MULLER.

S. MULLER Fz.

(9)

Het karakter van het Nederlansche volk

1)

. (1871.)

I. Oorsprong van het Nederlandsche volk.

1. Het Nederlandsche volk behoort tot den Germaanschen of Duitschen stam, en wel bepaaldelijk tot dien der Noordduitschers, die zich ten noorden der Duitsche bergwouden langs de Noorden Oost-zeeën uitbreidt. Deze stam loopt in vele takken uiteen, waarvan er vooral drie tot de samenstelling van hot Nederlandsche volk hebben bijgedragen: de Friezen, de Saksers, de Franken.

Friezen woonden van ouds in het noorden van ons tegenwoordig grondgebied, van de Eems af in Groningerland, in Friesland en aan de overzij van de Zuiderzee in Noordholland, stellig tot aan de Zijpe, thans een polder, voorheen een breeden stroom, en misschien zelfs veel zuidelijker, tot aan de Maas, of tot aan de Sincfall of het Zwin, ongeveer daar, waar tegenwoordig het vasteland van Zeeland aan Belgisch Vlaanderen grenst. De Friesche wetten, wier tijd van ontstaan niet met zekerheid te bepalen is, doch die stellig tot een zeer ver verleden opklimmen, noemen Wezer en Sincfall als de grenzen van het Friesch gebied. Of zij daarmee bedoelen dat de inwoners van dit uitgestrekte gebied allen Friezen van afkomst en landaard zijn, dan eenvoudig dat de heerschappij der Friesche wetten zich zoover uitstrekt over deels echte Friezen deels onderworpen stamverwanten, kan niet worden uitgemaakt, hoewel de laatste opvatting het best overeen schijnt te komen met den toestand, dien wij in een later tijdvak aantreffen. In den tijd der Romeinen wonen de Friezen aan de overzij van den Rijn, die bij Katwijk in zee valt. In den tijd der Graven scheidt de Zijpe of de Rekere het land

1) Dit stuk is, blijkens de inhoudsopgave van de ‘Algemeene Statistiek van Nederland’, ‘bewerkt door de heeren Prof. R. Fruin en Prof. S. Viering’. (N.v.d. Redactie).

(10)

der Friezen van het Graafschap. Nog heden ten dage is inzonderheid op het platteland het onderscheid tusschen de Noordhollanders en de lieden van Kennemerland en Rijnland in het oogloopend en niet te miskennen.

Ten Zuiden der Friezen wonen van de zee oostwaarts tot aan den Gelderschen IJsel onderscheidene kleine volksstammen, die nog door de Romeinsche auteurs met bijzondere namen worden aangeduid, maar die later onder den algemeenen naam van Franken als één stam voorkomen. Zeker staan zij in nader verwantschap tot elkander dan tot de ken omringende Friezen en Saksers. Van de bijzondere namen, door de Romeinen vermeld, zijn die van Batavieren en Caninefaten de beroemdste.

Naar het schijnt woonden de laatstgenoemden in Kennemerland en zuidelijker langs het strand, de eerstgenoemden op de eilanden door de armen van den Rijn en de Maas gevormd. Tot welken stam de schaarsche bewoners van de streek ten noorden van den Rijn, van den IJsel westwaarts tot aan de landpalen der Caninefaten en Friezen, de bewoners der Veluwe, mogen behoord hebben, is niet met

waarschijnlijkheid te gissen. Ten zuiden van Maas en Waal, in Noordbrabant, woonde een volk, dat de Romeinen de Toxandres noemden en wier grondgebied later de gouw Tassandria heet. Het werd toen onder den grooten stam der Franken begrepen.

Daartoe werden ook de kust- en eilandbewoners van tegenwoordig Zeeland gerekend, die overigens nader aan de noordelijke Caninefaten en Friezen dan aan hun oostelijke buren verwant schijnen te zijn.

Ten oosten van den IJsel, noordwaarts tot aan de landpalen der Friezen, wonen de Saksers, in Drente, Overijsel en Zutphen. Het is niet onmogelijk, veeleer

waarschijnlijk dat in een deel van Overijsel althans in overoudon tijd een Frankisch volk, de Saliërs, gewoond heeft, wier naam dan nog in den lateren naam der

landstreek, Salland, zou voortleven. Hoe dit zij, later vinden wij daar een volk met Saksische zeden en instellingen. Ook de Saksers zijn gelijk de Franken samengesteld uit kleine volken, die tijdens de Romeinen nog bijzondere namen voeren: de

Chamaven, de Tubanten, wier herinnering bewaard is gebleven in de grondnamen Hamaland en Twente.

2. Deze zijn de drie stammen, waaruit het Nederlandsche volk is samengesteld.

Nog is het onderscheid der bestanddeelen binnen de opgenoemde grenzen licht te

erkennen, zoowel aan physieke als aan moreele en intellectueele kenmerken, maar

op verre na

(11)

niet zoo gemakkelijk en zeker meer als voorheen. Het steeds toenemend verkeer, het onophoudelijk verhuizen van personen en gezinnen, het onderling huwen van jongelieden van verschillenden landaard, vermengt de bestanddeelen en doet de eigenaardigheden verflauwen. In vroeger tijden heeft daartoe krachtig meegewerkt de volkplanting op nieuw aangewonnen en op pas ontgonnen gronden. De talrijke later ingedijkte uiterwaarden langs de rivieren, de niet minder talrijke drooggemaakte polders zijn voor een goed gedeelte bevolkt door aankomelingen uit andere streken van het land. Met der tijd zijn dezen onder de oorspronkelijke bewoners versmolten, maar niet zonder door hun allooi de massa te wijzigen. Zulke amalgamatie heeft nog steeds en in steeds toenemende mate plaats. De Haarlemmermeer heeft een bevolking, die van die der aangrenzende streken sterk verschilt, en uit allerlei ongelijksoortige bestanddeelen is gevormd.

In de steden hebben de oorzaken, die op het platteland het zuiver bewaren der oorspronkelijke eigenaardigheden hebben gestoord, natuurlijk nog in veel sterker mate gewerkt. Vele steden zijn zelfs niet eens in haar oorsprong door lieden van een en denzelfden stam gesticht, alle zijn van den aanvang af aangegroeid door een toevloed van naburen. Om poorter te worden werd bijna overal niet meer gevorderd dan dat men een jaar in de stad vertoefd had; van waar men was gekomen, werd niet gevraagd. Aan het einde der Middeneeuwen was dus het onderscheid van volksaard in de steden reeds veel meer dan op het land uitgewischt. Maar vooral sedert den opstand tegen Spanje hebben de burgerijen de eigenaardigheid van het volk, dat oudtijds in het omgelegen landschap woonde, geheel en al verloren. Immers ten gevolge van den opstand en van de kort daarop gevolgde onderdrukking van dien opstand in de zuidelijke provinciën kwamen Brabanders en Vlamingen in menigte naar de steden van Noordnederland, en van Holland en Zeeland inzonderheid, over.

Zij waren meestal mannen van energie en van een vast karakter, die zich slechts

gedeeltelijk vervormden naar de omgeving waaronder zij zich neerzetten, en

weerkeerig op de ontwikkeling hunner nieuwe medeburgers een krachtigen invloed

oefenden. Het welvaren van de Republiek lokte vervolgens uit Duitschland en uit

Engeland en uit het Scandinavische Noorden veel fortuinzoekers aan. De vervolging

der Fransche protestanten dreef verder een menigte refugiés herwaarts. De geest van

den tegenwoordigen tijd, met zijn verbeterde middelen van verkeer

(12)

en zijn cosmopolietische neigingen, werkt onophoudelijk in dezelfde richting. En zoo worden de eigenaardigheden, die voor eeuwen de burgers van zelfs nabijgelegen steden onderscheidden, al meer en meer afgesleten. Toch is nog in het algemeen het onderscheid tusschen Friezen en Franken, tusschen Franken en Saksers, vooral op het platteland, doch ook in de steden, te erkennen. Nog altijd is het niet te miskennen dat ons volk een samenvoegsel is van stamverwante maar toch verschillende volken, die zich nog niet volkomen geamalgameerd hebben.

II. De volkstaal.

3. Omtrent de taal geldt hetzelfde als omtrent den volksaard. Oorspronkelijk spraken Friezen en Franken en Saksers drie verschillende dialecten van de Duitsche taal, en die dialecten werden zelfs door de verschillende onderdeelen van den Frankischen en van den Saksischen stam weer in verscheidene tongvallen gesproken. Het is hier de plaats niet om over die taalkundige verscheidenheden en eigenaardigheden uit te weiden, en op te geven in welke spraakwendingen, in welke woordsoorten het onderscheid zich het duidelijkst deed gevoelen, en in zekere mate nog steeds gevoelen doet. Want geheel is het onderscheid nog niet uitgewischt. Het best hebben de Friezen op het platteland van de provincie, die hun naam draagt, hun eigen taal bewaard;

voor een Nederlander uit andere provinciën is het soms moeilijk hen te verstaan.

Maar behalve de taal, die zij onder elkander spreken, verstaan en spreken zij tegenwoordig meestal ook de algemeene Nederlandsche taal, slechts eenigermate gewijzigd en gekleurd door uitdrukkingen en zegswijzen die hun bijzonder eigen zijn.

Die algemeene Nederlandsche taal, die meer en meer de dialecten verdringt, gelijk

de algemeene Nederlandsche volksaard de eigenaardigheden van bijzondere streken

en plaatsen vervangt, is even als deze een voortbrengsel der verloopen eeuwen. Haar

grondvorm is de taal van het Frankische gedeelte des volks, inzonderheid van Holland,

maar bearbeid en diep gewijzigd door den invloed der overige Nederlanders en der

talrijke vreemdelingen, die zich onder de inheemschen hebben neergezet, te beginnen

met de Romeinsche veroveraars. Uit het Latijn heeft de Nederlandsche volkstaal veel

woorden en veel spreekwijzen ontleend, gedeeltelijk reeds tijdens de heerschappij

der Romeinsche

(13)

Keizers, nog meer door den invloed der Kerk, die het Latijn als haar taal had aangenomen.

Het Henegouwsche Gravenhuis in de 14

e

eeuw en in de volgende eeuw het huis der Bourgondische Hertogen heeft voor den invloed van de Fransche taal, die zij en hun hovelingen spraken, een wijde deur geopend, en in menigte zijn dan ook in woordenkeus en spraakgebruik Gallicismen ingedrongen. Toen eens de zuidelijke, Vlaamsche en Waalsche, gewesten met de Noord-nederlandsche onder één regeering waren samengevat, en in dien bondstaat als de machtigste, rijkste en meest beschaafde den boventoon voerden, werd de Nederlandsche taal hoe langer hoe meer een mengelmoes van Duitsch en Waalsch, een bastaard-duitsch, dat voor onze ooren al zeer onbehagelijk luidt. Het is in die taal dat de rederijkers in de 16

e

eeuw dichtten en schreven. De scheiding van Noord en Zuid, ten gevolge van den opstand tegen Spanje, was van noode om een schifting van beide talen te weeg te brengen. De eer van die zuivering van het Nederlandsch komt in de eerste plaats aan Marnix, Spiegel en Coornhert, aan de Amsterdamsche Kamer ‘In Liefd Bloeyende’ toe. Deze hebben de taal geschuimd van het vreemde, met haar wezen strijdende inmengsel van Waalsche en andere vreemde woorden en zegswijzen. Zij zijn de hervormers, wier voetstappen door de Bijbelvertalers, door Hooft en Vondel zijn gedrukt. Door hen en hunne navolgers is boven de verschillende volksdialecten een algemeene spreek- en schrijftaal vastgesteld, tot welke als tot haar type de dialecten sedert trachten te naderen. Het onderricht in de school werkt die neiging het meest in de hand. Het versmaadt de boersche tongvallen en doet ze wijken voor de algemeene volkstaal, die uit de school de gezinnen en de gezelschappen binnendringt. Reeds is zij de eenige die geschreven wordt en die in beschaafde kringen door het geheele land wordt gesproken. Met ieder jaar wordt haar heerschappij algemeener, en het tijdstip schijnt niet ver meer verwijderd, waarop de tongvallen, de overblijfsels van vroeger bloeiende volkstalen, geheel weggestorven zullen zijn, en vervangen door ééne algemeene taal, tot wier vorming zij alle in verschillende mate het hare hebben bijgedragen.

4. Even als de hoofdtrekken van het Nederlandsche volkskarakter wedergevonden

worden bij de bevolking van naburige streken, welke met de onze niet alleen

gemeenschap van afstamming maar ook gelijkheid van zeden, bedrijf en sociale

toestanden

(14)

hebben, zoo vindt men ook nu nog (ondanks alle moeite die er gedaan is om ze uit te wisschen) zichtbare sporen van de Nederlandsche taal verre buiten de

tegenwoordige grenzen van ons rijk, zoowel naar het Noordoosten in Oostfriesland en Sagelterland, als naar het Zuidwesten tot in den noordwestelijken hoek van Frankrijk toe, waar zoovele zuiver Nederduitsche plaatsnamen hare herinnering bewaren. In Vlaanderen en het grootste deel van Brabant is zij, niet minder dan in Noord-nederland zelf, de volkstaal gebleven. Men weet hoe het nationaliteitsgevoel der Vlamingen er in onze dagen krachtig en met goed gevolg naar streeft, deze volkstaal in eere te herstellen.

Indien er ooit in overeenstemming met de leer der nationaliteiten een Nederlandsch rijk gesticht werd volgens de natuurlijke ethnographische grenzen, zijne landpalen zouden zich uitstrekken langs eene lijn, die, uitgaande van de oevers van de Jahde, in Zuidwestelijke richting zou loopen tot aan den oostelijken rand van ons

tegenwoordig grondgebied, vervolgens zich dwars door België (Zuidwaarts van Brussel, bij Waterloo, waar schier zonder overgang het Waalsche element begint) zou bewegen, om de zee weder te raken bij de monden van het Kanaal.

III. Hoofdtrekken van het volkskarakter.

5. Elk volk heeft zijn eigen karakter. Deze alledaagsche waarheid behoeft slechts te worden uitgesproken om dadelijk, zonder tegenspraak of twijfel, ook te worden beaamd. Het feit openbaart zich niet alleen wanneer men menschen en volken van verschillende rassen of uit ver verwijderde werelddeelen met elkander vergelijkt.

Het springt evenzeer in het oog wanneer men de bewoners van hetzelfde werelddeel en van gemeenschappelijke afkomst nevens elkander stelt. De levendigheid van den Italiaan, de fierheid van den Spanjaard, het vernuft van den Franschman, de

gemoedelijkheid van den Duitscher, de praktische zin van den Engelschman, ieder weet ervan te spreken; trouwens ieder kan die kenmerkende eigenschappen

gemakkelijk opmerken, hetzij hij die onderscheidene volken in eigen land bezoekt

en in eigen kring gadeslaat, hetzij hij individuën uit de onderscheidene landen in een

toevallig samenzijn ontmoet. Ook in nog engeren kring kan men dit kenmerkende

waarnemen; want ook de leden van hetzelfde volk, in verschillende deelen des lands

gevestigd, vertoonen een eigen karakter. De Noordbrabander doet zich

(15)

anders voor dan de Groninger. En men spreekt bij ons niet zonder reden van Friesche hardnekkigheid en Zeeuwsche rondheid, even als men elders de luchthartige zorgeloosheid van den Ier onderscheidt van de herekenende voorzichtigheid van den Schot.

Moeielijker is het, de o o r z a k e n van dit verschil in volkskarakter na te sporen en aan te wijzen: want zij zijn vele en zeer samengesteld. Wij hebben hier te letten op den invloed van oorsprong, ras en afstamming, van woonplaats, gesteldheid des bodems en van het klimaat, van bedrijf en levenswijze, van ontwikkeling in welvaart en beschaving, van zeden en begrippen, ook zelfs van lichamelijke constitutie, voeding en opvoeding.

Evenmin is het mogelijk, met juistheid de betrekkelijke waarde van al deze verschillende invloeden op de vorming van het volkskarakter aan te geven. Men zou geneigd zijn, den voorrang hier toe te kennen aan de afstamming, en daarvoor is ook wel grond, vooral wanneer men de volken in groote groepen afdeelt. Wij hebben slechts te letten op het scherpe verschil, dat door alle eeuwen heen de rassen - b.v.

het Indo-Europeesche en het Semietische - van elkander scheidt. Desgelijks hebben de volken van Germaanschen stam zoowel in Europa als aan gene zijde des Oceaans een ander gemeenschappelijk karakter dan die van den Latijnschen stam. Daarentegen wijzen weer andere verschijnselen op den overwegenden invloed der plaatselijke omgeving, waarvoor zelfs die der afstamming verbleekt. Men kan hier te lande waarnemen, hoe de nakomelingen van vreemdelingen, die zich hier hebben gevestigd, reeds in het tweede en derde geslacht geheel in het algemeene volkskarakter opgaan en alleen nog in hun vreemden naam de heugenis aan hunne herkomst bewaren. Zoo vormt zich ook in Noord-Amerika onder de bevolking van Europeeschen oorsprong een eigen type, die zoowel van de Duitsche als van de Engelsche afwijkt. Zooveel is zeker, dat, gelijk de individu, die in afzondering leeft, het meest aan eenzijdigheid blootstaat, alzoo ook in die volkskringen, die meer of min vreemd blijven aan het algemeen verkeer, het eigenaardig karakter het zuiverst bewaard wordt. Vandaar, dat de trekken van het volkskarakter het sterkst uitkomen in afgelegen provinciën en op het platteland, terwijl zij in de groote steden meer uitgewischt worden.

Bij de poging om het Nederlandsche volkskarakter in scherpe lijnen af te teekenen,

stuiten wij (dit vloeit uit het bovengezegde voort) vooral op tweederlei bezwaar. Aan

de eene zijde

(16)

hebben wij rekening te houden met datgene wat ons volk met andere naburige volken van dezelfde herkomst gemeen heeft. Niet alleen geographisch vindt men in Nederland den overgang tusschen Duitschland en Engeland; en de Limburgers en

Noordbrabanders verloochenen geenszins hunne verwantschap en nabuurschap met de Belgen. Aan den anderen kant mogen wij niet uit het oog verliezen, dat plaatselijke eigenaardigheden veelszins den algemeenen grondtrek van het volkskarakter wijzigen en zich juist daar het meest laten gelden, waar wij dit karakter in zijne zuiverste uiting hebben te zoeken, namelijk ten platten lande en in de streken waar het verkeer met vreemdelingen achterlijk is.

6. De hoofdtrekken van het Nederlandsche volkskarakter zijn samen te vatten in het woord: p h l e g m a t i s c h . Wij gebruiken daarvoor het woord: b e d a a r d , dat in zijne volle beteekenis in geene andere taal zijne wederga vindt. Het lost zich op in de termen: bedachtzaam in het overleggen, langzaam in het handelen, koel in voorspoed, geduldig in tegenspoed, volhardend bij weerstand, niet hartstochtelijk in het ongeluk, niet druk onder het genot. Deze eigenschappen, wanneer zij tot gebreken en ondeugden overslaan, ontaarden licht in traagheid, flauwheid, plompheid en stijfzinnigheid. De omgang met vreemden en zelfs met bekenden gaat stroef; in innigen, huiselijken kring is er vertrouwelijke aansluiting. De Nederlander is niet woordenrijk, noch mild met beloften en betuigingen, maar als hij voorgenomen heeft iets te doen, kan men op hem rekenen. Lichtzinnigheid en verkwisting zijn geen volksgebreken; veeleer slaat de geest van zuinigheid tot schrielheid over. Met nieuwigheden loopt de Nederlander niet licht weg; van het vreemde heeft hij afkeer en argwaan; wat stout is, acht hij roekeloos. Het ontbreekt hem niet aan

ondernemnigszucht, maar hij wil gaarne van den uitslag zeker zijn; meent hij hiervoor goeden grond te hebben, dan durft hij ook groote dingen aan te vatten en zal ze, eens begonnen, niet licht laten varen. Volgen is hem liever dan voorgaan; maar eens op weg zal hij niet wispelturig omkeeren; en zoo volbrengt hij weleens wat een ander liet steken. Voor grootsche opvattingen terugdeinzend, is hij nauwlettend in het kleine; en hij zal niet gemakkelijk los over de zaak heenloopen met welke hij zich bezighoudt. Zijn bezadigd overleg geeft hem zelfvertrouwen en zelfstandigheid.

Daarom is hij in hooge mate gesteld op vrijheid, niet de ideëele vrijheid, waarvan

andere volken gaarne spreken, maar de eenvoudige, praktische,

(17)

persoonlijke vrijheid om te denken, te zeggen en te doen wat hem goeddunkt, zonder dat hij zich naar eens anders wil hebbe te voegen of iemand anders naar de oogen behoeve te zien; een vrijheidszin, die zich zelfs liefst zoo weinig mogelijk om wet of regel, in 't gemeen belang gesteld, bekreunt.

De phlegmatische natuur van den Nederlander is oorzaak, dat hij bij uitstek vatbaar is voor uitwendige prikkels en zelfs daaraan behoefte heeft. Van hier, dat matigheid niet zijne hoofddeugd is. Hij begeert krachtige en, is deze niet te bekomen, veel spijs.

Hij geeft zich toe in het genot van prikkelende, verhittende dranken. Het moge overdrijving zijn, wanneer de vreemdeling beweert, dat een Hollander eerst dan in gevaar of strijd energiek optreedt, wanneer hij door den sterken drank opgewekt is;

het valt niet tegen te spreken, dat de oorlam ter zee, bij brand, bij dijkbreuk of voor andere buitengewone inspanning maar al te zeer onmisbaar geacht wordt. Om eenige oogenblikken van zorgeloosheid, lachthartigheid, opgewondenheid te kunnen smaken, neemt hij al te veel de toevlucht tot de overprikkeling van het geestrijke vocht, en dronkenschap is, helaas, bij de lagere klassen (in vroegere tijden ook in sterke mate bij de hoogere) een volksondeugd. Ook het spel schijnt zulk een haast onmisbare uitwendige prikkel te zijn. Door alle tijden heen is het hier te lande steeds op zeer groote schaal gedreven en men kan opmerken, dat het de oogenschijnlijk kalmste naturen zijn, die zich het meest aan dezen prikkel overgeven.

Inlanders en vreemdelingen roemen om strijd zindelijkheid, huiselijkheid, eenvoud van zeden, godsdienstigheid, als de deugden bij uitnemendheid van het Nederlandsche volk. Er valt op dezen lof wel wat af te dingen. De zindelijkheid voor zoover zij zich openbaart in goede zorg voor de voorwerpen van dagelijksch gebruik, voor woning en huisraad, heeft haren voornamen grond in de vochtigheid van het klimaat, dat die zorg noodig maakt; huiselijkheid en eenvoud van zeden hangen samen met de levenswijze, die op hare beurt wederom door natuurlijke oorzaken beheerscht wordt.

Gesteldheid van bodem en lucht dwingen de bevolking dezer gewesten om gerief en welbehagen vooral in den besloten kring van het eigen huis te zoeken. Het leven op straat, op de markt, in het publiek kennen wij niet dan bij uitzondering. En de weelde en overdaad, die wij wel niet openbaar ten toon spreiden, maar toch in den engen kring van het eigen huis ons weten te vergunnen, getuigen niet sterk van eenvoud.

Innige

(18)

godsvrucht werkt in stilte en openbaart zich onwillekeurig en onbewust door daden.

Zouden wij durven beweren, dat wij hierin boven andere volken een voorrang hebben?

Wel kunnen wij zeggen, dat onze geheele natuur ons tot ernst stemt en ons noopt onze gedachten op geheimzinnige vraagstukken te bepalen, zoo, dat de godsdienst wel eens gevaar loopt, meer eene zaak van het hoofd dan van het hart te worden.

Werkzaamheid en weldadigheid mogen te recht als volksdeugden in Nederland genoemd worden. Het leven is hier moeielijk. De vele behoeften, die er te vervullen zijn, eischen voortdurende inspanning. De grond eischt in de meeste landstreken aanhoudende zorg, overleg en arbeid, zal hij vruchten geven. Het varensbedrijf vordert onverpoosde bezigheid. Zoo wordt het gestadig werken noodzakelijkheid, gewoonte en regel. Eene natuurlijke goedaardigheid, ons volk eigen, stemt tot mededoogen bij het aanschouwen van lijden en ellende; en de ruimte van middelen, door

arbeidzaamheid en overleg vergaard, door zuinigheid bewaard, maakt het gemakkelijk, mild te zijn jegens minder bedeelden.

7. Ook lichamelijk zijn de Nederlanders aan eenige bijzondere trekken van andere volken te onderkennen, hoezeer ook hier de opmerking geldt, dat eensdeels de verwantschap met vreemd bloed niet te miskennen valt, en dat aan de andere zijde plaatselijke eigenaardigheden bij gestalte en gelaat het algemeene karakter wijzigen.

De Nederlander is als zijn stamverwanten van Germaansche afkomst, in tegenstelling met de zuidelijke volken, groot en forsch van lichaamsbouw. De zuiverste uitdrukking van deze type vindt men nog in onze zeedorpen en op de eilanden van Noord- en Zuiderzee. Doch (het werd reeds door Sir William Temple opgemerkt

1)

) de

Nederlander is veeleer zwaar en grof dan gespierd. Dit geldt echter inzonderheid van de bewoners van de lage, waterrijke landen in Holland en Zeeland. In de groote steden vertoont zich meer de vermenging met vreemd bloed; hier en daar zelfs zijn in gelaatsvorm, in kleur van haren en oogen de sporen duidelijk zichtbaar van de gastvrijheid, die van oudsher dit land openstelde voor Vlaamsche en Fransche vluchtelingen om den geloove. Ook in andere opzichten wijkt de stedelijke bevolking merkbaar af van die van 't platteland. Dichter opeenhooping, minder licht en lucht, slechte woning, armelijk voedsel, een bedrijf, dat weinig beweging of inspanning van

1) In zijne Observations upon the United Provinces of the Netherlands (1672).

(19)

krachten eischt, meer verleiding tot onzedelijkheid, ziedaar verschillende oorzaken die de stedelijke bevolking overal en ook hier te lande in lichamelijken welstand doen achterstaan. Daarbij komt, helaas, eene van geslachten op geslachten overgeërfde armoede met al de kwalen, die haar vergezellen, vooral in sommige plaatsen waar de nering, vroeger bloeiende, in latere jaren achteruitgegaan is. De toenemende duurte der noodzakelijke levensmiddelen, de gewoonte van slecht voedsel, die ten laatste gehechtheid geworden is, het misbruik van den sterken drank, die als prikkel der gezonken levenskracht haast onmisbaar geworden is, dit alles heeft samengewerkt om ons het bedroevend schouwspel te leveren van vooze, ingekrompen gestalten, zwak en ziekelijk van kindsbeen af, onlustig en geesteloos ook in den bloeitijd des levens, voorbeschikte slachtoffers van telkens terugkeerende epidemieën.

IV. Verband tusschen volkskarakter en sociale toestanden.

8. De volksaard wordt, gelijk wij hierboven reeds opmerkten, ten deele ook door de sociale toestanden, waarin het volk geplaatst is, bepaald. De stedelijke bevolking vertoont een ander karakter dan die van het platteland; een zeevarend volk een ander dan een landbouwend. Waar eene levendige, veelzijdig ontwikkelde nijverheid welvaart en rijkdom verspreidt, zullen zich deugden en gebreken anders openbaren dan in eene armelijke streek. Een levendig verkeer met vreemdelingen kan niet zonder invloed blijven op begrippen, inzichten en gewoonten.

De steden, als brandpunten der groote nijverheid, worden de verzamelplaatsen van het materieel vermogen, vooral van het bewegelijke vermogen, dat gemakkelijk van hand tot hand gaat. Zij zijn het tooneel van het ontstaan en het verloren gaan van groote fortuinen. Tevens bevatten zij de meeste gelegenheden en aanlokselen tot groote verteringen, tot prachtvertoon en weelde. Voorts zijn ook zij de

verzamelplaatsen van allen die te huis geen middel van bestaan kunnen vinden. In de groote stad is, meent men, nog altijd ruimte en gelegenheid om werk en brood te bekomen, en de overbevolking van het platteland ontlast zich het eerst in de stad;

doorgaans om hier overbevolking te kweeken. Zoo ziet men in de steden de beide

uitersten van rijkdom en armoede het sterkst vertegenwoordigd, en in de groote

steden vooral met schreeuwende contrasten tegen elkander afstekend.

(20)

Nog in een ander opzicht is er verschil tusschen steden en platteland. De eerste kan men noemen de zetels van de intellectueele volkskracht, van beschaving, van veelomvattend onderwijs, van wetenschap en kunst. Het platteland daarentegen blijft de bron van de physieke volkskracht. De eenvoudiger levenswijs, de betere voeding en ruimere woning, de aard van het dagelijksch bedrijf in de open lucht, de mindere gelegenheid tot uitspatting schept en onderhoudt daar eene gezonder en sterker bevolking.

De stedelijke bevolking eindelijk kent meer samenleving en samenwerking, en daardoor meer gevoel van zedelijke kracht, meer zelfbewustheid van willen en werken, meer zelfstandigheid en vrijheidszin. Bijna overal en ten allen tijde zijn de g e m e e n t e n de bakermat en de schuts der politieke vrijheid geweest.

Wanneer men op dit velerlei verschil tusschen stedelijke en plattelandsbevolking let, dan ligt het besluit niet verre, dat de verhouding tusschen deze twee van groote beteekenis voor elken staat is. In alle staten van eenigen omvang is het numerieke overwicht aan de zijde der plattelandsbevolking; doch niet overal is het even groot.

Hier te lande is dit overwicht al van oude tijden her betrekkelijk gering, geringer dan in eenig ander land van Europa. Vooral geldt dit van het eigenlijke Holland, dat de kern is van ons nationaal bestaan. Daarbij valt hier nog het merkwaardige verschijnsel waar te nemen, dat vele plattelandsgemeenten door talrijkheid en dichtheid van bevolking, door den aard harer nijverheid, door gemakkelijkheid van gemeenschap met elkander langs goede land- en waterwegen, door groote welvaart, meer of min in hun volksleven de trekken van het stedelijke karakter hebben overgenomen.

Daarentegen bezitten wij binnen ons grondgebied geene wereldstad, waar de bevolking bij vele honderdduizenden, ja millioenen opeengetast is, en waarin zich als het ware het gansche intellectueele en politieke volksleven samentrekt. Nog blijft er altijd wel eenig verschil tusschen stad en land merkbaar. Maar het verschil is geringer dan elders. Hieraan knoopt zich de opmerking, dat in geen ander land het burgerlijk element zulk een overwicht heeft als hier. Met den boerenstand heeft het zich in de meeste streken innig vermengd, niet zonder invloed op zijn gehalte uit te oefenen;

den adel, hier weinig talrijk en niet toongevend, heeft het grootendeels in zich opgenomen.

Ook de aard van het volksbcdrijf, dat op zijn beurt wederom door geographische

ligging en natuurlijke gesteldheid van den

(21)

bodem beheerscht wordt, heeft invloed op het volkskarakter. De landbouw is een bij uitstek locaal bedrijf. De boer, aan hof en erf gehecht, slijt zijn leven in engen kring, waar hij zich niet gaarne buiten waagt. Daardoor is ook zijn gezichteinder bekrompen.

Hij is in hooge mate behoudend, gehecht aan oude gewoonten, zeden en overlevering.

Voor het nieuwe en vreemde is hij bang. Hij is meer geduldig dan ondernemend.

Alleen een degelijk onderwijs, zoo als in sommige onzer provinciën onder den boerenstand verspreid is, brengt hierin verandering. - Ook de fabrieks- en

ambachtsnijverheid heeft daar, waar zij uitsluitend bedreven wordt, nagenoeg gelijken invloed; ook bij haar hebben overwegingen van plaatselijk belang den voorrang.

Doch de fabrikant is van zelf reeds genoodzaakt, ter wille van de aanschaffing zijner grondstoffen en van den afzet zijner producten zich in ruimeren kring te bewegen en meer om zich been te zien. Vreemde mededinging dwingt hem, zij het ook aarzelend, op nieuwigheden acht te slaan en het overgeleverde voor iets beters te laten varen. De aard van zijn bedrijf vordert meer inspanning van geestvermogens, beter en veelzijdiger onderwijs, hoogere beschaving. Oefent hij zijn bedrijf op groote schaal uit, gelijk de richting van onzen tijd meer en meer medebrengt, dan is universeele kennis voor hem behoefte. Zoo zien wij tegenwoordig uit dezen stand de kundigste, verlichtste en invloedrijkste mannen te voorschijn komen. - Voorzeker heeft ook de handelsstand zijne eenzijdigheid en zijne vooroordeelen. Maar de groothandel (en hieronder begrijpen wij ook de zeevaart) is uit zijn aard

kosmopolietisch; hij moet met zijnen blik de gansche wereld omvatten; hij is in

voortdurende aanraking met vreemdelingen uit alle oorden. Hij moet wakker zijn in

zijne ondernemingen, moedig in het besluiten, vlug in het uitvoeren. De wisselvallige

kansen der fortuin, waaraan hij blootstaat, loeren hem zich gewennen om voorspoed

en tegenspoed met gelijkmoedigheid te dragen. Eene luchthartigheid, die niet zelden

tot lichtzinnigheid overslaat. Vergelijk slechts den zeeman, die aan wal gekomen de

zuur verdiende gage in weinig tijds verkwist, die kooplustig en goedgeefs is, met

den boer, die moeizaam penning bij penning spaart en van dat bespaarde evenmin

om zich zelven te goed te doen als om anderen te helpen afstand doet. Eindelijk, de

handel eischt vrijheid van beweging, want deze is voor hem levensvoorwaarde. Hij

kan niet dulden gereglementeerd of geregeerd te worden, en wil zijne zaken zelf

doen. Die vrijheidszin laat zich ook in ruimer kring en op ander gebied

(22)

gelden, ook op dat van het politieke en kerkelijke leven. Hij is echter niet altijd eenzelvig met ware liberaliteit. Niet zelden slaat hij tot heerschzucht over, die te drukkender wordt voor hare slachtoffers, omdat zij zich in de eerste plaats op het materieel voordeel richt. De verhouding van het moederland tot zijne koloniën is hiervan een treffend voorbeeld. Nooit zijn deze meer onderdrukt dan wanneer handelscompagnieën er het gezag uitoefenden.

Van de verschillende takken van nijverheid is in Nederland de handel - met de daarmee samenhangende scheepvaart - steeds de voornaamste geweest. En door alle tijden heen heeft deze aan het volkskarakter de scherpste plooi gegeven. De

vreemdeling heeft ons van oudsher den naam van eene ‘natie van kooplieden’

gegeven; en die naam was niet altijd eene lofspraak. Trouwens, dat karakter

openbaarde zoowel zijne kwade als zijne goede zijde. Politieke en andere transaetiën werden beschouwd als eene handelszaak, waarin eene zekere mate van slimheid niet ongeoorloofd was, waarbij men door loven en dingen tot den besten koop, dien de omstandigheden toelieten, trachtte te komen en, mits men er de macht toe had, voor zich voordeelen bedong die men wederkeerig den ander noode gunde. Maar diezelfde handelsgeest kweekte ook vrijheidsliefde, bewustheid van kracht en vastheid van wil. Het handeldrijvende en door den handel rijke en veel vermogende Holland beheerschte in de dagen der Republiek de Unie en dreef tegenover de landbouwende provinciën zijnen wil door, even als nog thans, hoe onberekenbaar veel ook de landprovinciën vooruitgegaan zijn, Holland het middenpunt van ons volksbestaan is. En onder de leiding der Hollandsche staatslieden verhief de Republiek zich tot eenen vrijen, bloeienden, invloedrijken staat, machtig ter zee en in vreemde

werelddeelen, ontzien en geëerd in Europa, Men vergelijke daarmede eiken anderen

staat van gelijken of grooteren omvang of bevolking. Hoe ver ging Nederland ze

allen in degelijkheid, kracht en aanzien te boven. Wat verschil ook tusschen den

onafhankelijken Nederlander, die zich koning op zijn erf achtte, en de bewoners der

staten van Europa's binnenland, die zich in nederigheid bogen voor hunne landsheeren

en hunnen ganschen hofstoet en den rug kromden onder de heerschappij van

landsvaderlijke tirannen, En ook heden nog, hoe veel er ook veranderd zij, welke

staten er ook groot geworden zijn tegenover onze kleinheid, neemt het Nederlandsche

volk eene eigene plaats in onder de volken van Europa; eene

(23)

zelfstandigheid, die ook door den vreemdeling erkend wordt, die zeker, in het ergste geval, voor verpletterende overmacht tijdelijk zou kunnen moeten bakken, maar op den duur niet te vernietigen is. En ook nu nog voert het kleine Nederland heerschappij over onmetelijk gebied aan gene zijde van den Oceaan, wel is waar - het moet er bijgevoegd worden - ook nu nog te veel als koopman.

9. Zoo hebben sociale toestanden invloed op het volkskarakter. Maar de invloed

is wederkeerig; en wij hebben nu nuk de keerzijde te beschouwen. De natuurlijke

eigenschappen van ons volk, door afstamming, gesteldheid des bodems en luchtgestel

bepaald, hebben op hare beurt invloed op leven en bedrijf. Stellen wij ons de type

van den Nederlander voor als een man van bedachtzaam beraad, die zelden haast

heeft, een man van volharding en geduld meer dan van vermetelheid, van kern en

kracht meer dan van vlugheid, van degelijken ernst meer dan van fantasie, van

zuinigheid, overleg en nauwlettendheid, huiselijk en weinig gezellig, zelfstandig en

zelfgenoegzaam, dan kost het weinig moeite, zijne richting en zijnen gang in het

publieke en sociale leven, in handel en wandel te teekenen. Het algemeen belang is

hem niet onverschillig, want hij is doorgaans te verstandig om niet in te zien, dat zijn

eigen belang daarbij betrokken is; doch de bijzondere belangen trekken hem meer

aan, en het kost hem moeite, zich over particularisme en provincialisme heen te

zetten. Tot doortastende maatregelen gaat hij niet dan in den grootsten nood over,

en zijne natuurlijke bedachtzaamheid vergunt hem niet dan na lang wikken en wegen

tot afdoening van zaken te komen. De beraadslagingen in openbare vergaderingen

onderscheiden zich meer door woordenrijkheid dan door hartstochtelijkheid. Wat

met kalme volharding te winnen is, zal hij bereiken. In geen opzicht heeft de

Nederlander meer welverdienden roem verworven, dan door zijn onverpoosden strijd

met de wateren, op welke hij den grond, dien hij bewoont, heeft veroverd en tegen

wier geweld hij blijft worstelen om den gewonnen bodem te behouden en te

vergrooten. Met nauwlettende zorg, die ook het kleinste niet gering acht, waakt en

ijvert hij voor zijn belang. Geen hoekje van akker of tuin laat hij ongebruikt; niet

licht werpt hij weg wat ook maar eenigzins nog van dienst kan zijn. Zijn er geene

groote winsten te behalen, kleine zijn hem ook welkom. Een klein vischje een zoet

vischje, zegt hij. Veeleer deinst hij terug voor het waagstuk, dat groote winsten

belooft, omdat hij weet,

(24)

dat tegenover groote winsten groote verliezen staan. Een nieuwen handelsweg te openen, een nieuw artikel aan de markt te brengen laat hij doorgaans aan anderen over. Als de nieuwe weg goed is en het nieuwe artikel opneemt, zal hij meedoen.

Zoo bespaart hij zich teleurstellingen, maar laat ook dikwijls de beste kansen voorbijgaan en - wat erger is - zich van de baan dringen. De geschiedenis van onzen handel zoowel als van onze industrie geeft hiervan getuigenis. Hoe zijn wij ook in den jongsten tijd met onze spoorbanen en stoombootliniën achteraan gekomen.

Daarentegen is de Nederlandsche koopman en industriëel in andere opzichten zijne vreemde mededingers voor. Door zuinigheid en overleg weet hij met kleine middelen veel te doen; door goede zorg en nauwgezetheid verwerft hij vertrouwen. Onze uitgebreide vrachtvaart hebben wij niet alleen aan de deugdelijkheid onzer schepen, maar ook aan de degelijkheid onzer gezagvoerders te danken. De produkten onzer nijverheid zijn gezocht om de zorgvuldige bewerking. Die produkten bepalen zich - met enkele schitterende uitzonderingen - tot voorwerpen van alledaagsche behoefte van groven aard en weinig kunst. Zij hebben daardoor dit voor, dat zij, onafhankelijk van toevallige omstandigheden, een geregelden afzet vinden. Met de veelzijdige kunstvlijt der Duitschers, met het vindingrijk vernuft der Engelschen en Amerikanen, die telkens iets nieuws te koop bieden, weten wij niet te wedijveren, allerminst met den goeden smaak der Franschen. De internationale tentoonstellingen hebben het ten overvloede bewezen.

10. Ook op het gebied van het geestelijke leven is de Nederlander bij uitstek

positief. Het verheven idealisme der Duitschers is ons even vreemd als het schitterend

vernuft der Franschen. Onze kunst onderscheidt zich door een nuchter realisme. In

de architectuur heerscht het utiliteitsbeginsel. Voor schoone lijnen en edele vormen

hebben onze bouwmeesters weinig oog. De Hollandsche schilderschool is met recht

wereldberoemd, maar meer om nauwgezetheid in het bespieden der natuur en

getrouwheid - tot angstvalligheid toe - in het weergeven, dan om grootschheid van

opvatting en diepte van gedachte. Tot godsdienstige onderwerpen konden onze

kunstenaars zich, sedert het Calvinisme met zijne streng puriteinsche begrippen

heerschappij won, niet aangetrokken voelen; maar ook aan historie, mythologie en

allegorie hebben zij zich zelden met goed gevolg gewaagd. Het portret, het landschap,

het genrestuk, het stilleven, in één woord het

(25)

alledaagsche, is hun terrein; en niet zelden hebben de grootste meesters het niet beneden zich geacht, tot het platte en gemeene af te dalen. Eéne uitzondering echter mag niet onvermeld blijven: als ware kinderen der zee hebben de Hollandsche meesters bij haar de poëzie gezocht, die zij in hunne omgeving niet vinden konden.

Zij hebben hare verschrikkingen en hare liefelijkheden gevoeld, hare diepten en hare oneindigheid gepeild en op het paneel getooverd. - Zoo ook zijn huiselijkheid en stemmige burgerlijkheid de hoofdtrekken onzer poëzie en onzer geheele literatuur.

De techniek overtreft dikwijls de gedachte in de verzen zelfs onzer meest gevierde dichters; forschheid neemt bij hen de plaats in van verhevenheid. In de wereld der idealen voelen zij zich weinig te huis; de humor, die in tranen lacht, en het dartel spel van 't vernuft zijn hun vreemd. Maar de warme ontboezeming des gevoels in eigen gemoed bij lief en leed, de boeiende schildering van het schoon dat de oogen trof, een treffend woord van vermaning en troost, de vlijmende snede van

meedoogenloozen spot, den stillen ernst van het godsdienstig lied zult gij niet te vergeefs bij hen zoeken. - In de wetenschap neemt Nederland eene eervolle plaats onder de volken in. De vrijheid van denken, spreken en schrijven, hier vroeger en meer dan elders gegund, en de gastvrijheid jegens den vreemdeling hebben daartoe veel gedaan; maar niet minder de verlichte zorg der overheid eerst voor hooger, daarna ook voor lager onderwijs. Doch zoowel als onze kunstenaars hebben ook onze geleerden op hunne werken den stempel van het volkskarakter gedrukt. Hebben wij maar enkele mannen van genie te noemen, zooveel te grooter is het aantal mannen van talent op wie wij wijzen mogen, mannen, die zich door degelijken, nuttigen, voor vele geslachten vruchtbaren arbeid verdienstelijk hebben gemaakt. In het zorgvuldig verzamelen, in het ordelijk rangschikken van de bouwstoffen der menschelijke kennis, in het logisch betoog en in de scherpziende kritiek ligt hunne kracht. Geduld en volharding treden ook hier op den voorgrond; maar even zoo ook hier eene neiging om liever te volgen dan voor te gaan. De Nederlandsche geleerde is bij voorkeur eclecticus en encyclopaedist. Hij bezit in ruime mate de gave der receptiviteit. Een spoor van deze richting vinden wij in de menigte vertalingen en omwerkingen van buitenlandsche geschriften, die onze pers levert.

11. Hoe openbaart zich het volkskarakter in het volksleven? Hier vooral loopen

wij wederom gevaar, plaatselijke eigenaardig-

(26)

heden als algemeene trekken voor te stellen of, aan den anderen kant, in zulke algemeenheden te vervallen, dat er van een bijzonder karakter geen spoor overblijft.

Overal, in alle landen, zijn de lagere klassen des volks onbeschaafd. Hoe zal men de uitingen dezer onbeschaafdheid bij den Nederlander anders waarnemen dan bij anderen? Wij moeten ons dan tot enkele lijnen en omtrekken bepalen. Het moet erkend worden, dat het den Nederlander van geringen stand aan natuurlijke beschaving ontbreekt. Hij is noch glad en geestig in den omgang, noch gemoedelijk. Hij is stroef.

Hij heeft weinig zin voor natuur of kunst Misschien ligt dit voor een deel ook hieraan, dat het onderwijs, dat hem wordt gegeven, te weinig er op aangelegd is om dezen zin bij hem wakker te maken. Doch dat onderwijs wordt gegeven door de mannen, die uit het volk zijn voortgekomen: en zoo het dezen aan de roeping of den slag faalt om er een andere richting aan te geven, zou dit slechts een bewijs te meer voor onze stelling zijn. De Nederlandsche werkman is getrouw en regelmatig in den arbeid.

Om deze deugden wordt hij zelfs buitenslands gezocht. Doch bij is zelden vlug en handig. Hij heeft behoefte aan leiding en volgt liefst de oude sleur. Zijnen rustdag brengt hij door des morgens in de kerk, des middags met eene zoete wandeling langs straten en wegen met vrouw en kroost, des avonds rondom de koffietafel. Zoo hij leest, hij kiest degelijke, dat wil zeggen stichtelijke lectuur. De eentonigheid van zijn leven schijnt hem niet zwaar te vallen. Doch als ter vergoeding geeft hij zich op gezette tijden aan eenen dollen roes over. Bij kermissen en andere feestelijke gelegenheden springt die kalme natuur uit den band. De ruwe kracht slaat over tot gemeenheid. De walgelijke vroolijkheid vindt hare bron voornamelijk in het overdadig genot van sterken drank. Ook bij andere gelegenheden (wij merkten het reeds vroeger op) schijnt deze prikkel onmisbaar tot opwekking van buitengewone geest- of lichaamskracht. En, hetzij door gewoonte hetzij wegens de gebrekkige voeding, waarmede ons volk zich vergenoegt, voor velen is hij dagelijksche behoefte geworden.

Overigens is ons volk rustig en ordelievend; geenszins kruipend, maar gemakkelijk

te leiden. De groote beroeringen, die in de laatste dertig of veertig jaren schier alle

landen van Europa in meerdere of mindere mate bezocht hebben, zijn aan ons land

voorbijgegaan. Breekt er soms hier of daar een oploop uit, luttel vertoon van macht

is doorgaans voldoende gebleken om hem te bedwingen. Onze steden leveren het

schouwspel niet op van uit-

(27)

barstingen van hartstocht, zoo min van zinnelooze opgewondenheid, als van

toomelooze woede. De jongste herinneringen van dien aard klimmen op tot den tijd, toen het volk, na diepgevoelden druk onverduldig geworden van vreemde

dwingelandij, den gehaten Franschman verjoeg, en Willem I als bevrijder des vaderlands inhaalde, een tijd, die reeds een lang menschenleven achter ons ligt.

Merkwaardig voor de kennis van het volkskarakter is de statistiek van h e t m i s d r i j f . Onze gerechtelijke statistiek splitst op het voetspoor van het strafwetboek de misdrijven, die hier te lande gepleegd en berecht worden, in drie hoofdgroepen:

misdrijven tegen de algemeene zaak (dat zijn vergrijpen tegen den staat zelven, tegen den vrede en de rust in den staat, tegen de publieke belangen, tegen de voorschriften van orde en politie); misdrijven tegen de personen; en misdrijven tegen de bezittingen of goederen. Nu is het in de eerste plaats opmerkelijk, hoe vele misdrijven tegen d e a l g e m e e n e z a a k in onze statistiek voorkomen; in enkele jaren klimt hun getal tot een verbazende hoogte. Doch niet omdat de Nederlanders zoo bijzonder onrustig of oproerig zijn. Verreweg het grootste getal van de gevallen, die onder deze groep voorkomen, spruiten voort uit verzet tegen politieverordeningen en reglementen.

Want ook hier geldt de regel, dat de Nederlander, die zich vrij man gevoelt, niet gereglementeerd verkiest te worden. Betrekkelijk gering is het getal misdrijven tegen d e p e r s o n e n , veel geringer dan in de meeste andere landen. En nog zou men, indien de motieven tot het misdrijf konden worden aangeteekend, bevinden, dat de meeste gevallen van manslag en verwonding, die voorkomen, hun oorzaak hadden in dronkenschap. Moord en mishandeling, uit woestheid, hartstocht, toorn, jaloezie of verfijnde wreedheid gepleegd, zijn zeldzaam, Groot is daarentegen het getal misdrijven tegen d e b e z i t t i n g e n , ook in vergelijking met de cijfers in andere landen. Gewone diefstal, zonder geweld bedreven, komt hier verreweg het meest voor.

Een ander karakteristiek verschijnsel levert ons de vergelijkende statistiek der

o n e c h t e g e b o o r t e n . Wanneer men de staten van Europa, in welke deze statistiek

openbaar gemaakt is, daarbij aldus rangschikt, dat zij op elkander volgen naarmate

het getal van deze gevallen grooter wordt, dan komt Nederland, met het kleinste

cijfer, bovenaan in de lijst. Dit is nog wel geen voldingend bewijs voor minder

onzedelijkheid bij ons volk dan bij

(28)

andere volken, want zeer uiteenloopende oorzaken kunnen deze cijfers bepalen. Doch zonder aarzelen mogen wij het feit, uit het oogpunt van het maatschappelijk belang, gunstig noemen.

12. Het volk, dat den Nederlandschen bodem bewoont, bevat nog een bestanddeel, dat wij niet geheel met stilzwijgen mogen voorbijgaan; het I s r a ë l i e t i s c h e . Het is niet talrijk genoeg, noch over het geheele land, noch op eenige bijzondere plaats, om eenen overwegenden invloed te kunnen oefenen. Men kan ook niet zeggen, dat het door vermenging met de kinderen van den Germaanschen stam hier of daar eenige wijziging of schakeering in den algemeenen volksaard heeft teweeggebracht.

Integendeel, de Israëlieten, ofschoon reeds sedert lang staatsrechtelijk on

burgerrechtelijk met de overige ingezetenen van Nederland volkomen gelijkgesteld, blijven, wat het sociale leven betreft, nog altijd meer of min in eenen staat van afzondering verkeeren, deels door hunne eigene gehechtheid aan den - men mag wel zeggen - nationalen godsdienst, en aan hunne zoden, gebruiken en overleveringen, deels ook ten gevolge van hunne historische verhouding tot de christenvolken, en van de nog niet uitgeroeide vooroordeelen, welke zich daarin hebben geworteld.

Doch het meest nog onderscheidt zich dit bestanddeel van het Nederlandsche volk door eigenaardige karaktertrekken, die zich van geslacht op geslacht blijven

voortplanten. Het verloochent zijn oosterschen en zuidelijken oorsprong niet en vertoont alzoo in uiterlijk voorkomen niet alleen maar in zijn geheel e wezen en doen een scherp contrast met de overgroote meerderheid onzer bevolking. De hoofdtrekken van dit eigenaardig karakter zijn: levendigheid, bewegelijkheid, vlugheid van geest, gevatheid, scherpzinnigheid. Men vindt er veel ingenomenheid met het uiterlijke, met sieraad en opschik, met schitterende kleuren en schetterende klanken; in één woord, hooge waardeering van den vorm.

Deze eigenaardigheden uiten zich ook en zelfs zeer krachtig in het verkeer, in

handel en wandel, in bedrijf en beroep en in geestesrichting. De Israëliet is in zijn

arbeid niet enkel vlijtig; hij is ijverig. Bij voorkeur zal hij zich in zulke bedrijven

begeven, die inspanning van de vermogens van den geest vorderen. De handel, met

zijne berekeningen, kansen en zetten, is hem liever dan de stille gelijkmatige gang

van den landbouw en het ambacht, Voor wetenschappelijke beroepen en betrekkingen

heeft hij aanleg en zin; voor kunst, vooral voor beeldende en toonkunst, heeft hij een

levendig en ontvankelijk gevoel.

(29)

Met deze eigenschappen heeft het Israëlietische element, hoe weinig talrijk het ook zij, op den algemeenen maatschappelijken toestand hier te lande een zeer merkbaren invloed. Is het ook betrekkelijk zwak, het werkt toch in zekere mate als correctief van de eenzijdigheid van het algemeene volksbestaan, In de eerste plaats openbaart zich zijne werking bij de ontwikkeling en richting van het handelsverkeer. In den eindeloos vertakten kleinhandel van het dagelijksch verkeer is het ongemeen bedrijvig en nuttig. In den groothandel is het aan de beurs met eere vertegenwoordigd, op elk terrein, vooral op dat van bank- en crediet-wezen. En zoo er groote zaken en stoute ondernemingen gedaan worden, het heeft hieraan niet het kleinste deel. In de verschillende vakken van wetenschap, vooral van natuurwetenschap en rechtsgeleerdheid, draagt het krachtig bij om Nederland een goeden naam te

verzekeren. Het journalisme, dat leven vol afwisseling en drukte dat bovenal vlugheid van geest en snelle bevatting eischt, heeft het bijna geheel ingenomen. In de kunst kan het, vooral in onze dagen, op schitterende namen wijzen; en de geniale

voortbrengselen van dichtpen en penseel, die het ons schonk, hebben - met

dankbaarheid worde het erkend - niet weinig medegewerkt tot de ontwikkeling des volks en tot den roem van Nederland.

(Algemeene Statistiek van Nederland I, blz. 3 vlg.).

(30)

De drie tijdvakken der Nederlandsche geschiedenis.

(1865.)

Ik beaam ten volle wat Guizot eens gezegd heeft, dat de historie op haar

tegenwoordige hoogte het meest gebaat wordt door goede monographieën. Voor en aleer menige bijzonderheid in een juister daglicht geplaatst is, valt er niet te denken aan een overzicht van den geheelen loop der geschiedenis, dat in allen deele

bevredigen kan. Daarom liever onze krachten besteed aan het ophelderen van bijzonderheden, dan verspild aan het leveren van algemeene beschouwingen, die slechts gedeeltelijk juist zijn. Niet aan het gebouw begonnen eer de bouwstof bijeen en gereed is.

Ik wensch mijne instemming met dit gezegde van Guizot duidelijk uit te spreken, omdat ik, voor eens, in strijd daarmeê ga handelen. Ik ga trachten in groote trekken een karakteristiek onzer staatkundige geschiedenis in haar verschillende tijdperken te geven. Het zijn algemeene beschouwingen, waarmeê ik den lezer ga bezig houden.

Ik wil het echter niet ontveinzen, dat ik zelf aan deze niet de zekerheid toeken, die aan de uitkomst van het nauwkeurig onderzoek eener bepaalde gebeurtenis eigen is.

Algemeene beschouwingen zijn, juist omdat daarbij zoo veel bijzonderheden over het hoofd worden gezien, noodzakelijk onnauwkeurig en slechts betrekkelijk waar.

Doch dat is de eigenaardige fout van alle abstracties, en toch erkennen allen, dat deze haar nut hebben. En het is ook goed, dat wij somwijlen van de tallooze

bijzonderheden, waarmeê wij ons doorgaans bezig houden, onze aandacht voor een

poos aftrekken en haar laten rusten op de

(31)

beeltenis van het geheel, zoo als ons deze, ten gevolge van het onderzoeken der bijzonderheden, blijvend voor den geest staat. Het aanschouwen van het geheel wekt ons dan allicht op tot vernieuwde navorsching van die gedeelten, die nog minder juist bekend zijn, en bepaalt ons vooral bij die onderwerpen, die tot de kennis van het algemeen van meer dan gewoon belang blijken te zijn.

Zietdaar het oogpunt, waaruit ik het volgende zelf beschouw en door den lezer beschouwd wil hebben.

Er zijn volken, die zich door alle eeuwen heen in hun staatkundige ontwikkeling gelijk zijn gebleven, die sedert de vroegste tijden onveranderlijk hetzelfde doel hebben nagejaagd, nu eens langs den rechten weg, dan weer, indien overmacht hun dezen versperde, voor een poos langs omwegen, maar altijd in dezelfde richting. Hun geschiedenis draagt dan ook in ieder tijdvak hetzelfde karakter, naar de

eigenaardigheid der tijden gewijzigd, maar niet meer dan gewijzigd, in den grondtrek steeds onveranderd.

Neemt Engeland of Frankrijk ten voorbeeld! Van de wording dier rijken af vertoont ons hun geschiedenis een gelijkvormig, onafgebroken geheel. In dezelfde richting beweegt zij zich gestadig voort naar een doel, dat van den beginne af is aangewezen.

De kiem, die zich reeds bij het ontstaan van den staat laat onderkennen, ontwikkelt zich in den loop der eeuwen tot den hoogen stam, dien wij voor ons zien, en die zijn vollen wasdom nog niet heeft bereikt, maar voor onze oogen blijft voortgroeien, met behoud zijner oorspronkelijke eigenaardigheid.

In Frankrijk zien wij te midden der regeeringioosheid van de eerste middeneeuwen

de oppermacht der kroon zich langzaam vormen. Nog is de kring, waarbinnen die

macht bepaald wordt, van geringen omvang, maar gestadig zet hij zich uit, en naarmate

hij zich uitbreidt verhoogt zich tevens de koninklijke macht boven die der vasallen,

waaraan zij oorspronkelijk gelijk is geweest. De geheele geschiedenis van Frankrijk

vertoont ons dit tweeledig streven, naar uitzetting der grenzen van het rijk en naar

versterking der oppermacht van den vorst, ten behoeve der maatschappelijke gelijkheid

van de onderdanen. Voor een poos moge dit streven schijnbaar worden gestaakt, een

andere richting schijnbaar de overhand nemen: weldra houdt die storing op, en de

geschiedenis vervolgt haar ouden loop in het oude spoor.

(32)

Zelfs de bloedige omwenteling der vorige eeuw, die met het verledene voor goed dacht te breken en een nieuwe toekomst in te gaan, is onbewust op den ouden weg teruggekeerd, en heeft, in het politieke, tot niets geleid dan tot veroveringsoorlogen, tot versterking van het monarchaal gezag ten koste der hoogere standen en tot gelijkstelling van alle burgers voor de wet.

In de Engelsche geschiedenis is de zucht tot uitbreiding der vrijheden en rechten des volks het leidende beginsel. De opvolgers van Willem den Veroveraar behoefden hun opperheerschappij niet boven de macht van groote leenmannen te verheffen, of het volk te beschermen tegen de onderdrukking van overmoedige edellieden, evenmin als zij de grenzen van hun gebied gedurig hadden uit te zetten. Die grenzen waren door de zee aangewezen en zonder inspanning te bereiken. En de macht des konings ging die van alle andere grooten onvergelijkelijk te boven. De heerschappij der kroon was de eenige, die voor kleinen zoowel als voor grooten gevaarlijk kon worden.

Daartegen spanden dan ook de baronnen samen, en riepen zij den bijstand der burgerijen in. Hun tegenstand aan de heerschzucht des konings geboden riep al vroeg het parlement in het leven, dat tot tegenwicht der alleenheersching dienen moest. In het opwegen van die twee staatsmachten tegen elkander, in beider streven om op elkander het overwicht te behalen, en in de nooit rustende pogingen om het verbroken evenwicht weêr te herstellen ten waarborg van de burgerlijke vrijheid, vinden wij het eigenaardig karakter, waardoor zich de Engelsche geschiedenis van die van alle andere staten onderscheidt.

In beide, in de Engelsche en in de Fransche geschiedenis, zien wij dus een

bestendigen vooruitgang in dezelfde richting, een gedurig naderen tot een lang te

voren bepaald doel. Alle groote gebeurtenissen zijn als schakels in den keten, niet

alleen op zich zelf maar ook door hun onderlingen samenhang merkwaardig. Aan

een en dezelfde taak hebben alle groote staatslieden voortgewerkt. De gevolgen van

hetgeen zij gewrocht hebben duren nog heden ten dage. Hoe zeker is derhalve het

oordeel over het drijven der partijen, over het ijveren der staatsdienaars. Hebben zij

zich bewogen in de richting, waarin de natie zich voortbeweegt? Of hebben zij

getracht den loop der gebeurtenissen tegen te houden en af te leiden? Zietdaar den

maatstaf, waarmeê wij hun verdiensten meten. Want de staatsman, die de natie wil

leiden buiten het spoor, waarin zij uit eigen aandrift voortgaat, overschat zijn

vermogen, en verspilt zijn krachten niet ten goede maar ten nadeele van zijn

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er mogen enkelen zijn, die de nieuwe leer in al haar consequentiën aannemen en op alle verschijnselen toepassen: zeker zijn zij in zeer kleinen getale. Consequente aanhangers van

Register van academische dissertatiën en oratiën betreffende de geschiedenis des vaderlands. Aanhangsel op het Repertorium van verhandelingen en bijdragen, bijeengebracht

In het groote en voornaamste logement: the White Hart gekomen, vernam ik daar van de kasteleines, dat er, ondanks de menigte kamers, die het hôtel bevat, geene plaats voor

Jacob van Lennep, Romantische werken.. opgewekt, door aan zijn manschap hun prijsgeld of gage te onthouden? - Of een scheepsbouwmeester, die zijn werkvolk op het zuur verdiende

onoverwinnelijk, stoutmoediger dan de duivel, ofschoon minder slim; een ander is verplicht te erkennen, welk een indruk zijne tegenwoordigheid maakt op menschen van allerlei rang,

Allard Pierson, Verspreide geschriften.. sacramenten als onmisbare ‘kanalen van Gods genade’. Het is geheel naar zijn hart, dat de Anglikaansche Ordination Service den bisschop tot

Op zich zelf zou dit voor onze vergelijking eene ongunstige omstandigheid kunnen zijn; doch laat ons niet vergeten, dat Taine's manier zóo vast staat, dat zijne letterkundige kritiek

Maer 'theylich veynsen acht den Heer in't minste niet Want hy de herten