opstellen. Deel 1
Robert Fruin
Editie P.J. Blok, Pieter Lodewijk Muller en Samuel Muller Fzn.
bron
Robert Fruin, Verspreide geschriften. Deel 1. Historische opstellen. Deel 1 (eds. P.J. Blok, Pieter Lodewijk Muller en Samuel Muller Fzn.). Martinus Nijhoff, Den Haag 1900
Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/frui001vers02_01/colofon.php
Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd
zijn.
Voorrede.
Onder R
OBERTF
RUIN'
Snagelaten papieren vonden wij deze aanteekening: ‘Het is om te voldoen aan den vriendelijken drang, die van verschillende geachte zijden op mij wordt uitgeoefend, dat ik er toe overga om mijn verspreide geschriften, voor zoover zij niet uitsluitend voor vakgenooten waren bestemd, te herdrukken. Uit eigen beweging zou ik dit niet hebben gedaan. Ik had het beter gevonden er mee te wachten totdat ik zelf zou zijn heengegaan en dan mijn jongere vrienden te laten beslissen, wat van hetgeen ik geschreven heb en misschien nog schrijven zal voor het opkomend geslacht nog kon dienen. Maar er zijn omstandigheden waaronder wij het voornemen, dat wij voor het beste blijven houden, moeten opgeven en ons schikken naar hetgeen anderen van ons verlangen. In dat geval verkeer ik, en het is verre van mij, dat ik er over zou klagen. Ik voel mij integendeel vereerd en gevleid door den wensch, waaraan ik toegeef, en ik ben erkentelijk voor den goeden dunk van mij en mijn werk, die er uit spreekt.’
Blijkbaar is dit fragment het ontwerp eener voorrede, die F
RUINzich voornam te
drukken bij eene uitgave zijner ver-
spreide geschriften. Hoogstwaarschijnlijk dagteekont het stuk van 1886; want het is ons bekend, dat F
RUINonder den indruk van de algemeene vereering, die hem bij zijn 25jarig hoogleeraarschap zoozeer verrastte en zoo weldadig aandeed, er aan gedacht heeft te doen, wat Nederland reeds zoolang van hem had verlangd.
En toch, niettegenstaande hij verklaarde eindelijk voor den aandrang gezwicht te zijn, is het niet gekomen tot de uitvoering van het werk. Toen F
RUINin het begin van 1899 overleed, was met de voorbereiding der uitgave zelfs nog geen begin gemaakt. Geen oogenblik werd toen geaarzeld over de vraag, of zij ondernomen moest worden. Reeds lang hadden wij ons zelven gezegd, dat wij, als wij onzen vereerden meester moesten verliezen, het zouden beschouwen als een plicht der piëteit, voor zijne nagedachtenis te doen, wat de bescheiden man niet had willen doen voor zich zelven. En toen F
RUIN'
Sfamilie tot ons kwam met het verzoek, om ons met de uitgave te belasten, hebben wij dan ook met dankbare ingenomenheid de taak aanvaard, die wij zelven hadden gewenscht op ons te nemen en die wij nu ook weten, dat F
RUINeenmaal zelf zijnen jongeren vrienden had toegedacht.
Met ingenomenheid aanvaardden wij de taak, maar toch niet zonder ons ernstig
rekenschap te geven van de groote moeilijkheden, die zij met zich zou brengen. En
zoodra wij ons tot den arbeid zetten, bleken die ons zelfs nog grooter dan wij gedacht
hadden. Eén groot bezwaar was intusschen en weggenomen: wij behoefden niet te
beginnen met het bijeenzoeken van alles, wat F
RUINgeschreven had. Op zijn 75
stenverjaardag hadden eenige vrienden, op initiatief van Mr. O.W. S
TARN
UMAN, hem
aangeboden eene volledige lijst zijner geschriften, samengesteld door den ijverigen
en nauwkeurigen L.D. P
ETIT. F
RUINzelf heeft bovendien de lijst, voordat zij definitief
werd afgedrukt, nog doorgezien en op een enkel punt aangevuld; zij is daarna op zijn
verlangen niet uitgegeven, maar onder zijne vrienden verspreid.
Een volkomen vertrouwbare grondslag dus voor onzen arbeid. Maar alleen een grondslag, niets meer. Allereerst kwam natuurlijk de vraag aan de orde, of wij alle stukken zonder uitzondering zouden herdrukken. Wij waren overtuigd, dat F
RUINzelf, had hij eene uitgave bezorgd, dit zéér stellig niet zou gedaan hebhen, dat hij slechts eene bloemlezing zou gegeven hebben uit den rijken overvloed der 269 geschriften, die de lijst vermeldt. Evenzeer waren wij overtuigd, dat die bloemlezing ons (en zéér velen met ons) niet zou bevredigd hebben en dat een aantal opstellen, die wij zéér ongaarne in den bundel zouden missen, door hem als te onbeteekenend of te verouderd zouden verworpen zijn. Maar wij achtten ons niet gebonden door de inzichten van den schrijver zelf op dit punt; want - wij wisten het - zoo er bij F
RUINsprake kon zijn van zekere vooringenomenheid tegenover zijne geschriften, dan was zijn oordeel stellig bevangen in tegenovergestelden zin als gewoonlijk bij schrijvers het geval is. Te vrijer voelden wij ons tegenover de plannen, die wij bij F
RUINonderstelden, omdat een paar voorloopige lijstjes van de opstellen, die hij voor een herdruk bestemd had, (gevonden bij het bovengenoemde fragment) wel bedroevend klein waren, maar toch tot onze verrassing eenige stukken noemden, die wij meenden dat hij juist zou hebben verworpen.
Door F
RUIN'
Sbedoelingen hebben wij ons derhalve bij onze keuze niet laten leiden.
Afgaande op eigen oordeel, hebben wij gemeend, dat van een geleerde van zóó bijzondere beteekenis, van een schrijver, die zich zelven zóó hooge eischen stelde en die zóó bezwaarlijk er toe overging om zijne opstellen te doen drukken, in hoofdzaak alles verdiende herdrukt te worden. Was er een en ander in die opstellen, dat verouderd was - welnu, de datum van het geschrift, dien wij er duidelijk bij zouden laten drukken, zou den lezer waarschuwen het stuk naar dien datum te beoordeelen. En eigenlijk onbeduidende zaken hebben wij onder F
RUIN'
Snalatenschap nagenoeg niet ontdekt.
In hoofdzaak alles zal dus herdrukt worden. Natuurlijk zullen er op dien regel
uitzonderingen zijn. De lijst is nog niet definitief
vastgesteld
1): eerst als wij alles rustig herlezen hebben, zullen wij kunnen beslissen.
De rijke stof hebben wij verdeeld in vijf serieën. De eerste, verreweg de omvangrijkste, zal onder den titel Historische opstellen F
RUIN'
Sberoemde
Gidsartikelen bevatten, met verscheidene stukken uit zijne Bijdragen en enkele elders geplaatste opstellen van grooten omvang, benevens een enkel onuitgegeven stuk, dat wij onder zijne papieren vonden. De tweede serie zal de Studiën over staats- en rechtsgeschiedenis mededeelen, die op allervoortreffelijkste wijze de middeleeuwsche rechtsinstellingen behandelen en bijna allen eene plaats vonden in F
RUIN'
SBijdragen.
Onder den titel Kritische studiën over geschiedbronnen zullen vereenigd worden eenige groote en kleine opstellen over de bronnen onzer geschiedenis, die in verschillende tijdschriften verspreid staan. Niet het minst aantrekkelijk zal zijn de vierde rubriek, die wij Opmerkingen en boekbeoordeelingen zullen noemen, en waarin verzameld zullen worden de talrijke, meestal door F
RUINzelven gestelde verslagen zijner voordrachten in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, de inleidingen van sommige bronnenpublicaties, de kleine opstellen uit Konst- en letterbode en Spectator, de boekaankondigingen uit de Gids en tal van andere kleine stokken, waaraanF
RUIN'
Suitgebreide belezenheid en groote scherpzinnigheid dikwijls een zoo onverwacht belang wist bij te zetten. De vijfde rubriek eindelijk zal onder den titel Redevoeringen en schetsen alles bevatten, wat, als van algemeenen aard, in de vier genoemde serieën niet gevoegelijk eene plaats vinden kon. Men zal er de professorale oratiën aantreffen en drie onuitgegeven toespraken, waarmede F
RUINnu en dan zijne colleges placht te openen, verder eene onuitgegeven redevoering te Utrecht gehouden, opstellen over politiek en over andere vragen van den dag.
1) De lijst, door de firma NIJHOFFbij het prospectus der uitgave verzonden, was eene zeer voorloopige, waarop enkele belangrijke stukken ontbreken, die wij stellig zullen opnemen, terwijl eenige boekaankondigingen en andere kleinigheden denkelijk zullen vervallen.
De volgorde der stukken in iedere serie is chronologisch, niet volgens den tijd der vervaardiging maar volgens de behandelde onderwerpen. Sommige opstellen zijn als bijlagen bij andere gevoegd, ten einde den samenhang met het voorafgaande artikel te doen uitkomen; enkele andere zijn om dergelijke redenen onder één titel bijeengeplaatst. Wij zijn in de gelegenheid, een register van persoons- en plaatsnamen bij de uitgave te voegen, bewerkt door den heer K. Vos, proponent te Amsterdam, die de goedheid had ons belangeloos zijne hulp aan te bieden.
In den tekst der opstellen hebben wij ons niet gerechtigd geacht iets
noemenswaardigs te veranderen, wanneer niet F
RUINzelf in zijne aanteekeningen ons daartoe machtigde. Doch in tallooze gevallen hebben wij zulk eene machtiging gevonden. F
RUINwas gewoon, van elk zijner opstellen een exemplaar te bewaren
1)en daarin dadelijk al de bewijsplaatsen zijner uitspraken aan te teekenen, die hij bij de uitgave achterwege hield. Maar hij deed nog meer: hij verbeterde de teksten steeds en vermeerderde ze tot kort voor zijn dood gedurig door bijvoegingen, die voortgezette lectuur hem over het behandelde onderwerp aan de hand deed. Die aanteekeningen en bijvoegingen achtten wij ons verplicht algemeen bekend te maken. Ze zijn gedenkstukken van F
RUIN'
Svoortdurende werkzaamheid en bevatten tal van merkwaardige bijzonderheden en opmerkingen. Waar het geschieden kon, hebben wij ze in den tekst ingelascht; de overige zijn in noten daaraan toegevoegd. Dikwijls is daardoor eenige wijziging in den vorm der aanteekeningen noodig geworden, Want F
RUIN, die deze noten uitsluitend voor eigen gebruik bestemde, had ze veelal in enkele woorden neergeschreven; later had hij dikwijls weder iets anders daarbij gevoegd, dat niet altijd overeenkwam met hetgeen hij vroeger had aangeteekend.
1) Bij dit exemplaar voegde FRUINdikwijls de brieven, die hij over het opstel ontving. Ook die hebben wij gelezen; maar zij hebben ons zelden of nooit tot wijziging van don tekst aanleiding gegeven. De geheele verzameling is door de familie FRUINgeschonken aan de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden, waar zij zal geplaatst worden, zoodra deze uitgave zal voltooid zijn.
Enkele malen hebben wij ons ook genoodzaakt gezien den ouden tekst zelf te veranderen, om hem in overeenstemming te brengen met de bijgevoegde noten. Doch alleen dan hebben wij dit gewaagd, wanneer die overeenstemming kon verkregen worden door verandering van slechts enkele woorden. De voor den lezer meest hinderlijke tegenstrijdigheden zijn daardoor weggenomen; de andere zijn echter natuurlijk blijven bestaan. Nu en dan komen in den ouden tekst ook wel eens opmerkingen voor, die niet meer geheel juist mogen heeten. Op een en ander hebben wij eene enkele maal de aandacht gevestigd in noten met bijvoeging der letters N.v.d.R. (Noot van de Redactie). Maar over het geheel behoort de lezer het jaar, waarin het stuk geschreven is (en dat steeds bij het opschrift gedrukt is), en het tijdsverschil tusschen den tekst en vele noten steeds in het oog te houden. Hetzelfde geldt van de citaten: herhaaldelijk komen in de noten aanhalingen voor uit boeken, die bij het schrijven van den tekst nog niet verschenen waren en dus daarbij niet geraadpleegd zijn.
De juistheid van de bijvoegselen en veranderingen en van de citaten hebben wij zoo nauwkeurig mogelijk gecontroleerd. De spelling der opstellen, die reeds vele jaren oud zijn, is naar die van D
EV
RIESen T
EW
INKELgewijzigd, omdat F
RUINdie in de laatste jaren getrouw placht te volgen. In de interpunctie en het aanbrengen van nieuwe alinea's zijn wij alleen van het oorspronkelijke afgeweken, wanneer wij bepaaldelijk eene vergissing meenden te mogen vermoeden.
Stellig zijn wij overtuigd, dat F
RUINzelf bij een herdruk zijner opstellen veel
radicaler zou zijn te werk gegaan, dat hij dikwijls geheele bladzijden zou hebben
omgewerkt. Maar tegenover zijn werk stonden wij anders dan hij. Als redacteurs van
het werk van onzen vereerden meester meenden wij ons er toe te moeten bepalen
daarbij op te nemen hetgeen hij, naar onze meening, zelf voor opneming zou hebben
aangewezen. Maar overigens schroomden wij, zonder bepaalde noodzakelijkheid,
aan dat werk te raken. Zoo is en blijft dus deze uitgave geheel alleen F
RUIN'
Seigen,
onvervalscht werk. Zijn werk, dat zijn naam zal doen leven,
zoolang de Nederlandsche natie bestaan zal - zijn werk, dat, keurig en degelijk niet alleen, maar ook veel rijker en omvangrijker dan iemand vermoed had, het éénige monument zal zijn, dat deze geleerde, groot ook door zijn bescheiden eenvoud, voor zich gesticht en voor zich gewenscht heeft.
L e i d e n , } Februari 1900.
U t r e c h t , } Februari 1900.
P.J. BLOK.
P.L. MULLER.
S. MULLER Fz.
Het karakter van het Nederlansche volk
1). (1871.)
I. Oorsprong van het Nederlandsche volk.
1. Het Nederlandsche volk behoort tot den Germaanschen of Duitschen stam, en wel bepaaldelijk tot dien der Noordduitschers, die zich ten noorden der Duitsche bergwouden langs de Noorden Oost-zeeën uitbreidt. Deze stam loopt in vele takken uiteen, waarvan er vooral drie tot de samenstelling van hot Nederlandsche volk hebben bijgedragen: de Friezen, de Saksers, de Franken.
Friezen woonden van ouds in het noorden van ons tegenwoordig grondgebied, van de Eems af in Groningerland, in Friesland en aan de overzij van de Zuiderzee in Noordholland, stellig tot aan de Zijpe, thans een polder, voorheen een breeden stroom, en misschien zelfs veel zuidelijker, tot aan de Maas, of tot aan de Sincfall of het Zwin, ongeveer daar, waar tegenwoordig het vasteland van Zeeland aan Belgisch Vlaanderen grenst. De Friesche wetten, wier tijd van ontstaan niet met zekerheid te bepalen is, doch die stellig tot een zeer ver verleden opklimmen, noemen Wezer en Sincfall als de grenzen van het Friesch gebied. Of zij daarmee bedoelen dat de inwoners van dit uitgestrekte gebied allen Friezen van afkomst en landaard zijn, dan eenvoudig dat de heerschappij der Friesche wetten zich zoover uitstrekt over deels echte Friezen deels onderworpen stamverwanten, kan niet worden uitgemaakt, hoewel de laatste opvatting het best overeen schijnt te komen met den toestand, dien wij in een later tijdvak aantreffen. In den tijd der Romeinen wonen de Friezen aan de overzij van den Rijn, die bij Katwijk in zee valt. In den tijd der Graven scheidt de Zijpe of de Rekere het land
1) Dit stuk is, blijkens de inhoudsopgave van de ‘Algemeene Statistiek van Nederland’, ‘bewerkt door de heeren Prof. R. Fruin en Prof. S. Viering’. (N.v.d. Redactie).
der Friezen van het Graafschap. Nog heden ten dage is inzonderheid op het platteland het onderscheid tusschen de Noordhollanders en de lieden van Kennemerland en Rijnland in het oogloopend en niet te miskennen.
Ten Zuiden der Friezen wonen van de zee oostwaarts tot aan den Gelderschen IJsel onderscheidene kleine volksstammen, die nog door de Romeinsche auteurs met bijzondere namen worden aangeduid, maar die later onder den algemeenen naam van Franken als één stam voorkomen. Zeker staan zij in nader verwantschap tot elkander dan tot de ken omringende Friezen en Saksers. Van de bijzondere namen, door de Romeinen vermeld, zijn die van Batavieren en Caninefaten de beroemdste.
Naar het schijnt woonden de laatstgenoemden in Kennemerland en zuidelijker langs het strand, de eerstgenoemden op de eilanden door de armen van den Rijn en de Maas gevormd. Tot welken stam de schaarsche bewoners van de streek ten noorden van den Rijn, van den IJsel westwaarts tot aan de landpalen der Caninefaten en Friezen, de bewoners der Veluwe, mogen behoord hebben, is niet met
waarschijnlijkheid te gissen. Ten zuiden van Maas en Waal, in Noordbrabant, woonde een volk, dat de Romeinen de Toxandres noemden en wier grondgebied later de gouw Tassandria heet. Het werd toen onder den grooten stam der Franken begrepen.
Daartoe werden ook de kust- en eilandbewoners van tegenwoordig Zeeland gerekend, die overigens nader aan de noordelijke Caninefaten en Friezen dan aan hun oostelijke buren verwant schijnen te zijn.
Ten oosten van den IJsel, noordwaarts tot aan de landpalen der Friezen, wonen de Saksers, in Drente, Overijsel en Zutphen. Het is niet onmogelijk, veeleer
waarschijnlijk dat in een deel van Overijsel althans in overoudon tijd een Frankisch volk, de Saliërs, gewoond heeft, wier naam dan nog in den lateren naam der
landstreek, Salland, zou voortleven. Hoe dit zij, later vinden wij daar een volk met Saksische zeden en instellingen. Ook de Saksers zijn gelijk de Franken samengesteld uit kleine volken, die tijdens de Romeinen nog bijzondere namen voeren: de
Chamaven, de Tubanten, wier herinnering bewaard is gebleven in de grondnamen Hamaland en Twente.
2. Deze zijn de drie stammen, waaruit het Nederlandsche volk is samengesteld.
Nog is het onderscheid der bestanddeelen binnen de opgenoemde grenzen licht te
erkennen, zoowel aan physieke als aan moreele en intellectueele kenmerken, maar
op verre na
niet zoo gemakkelijk en zeker meer als voorheen. Het steeds toenemend verkeer, het onophoudelijk verhuizen van personen en gezinnen, het onderling huwen van jongelieden van verschillenden landaard, vermengt de bestanddeelen en doet de eigenaardigheden verflauwen. In vroeger tijden heeft daartoe krachtig meegewerkt de volkplanting op nieuw aangewonnen en op pas ontgonnen gronden. De talrijke later ingedijkte uiterwaarden langs de rivieren, de niet minder talrijke drooggemaakte polders zijn voor een goed gedeelte bevolkt door aankomelingen uit andere streken van het land. Met der tijd zijn dezen onder de oorspronkelijke bewoners versmolten, maar niet zonder door hun allooi de massa te wijzigen. Zulke amalgamatie heeft nog steeds en in steeds toenemende mate plaats. De Haarlemmermeer heeft een bevolking, die van die der aangrenzende streken sterk verschilt, en uit allerlei ongelijksoortige bestanddeelen is gevormd.
In de steden hebben de oorzaken, die op het platteland het zuiver bewaren der oorspronkelijke eigenaardigheden hebben gestoord, natuurlijk nog in veel sterker mate gewerkt. Vele steden zijn zelfs niet eens in haar oorsprong door lieden van een en denzelfden stam gesticht, alle zijn van den aanvang af aangegroeid door een toevloed van naburen. Om poorter te worden werd bijna overal niet meer gevorderd dan dat men een jaar in de stad vertoefd had; van waar men was gekomen, werd niet gevraagd. Aan het einde der Middeneeuwen was dus het onderscheid van volksaard in de steden reeds veel meer dan op het land uitgewischt. Maar vooral sedert den opstand tegen Spanje hebben de burgerijen de eigenaardigheid van het volk, dat oudtijds in het omgelegen landschap woonde, geheel en al verloren. Immers ten gevolge van den opstand en van de kort daarop gevolgde onderdrukking van dien opstand in de zuidelijke provinciën kwamen Brabanders en Vlamingen in menigte naar de steden van Noordnederland, en van Holland en Zeeland inzonderheid, over.
Zij waren meestal mannen van energie en van een vast karakter, die zich slechts
gedeeltelijk vervormden naar de omgeving waaronder zij zich neerzetten, en
weerkeerig op de ontwikkeling hunner nieuwe medeburgers een krachtigen invloed
oefenden. Het welvaren van de Republiek lokte vervolgens uit Duitschland en uit
Engeland en uit het Scandinavische Noorden veel fortuinzoekers aan. De vervolging
der Fransche protestanten dreef verder een menigte refugiés herwaarts. De geest van
den tegenwoordigen tijd, met zijn verbeterde middelen van verkeer
en zijn cosmopolietische neigingen, werkt onophoudelijk in dezelfde richting. En zoo worden de eigenaardigheden, die voor eeuwen de burgers van zelfs nabijgelegen steden onderscheidden, al meer en meer afgesleten. Toch is nog in het algemeen het onderscheid tusschen Friezen en Franken, tusschen Franken en Saksers, vooral op het platteland, doch ook in de steden, te erkennen. Nog altijd is het niet te miskennen dat ons volk een samenvoegsel is van stamverwante maar toch verschillende volken, die zich nog niet volkomen geamalgameerd hebben.
II. De volkstaal.
3. Omtrent de taal geldt hetzelfde als omtrent den volksaard. Oorspronkelijk spraken Friezen en Franken en Saksers drie verschillende dialecten van de Duitsche taal, en die dialecten werden zelfs door de verschillende onderdeelen van den Frankischen en van den Saksischen stam weer in verscheidene tongvallen gesproken. Het is hier de plaats niet om over die taalkundige verscheidenheden en eigenaardigheden uit te weiden, en op te geven in welke spraakwendingen, in welke woordsoorten het onderscheid zich het duidelijkst deed gevoelen, en in zekere mate nog steeds gevoelen doet. Want geheel is het onderscheid nog niet uitgewischt. Het best hebben de Friezen op het platteland van de provincie, die hun naam draagt, hun eigen taal bewaard;
voor een Nederlander uit andere provinciën is het soms moeilijk hen te verstaan.
Maar behalve de taal, die zij onder elkander spreken, verstaan en spreken zij tegenwoordig meestal ook de algemeene Nederlandsche taal, slechts eenigermate gewijzigd en gekleurd door uitdrukkingen en zegswijzen die hun bijzonder eigen zijn.
Die algemeene Nederlandsche taal, die meer en meer de dialecten verdringt, gelijk
de algemeene Nederlandsche volksaard de eigenaardigheden van bijzondere streken
en plaatsen vervangt, is even als deze een voortbrengsel der verloopen eeuwen. Haar
grondvorm is de taal van het Frankische gedeelte des volks, inzonderheid van Holland,
maar bearbeid en diep gewijzigd door den invloed der overige Nederlanders en der
talrijke vreemdelingen, die zich onder de inheemschen hebben neergezet, te beginnen
met de Romeinsche veroveraars. Uit het Latijn heeft de Nederlandsche volkstaal veel
woorden en veel spreekwijzen ontleend, gedeeltelijk reeds tijdens de heerschappij
der Romeinsche
Keizers, nog meer door den invloed der Kerk, die het Latijn als haar taal had aangenomen.
Het Henegouwsche Gravenhuis in de 14
eeeuw en in de volgende eeuw het huis der Bourgondische Hertogen heeft voor den invloed van de Fransche taal, die zij en hun hovelingen spraken, een wijde deur geopend, en in menigte zijn dan ook in woordenkeus en spraakgebruik Gallicismen ingedrongen. Toen eens de zuidelijke, Vlaamsche en Waalsche, gewesten met de Noord-nederlandsche onder één regeering waren samengevat, en in dien bondstaat als de machtigste, rijkste en meest beschaafde den boventoon voerden, werd de Nederlandsche taal hoe langer hoe meer een mengelmoes van Duitsch en Waalsch, een bastaard-duitsch, dat voor onze ooren al zeer onbehagelijk luidt. Het is in die taal dat de rederijkers in de 16
eeeuw dichtten en schreven. De scheiding van Noord en Zuid, ten gevolge van den opstand tegen Spanje, was van noode om een schifting van beide talen te weeg te brengen. De eer van die zuivering van het Nederlandsch komt in de eerste plaats aan Marnix, Spiegel en Coornhert, aan de Amsterdamsche Kamer ‘In Liefd Bloeyende’ toe. Deze hebben de taal geschuimd van het vreemde, met haar wezen strijdende inmengsel van Waalsche en andere vreemde woorden en zegswijzen. Zij zijn de hervormers, wier voetstappen door de Bijbelvertalers, door Hooft en Vondel zijn gedrukt. Door hen en hunne navolgers is boven de verschillende volksdialecten een algemeene spreek- en schrijftaal vastgesteld, tot welke als tot haar type de dialecten sedert trachten te naderen. Het onderricht in de school werkt die neiging het meest in de hand. Het versmaadt de boersche tongvallen en doet ze wijken voor de algemeene volkstaal, die uit de school de gezinnen en de gezelschappen binnendringt. Reeds is zij de eenige die geschreven wordt en die in beschaafde kringen door het geheele land wordt gesproken. Met ieder jaar wordt haar heerschappij algemeener, en het tijdstip schijnt niet ver meer verwijderd, waarop de tongvallen, de overblijfsels van vroeger bloeiende volkstalen, geheel weggestorven zullen zijn, en vervangen door ééne algemeene taal, tot wier vorming zij alle in verschillende mate het hare hebben bijgedragen.
4. Even als de hoofdtrekken van het Nederlandsche volkskarakter wedergevonden
worden bij de bevolking van naburige streken, welke met de onze niet alleen
gemeenschap van afstamming maar ook gelijkheid van zeden, bedrijf en sociale
toestanden
hebben, zoo vindt men ook nu nog (ondanks alle moeite die er gedaan is om ze uit te wisschen) zichtbare sporen van de Nederlandsche taal verre buiten de
tegenwoordige grenzen van ons rijk, zoowel naar het Noordoosten in Oostfriesland en Sagelterland, als naar het Zuidwesten tot in den noordwestelijken hoek van Frankrijk toe, waar zoovele zuiver Nederduitsche plaatsnamen hare herinnering bewaren. In Vlaanderen en het grootste deel van Brabant is zij, niet minder dan in Noord-nederland zelf, de volkstaal gebleven. Men weet hoe het nationaliteitsgevoel der Vlamingen er in onze dagen krachtig en met goed gevolg naar streeft, deze volkstaal in eere te herstellen.
Indien er ooit in overeenstemming met de leer der nationaliteiten een Nederlandsch rijk gesticht werd volgens de natuurlijke ethnographische grenzen, zijne landpalen zouden zich uitstrekken langs eene lijn, die, uitgaande van de oevers van de Jahde, in Zuidwestelijke richting zou loopen tot aan den oostelijken rand van ons
tegenwoordig grondgebied, vervolgens zich dwars door België (Zuidwaarts van Brussel, bij Waterloo, waar schier zonder overgang het Waalsche element begint) zou bewegen, om de zee weder te raken bij de monden van het Kanaal.
III. Hoofdtrekken van het volkskarakter.
5. Elk volk heeft zijn eigen karakter. Deze alledaagsche waarheid behoeft slechts te worden uitgesproken om dadelijk, zonder tegenspraak of twijfel, ook te worden beaamd. Het feit openbaart zich niet alleen wanneer men menschen en volken van verschillende rassen of uit ver verwijderde werelddeelen met elkander vergelijkt.
Het springt evenzeer in het oog wanneer men de bewoners van hetzelfde werelddeel en van gemeenschappelijke afkomst nevens elkander stelt. De levendigheid van den Italiaan, de fierheid van den Spanjaard, het vernuft van den Franschman, de
gemoedelijkheid van den Duitscher, de praktische zin van den Engelschman, ieder weet ervan te spreken; trouwens ieder kan die kenmerkende eigenschappen
gemakkelijk opmerken, hetzij hij die onderscheidene volken in eigen land bezoekt
en in eigen kring gadeslaat, hetzij hij individuën uit de onderscheidene landen in een
toevallig samenzijn ontmoet. Ook in nog engeren kring kan men dit kenmerkende
waarnemen; want ook de leden van hetzelfde volk, in verschillende deelen des lands
gevestigd, vertoonen een eigen karakter. De Noordbrabander doet zich
anders voor dan de Groninger. En men spreekt bij ons niet zonder reden van Friesche hardnekkigheid en Zeeuwsche rondheid, even als men elders de luchthartige zorgeloosheid van den Ier onderscheidt van de herekenende voorzichtigheid van den Schot.
Moeielijker is het, de o o r z a k e n van dit verschil in volkskarakter na te sporen en aan te wijzen: want zij zijn vele en zeer samengesteld. Wij hebben hier te letten op den invloed van oorsprong, ras en afstamming, van woonplaats, gesteldheid des bodems en van het klimaat, van bedrijf en levenswijze, van ontwikkeling in welvaart en beschaving, van zeden en begrippen, ook zelfs van lichamelijke constitutie, voeding en opvoeding.
Evenmin is het mogelijk, met juistheid de betrekkelijke waarde van al deze verschillende invloeden op de vorming van het volkskarakter aan te geven. Men zou geneigd zijn, den voorrang hier toe te kennen aan de afstamming, en daarvoor is ook wel grond, vooral wanneer men de volken in groote groepen afdeelt. Wij hebben slechts te letten op het scherpe verschil, dat door alle eeuwen heen de rassen - b.v.
het Indo-Europeesche en het Semietische - van elkander scheidt. Desgelijks hebben de volken van Germaanschen stam zoowel in Europa als aan gene zijde des Oceaans een ander gemeenschappelijk karakter dan die van den Latijnschen stam. Daarentegen wijzen weer andere verschijnselen op den overwegenden invloed der plaatselijke omgeving, waarvoor zelfs die der afstamming verbleekt. Men kan hier te lande waarnemen, hoe de nakomelingen van vreemdelingen, die zich hier hebben gevestigd, reeds in het tweede en derde geslacht geheel in het algemeene volkskarakter opgaan en alleen nog in hun vreemden naam de heugenis aan hunne herkomst bewaren. Zoo vormt zich ook in Noord-Amerika onder de bevolking van Europeeschen oorsprong een eigen type, die zoowel van de Duitsche als van de Engelsche afwijkt. Zooveel is zeker, dat, gelijk de individu, die in afzondering leeft, het meest aan eenzijdigheid blootstaat, alzoo ook in die volkskringen, die meer of min vreemd blijven aan het algemeen verkeer, het eigenaardig karakter het zuiverst bewaard wordt. Vandaar, dat de trekken van het volkskarakter het sterkst uitkomen in afgelegen provinciën en op het platteland, terwijl zij in de groote steden meer uitgewischt worden.
Bij de poging om het Nederlandsche volkskarakter in scherpe lijnen af te teekenen,
stuiten wij (dit vloeit uit het bovengezegde voort) vooral op tweederlei bezwaar. Aan
de eene zijde
hebben wij rekening te houden met datgene wat ons volk met andere naburige volken van dezelfde herkomst gemeen heeft. Niet alleen geographisch vindt men in Nederland den overgang tusschen Duitschland en Engeland; en de Limburgers en
Noordbrabanders verloochenen geenszins hunne verwantschap en nabuurschap met de Belgen. Aan den anderen kant mogen wij niet uit het oog verliezen, dat plaatselijke eigenaardigheden veelszins den algemeenen grondtrek van het volkskarakter wijzigen en zich juist daar het meest laten gelden, waar wij dit karakter in zijne zuiverste uiting hebben te zoeken, namelijk ten platten lande en in de streken waar het verkeer met vreemdelingen achterlijk is.
6. De hoofdtrekken van het Nederlandsche volkskarakter zijn samen te vatten in het woord: p h l e g m a t i s c h . Wij gebruiken daarvoor het woord: b e d a a r d , dat in zijne volle beteekenis in geene andere taal zijne wederga vindt. Het lost zich op in de termen: bedachtzaam in het overleggen, langzaam in het handelen, koel in voorspoed, geduldig in tegenspoed, volhardend bij weerstand, niet hartstochtelijk in het ongeluk, niet druk onder het genot. Deze eigenschappen, wanneer zij tot gebreken en ondeugden overslaan, ontaarden licht in traagheid, flauwheid, plompheid en stijfzinnigheid. De omgang met vreemden en zelfs met bekenden gaat stroef; in innigen, huiselijken kring is er vertrouwelijke aansluiting. De Nederlander is niet woordenrijk, noch mild met beloften en betuigingen, maar als hij voorgenomen heeft iets te doen, kan men op hem rekenen. Lichtzinnigheid en verkwisting zijn geen volksgebreken; veeleer slaat de geest van zuinigheid tot schrielheid over. Met nieuwigheden loopt de Nederlander niet licht weg; van het vreemde heeft hij afkeer en argwaan; wat stout is, acht hij roekeloos. Het ontbreekt hem niet aan
ondernemnigszucht, maar hij wil gaarne van den uitslag zeker zijn; meent hij hiervoor goeden grond te hebben, dan durft hij ook groote dingen aan te vatten en zal ze, eens begonnen, niet licht laten varen. Volgen is hem liever dan voorgaan; maar eens op weg zal hij niet wispelturig omkeeren; en zoo volbrengt hij weleens wat een ander liet steken. Voor grootsche opvattingen terugdeinzend, is hij nauwlettend in het kleine; en hij zal niet gemakkelijk los over de zaak heenloopen met welke hij zich bezighoudt. Zijn bezadigd overleg geeft hem zelfvertrouwen en zelfstandigheid.
Daarom is hij in hooge mate gesteld op vrijheid, niet de ideëele vrijheid, waarvan
andere volken gaarne spreken, maar de eenvoudige, praktische,
persoonlijke vrijheid om te denken, te zeggen en te doen wat hem goeddunkt, zonder dat hij zich naar eens anders wil hebbe te voegen of iemand anders naar de oogen behoeve te zien; een vrijheidszin, die zich zelfs liefst zoo weinig mogelijk om wet of regel, in 't gemeen belang gesteld, bekreunt.
De phlegmatische natuur van den Nederlander is oorzaak, dat hij bij uitstek vatbaar is voor uitwendige prikkels en zelfs daaraan behoefte heeft. Van hier, dat matigheid niet zijne hoofddeugd is. Hij begeert krachtige en, is deze niet te bekomen, veel spijs.
Hij geeft zich toe in het genot van prikkelende, verhittende dranken. Het moge overdrijving zijn, wanneer de vreemdeling beweert, dat een Hollander eerst dan in gevaar of strijd energiek optreedt, wanneer hij door den sterken drank opgewekt is;
het valt niet tegen te spreken, dat de oorlam ter zee, bij brand, bij dijkbreuk of voor andere buitengewone inspanning maar al te zeer onmisbaar geacht wordt. Om eenige oogenblikken van zorgeloosheid, lachthartigheid, opgewondenheid te kunnen smaken, neemt hij al te veel de toevlucht tot de overprikkeling van het geestrijke vocht, en dronkenschap is, helaas, bij de lagere klassen (in vroegere tijden ook in sterke mate bij de hoogere) een volksondeugd. Ook het spel schijnt zulk een haast onmisbare uitwendige prikkel te zijn. Door alle tijden heen is het hier te lande steeds op zeer groote schaal gedreven en men kan opmerken, dat het de oogenschijnlijk kalmste naturen zijn, die zich het meest aan dezen prikkel overgeven.
Inlanders en vreemdelingen roemen om strijd zindelijkheid, huiselijkheid, eenvoud van zeden, godsdienstigheid, als de deugden bij uitnemendheid van het Nederlandsche volk. Er valt op dezen lof wel wat af te dingen. De zindelijkheid voor zoover zij zich openbaart in goede zorg voor de voorwerpen van dagelijksch gebruik, voor woning en huisraad, heeft haren voornamen grond in de vochtigheid van het klimaat, dat die zorg noodig maakt; huiselijkheid en eenvoud van zeden hangen samen met de levenswijze, die op hare beurt wederom door natuurlijke oorzaken beheerscht wordt.
Gesteldheid van bodem en lucht dwingen de bevolking dezer gewesten om gerief en welbehagen vooral in den besloten kring van het eigen huis te zoeken. Het leven op straat, op de markt, in het publiek kennen wij niet dan bij uitzondering. En de weelde en overdaad, die wij wel niet openbaar ten toon spreiden, maar toch in den engen kring van het eigen huis ons weten te vergunnen, getuigen niet sterk van eenvoud.
Innige
godsvrucht werkt in stilte en openbaart zich onwillekeurig en onbewust door daden.
Zouden wij durven beweren, dat wij hierin boven andere volken een voorrang hebben?
Wel kunnen wij zeggen, dat onze geheele natuur ons tot ernst stemt en ons noopt onze gedachten op geheimzinnige vraagstukken te bepalen, zoo, dat de godsdienst wel eens gevaar loopt, meer eene zaak van het hoofd dan van het hart te worden.
Werkzaamheid en weldadigheid mogen te recht als volksdeugden in Nederland genoemd worden. Het leven is hier moeielijk. De vele behoeften, die er te vervullen zijn, eischen voortdurende inspanning. De grond eischt in de meeste landstreken aanhoudende zorg, overleg en arbeid, zal hij vruchten geven. Het varensbedrijf vordert onverpoosde bezigheid. Zoo wordt het gestadig werken noodzakelijkheid, gewoonte en regel. Eene natuurlijke goedaardigheid, ons volk eigen, stemt tot mededoogen bij het aanschouwen van lijden en ellende; en de ruimte van middelen, door
arbeidzaamheid en overleg vergaard, door zuinigheid bewaard, maakt het gemakkelijk, mild te zijn jegens minder bedeelden.
7. Ook lichamelijk zijn de Nederlanders aan eenige bijzondere trekken van andere volken te onderkennen, hoezeer ook hier de opmerking geldt, dat eensdeels de verwantschap met vreemd bloed niet te miskennen valt, en dat aan de andere zijde plaatselijke eigenaardigheden bij gestalte en gelaat het algemeene karakter wijzigen.
De Nederlander is als zijn stamverwanten van Germaansche afkomst, in tegenstelling met de zuidelijke volken, groot en forsch van lichaamsbouw. De zuiverste uitdrukking van deze type vindt men nog in onze zeedorpen en op de eilanden van Noord- en Zuiderzee. Doch (het werd reeds door Sir William Temple opgemerkt
1)) de
Nederlander is veeleer zwaar en grof dan gespierd. Dit geldt echter inzonderheid van de bewoners van de lage, waterrijke landen in Holland en Zeeland. In de groote steden vertoont zich meer de vermenging met vreemd bloed; hier en daar zelfs zijn in gelaatsvorm, in kleur van haren en oogen de sporen duidelijk zichtbaar van de gastvrijheid, die van oudsher dit land openstelde voor Vlaamsche en Fransche vluchtelingen om den geloove. Ook in andere opzichten wijkt de stedelijke bevolking merkbaar af van die van 't platteland. Dichter opeenhooping, minder licht en lucht, slechte woning, armelijk voedsel, een bedrijf, dat weinig beweging of inspanning van
1) In zijne Observations upon the United Provinces of the Netherlands (1672).