• No results found

Jegens de onvrijen is Van Leiden hard. Dat ook zij tot vrijheid

1) Vgl. over Dordrecht: Van de Wall, I, blz. 294, vgl. 301. De gilden te Leiden verboden ao

. 1312 (Van Mieris, II, blz. 122).

2) Dat onze auteur het Lieve Vrouwen-gilde te Leiden op het oog heeft, blijkt uit de vergelijking

opgevoed moeten worden, in het algemeen belang, ziet hij volstrekt niet in. Zij

behooren bij den grond, dien zij bebouwen. Liet men hen vrij, zij zouden wegtrekken,

en de akkers woest laten liggen. Om die reden betwist hij den vorst het recht om zijn

hoorigen vrij te maken. ‘Coloni, asscripti fundis patrimonialibus, per privilegia

Principis.... liberari non possunt, quia in hoc et per hoc praeiudicium fieret

agriculturae, et per consequens reipublicae’. De gevolgtrekking, die hij uit dit harde

vonnis afleidt, is waarlijk verrassend: ‘Collige hic argumentum, libertatem rem

inaestimabilem

1)

fore, et tanto vilius quid esse, quo plus a libera conditione recedat’

(p. 77). Dus, omdat de vrijheid zoo begeerlijk is, moet men ze buiten het bereik van

een geheele menschensoort stellen. In Frankrijk was reeds jaren te voren, in een

koninklijke ordonnantie van 1311, een andere leer gepredikt: ‘ieder mensch, die naar

het beeld van onzen Heer geschapen is, moet van nature vrij zijn’

2)

. Ook hierin hadden

wij gaarne onzen auteur het stelsel van het land zijner voorliefde hooren aanbevelen.

Doch, integendeel, hij keurt zelfs af wat in ons achterlijk land ten voordeele der

vrijwording strekte. Door in den geestelijken stand te treden kan ook hier een onvrije

zich vrij maken. Om hem dien eenigen uitweg te versperren, leert Van Leiden, dat

de hoorige, zoo hij, buiten zijn meester om, geestelijke zoekt te worden, nog een

gebeel jaar lang door dezen opgeëischt, en tot zijn vroegere dienstbaarheid

teruggebracht mag worden; ‘infra annum potest revocari ad servitutem’ (p. 244).

Wij eindigen ons overzicht. Op verre na hebben wij den rijken schat niet uitgeput,

die in den Tractatus ligt opgesloten; maar het stelsel, dat er in schuilt, hebben wij in

groote trekken beschreven. Het is het stelsel der Kabeljauwsche staatspartij, dat door

Willem V uit noodzaak omhelsd was, en gedeeltelijk door hem is nageleefd. De

krankzinnigheid, waarin de vorst, zoo kort nadat hij zich op den troon had vastgezet,

verviel, heeft hem verhinderd te toonen, wie hij was en wat hij vermocht. Maar de

lof, dien Van Leiden niet ophoudt hem te geven, is ons borg, dat hij een man was,

van wien men veel mocht hopen. Zijn broeder Albrecht koos aanvankelijk de partij

van het behoud,

1) Julius Paulus Sent. recept. ad filium, ed Hugo (Berol. 1795), zegt ook, p, 82: “homo liber

nullo pretio aestimatur”, is voor geen prijs te koop.

van de grooten; de omstandigheden, die hem daartoe noopten, zijn slechts gedeeltelijk

bekend. Wij weten, dat de vrienden van den krankzinnigen vorst zwarigheid maakten

diens jongeren broeder als ruwaard aan te nemen, maar wien zij in zijn plaats

verlangden is onzeker. Het gewone verhaal, dat zij aan Machtelt, de gemalin van

Willem, de voorkeur gaven, steunt op geen genoegzamen grond, en is op zich zelf

onwaarschijnlijk. Van Leiden laat iets geheel anders vermoeden. In casus LXXVII

bewijst hij dat de keizer zelf, bij het benoemen tot posten, van de ancienneteit niet

mag afgaan. ‘Nota, quod rescriptum non valet, quo aliquis agentium in rebus contra

ordinem militiae praeferatur in locum illius qui diutius militavit’. Hij beveelt dien

regel met verschillende voorbeelden aan, en laat dan volgen: ‘Et illa lex bene respicit

arbitratores quondam inter Marchionem Brandenburgensem et Ducem Albertum de

Bavaria, fratres, super manburnia sive cura fratris vel Illustric Ducis Guillelmi de

Bavaria’. Meer niet. Maar wat kan hiervan de zin wezen, dan dat de scheidrechters

aan den ouderen broeder den voorrang hadden moeten toewijzen, dien hem een

rescript van keizer Lodewijk niet rechtmatig ontnomen had? Was dit de toeleg der

Kabeljauwsche edelen? Verlangden zij een ouder, een meer ervaren en kloeker

ruwaard

1)

? Ik laat het in het midden. Zooveel is zeker dat Albrecht, door de

Kabeljauwen miskend, het aanvankelijk geraden achtte op de oude partij der Hoeksche

grooten te steunen. De partijschap stak het hoofd nog eens op, en bleef voortduren

en toenemen. Van Leiden zag droevige gebeurtenissen voorvallen. Hij zag nog eens

een machtelooze regeering en de rampen die haar vergezellen. Hij zag de theorie,

die hij in zijn Tractatus predikte, door de ervaring op nieuw bevestigd. Met de lessen

dier ervaring verrijkte hij gaarne zijn geschrift; onafgebroken werkte hij er aan voort.

Nieuwe voorbeelden voegde hij gestadig aan de oude toe. Maar zijn leer zelve

behoefde hij niet te wijzigen. Zij voldeed volkomen aan de behoeften der toenmalige

maatschappij.

Daarin juist ligt, naar mijn oordeel, de groote waarde van den Tractatus. Het zijn

geen bloote bespiegelingen van een wijsgeer, die er ons verkondigd worden; het is

de levenswijsheid van een sterk bewogen, van een revolutionairen tijd, die er in

spreekt. Om het karakter van dien tijd, de behoeften en de begeerten

1) Vgl. De Lange van Wyngaerden, Gouda, I, blz. 278, 279, 331; Blok, in Nijh. Bijdr. 3de

Reeks, II, blz. 244 vlg.

der nieuwe maatschappij en de oorzaken van haar lotgevallen te leeren kennen, zijn