• No results found

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999 · dbnl"

Copied!
329
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999

bron

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde.

Jaargang 1999. Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1999

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ver016199901_01/colofon.php

© 2012 dbnl

(2)

Verwelkoming

M. Janssens, lid van de Academie Dames en heren,

Ik heet u welkom op onze studiedag over ‘Klassieken op de markt’ en ik hoop dat wij een even aangename als leerrijke dag tegemoet gaan. We luisteren eerst naar onze sprekers, bereiden onze vragen en discussiepunten voor en nemen dan interactief deel aan ons afsluitend panelgesprek na de middag. Mijn rol bij de opening van onze studiedag bestaat erin het thema van onze reflecties en, naar ik hoop, ook van onze gedachtenwisseling even in te leiden. Eerst even iets over het begrip ‘klassiek’.

Het begrip ‘klassiek’ verwierf een absoluut modelkarakter op grond van de

intellectuele erfenis van de Klassieke Oudheid, waar de Grieks-Romeinse beschaving gold als een voor altijd na te volgen exemplum

1

. De term ‘Klassiek’ wordt dan gelijkgesteld met ‘onmiskenbare duurzaamheid van waarde en betekenis’

2

, met een tegen de tijd bestand cultureel erfgoed, een suprahistorisch ideaal.

Wij echter, wij hebben het canon-begrip inmiddels grondig gecontextualiseerd: de waarde van ‘klassieken’ ligt niet voor eeuwig vast, maar ligt bestendig onder vuur in altijd andere historische contexten, meteen in altijd verschuivende culturele velden, gedomineerd en gedirigeerd door wisselende culturele gezagsdragers. Een canonieke waarde is voor ons geen inherente eigenschap meer die niet in altijd nieuwe

tijdsgewrichten ter discussie zou mogen staan, maar een contingente eigenschap

waarrond dan telkens een consensus groeit, zolang het duurt. Zei Anton van Wilderode

niet in het kwatrijntje Ars poëtica: ‘Al wat op aarde valt verliest zijn duur’? Is een

waarde in het culturele erfgoed niet het lot beschoren van poedersneeuw die niet kan

blijven liggen en moét smelten, tot misschien een volgende winter weer een laagje

brengt? Ons canonconcept is pluralistisch geworden, contextgebonden,

(3)

schatplichtig aan plaats, tijd, socioculturele geleding. Wij zijn gevoelig geworden voor positieverschuivingen tussen centrum en periferie binnen de canon. Wij staan vooral huiverig tegenover loze canoniciteit, waarbij wij het overgeleverde erfgoed klakkeloos zouden eren zonder het te problematiseren, eigentijds te bevragen, en te her-ijken binnen onze waarden en normen.

Indien wij zó over canon denken, spelen wij niet mee met de zogenaamde

apocalyptische nostalgici van het genre Harold Bloom, Alain Finkielkraut of Neil Postman, die ons ons collectief cultureel geheugenverlies kwalijk nemen, onder meer en vooral omdat wij ons voor de beeldbuis kapot amuseren.

Is de canon van de klassieken ook niet een ‘open verhaal’ geworden, waar wij op een eigentijdse wijze mee omgaan, zoals met het geflikker op onze webben en netten?

Vondel op de website, ja, waarom niet? En hoe gaan we daar dan mee om? Hoe lijven wij de canon in in onze cultuur van instant-genietingen à la Guggenheimer, zoals in het universum van Herman Brusselmans? Hoe kunnen we, bij voorbeeld, Gezelle contextualiseren binnen ónze coördinaten en waardenstelsels? Context onverzoenlijk tegen context, of een dialogale interactie van hùn verleden en óns heden? Zo de canon het verdient voort te leven, kan hij dat wellicht alleen bij de genade van dergelijke herijkende confrontaties?

In verband met de glijdende canon mag ik allicht een recent incident in het

Letterkundig Museum in Den Haag vermelden. Daar werd bij de herinrichting van een semi-permanente tentoonstelling geen plaats meer ingeruimd voor 25 vooral oudere schrijvers, onder wie winnaars van P.C. Hooft- en Constantijn Huygens-prijzen als Willem Brakman, Alfred Kossman, H.C. ten Berge, Ellen Warmond, Jacques Hamelink, Willem van Toorn, Guillaume van der Graft, Elisabeth Eybers. Die moesten de plaats ruimen voor jongeren zoals Ronald Giphart, Arnon Grunberg en Hermine Landvreugd. Willem Brakman reageerde nogal gekrenkt op de brief van

museumdirecteur Anton Korteweg, die hij eerst in de prullenmand had gekieperd, met de woorden: ‘De kunst schuift op naar de vermaaksindustrie, het zijn jeugd en populariteit die tellen’. Het Letterkundig Museum trok kennelijk de kaart van het huidige publieks- en verkoopssucces, tegen de ‘bijzonder stoffige, saaie en zelfs irrelevante’ waarden van de geijkte canon in, om even een uitspraak van Kristien Hemmerechts te citeren.

In het AMVC wordt een tentoonstelling over Johan Daisne geopend, twintig jaar na

diens overlijden. Op de vraag waarom er praktisch geen spoor

(4)

meer te bekennen valt van Johan Daisne in het huidige secundair onderwijs, antwoordt de eigenste organisator van die tentoonstelling in een interview op de radio: ‘De man is al twintig jaar dood’.

In 1998, het jaar waarin de honderdste geboortedag van Simon Vestdijk werd herdacht, werd de Simon Vestdijkkring ontbonden.

Zijn wij de literatuur ook niet gaan consumeren op het ritme van de kicks, van de zapgewoonten van onze hectische, flitsende kick-and-run-communicatiemaatschappij?

Wie kan de impact meten van de Boeken-Top-Tien van de week op het koop- en leesgedrag van een bepaald segment van het potentiële publiek? Ik moet hier niet het proces maken van de Boeken-Top-Tien, maar de vraag rijst toch wat die

Boeken-Top-Tien waard is, wanneer je uitgever Van Halewyck recent hoort verklaren:

‘In ons fonds zitten zelfs toptientitels waarvan we op maandbasis tweehonderdvijftig exemplaren verkochten’

3

.

Daar komt nog bij dat ook het allernieuwste boek maar op een korte levensduur kan rekenen. Boeken verdwijnen alsmaar sneller uit Top-Tienen. Duurde het vroeger zo'n drie jaar eer een boek bij De Slegte werd afgevoerd, dan veroordeelt een uitgever het nu al na een jaar tot de ramsj. Krijgt het boek niet direct media-aandacht, liefst zo multimediaal mogelijk, valt het niet de status van hype ten deel, ja, dan dreigt een vroege dood op het rek in de boekhandel. Ook pieken van literaire boeken blijken tegenwoordig tegelijk hoger én korter te zijn dan vroeger.

De huidige sellers vallen ook stukken korter uit dan de meeste klassieke teksten van vroeger. U herinnert zich nog wel dat boek van die oudstudent van ons, Chris de Stoop, Ze zijn zo lief, meneer. Toen ik afkwam met kanjers als Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan, om nog te zwijgen van De gebroeders Karamazov of Oorlog en vrede, die helemaal verboden werden, zegden de studenten tegen me: ‘Ze zijn zo dik, meneer’.

Zijn onze klassieke teksten bovendien ook onderhevig aan de verwoestende

papierverzuring die ons papieren erfgoed in onze bibliotheken aantast? Wij hadden

hier ook een lezing kunnen inlassen over de beschikbaarstelling van ons papieren

literair patrimonium op CD-Rom of op welke andere

(5)

elektronische drager. Wij meenden dat onze Academie op dat domein voldoende heeft bewezen hoe zij met de meest vooruitgeschoven technieken bij de tijd wil én kan zijn. Maar het voortbestaan van onze literaire canon op welke drager ook ligt ons allen toch nauw aan het hart. De canon, hoe ook bereikbaar en beschikbaar, mag niet verzuren onder ons, lezers, daar gaat het om.

Onze omgang met de gecanoniseerde literatuur, met de ‘Klassieken’ dus, blijf ik een toetssteen van onze culturele geletterdheid

4

noemen. Optimalisering van onze literaire competentie kan er alleen toe bijdragen om onze algemeen-culturele, zowel

interculturele als multi-culturele geletterdheid te verruimen en te verdiepen. Zo Algemeen Beschaafd Nederlands tegenwoordig een wat elitaire bijklank heeft verkregen, dan kan literaire beschaafdheid toch nog wel als een nastrevenswaardig objectief gelden. En daartoe leveren de klassieken uit de canon, op basis van de legitimiteit die generaties van actoren in genoemd systeem hun hebben verleend, toch wel soliede fundamenten.

We zijn nu gevoeliger geworden voor wat wij het ‘literair systeem’ zijn gaan noemen, een complex netwerk van instituties, invloedssferen, betekenistoekenningen, waardeschalen, referentiesystemen, dat alles ingebed in een historische socio-culturele en socio-economische dynamiek. Kortom, een complex veld of systeem van

conditioneringen dat geen mens kan overzien, laat staan exhaustief in kaart brengen.

In literaire systemen (of polysystemen), van welke tijd ook, spelen tal van actoren een rol: van de schrijver zelf over de uitgever, de boekhandelaar, de recensent, de vertaler, de lezer, de bibliothecaris en de archivaris en de museumdirecteur, het schoolwezen met zijn vele varianten, de huiscultuur en het gezin, de toneelregisseur, de cineast, tot het hele vertakte netwerk van de multimediale communicatie in onze informatiemaatschappij.

We zijn verheugd te mogen constateren dat er de jongste tijd zoveel aan het roeren

is in de uitgeverswereld van Nederland en Vlaanderen. Je zou gaan denken dat onze

uitnodiging voor deze studiedag al effect heeft gehad. Goed zo van onze stokoude

Academici! De Stichting Nederlandse Klassieken, de uitgave van zogenaamde

Oerboeken, de Vlaamse Bibliotheek van Houtekiet

(6)

en de Prom, de reeks Klassieken van Manteau, de uitgave van Eer Vlaanderen vergaat van Jozef Simons door Pelckmans, de herdrukken van klassieken door onze eigen Academie, enzomeer: er roert wat ten allen kante en ‘ik jeune mij daarin’.

Een aantal belangrijke actoren in dat complexe proces van de klassieken op de markt hebben we vandaag uitgenodigd.

We zijn blij dat zij zo gul op onze uitnodiging zijn ingegaan.

Ik verleen graag het woord aan onze eerste spreker, professor Raymond Vervliet

van de Gentse universiteit.

(7)

Klassieken: terug van weggeweest?

R. Vervliet, Universiteit Gent

Eind van de jaren zestig kreeg ik ter recensie een anthologie van wereldpoëzie in Engelse vertaling in handen: The Penguin Book of Modern Verse Translation.

Introduced and edited by George Steiner: een bloemlezing poëzievertalingen door Engelse en Amerikaanse dichters uit 22 talen, van een vertaling van een gedicht van Horatius door Gladstone uit 1863 tot voorheen nog niet vertaalde gedichten van Pablo Neruda door Nathaniel Tarn

1

. Aanvankelijk keek ik wat bevreemd tegen heel deze onderneming aan. Veel van wat er hier op een vertaalschoteltje werd

gepresenteerd had ik immers tijdens mijn Griek-Latijnse humaniora en

daaropvolgende studies in de Germaanse filologie reeds in originele versie gelezen.

Volgens de inleiding bleek de bloemlezing echter bestemd voor Engelse en vooral Amerikaanse universiteitsstudenten. Tussen de nostalgische ‘American dream’ van een grootse culturele traditie en de mening dat de kennis van Homerus en Horatius voorwaarde is tot het bereiken van de intellectuele status, stond immers het voor velen ontnuchterende besef van ‘small Latin and less Greek’ en zelfs van totale onkunde van de grote moderne vreemde talen. Wat later begreep ik waarom juist iemand als George Steiner, erudiet en fervent, ja zelfs fanatiek verdediger van de klassieken in de wereldliteratuur, zich al die moeite van het excerperen had getroost.

Het was een voor hem zo typisch tegendraadse geste op een moment dat aan de Amerikaanse universiteiten de protestbeweging opstartte tegen elke vorm van gezag, dat van de literaire klassieken incluis.

Twintig jaar later hoorde en zag ik George Steiner in een merkwaardig

televisieprogramma van de VPRO, ‘Nauwgezet en wanhopig’ (2, 9, 16, 23 april

1989) waarin Wim Kayzer parallel vier grote schrijvers interviewde over hun evolutie

sinds WO II: Jorge Semprun, György Konrád, Gabriel Garciá Márquez en George

Steiner. De laatste klonk hier nog bitterder dan in zijn Language and Silence en bleek

geëvolueerd tot een extreem cultuurpessimist die vreesde aangekomen te zijn in het

stadium van de epi-loog, van het na-woord: ‘Het is verre van zeker dat er in komende

generaties nog kamers

(8)

zullen zijn met bibliotheken als deze. Misschien wordt het weer nodig om leeshuizen op te richten, zoals de middeleeuwse kloosters, waar aan kleine groepen excentrieke mensen de kunst onderwezen wordt om rustig te lezen, uit het hoofd te leren, te denken zonder radio of televisie erbij, te genieten van het woord, van muziek of van een schilderij’

2

. Ik volg Steiner niet in dit literaire doemdenken. In de multimediale maatschappij beschikt het boek zeker niet meer over een monopoliepositie voor de cultuuroverdracht. Dat betekent echter nog niet dat het boek van de markt verdwijnt en dat het einde van de leescultuur in zicht is. De boekenproductie is nog nooit zo groot geweest en de laatste peilingen over het gebruik van de openbare bibliotheken wijzen op een opmerkelijke stijging. Maar met dergelijke puur kwantitatieve gegevens kan men George Steiners pessimisme allicht nog niet milderen, daar hiermee nog niets is gezegd over de kwaliteit van het gelezene. Voor iemand met een zo hoog gespannen klassiek-humanistisch cultuurideaal is er immers nog steeds reden tot ongerustheid. Klassieken zijn na de Tweede Wereldoorlog gereduceerd tot verplichte schoollectuur. Dat bleek de kus des doods te zijn. De literatuurdidactiek is lange tijd zo aftands geweest dat de verplichte lectuur van de klassieken het karakter van een ontwenningskuur kreeg: kinderen die graag en veel lezen tot hun veertiende jaar, houden daar merkwaardigerwijze mee op in het hoger middelbaar, juist op het moment dat ze binnengeleid worden in de wereld van de bellettrie

3

. In een paniekredactie om de leescultuur te redden, werden in de jaren zeventig en tachtig de klassieken met het badwater van de literatuurdidactiek weggekieperd. In de titels van lezingen over literatuuronderwijs kon men toen Steineriaanse echo's horen opklinken als ‘De zwijnen lusten geen parels meer. Een beschouwing over het lezen en onderwijzen van literatuur’ (W. Bronzwaer) of ‘Wat baten kaars en bril als de uil niet lezen wil’

(R. Soetaert).

Die radicale wending in de methodiek van de literatuurdidactiek resulterend in een al te radicale dieetkuur van het literatuuronderwijs, hing nauw samen met parallelle ontwikkelingen in de literatuurwetenschap en met de vaak heftige discussies over de waarde van de literaire canon en het mechanisme van canonvorming

4

.

2 Synopsis van VPRO televisieprogramma ‘Nauwgezet en wanhopig’, deel 4 (uitzending van 23 april 1989), p. 10.

3 Herman Pleij: ‘Met de Nederlandse klassieken naar de maan!’, in: Ons Erfdeel, jg. 31, nr.

3, mei-juni 1988, p. 337-342.

4 Over deze aspecten deed ik reeds vroeger onderzoek waarover ik gerapporteerd heb in

uitvoerige artikels:

(9)

In de na-oorlogse maatschappij raakten de letteren in de knel tussen de vraag naar meer natuurwetenschappelijke en technologische vorming en de triomfalistische opgang van de audio-visuele media. Hierbij rees onvermijdelijk de vraag op welke waarden de gemarginaliseerde literatuur nog kon aanreiken voor de vorming van de moderne mens. Een beklemmende vraag voor het literatuuronderwijs, daar een herschikking van de curricula zich opdrong om meer tijd vrij te maken voor de wetenschappelijke en technologische vorming. Bovendien was inmiddels het begrip literatuur tengevolge van nieuwe boekproductiemethoden, nieuwe distributiekanalen en verkoopsstrategieën zeer verruimd. De bellettrie maakte nog maar een beperkt marktsegment uit van de totale boekenproductie en-omzet. Dat had tot gevolg dat de kloof tussen wat de leerlingen binnen en buiten de school lazen alsmaar groter werd. De leerkracht werd geconfronteerd met jongeren die helemaal geen voeling meer hadden met de literaire canon, die de hun ter lezing en interpretatie

voorgeschotelde klassieken niet meer begrepen en vooral niet meer waardeerden, er geen ‘leesplezier’ aan konden beleven. En juist dat ietwat vage concept ‘leesplezier’

bleek het toverwoord te zijn in de didactische remediëring van het verzwakte literatuuronderwijs.

De modernisering van de literatuurdidactiek werd vooral doorgevoerd vanuit nieuwe pedagogische inzichten onder invloed van de genetische psychologie en de

psychoanalyse. Het leerling- en ervaringsgerichte, anti-autoritaire onderwijsmodel

bracht een heleboel nieuwe teksten in de klas: jeugdliteratuur, diverse journalistieke

en zakelijke teksten, hedendaagse literaire teksten. Kortom, de moedertaaldidactiek

evolueerde naar een ‘normaal, functioneel’ onderwijs waarbij de leerlingen dingen

leren die ze, naar eigen oordeel, op korte termijn zelf praktisch kunnen gebruiken

en/of interessant, boeiend of leuk vinden. Ongetwijfeld was een dergelijke innovatie

wel verfrissend en realistisch, zeker met het oog op de concurrentiepositie met de

wetenschappelijk en technisch gerichte vakken. Doch deze modernisering hield

tegelijkertijd

(10)

het niet denkbeeldige gevaar in van een trivialisering van het literatuuronderwijs door zich te laten verleiden tot het alleen maar bespreken van die teksten waarmee de leerlingen vertrouwd zijn en die ze graag willen lezen.

Het nadeel van deze zwenking van een klassiek-humanistische motivering naar meer utilitarisme was dat daarmee nagenoeg het hele literaire verleden van het schoolbord werd weggewist. Vanuit het besef dat de klassiek-humanistische en

historisch-positivistische benaderingen niet meer functioneel waren, greep men als alternatief naar de ahistorische, fenomenologische benadering zoals die in het structuralisme vanaf de jaren zestig in de literatuurwetenschap werd ontwikkeld.

Ook hier was de initiële bedoeling zuiver: de literaire tekst centraal stellen en de leerlingen inzicht geven in de verschillende componenten en onderlinge relaties ervan. Bovendien verkreeg hierdoor het literatuuronderwijs een techniciteit die goed paste in het wetenschappelijke credo van de technologische maatschappij. Maar in veel gevallen resulteerde deze structuuranalytische benadering in het vervangen van het vroegere abstracte historische kader door een nieuw abstract technisch kader.

Zoals vroeger het bestuderen van de literatuurgeschiedenis een doel op zichzelf werd, zo dreigt thans de kennis van een wetenschappelijk vakjargon en analysemodel te prevaleren. Tekstanalyse wordt dan als de oplossing van een wiskundig vraagstuk.

De relevantie van zoveel gevergde inspanningen zal echter zelden tot de leerlingen doordringen, omdat, zoals vroeger de tekst een stip was in een ver en vervreemd verleden, de tekst nu een zwevend voorwerp is in het luchtledige. Met deze nieuwe, maar al even wereldvreemde benadering wordt de bevordering van ‘leesplezier’

eveneens twijfelachtig, terwijl de zingeving van het literatuuronderwijs er niet minder problematisch op wordt.

Het ahistorische karakter van dit leerling- en tekstgerichte onderwijs had ook heel wat te maken met de negatieve visie die in de jaren zeventig en tachtig werd ontwikkeld op de literaire canon waarvan het verstarde en eenzijdig prescriptieve karakter onder vuur kwam te liggen. Die canondiscussie verliep aanvankelijk vrij chaotisch, daar hier meer een cultuurpolitieke dan een literatuurwetenschappelijke argumentatie in het geding was. Samenvattend zou ik de betogen pro en contra als volgt kunnen weergeven:

1. De critici gaan er van uit dat de canon een instrument is om principieel en

systematisch bepaalde werken uit te sluiten. De canon versterkt volgens hen de

bestaande ethnische en sexistische vooroordelen; het is een weerspiegeling van

de ethos en ideologie van een bepaalde maatschappij of een bepaalde sociale

groep. Bovendien wordt de studie van de literatuur erdoor

(11)

beperkt tot enkel vormen van bellettrie en tot algemeen becommentarieerde

‘standaardauteurs’ die volgens hen de canon constitueren.

Een tweede bezwaar tegen de canon is van institutionele aard. Men ziet er een middel in tot overdracht van een vaste reeks orthodoxe waarden van een conservatieve minderheid die over een culturele machtspositie beschikt. Het aanvaarden van de canon impliceert dan zich conformeren aan de belangen van een dominante politieke of intellectuele groep.

2. De verdedigers zien daarentegen juist in de eliminatie van de canon het begin van het einde van de literaire cultuur. De canon is volgens hen gevormd op basis van de vaststelling dat door de eeuwenlange geschiedenis van de letterkunde heen, en ondanks alle veranderingen in smaak, er een standaard van literaire werken is ontstaan waarover een constante consensus bestaat. In iedere nationale literatuur is zo een canon gevormd die fungeert als een middel tot bewustwording van de eigen culturele identiteit, als een middel om historisch inzicht te

verwerven in de wortels en patronen van de huidige cultuur, als een middel om universele en boventijdelijke waarden over te dragen bij lezers met verschillende religieuze en ideologische overtuigingen en als toetssteen en bron van referenties voor de literaire kritiek.

Ondanks de politieke polarisering en daaruit voortvloeiende simplificaties heeft het canondebat toch wel enig nut gehad al was het maar door literatuurwetenschappers te verplichten tot bezinning over de problematiek van de literaire waarde en de mechanismen van het evaluatieproces en door ze aan te zetten tot empirisch onderzoek van de mechanismen van canonvorming.

Uit het inmiddels zowel synchronisch als diachronisch verrichte onderzoek is gebleken dat de canon helemaal geen homogene, onveranderlijke, strikt afgebakende entiteit is, zoals vaak werd voorgesteld. De canon is geen restrictieve lijst van streng geselecteerde werken met een autoritaire en normatieve functie, doch eerder een complex, want door de tijd heen organisch gegroeid corpus van teksten waarbinnen zich voortdurend verschuivingen van epicentrum naar periferie en omgekeerd kunnen voordoen ten gevolge van veranderende omstandigheden en mechanismen van culturele selectie en overdracht. Met dit nieuwe inzicht kunnen heel wat vroegere bezwaren worden opgeruimd en kan de canon als een pluriform, pluralistisch en democratisch samengesteld instrument opnieuw dienstig zijn voor het

literatuuronderwijs.

Dit kan des te meer, daar ook het bewustzijn is gegroeid van de onvolkomenheden

en beperkingen van het normaal functioneel onderwijs. W. Bronzwaer

(12)

heeft ze op treffend polemische wijze samengevat in zijn artikel met de reeds geciteerde titel:

‘Als de moderne literatuurdidactiek een eind heeft gemaakt aan het gevoelloos en begriploos doorploeteren van een verstarde canon en het memoriseren van een verkalkte literatuurgeschiedenis, heeft zij veel goeds verricht. Als zij als uitgangspunt de eigen leerling met zijn eigen problematiek neemt, is zij zonder twijfel op de juiste weg. Maar als zij de leerling niet confronteert met het andere, het denken en voelen dat niet zijn denken en voelen is; als zij de ogen sluit, voor de dialectiek van de interpretatie en als zij het ideaal van de zelfontplooiing hanteert als een

gepsychologiseerd utilitarisme, onderwijst zij niet meer, doch kittelt zij slechts’

5

. Kortom, een actualiserend thematisch literatuuronderwijs kan een goed motiverend uitgangspunt zijn, maar volstaat niet tot geestelijke ontplooiing. Door het ontbreken van de historische dimensie worden er geen afstanden overbrugd, grijpt er geen confrontatie plaats met andere leef-, gevoels- en denkpatronen en ontstaat er geen inzicht in het waarom van de huidige cultuurvormen.

Die bijsturing is bovendien mogelijk, daar er ook in de literatuurwetenschap een paradigmawisseling heeft plaatsgevonden van een ahistorisch, formalistisch- structuralistisch analysemodel naar een historisch tekst- en contextanalysemodel via de inzichten verworven door het receptieonderzoek, de semiotiek, de

literatuursociologie en het institutioneel en systemisch onderzoek.

Naast het inzicht hoe een tekst kan functioneren in het eigen leven, dient de leraar

tevens het besef bij te brengen dat diezelfde tekst ook functioneert in het wijdere

verband van de geschiedenis, in een context die de eigen ervaringshorizon te buiten

gaat. Dat betekent dat de leraar informatie dient te verschaffen over zowel de

ontstaans- als werkingsgeschiedenis van de tekst. Deze inwijding in de sociaal-en

cultuurhistorische context kan geactiveerd worden door lectuur van tijdsdocumenten

(manifesten, programma's, visies van tijdgenoten) en door enkele kritische teksten

vanaf het ontstaan tot op heden. Door vergelijking met andere kunstuitingen en andere

literaturen kan aangetoond worden hoe de nationale literatuur deel uitmaakt van een

groter geheel, hoe het geestelijke proces van de artistieke schepping tot stand

(13)

komt op het supra-individueel niveau van de sociale groepen. Zo wordt de leerling tegelijkertijd vertrouwd gemaakt met de institutionele aspecten van de literatuur en wordt hij zowel tot een bewuste competente en kritische lezer als consument opgevoed

6

. Door de confrontatie met andere visies en opinies wordt hij gedwongen de veilige cocon van de eigen ervaringswereld te verlaten. Het is een misvatting geweest van het principe van de anti-autoritaire opvoeding dat alle struikelblokken dienden te worden weggeruimd. Jonge mensen moeten leren - met de leraar als gids - weerstanden en problemen te overwinnen. Het anti-autoritaire karakter van dit literatuuronderwijs bestaat erin dat de leerlingen inzien dat canonvorming het resultaat is van een sociaal proces, dat ze uitgenodigd worden hierover zelf kritisch te reflecteren.

Kortom, hoopvolle perspectieven voor een terugkeer van de klassieken in het literatuuronderwijs doemen op. Maar tussen deze droom en de didactische werkelijkheid staan er ook hier een aantal praktische bezwaren.

Vooreerst is daar de moeilijkheid van de transfer van de theoretische modellen uit de literatuurwetenschap naar de praktische modellen in de literatuurdidactiek. Uit ervaring weten we dat dit een moeilijk en vaak langdurig proces is

7

. Toch blijft de hoop gewettigd, daar het besef van de noodzaak van de voorgestelde didactische bijsturing is doorgedrongen en dat het eerste handboek in deze zin reeds werd samengesteld door Jacky Goris en Marc Maes met als duidelijke titel: Van nu en toen (Antwerpen, De Sikkel, 1990).

Vervolgens rijst de vraag op naar het bestaan van een canon van de Nederlandse

literatuur en of daarin wel voldoende hoogtepunten voorkomen om als klassieken te

kunnen doorgaan en als dusdanig te worden behandeld. Ik vrees tot de ontnuchterende

vaststelling te moeten komen dat er momenteel geen duidelijk omlijnde canon bestaat

die berust op een noodzakelijke ruime consensus. De canon die destijds in het

onderwijs werd gehanteerd was in feite nog steeds een erfenis van de romantische

verheerlijking van onze

(14)

klassieken in de negentiende eeuw. Deze negentiende-eeuwse smaak, die heeft bepaald welke de hoogtepunten in de Nederlandse literatuur zijn, is vereeuwigd in een reeks tekstedities waarvan de naamgeving duidelijk die romantische hang naar dichterlijke onsterfelijkheid weerspiegelt: Letterkundig Pantheon, Klassieke Galerij, Van Alle Tijden, Nederlandse Klassieken. Het moge duidelijk zijn dat het succes van de operatie terugkeer van de klassieken afhangt van de hoognodige revisie en actualisering van de canon. Een canon kan echter slechts opgesteld worden wanneer men over voldoende informatie beschikt vanuit het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek om aldus tot een consensus te komen. Bronnenonderzoek leidt immers tot het verscherpen en bijkleuren, maar ook tot het corrigeren en zelfs hertekenen van het beeld dat men gevormd had vanuit een nog fragmentarische kennis. En dat levert weer een probleem op, want de in 1938 door Frank Baur opgestarte

Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden is nog steeds niet compleet. Toch is er ook hier weer hoop, daar een nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis onder auspiciën van de Taalunie in aanmaak is. Deze grootse onderneming, gepland in zeven forse boekdelen, staat evenwel nog in de steigers en zal maar eerst tussen 2004 en 2006 verschijnen. Uit zo'n grondige geschiedschrijving met ingebouwde

comparatistische componenten zal blijken welke de blijvende hoogtepunten zijn die nog de moeite lonen om gelezen en bestudeerd te worden. Hoewel we gerust mogen stellen dat wij geen schrijvers hebben van het formaat van Homerus, Vergilius, Dante, Chaucer, Shakespeare, Voltaire. Goethe, Dostojevski, Proust en Joyce, toch kunnen we even gerust stellen dat er voldoende waardevolle teksten zijn die aansluiten bij de grote Europese literaire stromingen en die een boeiende en instructieve odyssea in de Nederlandse literatuurgeschiedenis mogelijk maken. Trouwens ook de

romantische mythe van de absolute originaliteit mag hier wel even gedemystifieerd worden tot waanbeeld: alle grote figuren in de geschiedenis van de literatuur leerden heel wat van voorgangers en tijdgenoten, maar in plaats van hun leraren of modellen alleen maar te copiëren, gaven ze een andere en nieuwe vorm aan wat ze van hen hadden ontvangen en op die wijze overtroffen ze hen vaak. Zo bereikten ze hun grootheid, niet door het erfgoed te verwerpen in een vergeefse poging tot originaliteit, evenmin door die erfenis louter te respecteren en te herhalen, maar door ze te hernieuwen en te verrijken.

Rest tenslotte nog de vraag naar de bereikbaarheid van de teksten van de klassieken.

Alle zoëven geciteerde reeksen van vroegere tekstedities, waarvan sommige met een

eerbiedwaardige traditie, zijn inmiddels ter ziele gegaan. Naoorlogse pogingen om

bibliotheken van Nederlandse klassieken te produceren

(15)

zijn, gelet op het ongunstige geestelijke klimaat zoals hierboven geschetst, ofwel mislukt ofwel vroegtijdig in de ramsj-zaken beland. Ik kan dan ook best de aarzeling van de uitgeverijen begrijpen om zich aan een hernieuwde poging van uitgave van de klassieken te wagen. Ik hoop echter voldoende indicatoren voor een

klimaatverandering te hebben aangereikt. Ik wil er bovendien nog op wijzen dat ook bij het beleid het inzicht groeit dat na de - ook te late - zorg voor monumenten en landschappen er dringend ook wat dient te worden ondernomen voor de bescherming van het culturele en literaire erfgoed willen wij in het uitdeinende en uniformiserende Europa onze culturele identiteit kunnen bewaren. Indicatoren zijn hier b.v. de 22,5 miljoen BF subsidie die de Vlaamse regering veil had voor de publicatie van een Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging en de nakende oprichting van een Fonds der Letteren naar Nederlands model wat ook weer hoop biedt op een meer coherent literatuurbeleid. Sedert verscheidene jaren bestaat er trouwens een produktiefonds dat nu al beschikt over een begroting van meer dan 10 miljoen BF en waar juist de uitgaven van klassieken bovenaan de prioriteitenlijst prijken. Ook merk ik dat uitgaven van klassieken uit de Griekse en Latijnse literatuur bij Athenaeum - Polak & Van Gennep, de tweetalige edities van klassieken uit de wereldliteratuur bij Ambo en de reeks Griffioen bij Querido toch een zeker succes hebben, wat wijst op een nieuwe belangstelling bij een algemeen leespubliek.

Ik meen dat het klimaat gunstig is voor nieuwe uitgaven van de Nederlandse klassieken zowel voor school, universiteit als algemeen leespubliek. Het is tijd om de eigen klassieken een bescheiden maar volwaardige terugkeer in het opvoedings- en algemeen cultureel systeem te garanderen. Het is tijd dat de

beleidsverantwoordelijken op gebied van onderwijs, wetenschap en cultuur hun

verantwoordelijkheid terdege opnemen. Het is tijd dat de Academie als gezaghebbende

instelling op gebied van taal- en letterkunde een duidelijk signaal geeft aan de

beleidsverantwoordelijken. Daarom heb ik graag mijn medewerking aan dit

colloquium verleend om deze actie te ondersteunen.

(16)

Het uitgeven van literaire klassieken in Nederland: ontwikkelingen en initiatieven sedert de jaren tachtig

E.K. Grootes, Stichting Nederlandse Literaire Klassieken

Er was een tijd dat boekhandels en bibliotheken lange rijen op de plank hadden staan met werken uit de oudere Nederlandse letterkunde. Educatieve uitgevers zagen zo'n kwart eeuw terug nog brood in uitvoerige, elkaar beconcurrerende reeksen met gewichtige namen. Het Klassiek Letterkundig Pantheon, de Klassieke Galerij, de Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, de Zwolse Drukken en Herdrukken en de reeks Van Alle Tijden hebben in de loop van de jaren honderden tekstuitgaafjes op de markt gebracht. Aan het eind van de jaren zeventig verscheen als deel 212 (!) van het Pantheon nog de utopische roman Krinke Kesmes, en ook de Vlaamse Klassieke Galerij nummerde tot boven de honderdvijftig. Toegegeven, ze zagen er eigenlijk niet uit, met als toonbeeld van saaiheid Thiemes Pantheon met zijn uniforme bandjes in landmacht-kaki. Maar ze waren er tenminste, al vonden ze hun lezers voornamelijk onder scholieren en studenten die er door verplichte leeslijsten naar toe werden gedreven. Boeken die door hun uiterlijk en door een aantrekkelijke presentatie van de tekst ook een algemeen in literatuur geïnteresseerd publiek aanspraken, waren nauwelijks op de markt. Met enige jaloezie kon dan ook vanuit Nederland en Vlaanderen naar het succes van de Franse Pléiadereeks gekeken worden.

Men kan zich afvragen waarom een dergelijke prestigieuze reeks in Nederland en Vlaanderen niet tot stand is gekomen. Twee pogingen om een ‘Bibliotheek der Nederlandse Letteren’ van de grond te krijgen waren bepaald geen succes. De oorzaak kan niet simpel in een gebrek aan historische belangstelling bij het ruimere, cultureel geïnteresseerde, publiek worden gezocht. Die belangstelling was en is er wel degelijk.

Zij richt zich echter, in elk geval in Nederland, eerder op de locale en regionale geschiedenis, gevoed door nostalgie naar een uiterlijke wereld die in een ongekend tempo aan het verdwijnen is, dan op de literaire erfenis uit het verleden. Het

‘vaderlands gevoel’, door de Nederlander vaak misprezen maar in stilte toch

gekoesterd, bouwt meer op symbolen als de strijd tegen het water dan op een

collectieve herinnering aan door ieder gekende teksten. Wat Shakespeare is voor de

Britten, of Goethe

(17)

voor de Duitsers, kon Vondel voor de Nederlanders niet worden, alleen al omdat zijn geestdriftig uitgedragen geloofsovertuiging door zovelen verworpen werd, en ook omdat zijn dichterschap veeleer afwijkt van wat wel als typisch Nederlands wordt beschouwd, dan dat het daarbij aansluit. Zoals bekend is er wel grote belangstelling voor de oude Nederlandse beeldende kunst, zich uitend in een voortdurend toenemend tentoonstellingsbezoek. Rembrandt en Vermeer winnen het zonder meer van Vondel en Huygens. Die belangstelling heeft echter meer te maken met de huidige universele hegemonie van de beeldcultuur over die van het woord, dan met een uitgesproken historische gerichtheid.

In de toch al niet erg florissante situatie voor de literaire klassieken zijn omstreeks 1980 drastische veranderingen ten negatieve opgetreden. De aanzet daartoe lag in de eerste plaats in het voortgezet onderwijs. Hadden lessen over de canon van de Nederlandse letterkunde, gesteund door een verplichte leeslijst van oudere teksten, in de jaren zestig nog een vaste plaats in het voortgezet onderwijs, sindsdien is de positie ervan steeds meer afgebrokkeld door een beleid dat aan praktische

vaardigheden de voorrang geeft boven culturele vorming. De Nederlandse scholen hielden op met de jaarlijkse aanschaf van tekstuitgaven, wat de nekslag gaf aan bijna alle reeksen van goedkope klassieke teksten. Doordat er nauwelijks nieuw en naar de huidige smaak uitgevoerd materiaal meer ter beschikking kwam, werd een vicieuze cirkel geschapen, die het ook leraren met liefde voor de oudere literatuur steeds moeilijker maakte de interesse van hun leerlingen te wekken voor de Nederlandse klassieken. De een na de ander doekten de uitgevers hun bejaarde reeksen op, mede gedreven door een scherper inzicht in de kosten van het in voorraad houden. Nog jarenlang zouden de restoplagen van ons literaire erfgoed de schappen van De Slegte vullen. Dat gold trouwens ook voor een prachtige serie als de vijftien delen verzameld werk van Bredero, die wel degelijk fraai waren uitgevoerd. De uitgevers kregen overigens tegelijk ook minder aanbod van kopij uit de universiteiten, waar het traditionele filologische ambacht inmiddels was gezakt op de ladder van de wetenschappelijke waardering.

Ongerustheid over die kaalslag op het gebied van de tekstuitgaven ontstond in de

eerste plaats onder de universitaire docenten, die merkten dat ze allerlei klassieke

teksten niet langer aan hun studenten konden opgeven, omdat er geen exemplaren

van te krijgen waren. Los van dit praktische didactische probleem drong langzaam

in wat ruimere kring het besef door dat het een blijk van culturele armoede was dat

Nederland zo weinig zorg besteedde aan

(18)

zijn literaire erfgoed. De bezorgdheid daarover liep in zekere zin parallel met de klachten over het gebrek aan historische besef en aan kennis van de vaderlandse geschiedenis. Ondanks alles was de overtuiging nog niet dood dat onze literaire erfenis in ere gehouden moest worden. Per slot van rekening representeert die het onvervreemdbaar eigene, een talige wereld waarin we iets van onszelf en van wat ons gemeenschappelijk is kunnen terugvinden. Op de achtergrond speelde de Europese integratie mee. Wil een relatief kleine natie het hoofd boven water houden in het grotere geheel, dan moet zij haar eigen identiteit accentueren en ook op cultureel gebied de concurrentie aangaan. De literatuur is mede de drager van die identiteit.

Een beschaafd land zorgt er dan ook voor dat de literaire traditie levend gehouden wordt.

Dit soort overwegingen zullen hebben meegespeeld in initiatieven van het toenmalige Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur onder minister Brinkman om te komen tot een prestigieuze reeks Nederlandse klassieken. Het Ministerie was bereid daarvoor een substantieel bedrag binnen zijn begroting te bestemmen. We zijn dan in het midden van de jaren tachtig. Men stelde vast dat het niet wenselijk zou zijn als de verantwoordelijkheid voor de reeks aan slechts één uitgever opgedragen zou worden, die dan de enige begunstigde zou worden van de aanzienlijke

subsidiestroom. Vandaar dat men in overleg trad met de Werkgroep Literaire Uitgevers van de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond. Er zou een stichting in het leven worden geroepen waarin ook de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde ging participeren.

Als algemene doelstelling werd geformuleerd ‘het door de Werkgroep Literaire Uitgevers beschikbaar stellen en beschikbaar houden van “De Nederlandse

Klassieken” voor een lange periode via de gezamenlijk geëxploiteerde uitgave van een uniform uitgevoerde reeks.’ Het idee was dat de voornaamste werken uit ons literaire verleden permanent in de goede boekhandel gekocht moesten kunnen worden.

Op het vlak van de verspreiding van het boek heeft zich immers de laatste decennia een ontwikkeling voorgedaan, die boven op de al genoemde structurele problemen nog een extra handicap vormde. Dat betreft de sterk vergrote omloopsnelheid van het boek.

De periode gedurende welke een boek in voorraad blijft, is op economische gronden

sterk gereduceerd ten opzichte van vroeger. Een paar decennia terug kon je bij

bepaalde wetenschappelijke uitgeverijen nog onopengesneden boeken uit de jaren

twintig kopen, nu is dat ondenkbaar geworden. En die

(19)

omstandigheid raakt de klassieke teksten heviger dan één van de vele debuten, omdat zij het niet van een kortstondige hype moeten hebben, maar van een kleine maar gestage afzet over een lengte van jaren.

Het heeft zeer lang geduurd voordat het genoemde initiatief uit de jaren tachtig tot enig resultaat leidde. Ik zal hier voorbijgaan aan de kronkelwegen van het

beslissingsproces. In november 1985 stonden de uitgangspunten van het editieproject op papier. Pas acht jaar later kwam het van de grond. In samenspraak met het inmiddels opgerichte Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds, waaraan het ministerie het subsidiebeleid voor literaire uitgaven heeft overgedragen, kreeg de Stichting Nederlandse Literaire Klassieken in september 1993 definitief vorm en kon het bestuur aan het werk gaan.

Een ooit door Kees Fens opgestelde lijst van honderd titels werd na ingewonnen adviezen aangevuld en gewijzigd. Er werd een redactieraad samengesteld die vergaderde over de prioriteiten binnen deze lijst en over mogelijke editeurs. Nadat contact gezocht was met de potentiële editeurs en overleg was gevoerd over hun ideeën en de tijd die ze nodig dachten te hebben, stelde het bestuur op grond hiervan een editieprogramma op dat voorzag in een reeks van dertien uitgaven voor de eerste vier jaar, met een gelijkmatige spreiding over de verschillende literatuur-historische perioden. Erkende uitgevers, leden van de KNUB, konden zich bij het bestuur van de stichting melden als zij belangstelling hebben voor het uitgeven van één of meer delen van de reeks. Een advertentie in het Boekblad attendeerde hen op deze mogelijkheid. In de voorwaarde voor deelname was vastgelegd dat de titels tenminste tien jaar in voorraad gehouden moesten worden. Als een uitgever na die periode de exploitatie wil beëindigen, moet hij de resterende voorraad aanbieden aan de andere in de reeks participerende uitgevers.

Het bestuur stelde in overleg met het Produktiefonds procedureregels op, waarin de verantwoordelijkheden van de verschillende bij het project betrokken instanties werden vastgelegd. De kwaliteitsbewaking ligt in laatste instantie in handen van het bestuur, waarbij de zorg voor de handhaving van de editoriale normen de facto aan de drie deskundigen namens de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde toevalt.

Het bestuur dient het door de aangezochte editeur in te dienen editieplan goed te

keuren en kan er, in overleg met deze, wijzigingen in aanbrengen. Het bestuur

beoordeelt de kopij van de editie voordat deze in produktie wordt genomen. Pas na

het fiat van het bestuur mag de uitgever de produktie ter hand nemen. Maatstaf bij

(20)

de beoordeling vormt een beknopte lijst van principes waaraan de edities in de reeks zouden moeten voldoen. Bij het opstellen daarvan moest het bestuur een evenwicht zoeken tussen enerzijds de eisen van de wetenschap en anderzijds de mogelijkheden in de praktijk. Gekozen werd voor zogenaamde ‘leesedities’, gericht op het algemene literair geïnteresseerde publiek, dus zonder veel wetenschappelijke ballast, maar wel in overeenstemming met de beginselen van de moderne editietechniek.

Behalve met de inhoud van de reeks heeft het bestuur zich omstandig beziggehouden met de uiterlijke verzorging. Van het begin af stond vast dat het succes van een nieuwe reeks Nederlandse klassieken in belangrijke mate afhankelijk zou zijn van de kwaliteit van de boekverzorging. In het verleden waren immers een paar wat omvang betreft redelijk ambitieuze serie-uitgaven van oudere Nederlandse literaire teksten weinig succesvol gebleken, omdat het publiek met een enigszins geacheveerde smaak op dit gebied werd afgeschrikt door de oerlelijke banden. Bij de opzet van de nieuwe reeks heeft steeds de Franse Pléiadereeks als een lichtend voorbeeld voor ogen gezweefd, al bestond tegelijkertijd de opvatting dat een moderner ogend concept, dat binnen een klassieke aanpak toch iets speelser en minder plechtstatig zou zijn, in de jaren negentig geprefereerd zou worden. Met die laatste gedachte voor ogen heeft het bestuur een aantal jonge typografen uitgenodigd om voorbeelden van hun werk te laten zien. Met twee van hen is vervolgens gesproken over de opzet en de aard van de reeks. Op grond van het voorgelegde materiaal en van de door hen verdedigde opvattingen is aan één van hen de opdracht verleend het typografisch stramien voor de reeks te ontwerpen.

Het bijzonder fraaie resultaat heeft u inmiddels hopelijk ook in uw eigen vaste boekhandel kunnen zien. De nieuwe reeks, die in de loop van het proces DELTA-reeks is gedoopt, kan inmiddels bogen op een serie van vijf fraai uitgegeven boeken. Het uitkomen ervan heeft wel veel langer op zich laten wachten dan ieder van de betrokkenen had gehoopt. In mei 1998, bijna vijf jaar nadat het bestuur van de Stichting Nederlandse Literaire Klassieken was geïnstalleerd, zijn de eerste delen aan de toenmalige staatssecretaris van cultuur gepresenteerd. Een belangrijke oorzaak van de vertraging moet gezocht worden in de positie van de editeurs binnen dit project. De steun van het rijk voorziet in subsidiëring van de directe productiekosten, zodat de prijs zeer laag kan zijn in verhouding tot het boek dat ervoor geboden wordt.

Er is echter onvoldoende geld om de editeurs naar rato van de geleverde inspanning

te belonen. Hier ligt een achilleshiel van de hele onderneming. Werken met editeurs

die geen adequate salariëring ontvangen (al is er wel

(21)

een honorarium voor elk project voorzien) en die niet in dienstverband van de coördinerende stichting zijn, maakt deze laatste afhankelijk van hun goede wil (waaraan niet getwijfeld wordt), maar ook van hun verdere werkomstandigheden waarin zich allerlei factoren kunnen voordoen die het rustig doorwerken aan een redelijk omvangrijk editieproject belemmeren. Bij de tussentijdse bevraging van de editeurs moesten verschillende malen de aanvankelijk afgesproken einddata aan veranderde omstandigheden worden aangepast en werd het bestuur zelfs

geconfronteerd met enkele editeurs die zich uit het project moesten terugtrekken.

Het is met andere woorden gemakkelijker plannen te maken, al zal de zeer lange duur van de voorafgaande planningsfase dat niet doen vermoeden, dan ze binnen een redelijk tijdsbestek tot uitvoering te brengen. Dat is echter geen reden voor een negatief oordeel over de hele onderneming. Beter een reeks die goed voorbereid wordt en waarbij de tijd genomen wordt om binnen de gegeven omstandigheden tot een optimaal resultaat te komen, dan genoegen te nemen met een lagere standaard.

Het bestuur is trouwens aan het onderzoeken of er geen extra middelen gevonden kunnen worden om iets aan het geschetste probleem te doen, bijvoorbeeld door editeurs tijdelijk door middel van vervanging vrij te stellen van hun normale gesalarieerde werkzaamheden.

Gezien de reacties in de pers op de uitgebrachte delen heeft het stichtingbestuur de indruk dat de reeks aan de doelstellingen en verwachtingen voldoet. Met een kloek deel Maerlant, een tweedelige Camera Obscura, de Kindergedigtjes van Hieronymus van Alphen, de gedichten van Jacques Perk en een bloemlezing van

zeventiende-eeuwse religieuze poëzie, is een mooi begin gemaakt. In de loop van dit jaar zullen daar Moortje en Spaanschen Brabander van Bredero en een

Gezellebloemlezing bij komen. Zoals u ziet, zijn ook auteurs uit Vlaanderen welkom in de reeks.

In het begin van mijn beschouwing heb ik erop gewezen dat het gebied van de Nederlandse klassieken er in het midden van de jaren tachtig desolaat bij lag.

Sindsdien is er in dat voormalige woestijnlandschap gelukkig al veel meer van de grond gekomen. Er is de Monumentareeks van het Constantijn Huygens Instituut, met historisch-kritische en studieuitgaven, in de eerste plaats bedoeld voor

wetenschappelijk gebruik. Er is aan de andere zijde van het spectrum de

Griffioenreeks, opgezet door een zestal hoogleraren Nederlandse letterkunde,

gesubsidieerd door het Prins Bernhard Fonds en uitgegeven bij Querido. De reeks

biedt herspelde of vertaalde teksten van voor 1860, vaak van buiten de bekende

canon. Al ongeveer veertig deeltjes, in een aantrekkelijke uitvoering voor een zeer

schappelijke prijs, zijn inmiddels

(22)

daarin uitgebracht. Uitgeverij Prometheus/ Bert Bakker startte een mooie reeks klassieken, met onder meer een aantal van de meest populaire middeleeuwse teksten.

De aantrekkelijkheid van deze reeks ligt mede in het systematisch bieden van parallelvertalingen, gemaakt door gerenommeerde moderne dichters, zoals Willem Wilmink. Amsterdam University Press kwam met de vooral op studenten gerichte Alfareeks. En ook voor het secundaire onderwijs worden nieuwe activiteiten ondernomen. Er is nu zelfs een videoverfilming van de Roman van Walewein beschikbaar, met begeleidend educatief materiaal. Naar mijn mening zitten de verschillende initiatieven elkaar niet in de weg, doordat er gemikt wordt op uiteenlopende publiekscategorieën en doordat de lacunes op het gebied van de beschikbaarheid van onze klassieken zo groot zijn, dat men nog jaren voort kan zonder elkaar voor de voeten te lopen. Een probleem is hoogstens dat de verschillende reeksen graag veel meer twintigste-eeuwse klassieken zouden opnemen, maar dat dit bemoeilijkt wordt doordat die niet vrij van rechten zijn. Op dat gebied ligt er een taak voor de verschillende literaire uitgevers in wier fondsen dergelijke titels een plaats hadden of hebben.

De vele vraagtekens in de aankondiging van dit symposium laten zien dat het uitgeven van de Nederlandse literaire klassieken als een zorgelijke zaak beschouwd wordt.

We zullen er ook niet onderuit kunnen dat het een onderneming is die bij de

ambitieuze aanpak die zij verdient, zichzelf in ons taalgebied financieel niet kan

bedruipen. Dat is een structureel probleem. Hoewel het Nederlands met meer dan

twintig miljoen sprekers tot de middelgrote talen behoort, blijft het taalgebied klein

in vergelijking met dat van wereldtalen als Engels, Spaans, Frans of Duits. Met

uitzondering van een enkele bestseller zijn de oplagen daardoor relatief beperkt, wat

de produktie duur maakt. Slechts zeer weinig teksten uit de oudere literatuur komen

zonder subsidie uit de kosten. Ik hoop aan de hand van de Nederlandse situatie

duidelijk te hebben gemaakt dat het probleem niet onoplosbaar is, en dat bij een

adequate aanpak rooskleuriger perspectieven gloren dan velen tot voor kort hadden

verwacht.

(23)

Een boekhandel: literair kerkhof of literaire hefboom?

L. vander Velpen, Co-Libro

Wat zijn klassieken?

Voor Karel Jonckheere zijn dat boeken die een ‘klas ziek’ maken. Voor de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde zijn dat ongetwijfeld werken die behoren tot ons rijk Vlaams literair erfgoed.

Voor mij zijn het boeken die zich perfect lenen om 3 stellingen toe te lichten:

- Ten eerste dat geen enkele beleidsmaker er tot nu toe in geslaagd is om de verspreiding van het boek te integreren in het Vlaamse letterenbeleid;

- Ten tweede dat de huidige grens tussen literaire cultuur en literaire commerce elke logica mist, zeker als je de ene materie toevertrouwt aan de gemeenschappen en de andere aan de federale overheid;

- Ten derde dat het jarenlange onbeleid in een voorsprong kan worden omgezet tenminste als de beleidsmakers alsnog bereid zijn om de riek in de materie te steken.

Dit klinkt een tikkeltje provocerend en is alsdusdanig ook zo bedoeld.

De vragen die u vandaag het meest interesseren zijn:

- Hoe zit het met de aanwezigheid van de Nederlandstalige klassieken in de boekhandel?

- En kan de Vlaamse boekhandel bijdragen tot een grotere bereikbaarheid en een bredere verspreiding van de klassieke letteren?

U zult merken in de loop van mijn uiteenzetting dat deze 2 laatste vragen in het boekhandelsvak niet los kunnen gezien worden van mijn eerste drie beweringen.

Toestand en plaats van de Vlaamse boekhandel

Voor ik het zal hebben over de rol die de boekhandel zou kunnen spelen ten aanzien

van de klassieken, wil ik u eerst enkele cijfers geven over de werking van de

boekhandel en de plaats die de boekhandel in Vlaanderen nog inneemt.

(24)

1. Marktomvang

Elk jaar produceren de Nederlandstalige uitgeverijen een 16.000 nieuwe titels. De Vlaamse uitgeverijen nemen daarvan zo'n 3.500 titels voor hun rekening. Het actuele Nederlandstalige boekenaanbod beslaat een 90.000 titels. Dat zijn zowat 10.000 titels meer dan het totale aanbod op de boekenbeurs van Antwerpen. En als de lezer dat niet genoeg vindt, kan hij nog altijd terecht bij de 3 miljoen anderstalige titels.

De geschatte totale omzet van de markt bedroeg in 1997 om en bij de 14 miljard.

2. Distributiekanalen

Hoe geraakt het boek bij de kooplustigen? Sinds jaar en dag is de boekhandel het belangrijkste disitributiekanaal. In de loop van de laatste 25 jaren verloor ze een aantal procenten marktaandeel. In 1972 verliep de weg van het boek nog voor 56%

over de boekhandel. In 1996 was dat aandeel gezakt tot 45%. Dit aandeel is verschoven naar de grootwarenhuizen (van 4 naar 11%) en naar alternatieve niet altijd duidelijk te specifiëren kanalen (6 naar 12%). Opvallend is ook dat de rechtstreekse verkoop van uitgeverijen met de helft afnam en nu nog 6% bedraagt.

Het minst belangrijke kanaal in Vlaanderen is voorlopig de internetboekhandel. Vorig jaar had Azur - voor Snoeck-Decaju het voor de helft aan de VUM verkocht - zo'n 3 miljoen frank omzet. En Proxis had volgens eigen zeggen wereldwijd een omzet van 20 miljoen frank. Reken daarbij dat Proxis - nog steeds volgens eigen zeggen - 19 voltijdse medewerkers telt - die allemaal betaald moeten worden (samen met de andere werkingskosten) met een geschatte brutowinst van 4 miljoen bef - dan begrijpt u dat wij dit niet direct als een ernstig alternatief beschouwen. In de Verenigde Staten ligt dat wat anders: daar verdriedubbelde Amazon haar omzet sinds 1997 tot een 610 miljoen dollar en steeg tegelijkertijd haar verlies van 31 miljoen tot 124.5 miljoen dollar. Waaruit blijkt dat deze grootschalige e-commerce voorlopig meer een zandbak is voor beursspeculanten dan voor gewone boekverspreiders.

3. De molensteen

Door een onderzoek van prof. François, verbonden aan de faculteit ETEW van de

KU Leuven, in opdracht van de Vlaamse Boekverkopersbond in 1995, hebben we

(25)

- In de boekhandel gemiddeld 4.300 verschillende titels liggen;

- de totale voorraadinvestering ruim 7.5 miljoen is en dit op een gemiddelde omzet van 26.5 miljoen;

- de voorraad 55% blokkeert van het geïnvesteerde vermogen;

- jaarlijks minstens een kwart op de aanwezige voorraad moet afgeschreven worden.

Op de aansluitende persconferentie deden deze resultaten me, als toenmalige voorzitter, besluiten, dat een zelfstandige boekhandel in Vlaanderen eerder een cultureel centrum is dan een economische goudmijn. We weten bovendien dat 60%

tot 70% van de voorradige titels dood is en dat met andere woorden daarvan niet 1 ex. verkocht wordt in het jaar. Gemiddeld houdt elke Vlaamse boekhandelaar dus op eigen kosten voor een 4,5 miljoen frank onrendabele boeken in zijn kasten.

Met deze cijfers op tafel, is het niet verwonderlijk dat 60% van de Vlaamse

boekhandels verdween sinds 1984. Alleen al het laatste decennium verdampte zomaar even 38% van de zelfstandige boekhandel. En het stopt nog niet.

Op dezelfde dag - vrijdag 19 maart - dat de kranten uitpakten met het blijde nieuws dat het Groot Beschrijf omgevormd is tot een permanente vzw ‘Het Beschrijf’ met als doel regelmatig literaire Vlaamse evenementen in Brussel te organiseren, publiceerde De Standaard op zijn voorpagina een artikel met de titel: ‘Voorlaatste Vlaamse boekhandel in Brussel sluit zijn vestiging’. 's Avonds kregen we Pol Steyaert en zijn moeder ook nog eens op het VRT-journaal. De Plukvogel, ooit één van Vlaanderens grootste algemene boekhandels, smijt de handschoen in de ring.

Dit droevig feit haalt de voorpagina. In het geval van Brussel zijn we immers wat gevoeliger als het over de Vlaamse culturele aanwezigheid gaat. Maar wat de boekhandels betreft is het geen typisch Brussels verhaal. Op 1 mei sluit de

Nederlandse Boekhandel op de St. Jacobsmarkt in Antwerpen. Deze boekhandel van de familie Pelckmans staat daar al sinds 1892 en is - of beter: was - daarmee de 6de oudste Vlaamse boekhandel.

In Antwerpen waren begin jaren 70 nog 160 boekhandels. Vandaag zakt dit officiële

cijfer in Antwerpen onder de 40. Dat is het aantal dat we verkrijgen als we van goede

wil zijn. Zijn we wat strenger met onze criteria dan vinden we in Antwerpen nog 10

algemene boekhandels voor een bewonersaantal van een half miljoen inwoners.

(26)

Zonder speciale ingrepen, verwacht de Vlaamse Boekverkopersbond een inkrimping van nog eens 40% van de zelfstandige boekhandels in de loop van de volgende 10 jaar. Op de eerste plaats zullen de kleinere boekhandels verdwijnen. Met een omzet onder de 10 miljoen ben je niet meer in staat om de noodzakelijke investeringen te doen en dus gedoemd zijn weg te kwijnen.

Een andere mogelijkheid is samenwerken. Dat is wat inmiddels 14 grote en

middelgrote algemene kwaliteitsboekhandels met een twintigtal vastigingen hebben gedaan: op 17 september 1998 hebben zij in de vorm van een cvba de handen in elkaar geslagen en werken nu onder de naam ‘Co-Libro’ samen op het vlak van gezamelijke inkoop, communicatie en collectieve diensten. Het zijn de pioniers.

Nu kan u op deze verdamping van de boekhandel nuchter reageren en van mening zijn dat de boeken zonder boekhandels dan wel op een andere manier bij de lezer komen. Via het internet bijvoorbeeld. Of via de boekenclubs met hun kwartaalaanbod van een duizendtal boeken. Of via jaarlijkse literaire pensenkermissen. Of via de boekenverkoop in de rand van literaire lezingen. Of via een soort literaire

tupperware-avonden.

Ontnuchterend is echter de vaststelling dat daar waar de boekhandels verdwenen zijn - en dat is nu reeds in 2/3 van de Vlaamse gemeentes - ook de lezers verdwenen zijn, en dit ondanks een goed bibliotheeknetwerk. Ook voor boeken geldt: uit het oog, uit het hart. De laatste 20 jaar verdampte een kwart van de lezers. Momenteel telt Vlaanderen nog een 20% regelmatige lezers. Nederland - waar de boeken dankzij 1500 boekhandels wel manifest in het straatbeeld aanwezig zijn - kende slechts een lezerserosie van 6%.

Eveneens ontnuchterend is misschien dat een aantal kleinere uitgeverijen zonder het goedkope distributienetwerk van boekhandels geen levenskansen heeft waardoor steeds meer auteurs van een uitgever verstoken zullen blijven.

Het Vlaamse Cultuurbeleid

‘In een grote boekenwinkel, die tot een keten behoort, valt er weinig of niets meer

te ontdekken. Het aanbod van de leesboeken is er teruggebracht tot de 20 titels in de

toptienen fictie en non-fictie van de maand en tot een paar stapels sellers van het

seizoen. (...). De kleine boekenwinkel, die zelfstandig is, verschilt hoe langer hoe

(27)

Een mening waar minister Luc Martens zich perfect in terugvindt. Hij schreef in zijn Beleidsbrief 1996 - 1999:

‘De boekhandel neemt een onvervangbare plaats in in het landschap dat bevolkt wordt door schrijvers, uitgevers, illustratoren, distributeurs en... lezers. (...) Het moment is aangebroken dat al wie met het boek te maken heeft, gaat inzien dat het boek meer vraagt dan een toepassing van de wetten van het commerciële denken, zoals die worden uitgedacht en toegepast binnen andere sectoren van de markt. Een boekencultuur die alleen nog wordt ingevuld dank zij de toptienlijsten en een reeks zwaar gepromote bestsellers, dreigt totaal te verschralen. Willen wij de dreiging tegengaan, dan dient het klimaat geschapen waarin de boekhandel de kansen worden geboden om ook het minder commerciële boek aan bod te laten komen.’

Toen de minister dit schreef waren de boekhandelaars vrij enthousiast. Luc Martens was de eerste minister van Cultuur die de term ‘boekhandel’ vernoemde in zijn beleidsplannen. Terecht. Want - laat ons dit even scherp stellen - in de keuze en de bereikbaarheid van boeken heeft de boekhandel een nog steeds onvervangbare rol.

In het Dimarso-onderzoek van 1996 zei 30% van de ondervraagden zijn keuze in de boekhandel zelf te maken.

Minister Martens was de eerste om deze belangrijke rol te erkennen. Tot dan was het letterenbeleid een groepsportret geweest zonder boekhandelaar.

Traditioneel is het letterenbeleid op drie poten gestoeld: de lezer - de auteur - de uitgever.

- De lezer staat centraal, om hem of haar is het tenslotte te doen.

- Voor de rest voorziet het budget diverse initiatieven om zowel schrijver als uitgever bij het creëren van boeken te steunen. Zonder speciale inspanningen zouden een aantal genres (zoals poëzie en essay) nog nauwelijks aan de bak komen.

- Schrijvers krijgen beurzen, uitgedrukt in maandeenheden. De uitgevers kunnen beroep doen op het productiefonds. Vanaf 1 januari 2000 zal het door het wetgevende initiatief van Kathy Lindekens autonoom gaan opereren onder de noemer van het ‘Vlaams Fonds voor de Letteren’, een beetje naar Nederlands model.

De boekhandelaars waren dus optimistisch in 1996. Minister Martens ging dus een

klimaat scheppen waarin de boekhandel kansen zou krijgen om ook het minder

commerciële boek te verkopen. Eindelijk zou er een oplossing worden gezocht voor

de wurgende literaire cultuurliefde van de naïeve boekhandelaar; eindelijk zou er

naast de creatie en de productie ook aandacht besteed worden aan de distributie van

de moeilijke boeken.

(28)

Wij zijn vandaag 24 maart 1999

nog steeds is niet-commerciële boeken schrijven... cultuur,

nog steeds zijn niet-commerciële boeken drukken en publiceren ...cultuur, nog steeds is niet-commerciële boeken verspreiden... economie

en wacht de boekhandelaar nog steeds op de beloofde weersverandering.

Ik denk dat het moment aangebroken is dat de overheid het beleid volledig moet omgooien.

Het huidige systeem komt in essentie neer op:

- ofwel een stimulans tot economische zelfmoord van de boekhandelaars, - ofwel op ondersteuning van de productie voor boeken die nooit bij de lezers

geraken.

Begrijp me niet verkeerd: ik trek het nut niet in twijfel van ondersteuning van moeilijke boeken maar heb wel de grootste bedenkingen met de manier waarop het systeem werkt.

Het ‘Vlaams Fonds voor de Letteren’ - waar op allerlaatse moment en na zeer zwaar aandringen - ook het woordje distributie eenmaal in voorkomt, heeft nu de historische kans om in zijn reglementering voor productieondersteuning, een rol voor de distributie te voorzien. Het hoeft zelfs geen frank meer te kosten. Wat belet de regelgevers om de clausule op te nemen dat om voor ondersteuning in aanmerking te komen de aanvrager moet garanderen dat de boeken bij de boekhandel aangeboden worden in de vorm van een in de tijd beperkt depot (dit is dat het boek pas betaald hoeft te worden bij verkoop ervan). Zo vergroot de kans dat het commercieel weinig interessante boek binnen het bereik van het publiek komt.

Het cultuurbeleid en iedereen die begaan is met literaire cultuur dient het volgende decennium rekening te houden met:

3 negatieve trends nl.

- minder boekhandels en ook minder uitgeverijen - drastische daling van het aantal titels per boekhandel

- grotere concentraties bij de uitgevers en distributie en dus minder gediversifieerd aanbod.

3 positieve trends

(29)

De Klassieken

U voelt dat ik het vuur aan het opstoken ben en dat het water waarin zo dadelijk de klassieken gaan inbelanden, het kookpunt nadert.

Maar eerst nog een klein fait-divers.

Elke zaterdagvoormiddag vindt in Leuven een tweedehandsboeken-markt plaats.

Speciaal ter gelegenheid van deze studiedag heb ik er vorige zaterdag een boek gekocht. Het heet ‘Stijn Streuvels’ met als ondertitel: ‘Klassieken uit Vlaanderen’.

Binnenin staat het zinnetje: ‘Klassieken uit Vlaanderen deel 4: Stijn Streuvels werd uitgegeven met de steun van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap,

Administratie Kunst’. Ik kocht het voor 350 bef. Ik zag aan de intacte rug dat het boek nog nooit was opengedaan. Ook Johan Daisne lag er ongebroken. Maar het speciale aan dit boek is, dat het pas vorige week donderdag werd besproken in Café des Arts, de boekenbijlage van De Morgen.

Ik wil dit geval zeker niet veralgemenen. Het zou te goedkoop zijn om te beweren dat de 200.000 bef die de Vlaamse administratie in de ondersteuning van dit boek heeft gestoken, zuiver verspild geld is. Toch is het verhaal van de commercieel minder interessante boeken, zoals hierboven besproken en becommentarieerd, ook het verhaal van de Nederlandstalige klassiekers. De hogergenoemde bedenkingen, passen ook op dit genre. Kort gezegd: klassiekers verkopen niet en zijn door de band genomen voor de boekhandelaar zelfmoordproducten.

Waarom zou een boekhandel de Nederlandstalige klassiekers dan toch in de rekken houden? Een boekhandel is geen museum noch een bibliotheek. Dat je op een aantal plaatsen toch een beperkte selectie klassieke werken vindt heeft meer te maken met het culturele gevoel van de boekhandelaar dan wel met zijn commerciële

ingesteldheid. Een aantal boekhandelaars is van oordeel dat zulke boeken hun assortiment verrijken en houden ze bewust uit het gewone afschrijfsysteem. Enkel bij speciale evenementen (zoals de ronde sterfen geboortedata van schrijvers en de daaraan gekoppelde juleumuitgaven) doen klassiekers het even goed aan de kassa om dan in de verkoop weer plat te vallen.

Alhoewel mijn verhaal over Streuvels het tegendeel doet vermoeden, apprecieer ik

het initiatief van Manteau om een reeks op te starten zoals de ‘Klassieken uit

Vlaanderen’. Maar als ik dan merk dat Houtekiet onder identiek dezelfde naam ook

zo'n reeks opstart, meen ik dat de uitgever de halve dreef

(30)

die men daarvoor wil omhakken, beter kan laten staan. Je hoeft zelfs geen slecht karakter te hebben om daarbij te denken dat de uitgeverij niet zozeer op zoek is naar het gat in de markt dan wel naar de uier van de administratie.

Hoe kunnen we cultureel interessante werken - of dat nu moeilijke genres zijn zoals bv poëzie of cultureel historisch belangrijke werken zoals onze klassiekers -

verspreiden zonder dat de boekhandelaar de rol van de Titanic moet spelen en zonder dat de overheid de steun voor de letteren moet optrekken tot het niveau van de vaste orkesten en ensembles? Hoe kunnen we de rol van boekhandel uitbouwen tot een cultureel literair centrum, ja tot een literaire hefboom binnen het Vlaamse cultureel beleid?

Een grondige bijsturing van het huidige systeem van productiefonds is een eerste stap. Ook een mentale stap. Langzaam moet de ondersteunende overheid beseffen dat elke subsidie van de productie die niet doorgetrokken wordt tot de distributie water dragen is naar de zee en uilen naar Athene.

Langzaam moet de ondersteunende overheid beseffen dat vooral een zelfstandige boekhandelaar de beste garantie is voor een breed en een gediversifieerd aanbod en dat zo'n boekhandel met een omzet van 25 miljoen bef niet commerciëler is dan een uitgeverij met een omzet van een half miljard.

Hierboven heb ik een voorbeeld gegeven hoe eenvoudig en goedkoop die bijsturing kan.

Maar op de keper beschouwd is deze aanpak verleden tijd. Veel ingrijpendere en interessantere mogelijkheden bieden momenteel de combinaties met de nieuwe technologieën.

P-o-D

Ik zou dit even willen demonstreren aan de hand van een concreet project dat meteen ook een bruikbaar antwoord geeft op de vraag ‘hoe brengen we de moeilijke generes - zoals het klassieke boek - in het bereik van de potentiële koper zonder dat de boekhandel eraan bezwijkt?’

In het boekenvak kijken we al een tijdje aan tegen het fenomeen ‘publishing on

demand’. Vooral in de Verenigde Staten is men er al een vijftal jaren mee aan het

experimenteren. Het komt erop neer dat je in plaats van de boeken op te sturen, je

(31)

van deze toepassing een grote promotor en schoof zijn Docutech naar voren als ideaal machine voor deze toepassing. Alleen: om dit min of meer rendabel te kunnen doen, praat je over drukcapiciteit van 20 miljoen bladzijden. Zelfs een grote Amerikaanse campus met 50.000 studenten is daar te klein voor. Tot zover het Amerikaanse - ondertussen al wat belegen - verhaal.

In Zweden maakten een aantal mensen uit het boekenvak er een variant op. In Zweden hinkt het boekenvak al jaren op één been. Sinds de afschaffing van de vaste

boekenprijs, donderde de markt er in elkaar en ondanks de fenomenale steun van 400 miljoen bef. ligt vooral de publicaties van eigen Zweedse auteurs op apegapen.

Te weinig uitgevers blijken bereid te investeren in deze markt, temeer daar er een bottleneck ontstond in de distributie door de verschuiving van onafhankelijke boekhandels naar boekenclubs en ketens, die zich traditioneel concentreren op de gemakkelijke toptitels met een immense verschraling tot gevolg. Vertalingen van internationale megasellers verdringen de eigen uitgaven. Niet alleen de nieuwe uitgaven maar ook de vroeger uitgegeven werken. Al jaren hoor je dan ook in Zweden de klacht dat je op geen deftige manier de Zweedse klassieken kunt bestuderen, laat staan lezen, omdat ze gewoon niet meer uitgegeven worden en niet meer in de handel zijn. Zelfs met het aardige bedrag aan steun - toch naar onze Vlaamse normen gemeten - dreigt Zweden een land te worden zonder Zweedse literatuur. Maar wel zonder vaste boekenprijs, hetgeen de heer Van Miert ontzettend moet verheugen.

Een paar jaar terug namen drie schrijvers - Peter Curmans, Jan Myrdal en de dichter - academicus Lars Forssell - het initiatief om hun werk digitaal te publiceren via het internet. Ze wilden daarmee vooral aandacht vragen voor de toestand waarin het Zweedse boek en de Zweedese auteurs verzeild waren geraakt.

Dit initiatief kreeg de sympathie van de Zweedse boekverkopersbond en het bibliotheekwezen. Vorig jaar richtten een paar auteursverenigingen, de Zweedse Boekverkopersbond, de Bibliotheek van Stockholm, de Koninklijke Zweedse bibliotheek en een paar nieuwe-technologie-bedrijven het Print-on-Demand project

‘PODIUM’ op. Bedoeling van deze samenwerking is dat elk boek dat niet meer uitgegeven wordt of geen uitgever vindt, opgeslagen wordt op een centrale server.

De zoekende lezer kan in de boekhandel het boek krijgen volgens het P-o-D-systeem.

Uitdrukkelijk stellen de initiatief nemers dat het niet de bedoeling is om in de plaats

van de uitgever te werken maar om complementair te zijn.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

in gesloten lettergreep ei pas in 1335 aantreft, is een toeval, te verklaren enerzijds doordat hij slechts enkele ambtelijke teksten uit de 14e eeuw onderzocht heeft (vóór 1335

Treffend is hier tenslotte de kalme sereniteit van een Cosijns die in alle eenvoud kon zeggen dat het zich bedienen van de moedertaal prijzenswaard is, niet omdat ze de beste of

Servatius blijkt hiermee immers niet te bedoelen de eerste vertaling van de volledige werken: in zijn Op-dracht, op een vrij originele wijze gericht Aenden Salighen Vader Joannes

Bij De Dene wordt deze strijd in vijf regels beslecht, de dichter van N deed er vier strofen over: de hertog vraagt er zich af wat de meest voordelige uitkomst zou zijn, de dood van

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks).. En ik wenste dat - zelfs indien sommigen daaraan aanstoot vonden - op

Het derde deel is het minst omvangrijke, maar zeker niet het minst belangrijke: uitgaande van de hypotese dat de ongelooflijke variatiemogelijkheden nooit afdoende verklaard

vriendschap heeft gekoesterd en veel heeft bijgedragen tot de algemene waardering van zijn werk, heeft in een korte studie, aan de Antwerpse auteur gewijd, nadrukkelijk gewezen op

Daarmede wordt niet gesuggereerd dat door het aanwenden door een auteur van een hem vreemde taal, voor dewelke terecht of ten onrechte een universeel karakter wordt opgeëist,