• No results found

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964 · dbnl"

Copied!
448
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964

bron

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964. Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent

1964

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ver016196401_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

William Butler Yeats herdacht

door A. Roland Holst, buitenlands erelid der Academie.

Wat zou de Engelsche Poëzie, die in Europa onovertroffen blijft, geweest zijn zonder wat Yeats in zijn jeugd ‘The Celtic twilight’ noemde?

Het is, ver buiten het door de rede ontgonnen binnenland, een westelijk kustgebied van het menschelijk bewustzijn, waartoe - en ook bij storm - van over de zee van het buitenbewustzijn altijd weer klanken en stralen doorkomen - niet zelden waarneembaar als een stem of een oogopslag - die ons, ook altijd weer, eraan herinneren hoe wij, met onze techniek en al, aangewezen blijven op maar een klein eiland.

Geen mensch weet zeker wie ‘Macbeth’ en ‘King Lear’ schreef, maar geen sterveling had het gekund zonder dat spoken van overzee.

In de Engelsche taal is Yeats de laatste groote dichter die er zijn aanhef aan dankte, verhevigd door zijn geboorte op een westelijk eiland, toen nog aan een macht die van geen spoken wist onderworpen: een geknecht eiland, maar toch ook een eiland waar die voorwereldlijke willekeur nog altijd hoorbaar en zichtbaar kon worden: a haunted island.

De doorsnee dichter zal, om zich zuiver te houden, in de buurt van zijn aanleg blijven.

Maar voor een groot dichter is zijn aanhef nooit meer - al is dat nog zooveel - dan de korte windvlaag die na de nacht soms aan de dageraad voorafgaat. Wel zal in alles wat hij voortbrengt tot de nacht weer valt een herinnering aan die eerste huiver er bijwijlen ineens weer zijn, maar als hij er zelf ondermeer is, zal in wat hij naliet blijken hoe hij den dag lang van zijn leven steeds andere phasen doorliep, waarvan menige nauwelijks nog verband lijken te houden met die aanhef. Hij deed dat, als 't ware, van zelf, maar kon het niet alleen af: het moest hem mogelijk worden gemaakt door een gemeenschap, die geen democratische ‘massa’ was, maar nog een lichaam waarvan handen en voeten zich hebben te richten naar het onderling beraad van hart en hoofd.

Daarom is een groot dichter of kunstenaar in ons tijdperk niet meer mogelijk, dan alleen in aanleg.

(3)

De West-Europesche gemeenschap waarin Yeats werd geboren was al lang niet meer zulk een lichaam. Zijn dichterschap was in zekere zin een anachronisme, maar hij kon daar niet in berusten door zijn tijd te blijven ontwijken in het afzijdig symbolisme van zijn eerste phase. Van nature moest hij andere phasen doorloopen, maar door de tegenwerking van zijn tijd kon hij dat niet meer van zelf doen. Hij was de laatste groote dichter die, wat zijn tijd betreft, niet meegaand was. Waar hij, door de tegenwerking van zijn tijd, zijn andere phasen niet meer vanzelf kon doorloopen, bracht hij een zeer bewuste willekeur in het spel, die hem in staat stelde schijngestalten aan te nemen. Zoo is hij occultist geweest, en alchimist, zelf nationalistisch senator, autocraat, en ten slotte een zeer welbewust en onwijs oud man: levenslang een maskerspeler, maar wat voor een!

Achteraf bleken het alles maar steunpunten waardoor hij zijn tegengewerkte gang kon gaan en zijn taal, dat meest wezenlijke bezit van zijn wezen, tegen de redelijke pasmunt van de krantentaal, kon handhaven als gouden standaard.

(4)

De magistraat van Oud-Mechelen tegen heiligenstoeten op straat en de karnavalviering

door R. Foncke, Lid van de Academie.

I.

Evenals wel in alle vlaamse gemeenten van enig belang waren in Oud-Mechelen - hoeft het gezegd? - de ambachtsgroeperingen organismen van betekenis en voor het leven van de stad zelfs van doorslaand gewicht. Klaarblijkelijk wel het meest het ambacht van de wollewevers of lakenmakers met de aanverwante vakken van scheerders en volders, spinners en ververs, vermits op het gehucht Nekkerspoel in de 14eeeuw bijv. zo maar vierduizend weefgetouwen moeten hebben gestaan, waarbij ongeveer twaalfduizend personen werkzaam waren(1). De mechelse smeders

verwierven vroegtijdig - in 1254 reeds - hun keure, waaruit vanzelfsprekend is af te leiden dat hun ambacht in hoog aanzien stond(2). Dit mag ook worden beweerd aangaande de huidevetters, de tapijtwerkers, de goud- en zilversmeden onder andere werkersgilden.

Het kon dus niet uitblijven: de mechelse ambachten veroverden meezeggenschap voor het beleid van de stede en haar heerlijkheid. Tot op het einde van het oud regiem en van onder hertog Filips de Goede - in 1439 - hadden zitting in de magistraat, naast twee communemeesters of burgemeesters, twaalf schepenen, verkozen voor een termijn van twee jaar, waarvan de helft elk jaar aftrad echter; de in functie blijvenden hadden voor die zes nieuwe kandidaten voor te stellen, waarvoor zij een driedubbele lijst bij 's lands vorst voordroegen, zodat zij negen vertegenwoordigers van de burgerij en negen ook van de ambachten bij name noemden; de prins koos er drie dan uit iedere

(1) EMIELBUSKENS: Mechelen in 't verleden (Mechelen, z.j.), blz. 19 vlgg.

(2) EMIELBUSKENS: op. cit., blz. 21.

(5)

van beide reeksen(3). Voorheen, anno 1301, had alreeds de bisschop van Luik, Theobald de Bar, aan Mechelen een diploom vergund, bepalende onder meer ‘dat de gemelde stad... in het vervolg en voor altijd eene Gemeente uitmake, hebbende twee Communiemeesters, eene volle bank van twaalf Schepenen... Item twee Bestierders uit het Wollewerk en zeven Gezwoorenen om hetzelfde wollewerk of ambacht te helpen bestieren. Item vier Gezworenen uit ieder der ambachten van de stad’(4).

Het aantal van de ambachten te Mechelen benaderde de vijfenveertig, te rangschikken in drie klassen: de hoofdambachten - bijv. de visverkopers en

vleeshouwers; de grote ambachten - o.a. de lakenmakers en de smeden; en de kleine ambachten - bijv. de hoedenmakers, molenaars en hoveniers(5). Van nagenoeg alle liggen vroegereeuwse bescheiden en bundels, met zeer interessante inhoud, op het stedelijk archief(5)en ook elders nog bewaard. Soms zien wij zulke oude registers met tekeningen gesmukt of zelfs met een waterverfschildering; aldus de ‘Rolle’ van de metselaars, anno 1539 gemaakt(6); de ambachtsrolle, in oktober 1562 aangelegd voor de lijntrekkers(7); de ‘Nieuwe Rolle’ van het ambacht van de timmerlieden, vervaardigd in 1575(8); de ‘Nieuwe Rolle’ van het ambacht van de Kramers, dat begonnen werd op 10 mei 1632(9).

Enkele keren kwam erin voor een afbeelding van de patroonheilige van het ambacht: aldus in de ambachtsrolle van de vlasverkopers een voorstelling van Sint-Blasius(10)en van Sint-Libertus in de Rolle van de knoopmakers(11). De gezellen zagen er bij geval niet tegenop hun beschermpatroon en momenten uit zijn legende te doen weergeven op een schilderij; dit deden o.a. in 1550 de mechelse

handschoenmakers,

(3) VICTORHERMANS: Le magistrat de Malines. - Listes annuelles des membres, in ‘Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines, Tome XVIII (1908)’, blz. 30.

(4) Kanunnik W.VANCASTER: Namen der straten van Mechelen en korte beschrijving hunner vorige of nog bestaande oude gebouwen (Mechelen, z.j.), blz. 40.

(5) V. HERMANS: Inventaire des archives de la ville de Malines. - Tome VIII. - (Mechelen, 1894), blz. 23 vlgg.

(5) V. HERMANS: Inventaire des archives de la ville de Malines. - Tome VIII. - (Mechelen, 1894), blz. 23 vlgg.

(6) V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 46.

(7) V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 54.

(8) V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 46 vlg.

(9) V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 39.

(10) V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 62.

(11) V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 71.

(6)

toen zij met de kunstenaar meester Ghelatudi overeenkwamen dat hij een ‘tafele’

zou leveren met de legende van Sint-Gummarus(12)zodat er op voorkwamen ‘van buyten op de dore twee groote personasyen’, te weten sinte Gommaer ende sinte Rombout, ende daer int midden eenen boom’, welke laatste zekerlijk verwijzen wilde naar de Sancteneyk(13)van de legende van die heiligen(14).

Regelmatig werd door de magistraat van de Dijlestad een beroep gedaan op de ambachten tot deelname aan een verfraaiing van de ommegangen bij feestdagen; zij stelden niet alleen mede-opstappenden in die stoeten ter beschikking, tal van kaarsdragers onder meer, doch eveneens talrijke ‘maagden’, nog ridders - soms geharnast en te paard - en ook trompetters en ‘profeten’(15). Op gelijke wijze verleenden de ambachten gewaardeerde hulp aan de plaatselijke rederijkerskamers, wanneer deze hadden besloten zich te doen gelden op samenkomsten van zustergenootschappen buiten de stad; bijv. tot steun van de voornaamste kamer van retorike van de

Dijlestede, de Sint-Jansgilde ofte De Peoene(16), toen zij ging meedingen in het vermaarde landjuweel te Antwerpen in 1561 en er vier prijzen zou wegdragen(17). In de rekeningen van het kramersambacht van dat jaar leest men toch dat ‘sommighe goetwillighen(18)ghemeyn ghesellen’ bereid waren gevonden ‘om uyt te stellen(19)xj vrij craemers om metten peoenen tantwerpen te trecken in dlandt Juweel’ en daarvoor 40 gulden 8 stuiver 21toverhadden(20). Het ambacht zelf betaalde aan elk van die elf vijf gulden 2 st., of in het geheel 82 gulden 10 stuiver(20). Na afloop van het landjuweel haalden tenslotte nog ‘sommighe van onsen gesellen van den ambacht die niet gegheven en hadden int verleden jaer totter festen van den pyoenen’ 8 gulden uit

(12) GAB. CELIS, pr.: Volkskundige Kalender voor het Vlaamsche land (Gent, 1923), blz. 281, vgl.: 11 October, H. Gummarus, B.

(13) GAB. CELIS, pr.: op. cit., blz. 282.

(14) V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 69.

(15) Dr. E. VANAUTENBOER: Volksfeesten en rederijkers te Mechelen (Gent, 1962), blz. 53 vlgg.

(16) G.J.J. VANMELCKEBEKE: Geschiedkundige aenteekeningen rakende de Sint-Jans-Gilde bygenaemd De Peoene, onder zinspreuk: ‘In principio erat verbum’ (Mechelen, 1862).

(17) G.J.J. VANMELCKEBEKE: op. cit., blz. 38 vlgg.

(18) = vriendelijke, gewillige.

(19) = uitrusten, van het nodige voorzien.

(20) Stadsarchief te Mechelen: Cramers, Serie II, no2, rekening jaar 1561 en 1562.

(20) Stadsarchief te Mechelen: Cramers, Serie II, no2, rekening jaar 1561 en 1562.

(7)

hun beurs(20); trouwens ‘sommighe onwillighen cramers’ liet de vereniging dagen door de schepenknaap ‘op dat zij metten peoenen trecken souden tantwerpen’(20).

De middeleeuwse vroomheid gaf de ambachten in zich te stellen onder de hoede van een patroonheilige, gekozen uit de schare van de sinten wegens de ene of andere bizonderheid uit zijn levensloop of de voor hem gehuldigde legende. De kalenderdag, waarop de Kerk hem herdacht in het jaar, groeide uit tot een hoogdag voor de gezellen en zij dienden hem streng en stipt en algemeen te vieren. In almanak-bundeltjes - vaak het enigste gedrukt werkje, aan te treffen thuis bij de mindere man - stonden zij opgesomd, als in de voor Mechelen negen jaren na mekaar door Laurentius Vander Elst, boekdrukker en boekverkoper in S. Franciscus op de Merkt(21), van 1721 tot 1729 uitgegeven ‘Mechelschen Almanach... inhoudende de beschrijving van Mechelen ende meer ander gerief ten principaele voor die van dese provincie’(22), versta: de inwoners van de provincie Mechelen. Het eerste nummer, dus van 1721, neemt de lijst omstandig op van onderscheiden patroonfeesten van de ambachten, te Mechelen in ere gehouden alstoen, als ‘Besondere Feest-dagen die gevierd worden Tot Mechelen’(23). Men veroorlove mij daaruit aan te halen(24):

Januari

Den 17. S. ANTHONIUS, Patroon van de Hoveniers, wordt gevierd in ons Lieve Vrouwe Kerck.

(20) Stadsarchief te Mechelen: Cramers, Serie II, no2, rekening jaar 1561 en 1562.

(20) Stadsarchief te Mechelen: Cramers, Serie II, no2, rekening jaar 1561 en 1562.

(21) Laurentius Van der Elst, geboortig van Brussel, vestigde zich te Mechelen omstreeks 1718 aan de Grote Markt. Hij werd er ten grave gedragen op 2 december 1754. Zijn weduwe zette daarna de boekwinkel voort; hun zoon Jan-Frans leidde verder tot in 1788 de drukkerij (F.E.

Delafaille: Bijdragen tot opheldering der geschiedenis van Mechelen (Mechelen, z.j., Iedeel;

blz. 23 vlgg. ‘De boekdrukkers van Mechelen’: blz. 88-93: Laurentius Van der Elst, 1718-1754).

(22) G. Zech-Du Biez: ‘Les almanachs malinois et leurs auteurs’ in ‘Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines’, Tome XII, 1902, blz. 101-184.

(23) G. Zech-Du Biez: t.a.pl., blz. 118 vlgg.

(24) G. Zech-Du Biez: t.a.pl., blz. 119 vlgg.

(8)

Meert

19. S. JOSEPH, Patroon van de Timmerliden, word van hun gevierd in S. Rombaudts Kerck.

April

26. S. ANIANUS, Patroon van de Aude Schoen-makers wordt van hun geviert in O.L.

Vrouwe Kerk.

30. S. QUIRYN, Patroon van de Aude Kleer-verkoopers wordt door hun verheven in S. Rombauts Kerck.

Mey

10. S. JOB, Patroon van de Mest-rapers wort van hun geviert tot S. Jans.

14. S. BONIFACIUS, Patroon van de Kleer-makers tot S. Peeters.

19. S. IVO, Patroon van de Regts-geleerde(n), wort geviert tot S. Peeters.

Junius

17. S. AUVITUS, Patroon van de Droogscheerders tot S. Jans.

25. S. ELOY, Patroon van de Smeden tot S. Rombauts.

Julius.

16. S. LIBERTUSMechelaer, Patroon van de Knopmaekers.

21. S. VICTOR, Patroon van de Meulders(25)in Onse L. Vrouwe Kerck.

(25) = molenaars.

(9)

22. S. MARIAMAGDALENA, Patroon van de Huydevetters wort geviert in hun Capel(26).

Augustus

5. S. MARIA TER SNEEUW, Patroon van de Witters tot S. Rombauts.

6. De Transfiguratie van CHRISTUS, Feeste van de Vetterwaeriers(27)tot S. Rombauts.

16. S. AERNAUWT, Patroon van de Brauwers tot S. Rombauts.

29. S. JANSOnthoofding, Patroon van de Peltiers(28), Drayers(29)ende Lanternemakers tot S. Rombauts.

September

27. S. COSMASende DAMIANUS, Patroonen van de Chirursyns tot S. Catlynen.

30. S. HIERONIMUS, Patroon van de Hoedmakers, tot S. Rombauts.

October

4. S. FRANCISCUS, Patroon van de Kausmakers tot O.L. Vrouwen.

11. S. GOMMARUS, Patroon van de Handschoenmakers Tot S. Rombauts.

18. S. LUCAS, Patroon van de Schilders en Belthauers(30), tot S. Rombauts.

22. S. SEVERUS, Patroon van de Wolle werckers, word van de

(26) Dit bidhuis van het huidevettersambacht bevond zich in de straat, die begint in de Blaasbalgstraat en eindigt in de Lange Ridderstraat, eertijds ‘Corte Ridderstrate’ geheten, doch dan juist wegens het bidhuis omgedoopt. - Cf. KANUNNIKW.VANCASTER: op. cit., blz. 135 vlg. De kapel behoorde aan het ambacht van 1522 tot 1797. Cf. AD. REYDAMS: De namen en de korte geschiedenis der huizen van Mechelen, in ‘Bulletin du Cercle

archéologique, littéraire & artistique de Malines’, Tome V (1907), blz. 364 vlg.

(27) = handelaars in vetwaren, ook in kruidenierswaren in het algemeen. - Zie V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 50.

(28) = pelteniers of pelsmakers.

(29) = houtdraaiers.

(30) = beeldhouwers.

(10)

Lakewevers gevierd tot S. Rombauts, ende van de saergiwevers(31)tot S. Jans.

25. S. KRISPYNende KRISPIAEN, Patroon van de Schoenmakers tot S. Rombauts.

November

3. S. HUYBRECHT, Patroon van de Schrynwerkers, tot S. Rombauts.

8. De vier gekroonde(n), Patroonen van de Metsers etc. tot S. Rombauts.

22. S. CECILIA, Patrooners der Muzikanten tot S. Rombauts.

25. S. CATARINA, Patrooners van de Schippers, tot O.L. Vrauwe, ook Patrooners van de School-Kinderen...

30. S. ANDRIES, Patroon van de visverkopers tot O.L. Vrouwen.

December

7. S. ELOY, Patroon van de Smeden etc. tot S. Rombauts.

6. S. NICOLAES, Patroon van de Kramers, ende van de Lynwaerd-Ververs, de Kraemers viren tot S. Rombauts, ende de Lynwaertverwers tot S. Jans.

12. S. AUBERTUS, Patroon van de Bakkers tot S. Rombauts.

Uit dit alles is af te leiden de vrome verering voor hun patroonheilige, die de ambachtslieden op vaste datum ten minste éénmaal 's jaars tot uiting brachten. In de herinneringen van mijn kinderjaren staat vast dat omstreeks het begin van de 20e eeuw de feestdagen van dergelijke santen nog maar schamel werden gevierd; toch wel door de hoveniers Sint-Antonius op 17 januari, Sinte-Cecilia op 22 november door de muziekspelers en vooral Sint-Elooy, van dewelke twee herdenkingsdagen in de lijst van daareven, op 25 juni en op 1 december, staan opgegeven, als patroon van de metaalbewerkers, ook de goud- en zilversmeden en buitendien van de artilleriesoldaten; die gevierden waren in hun midden zeker zo algemeen populair als Sinterklaas en Sint-Marten en de Heilige Driekoningen bij de gehele stedelijke bevolking.

(31) = dekenwevers.

(11)

Het behoeft geen betoog dat deze hoogachting van de sinten ten volle naar de zin moet zijn geweest van de mechelse gezagdragers, zo wereldlijke als geestelijke.

Edoch mettertijd kwamen er voor hun gevoel haren in de boter! Men stelle het vast uit een ‘politicque ordonnantie’, dd. 13 januari 1755, van het gemeentebestuur(32).

Op de toenmaals gebruikelijke wijze werd ze ten gehore gebracht in 't openbaar van op de pui van het Schepenhuis - of het oud Paleis(33)- in aanwezigheid van Jonker Henricus-Franciscus-Baptista Vander Laen, heer van Lassus etc. schout(34), en Heer ende Meester Joannes Josephus Neeffs, communemeester(35); afgelezen werd zij door de stadsgriffier J.F. Keyaerts(36), wat gebeurde twee dagen na het treffen van de maatregel, dus op 15 januari 1755. Naderhand werd ze nog ter perse gelegd ‘Tot Mechelen, by Joannes Franciscus Vander Elst, Stads Boeck-Drucker op de Merckt’, daareven al eens genoemd(37).

Want wat had zich laakbaars voorgedaan en wel ‘cortelings’, of kort te voren?

‘De Heyligh Daegen der Patronen’ van de ambachten waren vanzelfsprekend ‘met behoorlycke Decentie’(38)te vieren. Maar wat hadden evenwel zekere ambachtslieden zich veroorloofd? Zij hadden het aangedurfd deze viering naar straat en plein over te brengen, ‘langhs de Stadt te reyden ofte te loopen’; enigen van hen hadden er pret in gevonden daarbij te gaan ‘Herkleedt... op de maniere gelyck de selve Heyligen ordinairelyck(39)verbeldt(40)worden’; anderen

(32) Stadsarchief te Mechelen: Ordonnantiën en handelingen van den magistraat en de overheden der provincie, Serie I, bundel nr. 7. - Zie V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 207.

(33) Kanunnik W.VANCASTER: op. cit., blz. 258 vlg.

(34) Deze Hendrik Jan Baptist Vander Laen, heer van Lassus en Hagelsteyn, is schout geweest van 1743-1765. - Zie Dr. LOUISMAES: Vijf eeuwen stedelijk strafrecht (Antwerpen, 1947), blz. 503.

(35) Jan Jozef Neeffs, licentiaat in de rechten, is een van de twee burgemeesters geweest in 1752-1757; hij fungeerde als schepen in 1745-1751 en opnieuw in 1758. - Zie VICTOR

HERMANS: Le magistrat de Malines. Listes annuelles des membres, in ‘Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines’, Tome XIX (1909), blz. 88 vlg.

(36) Jan Ferdinand Keijaerts fungeerde als griffier van de stad Mechelen in de jaren 1742-1790.

Cf. VICTORHERMANS: Inventaire VIII, blz. 389.

(37) Joannes Franciscus Vander Elst (1728) Brussel 1811. - Zie F.E. Delafaille: op. cit., blz. 93 vlgg. Zie ook hierboven nota(21).

(21) Laurentius Van der Elst, geboortig van Brussel, vestigde zich te Mechelen omstreeks 1718 aan de Grote Markt. Hij werd er ten grave gedragen op 2 december 1754. Zijn weduwe zette daarna de boekwinkel voort; hun zoon Jan-Frans leidde verder tot in 1788 de drukkerij (F.E.

Delafaille: Bijdragen tot opheldering der geschiedenis van Mechelen (Mechelen, z.j., I deel;

blz. 23 vlgg. ‘De boekdrukkers van Mechelen’: blz. 88-93: Laurentius Van der Elst, 1718-1754).

(38) = welvoeglijkheid, welgepastheid.

(39) = gewoonlijk.

(40) = verbeeld, voorgesteld.

(12)

weer waren gaan rijden ‘met Karren, op de welcke gestelt syn de Belden van hunne Heyligen’; zo vermomd liepen zij naar de herbergen. Betekende dit niet een ‘groot schaendael van de Religie ende misachtinghe van de Heyligen’? Dienvolgens beschouwden ‘Myne Heeren die S(c)houteth, Communiemeesters, S(c)hepenen ende Raedt(41)deser Stadt ende Provincie’ het als hun plicht aan ‘soodaenighe abusen(42) op het krachtighste (te) voorsien(43)’. Om deze reden verboden en verbieden zij door hunne ordonnantie ‘aen alle Ambachtslieden ende andere Ingesetenen deser stede, op wat pretext(44)het soude mogen wesen, hun te Verkleeden in verbeltenisse(45)van Heyligen of met eenige Belden van Heyligen langs de straeten te loopen ofte te reyden’. Met niet malse straffen bedreigde men de eventuele overtreders! Eerst een

‘Boete van twelf Guldens, te bekeeren(46)naar ouder gewoonte’, zou worden geëist

‘van alle de gene die daeraan eenighsints handaedigh’(47)waren geweest. Meer nog:

men dreigde met opsluiting in het gevang - met ‘pene van incarceratie’ - voor wie zich zou lenen tot de verkleding als heilige. Tenslotte vaardigde men de

inbeslagneming uit, ‘de Confiscatie van Karre, Peerdt ofte andersints dat tot soodanigh spottelyck(48)werck sal gedient hebben’.

De Mechelse heren bleken er ten volle in geslaagd het opgedoken misbruik in de middens van de ambachtslieden de kop in te drukken, vermits van zulke schouwspelen op straat, als door hen aangeklaagd, geen spoor meer was te vinden van in de 19e eeuw in het Mechelse volksleven. Daar zij aanleiding gaven tot wallebakkerijen - de verklede deelnemers aan die optochten liepen ook ‘naer de Herbergen’, het staat woordelijk in de ordonnancie - zullen wij grif aannemen dat zij in een gepoliceerde stede niet waren te dulden. Doch anderzijds is wel aan haar laat-18e-eeuwse magistraat aan te wrijven dat hij door zijn verbod de folklore van de Mechelse volksmensen tegengewerkt en uiteindelijk verarmd heeft!

(41) = de raadsheren, de leden van de magistraat.

(42) = misbruiken.

(43) = tekeer gaan tegen, beletten.

(44) = onder welk voorwendsel.

(45) = voorstelling.

(46) = uit te keren.

(47) = meedoende; als schuldig daaraan aangeklaagd.

(48) = honend; bespottelijk makend.

(13)

II.

Ten tweeden male maakten de leiders van de stede zich daaraan schuldig door op te treden tegen de viering van Karnaval ofte Vastenavond, welk laatste woord op de huidige dag in de mechelse volksmond uitsluitend met l instee van n als sloklank van het eerste deel wordt gesproken, dus als ‘vastelaved’, gelijk al het geval was in vroegere eeuwen, naar gedurig uitkomt op bescheiden van in oude tijden.

Bij herhaalde gelegenheid verklaarde de overheid bedoelde viering voor uit den boze, evengoed op Vastenavondzondag als op die van Halfvasten(1).

Van geestelijke zijde gebeurde het meer dan waarschijnlijk voor de eerste maal in 1695 door de toenmalige aartsbisschop H.G. a Precipiano in zijn vastenbrief(2). In de aanvang van de 18eeeuw deden de aartsbisschoppelijke vastenbrieven omzeggens om de twee jaar of zo waar ieder jaar(3)de verkettering verluiden van ‘alle

Momkleedinghe ofte Maskerade... ten Tyde van desen Vasten’(4). Zelfs werd nodig gevonden de kloosterlingen te waarschuwen, dat zij noch de bij hen inwonende personen op die dagen mochten meedoen aan het opvoeren van blij- en treurspelen, aan maskeraden, aan dansen met personen van het ander geslacht; geen enkel voorwendsel kon daartoe worden ingeroepen, geen ‘Koninckx-feest’ ofte

Driekoningenviering, noch ‘Jubileen’, noch de ‘gelegentheydt van Kleedinghe ende Professie’ en zeker evenweinig ‘Vastenavond’. Nadrukkelijk werden aangemaand

‘alle Abdissen, Priorinnen ende Oversten des Cloosters’ van het bisdom en het gebied Mechelen ‘het selve stiptelyck te doen onderhouden, met in diergelycke voorvallen de voorseyde Vermaeckelyckheden te beletten’. Aldus staat te lezen in de vastenbrief, dd. 30 januari 1772, uitgegeven door aartsbisschop J.F. de Franckenberg, die daarbij al verwijzen kon naar een vroeger gelijkaardig verbod, uitgegaan van een van zijn voorgangers, Alphonsus de Berghes, ten jare 1684, op 12 januari(5). Het was een feit dat Vastenavond ter

(1) Dr. E. VANAUTENBOER: Vastenavondviering te Mechelen, in ‘Volkskunde’, 49ejaargang (Nieuwe reeks 7ejaargang, nr. 4 (Brussel, 1948), blz. 167 vlgg.

(2) E. VANAUTENBOER: t.a.pl., blz. 167.

(3) E. VANAUTENBOER: t.a.pl., blz. 169.

(4) E. VANAUTENBOER: t.a.pl., blz. 168.

(5) E. VANAUTENBOER: t.a.pl., blz. 169 vlg.

(14)

Dijlestede ook in nonnenkloosters met een viering gepaard ging(6), o.m. in het gesticht Bethaniën aan de Schoutetstraat(7)en bij de Urbanisten of Rijke Claren(8).

De burgerlijke overheid harerzijds trof ten laatste van op 27 december 1449 maatregelen tegen maskaraden, gelijk op Onnozele Kinderdag en Driekoningen, nog op Vastenavond in een strenge ordonnantie, die in de navolgende jaren druk, niet minder dan tien keren, werd heruitgegeven(9). Telkens voorzag men duchtige straffen voor de overtreders, als geldboeten ten bedrage van 4 gulden ryders of van 25 gulden, plus onvermijdelijk ‘voordere arbitraire(10)correctie na gelegentheyt der saken’(11).

Dit alles neemt nochtans niet weg dat de gemeentelijke bestuurders aan de andere kant het feesten op Vastenavond regelmatig in de hand werkten. Aldus verleenden zij daarvoor geldelijke en andere geschenken aan de drie rederijkerskamers van hun stad, die trouwens ook op die dag gemeenlijk hun koningsfeest hielden(12)en door de band twee tonnen bier ontvingen. De boogschuttersgilden, de kolveniers en tal van verenigingen van ambachtslieden werden in staat gesteld ‘hunnen vastelavont naer costuyme’ in het oog te houden(13). Vandaar ook dat in de stadsrekeningen jaarlijks posten van uitgaven opduiken zoals ten jare 1590-91: ‘Item ghegeven den

poortsluyters - dus de sluiters van de stadspoorten - vande stadt te vastelavont XVIII ex gratia tot behulp van haerlieder maeltyt... viij st.’(14); of in 1616-17: ‘Betaelt de Cnaepen - dit waren zowat de boden of loopjongens - van de

(6) E. VANAUTENBOER: t.a.pl., blz. 163.

(7) Z.E.H. Kanunnik SCHOEFFER: Historische aanteekeningen rakende de kerken, kloosters, de ambachten en andere stichten der stad Mechelen. - IIedeel (Mechelen, z.j.), blz. 339-364;

Kanunnik W.VANCASTER: Namen der straten van Mechelen en korte beschrijving hunner vorige of nog hun bestaande oude gebouwen (Mechelen, z.j.), blz. 149 vlgg.

(8) SCHOEFFER: op. cit., blz. 292-297; W.VANCASTER: op. cit., blz. 169 vlgg.

(9) E. VANAUTENBOER: t.a.pl., blz. 171; Volksfeesten en rederijkers te Mechelen (1400-1600) (Bekroond door de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde) (Gent, 1962), blz. 74.

(10) = naar goedvinden; naar bevind van zaken.

(11) E. VANAUTENBOER: t.a.pl., blz. 171 vlgg.

(12) E. VANAUTENBOER: t.a.pl., blz. 157; Volksfeesten... blz. 124 vlg., 213, 236.

(13) E. VANAUTENBOER: t.a.pl., blz. 153 vlgg.

(14) E. VANAUTENBOER: t.a.pl., blz. 154.

(15)

vyff gulden deser stede tot recreatie inden vastelavondt... 5 L.’ en ‘Betaelt aen de stadtmeesterswercklieden naer ouder gewoonte tot recreatie in den vastelavondt...

ses gulden tsiaers’(15).

Want in die oude tijd waren de vastenavonddagen echt officiële blijdagen te Mechelen. Evenals op andere feestdagen dienden de stadsspeellieden zich op het stadhuis te komen doen horen met schalmeien, trompetten en andere muziektuigen;

de stadsbeiaardier had op de drie vastenavonddagen zijn klokken op

Sint-Romboutstoren te doen zingen(16). Overigens de magistraten zelf, die met de edellieden in de 15een 16eeeuwen zo wat een ‘sociëteit’ vormden, gelijk wij thans ons zouden uitdrukken, kozen op Driekoningenavond in hun lokaal ‘Den Fellen Oordt’, gestaan en gelegen aan de hoek van de Hoogbrug en de Lange Schipstraat(17), hun hiernaar genoemde ‘koning van den Oord’ en die had voor plicht zijn gezellen met Vastenavond een maaltijd aan te bieden, waarvoor de stad weer in de kosten tussenkwam(18).

2.

Alles samengenomen, moet toch - menen wij - worden geoordeeld dat te Mechelen de vastenavondviering, al spreidde zij er geen overweldigend algemeen karakter tentoon, slechts van na de eerste wereldoorlog 1914-1918 meer en meer in onbruik schijnt geraakt.

Als kind maakten wij het nog mede dat er talrijke groepen van vermomde verkleden, uit alle stadswijken nagenoeg, op en af de voornaamste straten togen, schreeuwend en zingend; de jongeren van vroeg in de namiddag van karnavalzondag tot wanneer het donkerde, de volwassenen van na het avondeten tot een laat stuk in de nacht. Dezen vielen graag de voorbijgangers lastig en nog liever van hun kennissen, die zij vonden zitten in de herbergen, welke zij druk in en uit trokken, om hun wat scheldwoorden naar het hoofd te slingeren en 't een en ander te verwijten; onder dit laatste verstond men ‘iemand een schrabij geven’, in het mechels dialekt ‘schrabij’, gesproken met korte a en de klemtoon op -bij, geeft wellicht te doen met een vervormd substantief ‘schrab’ = streep, schram of met ‘schrabber’ = schraapijzer, zodat de juiste betekenis van de zegswijze luidde: iemand

(15) Stadsrekening 1616-17, fol. 153 vo. (16) E. VANAUTENBOER: t.a.pl., blz. 163.

(17) W.VANCASTER: op. cit., blz. 87.

(18) E. VANAUTENBOER: t.a.pl., blz. 159.

(16)

schrammen, schrapen, krabben; in overdrachtelijke zin dan: berispen, verwijten, zodat ‘schrabij’ = bolwassing, duchtige bekeuring; dialektologen tekenden de uitdrukking als speciaal mechels aan(19).

Karnavalvierders drongen ook de balzalen binnen, waarvan men er vele aantrof op het zeer dicht bij de stad gelegen gehucht Nekkerspoel; een paar andere, in de buurt van de Grote Markt, werden gewoon in beslag genomen door besloten maatschappijen, die hun leden daarheen hadden uitgenodigd naar hun jaarlijks gemaskerd bal, in de volkstaal ‘balmaskee’.

De knapen verkleedden zich het liefst als clown, de meisjes pronkten graag in felkleurige lijfjes en japonnetjes. Zij bliezen daarbij gaarne op hun ‘moezel’ - een van licht bordpapier vervaardigd buisje van zo wat vijfentwintig cm. lengte, waarvan ze soms toch ook de benaming ‘mirliton’ kenden. De meisjes wipten voort op danspasjes, al knipperend met kastanjetten tussen de vingers of al kloppend op tamboerijnen. Om zich heen wierp men druk met konfettis en kleurige serpentijnen.

Heel zeker ontmoette men ook hier en daar luiden van de mindere stand, die zich hadden verkleed de mannen als vrouwen en omgekeerd de vrouwen als mannen.

Daarvoor kozen ze zonder bezwaar echt armoedige, slordige en wansmakelijke plunjes uit en liepen dan rond als ‘vuil Jo's’, wat te Brussel overeenkomstig ‘vuile jeannettes’ heette; ‘Jo’ is in het Mechels de zeer gebruikelijke afkorting van de voornaam Johanna, die men ter stede haast nimmer te horen krijgt, verdrongen als hij er is door zijn frans ekwivalent Jeanne.

De benuttigde maskers zagen er, althans voor de mannen, heel dikwijls gruwelijk uit en waren gemaakt uit dun, fel gekleurd karton; de vrouwen gaven de voorkeur aan kleinere, reikend van 't voorhoofd tot aan de lippen en gesneden uit zijde.

De mannen dosten zich heel gaarne in boerenkledij uit, met blauwe kiel en hoge muts; de vrouwen verkleedden zich eveneens als boerinnen, zodat in hun mond opperbest het te Mechelen overbekende volksdeuntje paste: ‘Boeren en boerinnen van de Nekkerspoel/Van de Nekkerspoel’ (bis).

Karnavalvierders van hogere komaf hulden zich graag in zwarte

(19) JOZEFCORNELISSEN: Idioticon van het Antwerpsch dialect. Bijvoegsel, 3edeel... bewerkt door... (Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde; Reeks VI), (Turnhout, 1939), blz. 25.

(17)

domino's; hun vrouwen en zusters trachtten zich dikwels voor te doen als would-be spaanse of italiaanse danseressen.

Het feest van karnaval nam drie op elkaar volgende dagen in beslag; metter tijd nochtans alleen de zondag en de maandag, deze laatste zelfs heel wat drukker en uitbundiger dan de eerste; op dinsdag was er te Mechelen niets meer van te zien, anders - gelijk goed geweten - te Brussel, waar net de dinsdag de grote karnaval uitmaakte, waarheen wel wat Mechelaars liepen kijken, die zich de reis en het bezoek gedurende enkele uren konden veroorloven.

3.

Een herhaling van de vastenavondpret had te Mechelen plaats drie weken later, op Halfvastenzondag(20). Het straatplezier, met vermomming en verkleding, kreeg er dan tamelijk gewoon een officieel uitzicht, omdat op die dag bijna regelmatig van hogerhand een stoet werd ingericht met versierde wagens, die een lange toer door de voornaamste straten maakte.

Voor de kinderen te Mechelen was het een hoogdag; want zij vierden dan de Graaf van Halfvasten(21), mondgemeen ‘Sintenagreif’ geheten, die alleszins mocht doorgaan voor een dubbelganger van Sint-Niklaas: immers zij kregen toen van de ouders of van hun peter en meter of van bloedverwanten snuisterijen ten geschenke en kleine kadeautjes, zoals opperbest tot uiting komt in het eenmaal zeer populaire mechelse volksliedje:

Wat heeft de Greef ons mêe gebracht?

Amandelen, vijgen, rozijnen, Strikken en tessen(22), Scheren en messen,

Koeken met g'heel dozijnen.

Kinderkens, als gij vroeg opstaat, Gij meugt niet grijzen(23)of janken.

(20) GAB. CELIS, pr.: Volkskundige kalender van het Vlaamsche land - (Gent, 1923), blz. 23 vlgg.

(21) GAB. CELIS: op. cit., blz. 25.

(22) = tassen.

(23) = wenen.

(18)

Stelt u ten toon, Wast u wat schoon,

Mompeer en Mameer bedanken(24).

Op Halfvastendag bedacht men de kleinen evenals op Sinterklaas met spekulaus en met beestjes - hoendertjes, poesjes en hondjes - in chokolade of nog liever van felrode gekleurde suiker vervaardigd, behalve met appels en peren, bonen en noten van marsepein. In de uitstalramen van snoepwinkels pronkten veelal ook uit gesuikerd wit meel gemaakte platte bootjes, met voor mast een dun houten stokje, aan wiens top een papieren wimpeltje. Ook dit gelijk al het overige snoepgoed duidde men aan met de benaming ‘tikkenhaantje’, al is dit in de kindertaal te Mechelen feitelijk alleen een troetelnaam voor de haan; het woord was trouwens onder de volwassenen in algemeen gebruik in de zegswijze: ‘Nog liever gene sintenagreif as zo een

tikkenhaantje’ om ontgoocheling te vertolken, bijv. bij een te gering geacht geschenk.

Het loont de moeite eraan te herinneren dat de Graaf van Halfvasten uitsluitend voor de kinderwereld gold en dan nog maar voor die van de mindere maatschappelijke stand, alleen uit werkliedenmilieus of ten hoogste de kleine burgerij; binnen

voornamere mechelse middens had zich de viering van de Graaf niet verbreid en daar kende men slechts Sinterklaas.

Dit alles was reeds van ouds het geval Het blijke uit het getuigenis van de Mechelaar Peeter Croon, ‘Canonick Regulier ende Religieus van Sinte Martens tot Loven’, in zijn met catsiaanse gedichten doorzaaide ‘Almanach voor heden en morgen ende daer op vermaeckelijcke uyt-legghingen met gheestelijcke bemerckingen; Voor een Nieuw-Jaer Vereert aen een yder’, ten jare 1665 te Antwerpen van de pers gehaald(25). Deze Almanach kende in latere jaren bij herhaling een herdruk, tot zelfs in de 19eeeuw, wat wijst op zijn hechte populariteit: eerst in 1766 te Antwerpen bij de boekdrukker Joannes-Franciscus de

(24) F.E. DELAFAILLE: Bijdragen tot opheldering der geschiedenis van Mechelen. - Deel II (Mechelen, z.j.), blz. 45 vlg.; E. VANAUTENBOER: t.a.pl., blz. 181.

(25) G. ZECH-DUBIEZ: Les almanachs malinois et leurs auteurs, in Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines, Tome XII (1902), blz. 170 vlgg.

(19)

Roveroy; dan tweemaal te Gent bij Snoeck-Ducaju, 't laatst in 1827(26).

De maand Martius ter sprake brengend, stipt Croon immers aan: ‘Aengaende de Feest-dagen van deze maent en weet ick hier niet(27)by te voeghen: alsoo my niet te voren komt(28)van eenige ghedenckweirdighe ghewoonten; 'ten waer vanden Graeff van Halff-vasten, maer alsoo dit ghebruyck maer alleenelijck in eenighe Steden van Brabandt bekent en is, ende noch maer voor de kleyne ende eenvaudighe jeught, soo sal ick gheen papier te vergeeffs bekladden, maer tydt ende moeyt spaeren, ende stil-swijghen’(29). Onder de hier bedoelde steden was bijv. ook Antwerpen op te sommen, alwaar nog niet zo lang geleden de jeugd meer aandacht besteedde aan Sintegreef dan aan Sint-Niklaas; thans evenwel is hij er ook in de vergeethoek geraakt(30). Verder schijnt aan kanunnik Croon wel onbekend te zijn gebleven - doch wie zal het hem kwalijk nemen? - dat onze brabantse Graaf van Halfvasten bogen mocht op een soort dubbelganger in Frans-Vlaanderen, nl. te Hazebroek: de Graaf van Neutenland, aldus genoemd omdat het stadsbestuur ginder te zijner viering op de maandag van Halfvasten ervoor zorgde hem appels en citroenen te laten uitdelen aan de burgers en noten te grabbelen te gooien aan de ingang van de markt(31).

Aan hem wijdde de rijmelaar Jacobus De Clerck Iprensis, ‘Dichtmeester van de reden-rycke Gulde van Hazebrouck (1610-1650?)’ een vermakelijk gedicht in zijn bundel ‘Eerlyck Tydt-Verdryf’, te Brussel verschenen bij Ian Blommaert in 1652, waarin de Graaf getekend wordt bont uitgedost, verkeerd op een paard gezeten en met een gevolg van boeren en bedelaars, oude wijven en kinderen, zijn noten uitstrooiend, die men hield voor een geneesmiddel tegen de tandpijn(32).

(26) G. ZECH-DUBIEZ: op. cit., blz. 175.

(27) = niets.

(28) = voorkomt, te binnen schiet.

(29) blz. 173.

(30) F. VANPEBORGH: Antwerpse sprokkelingen: ‘Sinte Greef’ rijdt niet meer... in Het Laatste Nieuws, woensdag, 11 maart 1964, blz. 2.

(31) GAB. CELIS: op. cit., blz. 25.

(32) ROBERTFONCKE: Jacob De Clerck Iprensis: ‘Eerlyck Tydt-Verdryf’ (1652), in ‘Het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen’, jaargang IX (1912), blz. 193-232.

(20)

4.

Het weze toegelaten aan deze kanunnik-dichter, te Mechelen gewonnen en getogen, een paar regels nader te wijden. Zijn geboortestede houdt de herinnering aan hem nog wel wakker, in hoofdzake wegens zijn verheerlijking van de wonderdadige Onze Lieve Vrouw van Hanswijk door zijn bundel ‘Historie van onse lieve Vrauwe van Hanswyck Door haer audt en Mirakuleus Beeldt Eertydts buyten en nu binnen Mechelen Besonderlyck Vermaert... Tot Mechelen, by Gysbrecht Lints 1670’.

Hij bleef al niet vergeten door Jan Frans Willems, die in zijn ‘Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde opzigtelyk de zuidelyke Provintien der Nederlanden’, IIedeel, Antwerpen, 1824, een paar bladzijden voor hem overhad(33).

Want dient volmondig toegegeven dat in de geschiedenis van de nederlandse, zelfs van de vlaamse letterkunde van een maar gering aantal schrijvers uit Mechelen de naam een zilveren klank bezit, toch verwierf Peeter Croon enige bekendheid. J.G.

Frederiks & F. Jos. Van den Branden verleenden in hun ‘Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde’(34)een volle halve kolom aan de mededeling van voorname gebeurtenissen in zijn leven en de chronologische opgave van de door hem uitgegeven bundels. Over hem verscheen al een bijdrage van zes bladzijden ten jare 1853 door Auguste De Reume, Capitaine d'artillerie: Notice sur Pierre Croon, poète belge, in de ‘Mémoires de l'Académie belge d'histoire et de philologie d'Anvers’(35). Emm. Neefs schreef een nota over hem in de belgische

‘Biographie nationale’(36). K. Ter Laan neemt hem op in zijn ‘Letterkundig

Woordenboek voor Noord en Zuid’(37), hem hetend een navolger van Pater Poirters.

P.P.M. Alberdingk Thym stelt hem op gelijke wijze bondig voor in zijn ‘Spiegel van Nederlandsche Letteren. - I. - II. De geschiedenis der letterkunde’(38); in het IIIedeel,

‘Lettervruchten in gebonden en ongebonden stijl’ neemt

(33) blz. 120-125.

(34) 2eomgewerkte druk (Amsterdam, z.j.), blz. 182.

(35) Aflevering 1.

(36) Tome IV, kolom 522 vlg.

(37) ('s Gravenhage-Djakarta, 1952), blz. 108.

(38) Leuven, 1877-78, blz. 169.

(21)

hij een dichtstuk over, ‘De Lyndrayer’, uit zijn vijfde bundel ‘Moy-al oft Vermaeckelijcke beschryvinge op verscheyde ambachten’(39).

Gelijk wel te verwachten, herdachten hem inzonderheid auteurs, die bepaaldelijk over Mechelen handelen, te gepaster tijde: zo F.E. Delafaille in zijn bijdrage ‘Peter Croon en zijn werken’(40)en Edw. De Keyser in het mechelse kunstblad ‘Nieuw Leven’(41); nog Léopold Godenne in ‘Malines jadis et aujourd'hui’, in het hoofdstuk

‘Malines scientifique & littéraire’(42); nog Prof. Dr. E. Rombauts in zijn overzicht in het verzamelwerk ‘Mechelen de Heerlijke’: Het Cultuurleven te Mechelen. - III. De letterkunde: 1. Van de Middeleeuwen tot het einde der 18eeeuw(43), waarin hij hem van nieuws voorstelt als een van de populairste navolgers van de volksschrijver Pater Poirters en hem een beoefenaar van de moraliserende emblema-literatuur naar diens voorbeeld heet(44).

Het uitvoerigste geschrift over leven en werken van kanunnik Croon hebben wij sinds ettelijke jaren te danken aan wijlen kanunnik Dr. J. Muyldermans in de

‘Verslagen & Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde’, onder de titel ‘Pieter Croon, een Mechelsch schrijver uit de XVIIe eeuw’(45). Hij haalt aan dat dichter Peeter Croon te Mechelen het levenslicht aanschouwde op 25 januari 1634 als eerstgeboren zoon van Petrus Croon, ‘notaris ende Landtmeter vanden Lande van Brabant’, die jarenlang fungeerde als ‘prince der personagien’ van de voornaamste rederijkerskamer ter Dijlestede, de

‘Sint-Jans-Gilde, bygenaemd de Peoene’; in 1643 had hij daar de eed als gildebroeder afgelegd en in 1648 stond hij er mede aan de leiding als deken. Een paar decenniën nadien treffen wij onder de Peoenegezellen een MrFranciscus Croon aan, best mogelijk een neef van kanunnik Croon en ook notaris als diens vader; hij was lid geworden van de kamer in 1672 en werd op 25 maart 1683 verkozen voor drie jaar tot deken(46).

(39) blz. 238-240.

(40) In het ‘Mechelsch Nieuws- en Aankondigingsblad’, jaargang 1864, nrs. 50 en 51; jaargang 1865, nrs. 1 en 2.

(41) Jaargang 1905, nrs. 13 en 14.

(42) blz. 638.

(43) Aflevering 17, blz. 520-540.

(44) blz. 538.

(45) Jaargang 1906, blz. 904-905 en 911-971.

(46) G.J.J. VANMELCKEBEKE: Geschiedkundige aenteekeningen rakende de Sint-Jans-Gilde, bygenaemd de Peoene (Mechelen, 1872), blz. 145 vlgg.

(22)

Peter Croon voltrok zijn latijnse scholen in het Jezuïetencollegie van zijn geboortestad.

Op 10 februari 1657 legde hij de geloften af in het Sint-Martensklooster te Leuven, van de orde van Sint-Augustijn; hij werd er aangesteld als procurator. Later ging hij over naar het Sint-Trudosticht van dezelfde orde te Brugge, waar hij receptor is geworden. In 1674 werd hij verheven tot prior van de Sint-Martensabdij te Leuven, alwaar hij op 5 maart 1682 is overleden(47).

Kanunnik J. Muyldermans hechtte eraan Croon warm te huldigen evenzeer om de stof, die hij behandelde als om de taal, die hij bezigde, en de toon, die hij aansloeg(48). Bij dit alles verzuimt men aleens te onderstrepen dat hij als overste van het leuvense sticht ook ‘commissaris’ was van het voorname mechelse Bethaniënklooster van de orde van de reguliere kanunnikersen van Sint-Augustinus, oudtijds staande aan de Schoutetstraat(49). De annalen echter, trouw bijgehouden door de bedoelde nonnen in twee handschriftelijke bundels, voorzien van het zeer uitvoerige opschrift, beginnende

‘Een cort begryp van de fondatie ende oprichtinghe des Cloosters van Onse Lieve Vrouwe in Bethania...’(50), brengen bij hun relaas over 1682 te berde: ‘In den selven Jaer stont ons godshuys onder die van sinte mertens en den eerw. Heer Petrus Croon was onsen commissaris tot op den 4 van maart; doen wirt hy(51)naer een lanck duerende sieckte is de siel uijt den lichaem gescheyden; naer syn doot is Prior van den throon tot Sinte mertens gecoren den eerw. Heer Petrus de Wulf’.

5.

Erop gelet dat hij in zijn ‘Almanach voor heden en morgen’ - zijn vierde werkje - binnen elke maand in verzen de dagen opsomde, waaraan men de kerkelijke

herdenking van heiligen of ook volkse feestvieringen paarde, zo lag het geheel voor de hand dat hij eveneens vastenavond zou vermelden en wel gehouden onder mechels licht. Er

(47) J. MUYLDERMANS: t.a.pl., blz. 915.

(48) J. MUYLDERMANS: t.a.pl., blz. 967.

(49) W. VANCASTER: op. cit., blz. 250 vlgg.; LÉOP. GODENNE: Malines jadis et aujourd'hui (Mechelen, 1908), blz. 172 vlg.

(50) V. HERMANS: Inventaire des archives de la ville de Malines, Tome VIII (Mechelen, 1895), blz. 453.

(51) Zeker is hier het woord ‘ziek’ weggebleven.

(23)

werd echter al vroeger met goed recht opgemerkt dat deze ‘Almanach’ als gans afzijdig staande van de gewone soortgelijke geschriften dient te worden beschouwd en feitelijk voorkomt als een mistieke bundel. Daaruit is af te leiden dat kanunnik Croon zich weinig aangetrokken voelde tot de schildering van het folkloristisch bedrijf van zijn stadsgenoten op de karnavaldagen. Doende gelden dat ‘dese daghen ghemeynelijck ontrent het leste van Februarius oft het eerste van Martius’ vallen(52), drukte hij er in zijn overzicht van het kort maandeken nog op dat hij de man er niet naar was om de ‘sottigheyt’ van de vierders met de pen naar het leven te malen(53); niet meer dan een paar details zou hij op goed valle het uit aanstippen, gelijk toen waar te nemen ‘buyten op de straet En in de saelen binnen’(53). Bijvoorbeeld: hoe gedaan werd aan ‘loopen om het seerste’ en aan ‘eierenrapen’; - hoe een malle kerel met een hoop kinderen achter zich en een stok in zijn hand gelijk een varkenshoeder

‘blindelincx’ - dus geblinddoekt - een bepaalde plaats moest weten te bereiken(54); - hoe ‘Lys steeckt in Jobbens broeck en Jobben in de rok van Lijsken Soetekoeck’, wat slaat op het rondlopen van mannen in vrouwenkleed en omgekeerd van vrouwen in mansplunje(55); - hoe een ‘karos... fraey met sots gheladen’ - anders gezegd: een koets volgeladen met verkleden en vermomden - reed langs de straten, denkelijk bezet met knechten en meiden, die op karnaval van hun meesters verlof hadden gekregen(55). Helaas voor het gevoel van onze vrome geestelijke veroorzaakte al dit mallen menigmaal het vallen tot in de hel(54)! De viering van vastenavond binnenshuis dan? Hij vreest ‘dat het daer noch slimmer wesen sau/Dan in het openbaer’(56)! Men kan er zien kijven en vechten, zotter zijn dan zot, drinken boven mate en ‘eten meer dan veel’; men kan er mensen aantreffen, nog slechts mensen ‘naer den schijn’, doch

‘inder daet Oprechte beesten’(56). Zij gedragen zich alsof ze zich wensen schadeloos te stellen voor de verstervingen, opgelegd in de nu aanbrekende vastentijd, alsof nu

‘van Godt Al toe-ghelaten wort’(57). Daarom 's kanunniks wekroep tegen het slot van zijn dichtstuk: ‘Laet Vasten-avond tijdt/Gheen

(52) blz. 154.

(53) blz. 155.

(53) blz. 155.

(54) blz. 156.

(55) blz. 157.

(55) blz. 157.

(54) blz. 156.

(56) blz. 159.

(56) blz. 159.

(57) blz. 160.

(24)

daghen sijn van sonden;/Want diën tijdt en is/Daerom gheenssints ghevonden’(58). Het meest opvallend bij dit alles komt wel voor dat in de tijd van Peeter Croon - omstreeks het midden van de 17eeeuw dus - karnaval aanleiding gaf tot het inrichten van straatspelen als het eierenrapen. Dit gebruik stierf te Mechelen mettertijd volkomen uit en wij herinneren het ons van voor 1900 in genen dele nog!

De uitspattingen, waarop de volkse vastenavondviering als 't ware onvermijdelijk uitliep, zullen beslist de tegenzin van de overheden hebben gewekt. Soms kwamen nog verdere omstandigheden er hen toe aanzetten haar officieel te verbieden: o.m.

op 7 februari 1695 voelden ze er zich toe genoopt door de vrees dat de

vastenavonddagen aanleiding konden geven tot wanordelijkheden tussen de burgers van de stad en de soldaten van het daar gekazerneerde garnizoen, welk vermoeden de generaal majoor Churchil, toen hij daaromtrent geraadpleegd werd, helemaal deelde(59); dan weer op 9 februari 1720, wegens het overlijden van keizerin

Magdalena-Theresia, dat het volksgejoel als geheel en gans misplaatst moest doen voorkomen(60).

Somwijlen blijken de magistraten van Mechelen zich bij dergelijke verboden te hebben geregeld op het voorbeeld van kollega's in andere steden van onze gewesten.

In het jaar 1721 zonden zij afgevaardigden naar Brussel ten einde er inlichtingen in te winnen en die kregen daar kennis van ‘het verbot gedaen binnen de stadt Brussel door Syne Matssouveryne rade van Brabant van op desen Vastenavondt mascaraden te loopen’(60).

Mogen wij hierbij aansluitend een ordonnantie van uit de laatste jaren van de 18e eeuw nog vermelden(61)?

Van nieuws beroepen zich de bewindbeheerders van de stad Mechelen op ‘het exempel van onse naburige Steden’ en verwijzen ze naar de tijdsomstandigheden, hun van aard lijkend om ‘desorders ende geschillen’ te veroorzaken. Daarom drong zich het verbod op ‘geduerende de aenstaende Vasten-Avond-Daegen en ook op den zoogenoemden Grooten Vasten-Avond - w.z.w. op de zondag na Asse-

(58) blz. 161.

(59) E. VANAUTENBOER: t.a.pl., blz. 172.

(60) E. VANAUTENBOER: t.a.pl., blz. 173.

(60) E. VANAUTENBOER: t.a.pl., blz. 173.

(61) Stadsarchief te Mechelen: Ordonnanciën voor de Provincie, Reeks I, nr. 11.

(25)

woensdag - zich te erkleeden(62)in Masquerades of andere vermoemde(63)ende gedeguiseerde(64)klederen’. Belet werden zelfs gemaskerde bals in zalen, koffiehuizen en zo. Niemand kon aan het verbod ontsnappen; het gold voor ‘alle ende iegelycke(65) persoonen van wat Staet ofte Conditie sy mogen wesen’. Wie er toch tegen handelde, stelde zich bloot aan zware bestraffing, aan een geldboete ‘van 25 guldens ende andere arbitraire(66)straffen ende correctien na gelegentheyd van zaeke’. Wie buiten machte bleek die bedoelde boete te kwijten, mocht zich verwachten aan de ‘pene van incarceratie’(67)volgens de gebruikelijke strafpleging van de tijd. Natuurlijk, nog overeenkomstig hiermede, zouden ‘de Ouders innestaen voor hunne Kinders, de Meesters over hunne Dienst-boden ende de Momboirs(68)over hunne Weezen’.

Tot het treffen van deze beslissing waren de heren van de stedelijke politiekamer overgegaan in hun samenkomst van 8 februari 1790. Nog op dezelfde dag werd hun bevel ‘naer ouder gewoonte’ in 't openbaar afgelezen ‘ter Puyen’, of van op het bordes van de ingangspoort van het Schepenhuis, alias het Oud Paleis, aan de steenweg bij de Grote Markt(69). Ermee belast werd G.J. Verlinden, stedelijk griffier, ten overstaan van twee overheidspersonen: Jonker Carolus-Maximilianus-Franciscus Du Trieu,

‘Policye-Meester’, en mijnheer Josephus-Joannes-Maria De Quertemont,

‘Provisionele(70)Lieutenant-Schouteth’(70). Eerstgenoemde treft men in de geschiedboeken van Mechelen nog aan, nl. anno 1789 al als een van de twee gezwoornen van de burgerij in de stedelijke magistraat(71)en anno 1791 tot '93 als

(62) Lees ‘verkleden’ of ‘herkleden’.

(63) = vermomde.

(64) = onkennelijk gemaakte.

(65) = elk, ieder.

(66) = willekeurige.

(67) = straf van gevangenzetting.

(68) = voogden.

(69) W. VANCASTER: op. cit., blz. 258 vlg.; V. HERMANS: Ancienne Maison Echevinale, in Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines, Tome XII (1902), blz.

14-66.

(70) = voorlopig, tussentijdig.

(70) = voorlopig, tussentijdig.

(71) Als schout te Mechelen wordt voor 1790-91 vermeld Jan Karel della Faille, heer van Esbroek.

Cf. Dr. LOUISMAES: Vijf eeuwen stedelijk strafrecht (Antwerpen - 's Gravenhage, 1947), blz. 503.

(26)

schepen(72). De familienaam van de tweede herinnert eraan dat een zekere J.C. De Quertenmont te Mechelen werkzaam is geweest als notaris, ten minste in de jaren 1760-1770(73).

Hun ordonnantie motiveren de bewindvoerders dus met de bewering dat het noodzakelijk voorkwam te vermijden ‘alle desorders ende geschillen, die in deze tijdsomstandigheden zouden kunnen voorvallen’. Zij waren in der daad wel van aard om de geesten en de gemoederen toen in spanning te houden; ten gevolge van het pas voorbije verzet in onze gewesten tegen de keizer van Oostenrijk, Jozef II, dat zou oplaaien in de Brabantse omwenteling; ten gevolge van de scheuring van de aanhangers van deze revolutie in de twee onverzoenlijke kampen van de volgelingen van Heyntje Van der Noot en de partijgenoten van Vonck, waardoor de opvolger van de inmiddels overleden Jozef II zijn gezag over geheel België kon herstellen en zijn keizerlijke troepen op 5 december 1790 opnieuw hun intrede te Mechelen hielden;

ten gevolge van de zich aankondigende, alles overrompelende zegetocht van de Franse Omwenteling, wier leger op 15 november 1792 de Oostenrijkers verplichtte de Dijlestede van nieuws te ontruimen en, verschenen zij er terug op 24 maart 1793, zij zouden er slechts standhouden tot op 15 juli van het volgende jaar(74).

De aanvoerder van de franse troepenmacht in bezetting in 1793 deelde de mening van de mechelse magistraat van 1790 en gaf last aan de bevolking van de stede zijn verbod mee te delen, dat men zich waar ook te Mechelen met karnaval zou verkleden en vermommen. Daartoe richtte hij zich - en natuurlijk in zijn franse taal - ‘Aux Officiers Municipaux de Malines’: als volgt: ‘Citoyens, Je vous prie de faire Publier et Afficher par toute la ville la Défense de se Déguiser en aucune manière dans tout le Carnaval; veuillez je vous prie faire traduire cette Défense tant en François qu'en Flamand, & Allemand, pour que tous les Habitans en soient prévenus; quant à moi j'agirai de tout mon pouvoir pour empêcher tous les Factieux qui ne voudroient pas se soumettre à cette loi. Je crois fermement que votre avis est le mien. - Par ordre du Commandant temporaire, Signé: Nerville, Secretaire(75).

(72) V. HERMANS: Le magistrat de Malines. - Listes annuelles des membres (Suite), in Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines, Tome XIX (1909), blz. 90.

(73) V. HERMANS: t.a.pl., blz. 91.

(74) EMIELBUSKENS: Mechelen in 't verleden (Mechelen, z.j.), blz. 62 vlgg.

(75) V. HERMANS: Inventaire..., Tome VI (Mechelen, 1876), blz. 116.

(27)

Ongedagtekend bleef wel dit schrijven, doch de dag is aangegeven waarop het in 't publiek werd voorgelezen voor de mechelse bevolking: op 7 februari 1793 door J.B.

Verhaghen, waarschijnlijk weer eens een stadsgriffier. Men zal erbij met recht mogen menen dat het ondanks het adres aan ‘de Citoyens municipale heren officiers’ te Mechelen slechts een kopie te berde brengt van een door de franse leiding aan meer steden in onze gewesten toen gestuurd verbod; waarom anders de aanmaning het te doen vertalen zo in het Frans als in het Vlaams en zelfs in het Duits?

Het lijdt geen twijfel dat de mechelse poorters en poorteressen de gevorderde gehoorzaamheid zullen hebben betoond. Toch viel verzet te vrezen, achtte de mechelse magistraat, en namelijk van de soldaten van de franse legerafdeling, te dien tijde in garnizoen liggende ter Dijlestede, de compagnie van de kapitein Nolis... die ons niet nader bekend is. Over hen hadden de wethouderen reden te over gehad om zich al vroeger te beklagen! Thans nog eens te meer voelden zij zich genoodzaakt tot een

‘Resolutie’, dd. 11 februari 1793, om ‘aen 't Departement Ge(ne)rael van oorlog te schrijven om dezelve uyt deze stad te doen trekken’. In onderscheiden vroegere rapporten hadden zij moeten klagen over ‘de wynigge discipline ende

buytensporigheden de welke begaen werden’ door deze troepen en ‘die van dag tot dag vermeerderden en meer gevaerelyck wierden’. En in verband met het ontvangen verbod van de viering van de nu in uitzicht staande karnaval waren ‘dezelve zoo vermeten(76)... geweest van, niet tegenstaende dat men by politique ordonnantie hadde verboden van geene mascarades... te gedoogen, aen de heeren wethouderen zelve derven(77)zeggen dat zy ten dien opzichte hunne eyge permissie zoude(n) gevolgt hebben’.

Om dit drieste onbeschofte antwoord aan de stadsregeerders kunnen wij nu wat grinnikend gaan glimlachen! Reeds uit dit laatste aangehaald verbod is tevens af te leiden dat de vastenavondviering binnen het vroegereeuwse Mechelen met levendige aandacht moet zijn tegemoetgezien geworden. Het optreden van officiële zijde ter bekamping ervan moet ze echter allesbehalve begunstigd hebben, integendeel ze op tastbare wijze hebben gedempt. Aldus heeft het voorzeker schuld gehad aan een verzwakking van een aanvankelijk zeer algemene geplogenheid binnen ruime, volkse kringen van onze Dijlestad.

(76) = overmoedig; laatdunkend.

(77) = durven.

(28)

Ook in Oud-Mechelen was het verboden te vloeken door R. Foncke, Lid van de Academie.

Hoe graag hebben wij als straatkapoenen onder mekaar niet gezondigd tegen het tweede van de Tien Geboden Gods, dat luidde volgens de Grote Mechelse

Cathechismus in de uitgaven van een halve eeuw en meer geleden - dikwels het enige drukwerk in het bezit van de volksmensen toen - ‘IJdellijk en zweert noch en spot’.

De latere edities hebben het, dichter aanleunend bij de meer gewone taal, ten gehore gebracht als ‘Zweer niet ijdel, vloek noch spot’.

Deze jongere verwoording doet dan kond dat de oude imperatief ‘IJdellijk en zweert’ mede te keer ging tegen het vloeken en niet alleen tegen het afleggen van onverantwoorde, valse eden, waartoe trouwens uit de aard van de zaken de gewone man van 't volk heel zelden de gelegenheid had.

Sinds jaren en decenniën en eeuwen - hoeft het eraan toegevoegd? - was onder onze mensen elke heugenis verzwonden aan de magische kracht van de vloeken, waaromtrent de volkskundestudie ons inlicht; waardoor het daarin genoemde wezen tot verschijnen werd gedwongen of waardoor een toverijafwerende en zuiverende kracht in werking werd gesteld(1).

Zowat een halve eeuw of zestig, zeventig jaar geleden beweerde en aanvaardde het volk te Mechelen heel gaarne, dat ‘er geen vloeken meer bestonden’, dat de rooms-katolieke kerk had opgehouden welke vloekwoorden ook als zonde te bekeuren, behalve wanneer zij de term ‘god’ erbij inlijfden. Er werd volgehouden dat de pastoors dit in hun zondagspreek op de kansel hadden kondgedaan. Historisch is bekend dat in 1903 en opnieuw in 1912 het belgisch episcopaat de vloeken ‘godverdoeme’ en

‘sacré nom de Dieu’ voor zonder zondig karakter verklaarde van zohaast de neiging niet aanwezig was ze gods-

(1) OSWALDA. ERICH& RICHARDBEITL: Wörterbuch der deutschen Volkskunde. - Begründet von... Zweite Auflage, neu bearbeitet von Richard Beitl (Stuttgart, z.j. (1955), blz. 212.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Treffend is hier tenslotte de kalme sereniteit van een Cosijns die in alle eenvoud kon zeggen dat het zich bedienen van de moedertaal prijzenswaard is, niet omdat ze de beste of

Servatius blijkt hiermee immers niet te bedoelen de eerste vertaling van de volledige werken: in zijn Op-dracht, op een vrij originele wijze gericht Aenden Salighen Vader Joannes

Bij De Dene wordt deze strijd in vijf regels beslecht, de dichter van N deed er vier strofen over: de hertog vraagt er zich af wat de meest voordelige uitkomst zou zijn, de dood van

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks).. En ik wenste dat - zelfs indien sommigen daaraan aanstoot vonden - op

Het derde deel is het minst omvangrijke, maar zeker niet het minst belangrijke: uitgaande van de hypotese dat de ongelooflijke variatiemogelijkheden nooit afdoende verklaard

vriendschap heeft gekoesterd en veel heeft bijgedragen tot de algemene waardering van zijn werk, heeft in een korte studie, aan de Antwerpse auteur gewijd, nadrukkelijk gewezen op

Daarmede wordt niet gesuggereerd dat door het aanwenden door een auteur van een hem vreemde taal, voor dewelke terecht of ten onrechte een universeel karakter wordt opgeëist,

Wanneer Thos Nicolls in de opdracht van zijn vertaling handelt over het effect van de studie van geschiedenis op mens en maatschappij, dan heeft hij het uitsluitend over het nut dat