• No results found

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1977 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1977 · dbnl"

Copied!
392
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1977

bron

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1977. Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent

1977

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ver016197701_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

De vrouw in de poëzie van van Langendonck en Elsschot(*) door Pieter G. Buckinx Lid van de Academie

Toen ik, na de dood van Prosper Van Langedonck, aan een vriend, die de tragische dichter van zeer nabij had gekend, de vraag stelde, welke de diepere oorzaak kon geweest zijn van de levensangst, van de vrees voor liefdesavonturen, van de neurotische inzinkingen van Van Langendonck, toen antwoordde hij dat hij hoopte dat niemand dit geheim ooit achterhalen zou. Dit antwoord heeft mij lange tijd geïntrigeerd.

Albert Westerlinck heeft in Het lied van Tantalus de figuur en het werk van Prosper van Langendonck diepgaand belicht en ontleed. Louis Sourie verzamelde kostbare gegevens, terwijl Ger Schmook in een bondige monografie een treffend beeld heeft geschetst van de tragische dichter.

Het ligt echter in mijn bedoeling, aan de hand van sommige gedichten en gekende levensomstandigheden na te gaan welke de levensvisie van Prosper van Langendonck was ten opzichte van de vrouw en de aardse liefde. Misschien ligt achter deze levensvisie de diepere zin van zijn inzinkingen en zijn ziekelijke zwerfdrift verborgen?

Hij stierf op 7 november 1920 in een Brussels gasthuis, armoedig en ten dode gekweld. Hij was een van de edelste figuren uit de Vlaamse literatuur.

Op 57 jarige leeftijd nam hij afscheid van het leven, omringd met de zorgen van enkele trouwe vrienden die hij, zelfs in deze rampzalige ogenblikken, nog

wantrouwde.

In 1862 te Brussel geboren, bracht hij zijn jeugdjaren door in het Brabantse heuvelland, dat telkens weer opnieuw in zijn werk terugkeren zal en dat zelfs zijn somberste en smartelijkste verzen in een heldere en stralende klaarte zet. De Brabantse velden, de eenzame diepten

(*) Lezing gehouden op de openbare vergadering te Beauvoorde op 14 juli 1976.

(3)

der wouden, de zonnige heuvels en het golven van het koren, waren hem een zoete troost in de angstige uren van vertwijfeling, zij verdoofden de knagende pijn die hem langzaam verteerde, want hier kon zijn ziel boven de wereldse kleinheid wegsmelten in het eindeloze.

Neen, het leven is voor Prosper van Langendonck niet mild geweest. De frisse blonde kinderjaren waarvan hij verhaalt in het eerder zwakke autobiografische gedicht

‘De Organist’ worden, na de al te romantische strijdperiode die duidelijk aan Rodenbach herinnert, spoedig overschaduwd door de onbedwongen driftenjacht;

deze donkere pracht der visioenen die als de eerste nederlagen zijn van dit rusteloos broeiend bloed. Hartstochtelijk verlangend naar tederheid, maar ongeschikt voor de gewone liefde, vervult de vrouw hem met droefheid en angst. Voor de twintigjarige Prosper van Langendonck is de vrouw niet het wezen dat men aanbidden kan of waarvoor de dichter een romantisch loflied kan aanheffen, neen, de vrouw is voor hem een afgrond, die alles verzwelgt. Het is de tragische grootheid van Van Langendonck geweest, dat reeds in zijn jeugd de duistere voorgevoelens op hem wogen van de doem die hem eenmaal zou verwoesten.

Na zijn studies was Van Langendonck achtereenvolgens kantoorbediende, beambte bij het Provinciaal Bestuur en vertaler bij de Vlaamse diensten van de Kamers. Na de eerste wereldoorlog ontving hij, wegens zijn trouwe diensten aan de administratie bewezen, de magere aalmoes van een steungeld dat meer dan onbeduidend mag worden genoemd. Van zijn jeugd af had hij geworsteld met de ziekte, die zijn gestel langzaam ondermijnde; een ongelukkige liefde was zijn deel geworden; hij had te zorgen voor een zenuwzieke zuster, wier gezondheidstoestand reeds sedert lang hopeloos geworden was, en nu stond hij zelf hulpeloos in het leven dat geen uitkomst meer bood.

Maar ondanks deze materiële ellende, vocht hij tegen de slagen van het lot, met een onbegrijpelijke wilskracht en met een edele hoogmoed, die bijna aan dapperheid grensde en die hem eenmaal zingen deed:

Ik ben niet een diergenen die men breekt en dan, als kinderen, zoete woordjes spreekt, ze paaiend met een kaatsbal of een pop.

Mijn stomme smart, zij blijft de waardigheid mijns leven, en mijn diep verzet, en 'k schrijd in 't duister voort en krop mijn tranen op.

Uitgestoten en gefolterd in de geest, verkoos hij zijn smartelijke krankheid ‘alleen’

te dragen tot het bittere einde. Toen hij reeds ster-

(4)

vend was en zich nauwelijks nog recht hield, weigerde hij de arm die Karel van de Woestijne hem aanbood bij een van zijn laatste wandelingen.

- Mijne vrienden, gij hebt hem, na de tribulaties, ten langen leste gekend, verhaalt Van de Woestijne, eerst in het gasthuis waar hij, met een soort gevangenisbuis, nog slechts een nummer was; gij hebt hem gekend daarna in de kliniek waar hem de potsierlijke weelde was gegund van een vunzig kamertje met onvergetelijk rozig-verlakte stoeltjes, en - wat beter was - van een nieuwe pijp en een steeds bijgehouden pakje tabak. Ik ben de laatste geweest om hem, op Allerzielendag, in de kliniek op te zoeken. Dat toen alle bewustzijn bij hem geweken was weiger ik te geloven, doch hij sprak niet meer dan in zichzelf, wie weet met welke onaardse gast.

Weer dan moest hij naar het gasthuis. De menselijke wetenschap hield hem voor waanzinnig. Het wil eenvoudig zeggen dat de draad was doorgesneden met het wereldse en het aanknopingspunt met het eeuwige gevonden was. Dat

aanknopingspunt was de enige absoluutheid die de mens volledig kennen mag, de aanvaarde armoede, de algemene berooidheid. Op de kaart die zijn doodkist als een ultieme bekendmaking met de dichter versierde stond te lezen dat men niet wist welk ambacht deze duistere dode onder de mensen uitgeoefend had. Er stond tevens bij dat hij gestorven was als ‘dement’.’

Na Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach is Prosper van Langendonck de eerste figuur van groot formaat. Hij was tevens een der eersten die Gezelle naar waarde schatte en op de grote betekenis van zijn werk durfde wijzen. Tien jaar vóór het ontstaan van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ waarvan hij een der leiders zou worden, ontstonden zijn eerste gedichten, waarin reeds duidelijk een universele

geestesgesteldheid tot uiting kwam.

Het provinciale, het anecdotische en het folkloristische vonden geen weerklank meer in deze man die, hoewel hij ervan overtuigd was dat men de Vlaamse letterkunde van dat ogenblik niet vergelijken kon met die der grote volkeren die ons omringen, op twintigjarige leeftijd reeds dat ontstellende gedicht schreef, dat hij ‘Circé’ heeft betiteld.

Hoe sterk van beelding, hoe vast van vorm en hoe romantisch van visie is dit voor onze moderne tijd rhetorisch maar niettemin groots gedicht, waarin naast de zwierige woestheid tevens het grondeloos onheil is afgebeeld van deze vrouw, die slechts de dood draagt in haar flanken.

Het is de angst en de afschuw van de dichter voor de moderne Circé,

(5)

de verlokkelijke vrouw, die als de tovenares uit de Griekse sage waarvan Odysseus verhaalt, de mannen in dieren veranderde.

Daarnevens bromt het woelig bal. Hier, in de gangen, hier zingt en brast men woest. Een weiflend gaslicht daalt met spookrig weemlen op der drinkers paarse wangen en speelt in 't gulden nat dat in de bekers kraalt.

Daar rijst zij op, de forse en zwierge leest omvangen door rood fluweel, waarin het blank der borsten praalt, het wezen door een nimb' van helse pracht omstraald, de wulpsgeplooide mond vol bandeloze zangen.

Eens gaf een vrouw aan't mensdom 't leven. Slechts de dood huist in haar flanken. O! een afgrond is haar schoot,

een afgrond die verzwelgt, goud, liefde, heil en leven.

Daar rijst de Circé op, wijl in haar oog een vonk der helle gloeit en, in een spotlach, 't glas geheven roept zij, met hese stem: ‘Der Liefde deze dronk!’

Neen, Prosper van Langendonck was niet geschikt voor de gewone, menselijke liefde.

Zijn angst en zijn ziekte hebben hem belet het liefdesgeluk te veroveren. Toch hunkerde hij naar tederheid en op zijn vijfentwintigste jaar heeft hij een diepe genegenheid opgevat voor een meisje, dat hij slechts enkele malen ontmoette. Zij liet een diepe indruk in hem na.

‘Voor de mensenschuwe was het een veropenbaring, een te groot geluk, en zorgvuldig borg hij het geheim, bang dat één vriend het zou ontdekken of zijn ongewone trekken het mochten verraden, getuigde L. Sourie. Ook dit hoogste geluk was zeer kortstondig. Tussen haar en Van Langendonck kwam het tot enkele bijeenkomsten. Maar de “schone en blonde”, wie het in den beginne bepaald ernst was, kon, ter wille van zijn ziekelijke toestand geen besluit nemen. Prosper begreep het. Doch die reine hartstocht, de eerste kans in zijn dagen van droeve eenzaamheid, liet hem een diepe, pijnlijke indruk na, die hem tot zijn dood zou bijblijven.’

Onder de indruk van deze ontmoeting schreef hij enkele romantische, reeds sterk verouderde minneliederen en het frisse, muzikale gedicht ‘Zomernacht’ waarin hij de herinnering oproept aan de zomerse idylle met het blonde en slanke boerinnemeisje.

(6)

O! Toen was er gedanst op dat verre gehucht!

Doch nu keerden wij langzaam en zwijgend en teder.

Aan uw boezem ontwelde er geen woord of geen zucht, maar uw hoofdeken vleide op mijn schouder zich neder.

Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomersen nacht?

O toen heb ik een stond naar uw liefde getracht en dan had ik zo licht u mijn liefde gezworen!

Zie! daar wenkte de stad met heur lokkend bekoren en mijn gloeiende kus bleef voor immer gesmacht in die golvende zangen van 't ruisende koren.

Dat hij toen wellicht het ware geluk verloor, gaf aan zijn leven een nog tragischer wending.

‘Hij heeft er zwaar en zeer lang onder geleden, verklaarde prof. Vermeylen. Hij was trouwens zo gevoelig. Hij kon over zijn eerste liefde als over de meest gewijde en heiligste van de mysteries spreken. Dan was zijn verhaal geen gewone anekdote, het was een fluisteren, een bidden. Die diep-klare ogen sloten zich dan één ogenblik, als beleefde hij opnieuw die onvergetelijke “Zomernacht”. Dan was hij weer, in al zijn leed, enkele stonden zéér gelukkig. Slechts enkelen wisten wie zij was; dat hart dat nooit de volheid van het levende heeft gekend, werd aan die illusie gevoed.’

Na deze ontgoocheling zal de dichter, wiens hart zo vaak gebroken werd en wiens leven als de zwarte vloed is, die negenmaal de hel omkronkelt, evenals Dante op zoek gaan naar de vlekkeloze Beatrice, die de zuivere geest is en die de eeuwige waarheid, de schoonheid en de goedheid bezit, waarin hij verzinken wil.

O mocht ik eenmaal u in de armen drukken, gij vlekkeloze maagd, gij beeld der vrouwen, gij uit mijn ribbe en uit Gods aâm geboren!

Geen andre stervling zal uw zoen verrukken, geen zult ge, o bloeme, uw geurenkelk ontvouwen;

de mijne zijt ge alleen, mijne uitverkoren!

Ik voel dat gij aan mij, aan mij behoort, dat gij mij wacht en ik u eenmaal vind en niets ons scheiden zal in eeuwigheid;

dat mij geen laffe rust, geen vreê bekoort, voor ik, in u verzinkend, gans verzwind in hoger vreugde, die van wellust schreit.

(7)

Toch heeft Prosper van Langendonck nadien nog geloofd in de menselijke trouw en in de aardse liefde. Op zevenendertigjarige leeftijd trad hij in het huwelijk met de negenendertigjarige onderwijzeres Adèle Wouters, die niets van zijn werk begreep en die hem dan ook het geluk niet schenken kon dat hij van haar verwachtte. Daar ook de dichter geen plooibaar echtgenoot was, werd het huwelijk een mislukking en kwam het spoedig tot een definitieve breuk.

Dat hij niet geschikt was voor de menselijke liefde en nooit de volledige overgave aan het aardse liefdesgeluk heeft gekend, weerspiegelt zich duidelijk in zijn

liefdeverzen, die zelden gave of grootse gedichten geworden zijn, al blijft de laat-romantische, soms rhetorische klank getuigen van een nobel en hooggestemd verlangen, dat echter telkens door de angst onderdrukt, zelden de zuivere gebieden bereiken mocht, waarin de liefde en de poëzie een poëtische eenheid worden.

De gekwelde dichter die Prosper van Langendonck geweest is, vluchtte dan ook maar liefst weg naar de geliefde uit zijn verbeelding, naar de maagdelijke Beatrice, waarin hij de heldere klaarheid vond, die slechts aan heiligen wordt toebedacht:

Genot bindt niet voor immer; lichaamspracht verdonkert staag voor eedler zieleglans;

mijn geest omhult u met de stralenkrans door kunstnaars slechts aan heiligen toebedacht.

Uw zachte glorie glijdt om mij en windt

mij in heur helder licht, - en lange nacht verzwindt.

Heel het werk van Van Langendonck betekent een steiging naar het Absolute: het ware, het goede en het schone. Deze edele romantieker, die iets had overgeërfd van het geestdriftig strijdgevoel dat eenmaal Rodenbach had bezield, was nog in staat zijn leven te offeren voor Waarheid en Ideaal en te getuigen, dat de bron van alle kunst de mens is met zijn eeuwige gevoelens en verzuchtingen, met zijn strijd, met zijn haat en zijn liefde.

Dit gemeenschapsgevoel heeft van Langendonck steeds hoog gehouden ondanks de ontgoochelingen die hem te beurt vielen, ondanks de kwaal die zijn gestel langzaam ondermijnde. Toen het angstgevoel te dreigend werd en hem haast tot hopeloosheid dreef, schrikte hij terug voor de pijnlijke zelfontleding en nam zijn toevlucht tot die bijna chaotische wereld van ideeën en natuurbeelden die hem wellicht van een nog tragischer waanzin hebben gered.

Toen vertolkte hij zijn kosmisch liefdegevoel in een bijna religieuze

(8)

bewondering voor de schoonheid van de natuur. Tot eindelijk de verraderlijke ziekte ook zijn creatieve krachten voor immer verlamde. In één van zijn laatste gedichten

‘Het Woud’ dat als een zwanezang is, maar tevens als ‘een nieuwe geboorte’ lijkt het wel of deze diep-gemartelde dichter eindelijk de rust gevonden heeft van het bovenaardse leven en of het zweven door de koninklijke gebieden van de dood reeds is begonnen.

Nu ging door 't woud de koninklijke dag.

Geen hoek, tot waar zijn klare tred niet drong.

Geen bladje of 't woei, geen vogeltje of het zong.

't Roerde al in schoonheid wat ik hoorde en zag.

Dat woud, dat beeld, die stem, die klaarte en vreê, 'k draag ze in herboren ziel voor de eeuwen mee.

De verzen van Prosper van Langendonck die ik citeerde werden geschreven vanuit een persoonlijke gevoelservaring. Hij was niet geschikt voor de aardse liefde, die hij als een persoonlijke erotische ontgoocheling ervaren had. En toch wilde hij als geboren romantieker, de ideale vrouw blijven verheerlijken.

Zakelijk en realistisch, maar niet minder aangrijpend, is de visie op de vrouw die in de poëzie van Willem Elsschot tot uitdrukking komt. Men heeft hem terecht een van de voorlopers van het nieuw-realisme genoemd. Blijft de diepere oorzaak van de ziekelijke zwerfdrift van Prosper van Langendonck een studie-object voor critici met psychologisch aanvoelingsvermogen, het blijft ook een raadsel welke invloeden en innerlijke ervaringen Willem Elsschot ertoe bewogen hebben om, op betrekkelijk jeugdige leeftijd, een verbijsterend en angstwekkend gedicht als ‘Het Huwelijk’ te schrijven.

Willem Elsschot stamde uit een Antwerps burgersgezin van negen kinderen, dat reeds vroeg een zekere welstand genoot. De dichter zat nog op de schoolbanken toen zijn vader zich reeds terugtrok uit het bakkersbedrijf om even buiten het centrum van de stad een renteniershuis te gaan bewonen.

Willem Elsschot was geen schitterend student: hij ging over van de ene sectie naar de andere en werd ten slotte doorgezonden. Maar het dichterlijk talent was reeds in hem ontwaakt: hij dweepte met de Tachtigers en schreef af en toe een gedicht waarin zijn scherpe opmerkingsgeest reeds duidelijk tot uitdrukking kwam.

(9)

Hij werd kantoorbediende in zijn geboortestad, behoorde tot de stichters van het tweemaandelijks tijdschrift Alvoorder, nam actief deel aan het literaire leven in de Scheldestad en legde onverwacht, in 1901, het toelatingsexamen af aan de

Handelshogeschool, waar hij het diploma van licenciaat verwierf.

Gedurende korte tijd bekleedde hij een handelsbetrekking te Parijs en nadien te Rotterdam, waar haast al zijn gedichten ontstonden. Maar na de eerste wereldoorlog richtte hij te Antwerpen een eigen publiciteitszaak op, die hem tot het schrijven van zijn latere verhalen inspireerde.

Willem Elsschot was eenendertig jaar oud toen hij in 1913 zijn eerste roman ‘Villa des Roses’ publiceerde. Enkele jaren voordien had hij reeds de tien gedichten geschreven die echter slechts in 1934, onder de titel ‘Verzen van Vroeger’ in boekvorm zouden verschijnen. Dat hij gedurende vijfentwintig jaar deze verzen in portefeuille hield, wijst er waarschijnlijk op dat hij ze als jeugdwerk beschouwde, of dat hij vreesde dat ze op misverstand zouden worden onthaald of verwarring zouden hebben gesticht. Toen de eerste wereldoorlog uitbrak hadden slechts enkele intieme vrienden kennis gekregen van deze verzen, die later zoveel ophef zouden maken. Wellicht hebben ook de oorlogsomstandigheden, en later de snelle opgang van het expressionisme, er toe bijgedragen om de uitgave ervan te verdagen.

Willem Elsschot was opgegroeid in de schaduw van de Van Nu en Straksers, de generatie die na de eerste wereldoorlog af te rekenen had met de sterke reactie van de expressionisten, die een nieuwe gemeenschapkunst in het leven wilden roepen.

Ook Elsschot moet de weerslag hiervan hebben ondergaan, al vormde zijn sarcastische poëzie een scherp contrast met de individualistische poëzie van zijn voorgangers Prosper van Langendonck en Karel van de Woestijne.

Na de eerste wereldoorlog was het klimaat niet gunstig voor de verzen van Willem Elsschot. Maar de gedichten die in 1919 waarschijnlijk geen grote weerklank zouden gevonden hebben, werden in 1934, toen zij door de redacteurs van het tijdschrift Forum werden ontdekt, beschouwd als de wortelstok van de nieuwe poëzie.

Reeds hadden zijn kleine romans ‘Een ontgoocheling’, ‘De Verlossing’, ‘Lijmen’

en ‘Kaas’ voornamelijk in Nederland een gunstig onthaal gekend. Hoewel hij in Vlaanderen nooit een populaire figuur zou worden, toch heeft hij met ‘Tjip’, ‘Het Been’ en ‘De leeuwentemmer’ een gans eigen plaats veroverd in de moderne literatuur.

Zijn beste werk kenmerkt zich door een scherp en bijtend sarcasme,

(10)

dat vaak aan cynisme grenst. Maar er is in dit cynisme iets opstandigs en dat opstandige is de weerslag van een verholen verdriet. Hij daagt het lot uit dat de oorzaak is van zijn verborgen pijn. Maar door het lot uit te dagen kan men het niet ontwijken. Daarom zal hij het bespotten en beschimpen, want hij wil, liever dan de verslagene, de grapjas zijn, die lacht onder de slagen van het lot. Soms wordt hij zelfs opzettelijk grotesk, om de uitdaging nog kracht bij te zetten, of om de traan te bedwingen onder het masker van de clown.

Ik ken geen gedicht in de Vlaamse literatuur waarin de smartelijke ontgoocheling en de verbeten opstandigheid van de man tegen de vrouw, wier schoonheid langzaam teloorging in de ruwe slagen van het leven, zo wrang en bitter tot uitdrukking komt als in het gedicht ‘Het Huwelijk’, dat door Willem Elsschot vóór zijn dertigste jaar in Rotterdam geschreven werd.

Toen hij bespeurde hoe de nevel van de tijd

in d'ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven, haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven, toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.

Vloekend gaat hij te keer tegen zichzelf en tegen het ontluisterende leven en hij deinst er niet voor terug de vrouw te bespotten en te vernederen, terwijl zij tot hem opkijkt als een stervend paard. In zijn woede en zijn verbittering verlangt hij naar haar dood en de wanhoop doet in hem de moordgedachte rijpen, maar ook voor de moord is deze verburgerlijkte woestaard te laf, want ‘er staan wetten in de weg en practische bezwaren, en de weemoedigheid, die niemand kan verklaren en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.’

Maar ook de slaap brengt geen berusting en de verbitterde wrok woekert voort in het hart van de man wiens eigen schoonheid en kracht eveneens door het leven ontluisterd zullen worden.

Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot en zagen dat de man die zij hun vader heetten, bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten, een godvergeten en vervaarlijke' aanblik bood.

Bij dit gedicht vroeg Marnix Gijsen zich af: ‘Heeft in onze taal tot hiertoe iemand het drama van het huwelijk in al zijn droefheid, in al zijn gruwelijk onrecht tegenover de vrouw, die jeugd en schoonheid schenkt opdat anderen leven zouden en die door het spontane, oerkrachtige egoïsme van de man in haar lichamelijke vernedering ge-

(11)

hoond wordt, zo doen voelen lijk Elsschot het heeft gedaan in dat ene vers:

en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.’?

‘Het Huwelijk’ is een gruwelijk en bitter gedicht, maar het weerspiegelt ook de deernis van de aan de wanhoop overgeleverde man.

De dichters hebben de vrouw en de moeder meestal op een voetstuk geplaatst. Zij hebben de vrouw omgeven met een aureool van schoonheid en mysterie. Willem Elsschot daarentegen heeft haar in ‘Het Huwelijk’ uitgebeeld op een aangrijpende, realistische wijze, die ons met weerzin maar ook met medelijden vervult. Door zo sterk de nadruk te leggen op de ontluistering van de schoonheid en de jeugd, heeft Willem Elsschot een pregnant, maar niettemin eenzijdig beeld gegeven van de vrouw die, ondanks de fysische onttakeling, vaak een innerlijke en geestelijke schoonheid terugstraalt, die haar adel slechts kan verhogen. Want als de veerkracht gebroken is straalt het lichaam vaak zijn hoogste levensadel uit. Maar de burgerlijke egoïst, door Willem Elsschot op onmeedogende wijze getekend, zal nooit in staat zijn door te dringen tot de innerlijke grootheid van de zichzelf offerende vrouw. Dit verhoogt nog de tragische spanning van dit gedicht, dat juist hierdoor een gans speciale plaats inneemt in de Vlaamse literatuur.

Het zou echter verkeerd zijn uit dit wrang gedicht, dat wij niet zonder weerzin kunnen lezen, af te leiden dat de auteur ervan een verbitterd of ongevoelig man was.

Niets is minder waar. Jan Greshoff, die voor Willem Elsschot een oprechte

vriendschap heeft gekoesterd en veel heeft bijgedragen tot de algemene waardering van zijn werk, heeft in een korte studie, aan de Antwerpse auteur gewijd, nadrukkelijk gewezen op de ongewone gevoeligheid van de blijkbaar nuchtere en streng objectieve romancier en dichter, die bij het voorlezen van zijn eigen werk vaak zo hevig bewogen was, dat hij zijn eigen tekst niet meer kon ontcijferen door het vochtig waas voor zijn ogen.

Legde de romancier Willem Elsschot vaak een oprechte deernis aan de dag voor zijn met zakelijke nuchterheid uitgebeelde figuren, ook de dichter beschikte over een fijne gevoeligheid en over een duidelijk begrip voor de menselijke smart. Uit gedichten als ‘Moeder’, ‘Bij het doosbed van een kind’, ‘Tot den Arme’ en ‘De Bedelaar’ spreekt ondanks de ruwheid van sommige uitdrukkingen, een ongewone gevoeligheid, al schrikt de dichter er voor terug rechtstreeks deze gevoeligheid tot uitdrukking te laten komen. Nooit komt hij volledig los uit de rol van de nar, maar zijn ontroering is er des te schrijnender om.

(12)

Van de tien gedichten die in zijn bundel van 1934 voorkomen heeft Willem Elsschot er twee aan zijn moeder gewijd. Zij ontstonden in 1907 en in 1908 en getuigen van een diepe droefheid en een mild medelijden. Een diepe, niet te verkroppen droefheid, omdat het liefste wezen dat hij bezit, gekromd, verdroogd is en versleten, en rijp is voor de dood. Met angst ziet zij op tegen het lot, een beetje kinds en schuw, want zij kan de mist niet uit haar hersens jagen. En zij is bang voor de duisternis en vraagt aan de muren of zij de vensters wel heeft toegesloten. Maar zij is niet bang voor de dood. Niemand mag bang zijn voor de dood: hij is een vriend, een goede vriend, een broeder... En toch vervult het nakend afscheid de dichter met pijn en medelijden.

Maar er is geen bitterheid in hem, doch het mild aanvaarden van de dood, die wel zal zorgen ‘dat gij tevree zult wezen’.

Mijn moederken, ik kan het niet verkroppen, dat ge gekromd, verdroogd zijt en versleten, zoals een pop waarin een hart zou kloppen, door 't volk bij 't heengaan in een huis vergeten.

Ik zie uw knoken door uw kaken steken en diep uwe ogen in het hoofd gedrongen, en ik ben gans ontroerd en kan niet spreken, wanneer gij zegt: ‘kom zit aan tafel jongen’.

Ik hoor u 's avonds aan de muren vragen of gij de vensters wel hebt toegesloten?

Gij kunt de mist niet uit uw hersens jagen, uw lied is uit, gij kreunt de laatste noten.

Daar in de verte wordt een put gegraven;

ik hoor zo goed het ploffen van de kluiten.

en achter 't huis zie ik een schimme draven:

hij staat waarachtig reeds op haar te fluiten.

- Kom in, Mijnheer, ik stel u voor aan Moeder.

- Vrees niets, kindlief, al heeft hij naakte benen:

hij is een vriend, een goede vriend, een broeder:

hij is niet ruw, hij wandelt op de tenen.

Tot weerziens dan. Ik kom vannacht of morgen.

Gij kunt gerust een onze-vader lezen,

(13)

en zet uw muts wat recht. Hij zal wel zorgen dat gij geen kou vat en tevree zult wezen.

De poëzie van Willem Elsschot heeft mij steeds doen denken aan de pijnlijke en deernisvolle spot van de door het verdriet verteerde Hamlet, die met zijn vriend Horatio over het kerkhof dwaalt en tot de nuchtere, maar ontzettende vaststelling komt, dat de wormen evengoed door de buik van een koning als door de buik van een bedelaar een wandeling kunnen maken.

In 1934 schreef Elsschot het gedicht ‘Spijt’ waarin de nar het masker heeft afgelegd.

Jan Greshoff, Frans Smits, C. Bittremieux, Frans Van Vlierden, René Lissens, Paul Lebeau e.a. hebben eertijds de figuur van Elsschot uitvoerig belicht. Ook Jef van Elst (de moeder van Elsschot heette Adelia van Elst) heeft onlangs in Dietsche Warande en Belfort (mei 1976) een bijdrage gewijd aan de moedergedichten van Elsschot en sommige bijzonderheden verstrekt over ‘de jeugd van de schrijver die een vrij stormachtig verloop heeft gekend’. Deze bijzonderheden geven een nieuw inzicht in het cynisme van Elsschot.

Cynisme, ook ironie en humor, zijn vaak een afweermiddel tegen angst en overgevoeligheid. Zoals bij de auteur van ‘Kaas’ en ‘Lijmen’. Maar romantisch aangelegde figuren, als van Langendonck, zijn zelden in staat hun gevoeligheid te verbergen.

Het beeld van de vrouw, dat in de realistische poëzie van Willem Elsschot opgeroepen wordt, vormt dan ook een scherp contrast met het beeld dat in de romantische, vaak gesublimeerde poëzie van Prosper van Langendonck tot uitdrukking komt. Maar het is, in de poëzie van beide dichters, niettemin een ontroerend, fascinerend en aangrijpend beeld geworden. Meer nog dan om hun zuiver-poëtische betekenis zullen hun gedichten, juist door hun menselijke en reële achtergrond, een boeiend studie-object blijven voor hen die op zoek gaan naar de diepere, innerlijke inhoud van de literaire schepping.

(14)

De status van Jan van Mussem en zijn Rhetorica door Jan F. Vanderheyden Erelid van de Academie

Jan van Mussem was een priester, en het is niet vermetel, meen ik, te veronderstellen dat deze status invloed gehad heeft op de schriftuur zowel als op de inhoud van zijn leerboek. Ten anderen, hij eiste een consequente houding van wie ook zich tot de christelijke gemeenschap bekende; dit zou men althans kunnen afleiden uit een paar voorbeelden - blijkbaar van eigen makelij - die hij bij de behandeling van het

‘dilemma’ verstrekte. Zo schrijft hij: ‘Wij leuen qualijck / want es God ons God / waerom en houden wij zijn(1)woorden niet? Es hi ooc ons God niet / waerom draghen wij sinen name?’(2).

Het kan derhalve belangwekkend zijn even na te gaan hoe deze zijn religieuze status en godsdienstige ingesteldheid een weerslag kunnen gehad hebben op zijn werk, of althans op onderdelen er van. Heeft b.v. zijn kennis van en omgang met de Bijbel invloed gehad op zijn leerboek? Verdringen of nuanceren zijn christelijke opvattingen inzake de godsidee en de moraal sommige stellingen die de latijnse auteurs, bij wie hij op 't zuiver literair gebied te rade ging, voorstonden(3)?

Dit zijn een paar punten die hier ter sprake kunnen komen.

Het ligt ook voor de hand dat hierbij andermaal niet de technische uiteenzettingen of beschouwingen de rijkste inlichtingsbronnen ter zake zijn. Het zijn veeleer de keuze en de formulering van zijn ‘exempelen’

(1) In de tekst: wijzijn.

(2) Rhetorica... Fol. [Hvjvo].

(3) Over zijn opvattingen van de woordkunst in dienst van God en de medemens cfr. de bijdrage

‘Jan van Mussem en de Woordkunst...’ p. 281-293 in: Verslagen en Mededelingen v.d. Kon.

Acad. v. Ndl. Taal- en Letterkunde. Jg. 1975.

(15)

of voorbeelden, die zijn stellingen of bedenkingen moeten staven of illustreren, die eerst en vooral, ook in dit verband, revelerend zijn.

*

Jan van Mussem zelf stelt Gods woord centraal in 't leven van de mens.

De Bijbel - inhoudelijk én vormelijk bekeken - speelt dan ook uiteraard een belangrijke rol in zijn werk.

Deze invloed komt - zoals zoëven gezegd - meer in 't bijzonder tot uiting in de voorbeelden, de ‘exempelen’ die zijn poëtologische en vooral zijn literair-technische en ‘redekundige’ betogen en uiteenzettingen als bewijs of als opheldering afsluiten.

Dat vermeldingen van, of allusies op bijbelse personages, episodes of toestanden in zijn Rhetorica te vinden zijn mag derhalve geen verwondering wekken; het was een wijdverspreid gebruik in de Middeleeuwen en nog méér in Jan van Mussems tijd, af en toe verwijzingen naar personen, feiten of situaties, die in de bijbelse boeken voorkwamen, niet alleen in godsdienstige, doch ook in profane letterkundige werken, en zelfs in grammaticale of literair-technische geschriften in te lassen(4). Publicaties van leken zowel als van geestelijken uit de XVIde eeuw getuigen van deze

eeuwenoude traditie.

Ook het citeren van bijbelse tekstfragmenten, niet alleen omwille van hun inhoud, doch ook omwille van hun letterkundige waarde of meer in 't bijzonder hun

exemplatief karakter op het stuk van de literaire techniek, was een gevestigde traditie, ook nog in de XVIde eeuw.

Uiteraard is dan ook het werk van een Jan van Mussem in dit opzicht tijdgebonden.

Anderzijds ligt het voor de hand dat de christelijke inslag die in sommige elementen van dit werk te erkennen valt eveneens in de geschriften van een leek, tijdgenoot van Jan van Mussem, konden voorkomen en ook voorkwamen. Mij lijkt het echter opvallend hoe diep de priester, die Jan van Mussem was, de verchristelijking van het voorbeeldenmateriaal - inhoudelijk of vormelijk bekeken - heeft doorgevoerd.

*

(4) Cfr. daarover infra.

(16)

De voorbeelden van de eerste groep van bijbelse bestanddelen die Jan van Mussem in zijn Rhetorica inlast, nl. elementen uit de Bijbel die omwille van hun inhoud zelf bruikbaar geacht worden, zijn zeer talrijk en worden in de meest uiteenlopende conteksten ingebed.

Bij het voorleggen van ‘exempelen’ - essentieel deel van een uiteenzetting betreffende een stijlmiddel - streeft Jan van Mussem gewoonlijk naar het wegwerken van de gegevens die in de voorbeelden van zijn zegslieden voorkomen en die met de grieks-latijnse geschiedenis te doen hebben; hij vervangt ze doorgaans door Oud- of Nieuwtestamentische elementen.

Niet altijd echter! Er zijn uiteraard uitzonderingen: in 't werk van een

humanistisch-gevormd auteur, ook van hem die zich eveneens voor de volksliteratuur interesseerde, kon het niet anders. De traditie had en heeft daarenboven ook haar rechten.

Alle ‘Troianen’, ‘Griecken’ of ‘Romeynen’ worden derhalve niet uit zijn werk verdrongen, zomin als ‘Venus’ uit de stalen van de beeldspraak van de minnedichter van toen, voor wiens noden hij ook oog heeft, zou uitgeschakeld zijn(5).

Niettemin is er in dit verband een onmiskenbare tendens tot kerstening van zijn leerboek te onderkennen.

Heeft hij het over de ‘Exclamatio’(6)dan wordt de uitroep ‘Scipio Africanus’ van de auteur van de Ad Herennium(7)door ‘O Pieter ende Pauwels’(8)vervangen, en de in 125 vóór Christus verwoeste stad Fregellae van de Volsci in het Latium wordt in de Rhetorica van Jan van Mussem de ‘heylighe Stadt van Hierusalem’(9). Van alle allusies op de Gracchi of op Scipio Africanus die hij denkelijk elders in de Ad Herennium ontmoet had(10), is geen spoor te ontdekken in de reeks voorbeelden die hij verstrekt bij de uiteenzetting over de ‘Antonomasia’. Daar lezen we integendeel:

‘Die Leeu van Juda / voor

(5) Cfr. Rhetorica... Fol. [Hijvo] en Hiij.

(6) Rhetorica... Fol. [Giiijvo].

(7) Ad Herennium... IV.XV.21.

(8) Rhetorica... Fol. [Giiijvo].

(9) Rhetorica... Fol. [Giiijvo].

(10) Ad Herennium... IV.XXXI.42.

(17)

Christus Jesus(11). Dat oude Serpent voor Sathan(12)die propheet / voor Dauid’(13). Hij citeert ‘Alsoo sterck als Samson’ als een voorbeeld wanneer het over de

‘hyperbole’ gaat(14), en bij de bespreking van de ‘synecdoche’ schrijft hij als het

‘exempel’ van ‘een deel voor tgeheele’ zijn blijkbaar eigen voorbeeld neer, nl. ‘in dye arcke van Noe waren acht sielen dats acht menschen’(15). En bij het voorleggen van de laatste en hoogste voorbeelden van heldhaftige historische figuren ‘die welcke niet alleenlijc haer goet / maer ooc haer eyghen leuen te pande ghestelt hebben / om eewighe fame te vercrijghene’ zoals ‘die edel Romeynen Attilius / Decius / Curtius / Mutius sceuola’(16)verwijst hij dan naar het ‘exempel’ van ‘die vroome capiteyn Judas Machabeus / ende veel meer andere’(17). In dit verband is zijn allusie op de tegenstelling tus-

(11) Nochtans blijkt dit beeld niet zo populair geweest te zijn. ‘Le lion n'a joui, parmi les fidèles, que d'une vogue restreinte, peut-être parce que symboliquement parlant il ne pouvait être ni rajeuni ni renouvelé. Le patriarche Jacob, proche de sa fin, disait que ‘Juda est un jeune lion’, et on rencontre quelquefois, chez les Pères et les anciens écrivains ecclésiastiques, l'épithète de ‘lion’ appliquée au Christ. Dans l'Apocalypse nous lisons: ‘Ecce vicit leo de tribu Juda, radix David, aperire librum et septem signacula ejus’. On doit reconnaître que, nonobstant ces indications, le symbole du lion n'a jamais connu une popularité comparable, même de très loin, à celle de l'agneau.’ Cfr. col. 1199. Tom. IX, Dictionnaire d'archéologie chrétienne et de liturgie. Paris, 1930. De bijbelteksten die hier geciteerd worden zijn Genesis. XLIX,9 en Apoc. V,5. Cfr. ook s.voLeeuw p. 157-160 in: Manfred Lurker: Woordenboek van bijbelse beelden en symbolen. Ndl. bewerking van Herman Divendal. Boxtel, Katholieke

Bijbelstichting, (1975).

(12) Cfr. de bijbelteksten, o.m. Apoc. XX,2: ‘Et apprehendit draconem, serpentem antiquum, qui est diabolus et Satanas, et ligavit eum per annos mille’. Cfr. ook: Genesis. III,1 & sqq., en Apoc. XIII,2; XVI,13. Alfred Maury (Croyances et Légendes du Moyen-Age. Nouvelle éd.

des Fées du Moyen-Age et des Légendes Pieuses... par Auguste Longnon et G. Bonet-Maury.

Genève, Slatkine Reprints, 1974) schrijft p. 218-219 ‘Conduite par la parole de l'auteur de l'Apocalypse, l'Eglise accepta donc le serpent comme l'emblème du démon. Satan fut désigné par elle sous les noms de draco, anguis, serpens, vermis...’.

(13) Rhetorica... Fol. [Hijvo].

(14) Rhetorica... Fol. Hiij.

(15) Rhetorica... Fol. Hiij. Bij deze ‘acht sielen acht menschen’ kan er aan herinnerd worden dat ook Ludovicus Vives een gelijkaardig voorbeeld bij de behandeling van de ‘synecdoche’

citeert: ‘multae animae pro hominibus’. Cfr. zijn De Ratione dicendi. Opera omnia. Vol. II, p. 98-99.

(16) In de tekst leest men: ‘scenola’.

(17) Rhetorica... Fol. [Hvj].

(18)

sen het gedrag van Dalila en van Abigail ook te vermelden: ‘Dalila heeft haren man bedroghen / ende in die handen van sinen vianden gheleuert...(18)Maer ter contrarien Abigail heeft hueren man verbeden / ende van sinen vianden verlost...’(19).

In dit opzicht volgde Jan van Mussem een eeuwenlange traditie. Zelfs in

middeleeuwse grammaticale, poëtologische of literair-technische geschriften werden vaak soortgelijke bijbelse verwijzingen ingeschakeld. Alexander de Villa Dei paste dit procédé in zijn Doctrinale toe(20). In zijn Graecismus(21), die denkelijk rond 1212 in omloop gebracht werd(22), geeft Eberhardus Bethuensis in zijn hoofdstuk ‘De Coloribus rhetoricis’ eveneens bijbels getinte voorbeelden.

Niet enkel middeleeuwse ‘grammatici’, ook zestiende-eeuwse schrijvers van technische tractaten die onmiddellijk vóór Jan van Mussem of gelijktijdig met hem literaire problemen van theoretische of technische aard behandelden, speelden hetzelfde spel; ze mengelden vaak profane of zelfs zgn. heidense voorbeelden met

‘exempelen’ die uit de wereld van de Bijbel werden getrokken. D. Erasmus deed het(23); Ludovicus Vives eveneens(24)en P. Pontanus, een tijdgenoot van Jan van Mussem, plaatste in zijn Liber figurarum ‘Christus pro mundi saluatore’ als voorbeeld tussen Vergilius, Homeros, Cicero enerzijds, en Neptunus, Aeneas en Hercules anderzjds. Hij had het zelfs over ‘Francus proditor / pro Ganellone’(25)!

(18) Rhetorica... Fol. [Kijvo]. Cfr. Boek der Rechters. Cap. XVI.

(19) Rhetorica... Fol. [Kijvo]. Cfr. Eerste Boek der Koningen. Cap. XXV.

(20) Alexander de Villa Dei: Das Doctrinale. Kritisch-exegetische Ausg... Bearb. v. Prof. Dr.

Dietrich Reichling. Berlin, Hoffmann, 1893. (Monumenta Germaniae Paedagogica. Bd. XII).

Cfr. b.v. zijn verwijzing naar David § 2514. Cfr. eveneens o.a. §§ 2455, 2457, 2464, 2469, 2508, 2605.

(21) Eberhardus Bethuensis: Graecismus. Ed. Prof. Dr. Joh. Wrobel. Vratrislaviae, 1887. (Corpus grammaticorum medii aevi. Vol. I).

(22) Cfr. Alexander de Villa Dei: Das Doctrinale... Ed. D. Reichling. P. LXXXIII.

(23) Cfr. zijn De Ratione concionandi in zijn Opera omnia. Vol. V (1704), col. 992: ‘Pronominatio verum nomen reticet, idque verbis aliis circumloquitur, aut alienum usurpat, vel indignationis, vel emphaseos, vel laudis causa. Velut si quis pro Scipione dicat, Carthaginis expugnatorem, quamadmodum pro Paulo dicimus Gentium Doctorem, pro Petro Apostolici ordinis Principem, Pro Maria Virginem Matrem, pro Jesu generis humani Redemptorem’. Cfr. ook o.c. Vol. V (1704), col. 1003.

(24) Cfr. zijn De Ratione dicendi in zijn Opera omnia. Tom. II, p. 98.

(25) Petrus Pontanus: Liber figurarum... Fol. IX.

(19)

Een ander aspect van deze bijbelse inslag is het voorkomen van bijbelfragmenten die Jan van Mussem in zijn Rhetorica inbedde en waardoor hij de stelling bewijzen of illustreren wilde dat de bijbeltekst ooren voorbeelden kon opleveren van de stijlmiddelen die ook nog de zestiende-eeuwse ‘rhetorisien’ helpen konden om ‘een redene te exorneren’. M.a.w. voor hem was de Bijbel, literair-gezien, een volwaardig monument van volmaakte woordkunst. Bijgevolg de Gewijde Boeken waren de aangewezen werken waaruit fragmenten konden gelicht worden, die van zuiver literair-technisch standpunt uit bekeken, als letterkundige modellen ter navolging konden voorgelegd worden. De voorschriften van de oude latijnse theoretici en hun voorbeelden, zowel als de geschriften van de classieke schrijvers waren na te leven en na te volgen modellen; het monopolie van literaire volwaardigheid bezaten zij echter niet: ook de Bijbel gold als een subliem letterkundig document.

Een duidelijk bewijs van deze zijne houding tegenover de Bijbel als een volwaardig esthetisch monument, dat eveneens als een arsenaal van voorbeelden van literaire kunst kon beschouwd worden, ligt in het laatste voorbeeld van de uiteenzetting van Jan van Mussem over het ‘dilemma’. Inderdaad in Ciceros De Inventione werd in verband met de ‘Complexio’ of ‘Dilemma’ een voorbeeld geciteerd dat van alle tijden is: ‘Si improbus est, cur uteris? si probus, cur accusas?’(26). ‘Indien hij een schurk is, waarom onderhoudt gij vriendschappelijke betrekkingen met hem? Is hij een eerlijk man, waarom klaagt ge hem dan aan?’. Dit ‘exempel’ dat volstrekt niet tijdgebonden was en dat Jan van Mussem zonder enige moeilijkheid had kunnen vertalen en gewoonweg inschakelen vervangt hij door de woorden van Christus: ‘Ghi hebt onghelijck op my / want heb ick qualijc ghesproken / gheeft ghetuygenisse van quade / heb ick oock wel ghesproken / waerom slaet ghi mi’(27). Dit naar Johannes 18/19: ‘Si male locutus sum, testimonium perhibe malo: si autem bene, quid me caedis?’.

Zijn stukje over ‘Allegoria’ is een ander bewijs, niet alleen van zijn hang naar bijbelse voorbeelden als illustraties van aangeprezen stijlmiddelen, doch ook van zijn tendens profane en religieuze elementen in elkaar te klinken. Inderdaad hij licht zijn eerste voorbeeld van de trits exempelen die hij van ‘Allegoria’ geeft uit de Ad Herennium. Vraagt Jan van Mussem zich af: ‘Als die honden selue het ambacht vanden

(26) Cicero: De Inven... I.XXIX.45.

(27) Rhetorica... Fol. [Hvjvo].

(20)

woluen hantieren / wie sal die schapen bescermen? dat es / als die bewaerders haren ondersaten hinderen / wie salse bewaren?’(28), dan is dit de met commentaar voorziene versie van wat soberweg in de Ad Herennium gesteld werd, nl. ‘Nam cum canes funguntur officiis luporum, cuinam praesidio pecuaria credemus?’(29). Het derde voorbeeld dat hij citeert komt echter uit een heel andere hoek. Jan van Mussem kondigt plechtig af: ‘... het en es gheenen goeden boom / die quade vruchten draghet / noch gheenen quaden boom die goede vruchten maect. Een yeghelijc boom wert aen zijn vruchten bekent want men en can niet lesen vijghen vanden doornen noch wijndruyuen vander haghen.’(30).

Het lijdt geen twijfel dat Jan van Mussem zijn voorbeeld uit het Evangelie van Lucas geput heeft(31).

En op 't einde van zijn verhandeling valt er een zware tros te plukken, nl. daar waar hij illustreren wil hoe men ‘Bi exempelen... een sake wonderlike seere proberen / confirmeren / exorneren / ende dilateren...’(32)kan. Zijn eerste ‘exempel’ ‘Te wetene als ghelijck’ luidt: ‘Ghelijc inden tijden van Noe die menschen waren etende / drinckende / ende huwende / tot op den seluen dach doen Noe inde arcke gegaen es / ende si en hebbent niet bekent noch ghelooft / tot die diluuie ghecomen es / ende heeftse al wech ghenomen’(33).

Dit is haast letterlijk wat er in Mattheus 24,37-44 te lezen staat(34).

(28) Rhetorica... Fol. [Hiijvo].

(29) Ad Herennium... IV.XXXIV.46.

(30) Rhetorica... Fol. [Hiijvo]. Cfr. Mnl. Wdb. Dl III (1894), col. 23: ‘Mnl. [‘hage’] beteekende...

ook boschje van laag hout of kreupelhout, ook van doornstruiken; ook de doornstruik zelf.

Harl. Gloss. hage, rubus. Cfr. de versie van dezelfde passus in het WNT. Dl. III,1, col. 962:

‘Men leest geen vijgen van doornen noch men snijt geen druyve van bramen’, en waarin

‘bramen’ de betekenis van ‘doornstruiken’ zou hebben.

(31) Lucas. VI, 43-44: ‘Non est enim arbor bona, quae facit fructus malos; neque arbor mala, faciens fructum bonum. Unaquaeque enim arbor de fructu suo cognoscitur. Neque enim de spinis colligunt ficus; neque de rubo vindemiant uvam’.

(32) Rhetorica... Fol. Kij.

(33) Rhetorica... Fol. Kij.

(34) ‘Sicut autem in diebus Noe, ita erit et adventus Filii hominis: sicut enim erant in diebus ante diluvium comedentes et bibentes, nubentes et nuptui tradentes, usque ad eum diem, quo intravit Noe in arcam, et non cognoverunt donec venit diluvium, et tulit omnes...’ (Mattheus 24,37-44). Prof. Dr. A. van Roey was zo welwillend me op deze vindplaats te wijzen. Hiervoor mijn hartelijke dank.

(21)

Volgen dan een ‘exempel’ ‘als contrarie’ waarbij Dalila en Abigail betrokken worden(35)en een allusie op Johannes 13,14, nl. ‘Christus heuet die voeten van sinen discipulen gewasschen so behoorden wij ooc malcanders voeten te wasschene’(36). En zijn laatste voorbeeld ‘als mindere’ doet aan Psalm 146,9, doch nog meer aan Job 38,41 denken. Inderdaad, wanneer Jan van Mussem de geruststellende verklaring aflegt: ‘God de hemelsche vadere voedt die ionghen der rauen als si tot hem roepen:

so en sal hi ons niet verlaten / ist dat wij op hem betrauwende zijn’(37), dan heeft hij denkelijk het Boek van Job voor ogen gehad waar de vraag gesteld werd: ‘Quis praeparat corvo escam suam, quando pulli eius clamant ad Deum, vagantes, eo quod non habeant cibos?’(38).

Uit deze laatste voorbeelden blijkt reeds dat de bijbelse geschriften niet alleen inhoudelijk voor de woordkunstenaar belangwekkend konden zijn, doch tevens dat, vormelijk beschouwd, sommige bijbelteksten z.i. ook de aandacht en studie van een schrijver verdienden, alleszins van een schrijver die in het vakmanschappelijk aspect van zijn werk belang stelt. En welke auteur doet dit niet?

In dit laatste opzicht zet Jan van Mussem, zoals reeds gezegd, een eeuwenoude traditie voort die tot St. Augustinus teruggaat, en door vroeg- en laat-middeleeuwse auteurs overgenomen en verder doorgegeven werd. Zij stelden o.m. dat de Bijbel ook als het oudste literair kunstwerk kon beschouwd worden en dat, de gewijde geschriften inzake gebruik van stijlmiddelen(39)als modellen dienen konden.

Beda Venerabilis, om één belangrijke figuur uit het vroeg-middeleeuws geestesleven te noemen, kwam voor deze stelling onomwonden

(35) Cfr. supra.

(36) ‘Si ergo ego lavi pedes vestros, Dominus et Magister, et vos debetis alter alterius lavare pedes’. (Johannes 13,14).

(37) Rhetorica... Fol. [Kijvo].

(38) Job 38,41.

(39) Ten andere zelfs de taal van de Vulgata werd in de Middeleeuwen als perfect beschouwd en had hoger kracht van wet dan deze van de classieke auteurs. Cfr. hierover p. IX van de inleiding van D. Reichling tot zijn uitgave van het Doctrinale van Alexander de Villa Dei (Berolini, 1894). De uitgever citeert o.m. ook uitspraken van Johannes de Garlandia en van de lexicograaf Hugutio. Cfr. ook o.c. p. 69.

(22)

in zijn De Schematis et Tropis op, en paste ze toe(40). En bij ons was er o.m. toch ook een Boendale die in zijn Der Leken Spieghel naar de Bijbel verwees als naar het oudste literair document. Hij haalde de Gewijde Boeken aan ter illustratie van zijn theorieën inzake literatuur, o.m. in verband met de houding van de dichter t.o.v. de waarheid en werkelijkheid en het gebruik van fictieve verhalen, als b.v. parabelen(41). Ten anderen een tijdgenoot van Jan van Mussem, nl. Petrus Pontanus, noemde man en paard, herhaaldelijk zelfs, in verband met voorbeelden die hij in zijn Liber figurarum aanhaalde. Handelend over het ‘epitheton’ citeert hij, naast een Lucretius, een Vergilius en een Ovidius, de psalmist, de ‘psalmographus’(42), en bij bespreking van de ‘Aposiopesis’ schrijft hij andermaal de tekst van de ‘Psalmographus’ over:

‘Anima mea turbata est valde...’(43)!

Elders wijst Petrus Pontanus voorts op de talrijke parabelen die in 't Nieuwe Testament voorkomen(44). En dit is ook wat Jan van Mussem deed toen hij, eveneens bij de behandeling van de ‘Parabola’, boudweg verklaarde: ‘Item van parabelen oft ghelijckenessen es die heylighe scriftuere vol’(45).

*

Men doet er derhalve goed aan indachtig te zijn dat in deze houding t.o.v. de Bijbel Jan van Mussem niet alléén stond. Wat hij in dit op-

(40) Cfr. Beda Venerabilis: De Schematis et Tropis in: Migne: Patrol. Lat. Vol. 90, col. 175: ‘Sed ut cognoscas (dilectissime fili), cognoscant item omnes, qui haec legere voluerint, quod sancta Scriptura caeteris omnibus scripturis non solum auctoritate, quia divina est, vel utilitate, quia ad vitam ducit aeternam, sed et antiquitate, et ipsa praeeminet positione dicendi, ideo placuit mihi, collectis de ipsa exemplis, ostendere quia nihil hujusmodi schematum, sive troporum valent praetendere ullis saeculis eloquentiae magistri, quod non illa praecesserit’.

En het bleef niet bij theorie! De voorbeelden die Beda bij de behandeling van de verschillende

‘figurae’ en ‘tropi’ aanhaalde, zijn aan het Oude en Nieuwe Testament ontleend.

(41) Mag ik hier naar de studie verwijzen die p. 173-275 in: Verslagen en Mededelingen [van de]

Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (1961) verscheen?

(42) Petrus Pontanus: Liber figurarum... Fol. IX: ‘psalmographus. Deus iudex iustus fortis &

patiens’.

(43) Petrus Pontanus: Liber figurarum... Fol. [XXXIIIvo].

(44) Petrus Pontanus: Liber figurarum... Fol. XII: ‘Haec autem figura [= parabola] tam vulgata fuit vt nihil fere sine parabolis eloquentissimi viri proferrent quibus & diuina euuangelia animarum rademptor (sic) Christus vbique respersit’.

(45) Rhetorica... Fol. Hiiij.

(23)

zicht terloops voorhield en zelf toepaste lag daarenboven in het verlengde van een lange traditie die door leke zowel als door geestelijke auteurs van toen gekend, geëerbiedigd en voortgezet werd, zelfs in literair-technische geschriften.

***

De literaire leermeesters bij wie Jan van Mussem ‘ter scole liep’ - een Cicero, een Quintilianus, om slechts twee te noemen - waren moreel-hoogstaande en edele figuren.

De ‘exempelen’ die Jan van Mussem bij hen als voorbeelden van letterkundige techniek en als modellen vond, de formulering van regels, raadgevingen of

waarschuwingen die zij in hun tractaten en leerboeken voorlegden, getuigen van een diepe eerbied voor de waardigheid van wie, jong of oud, hun geschriften zou ter hand nemen. Dat moet de taak van Jan van Mussem inzake de gebeurlijke aanpassing van zijn tekst aan het publiek dat hij op 't oog had in niet geringe mate verlicht hebben.

Juist daarom echter zijn sommige afwijkingen van zijn vermoedelijke steunteksten zo veelbetekenend, en is het onderzoek er van derhalve nuttig, en meteen verantwoord;

want slaafs heeft Jan van Mussem niet alle voorschriften noch voorbeelden overgenomen; hij heeft niet alleen gekozen, doch ook soms aangepast(46).

Enkele voorbeelden kunnen allicht deze beweringen staven.

*

In de mens heeft Jan van Mussem eerst en vooral oog voor de geestelijke waarden, en hij plaatst deze - en dit soms in tegenstelling met zijn vermoedelijke bron - vóór de lichamelijke hoedanigheden. Zijn paragraaf over de psychische en fysieke karakteristieken, die de mens aangeboren zijn, is m.i. in dit opzicht sprekend. ‘Van bequaemheyt of

(46) Dit alles in de veronderstelling dat Jan van Mussem de teksten van Cicero en van Quintilianus zelf zou gezien hebben, en hij geen slaafs gebruik zou gemaakt hebben van een of meer door een ander auteur (of andere auteurs) samengestelde latijnse compilatie(s). Deze opmerking geldt ten andere voor alle pogingen tot interpretatie van de Rhetorica als ‘menselijk’ document.

Cfr. in dit verband de opstellen verschenen in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie v. Ndl. Taal- en Letterkunde. Jg. 1975, p. 13-51: De ‘Rhetorica’ van Jan van Mussem ‘Ghenomen wt...’ en p. 173-233: De ‘Rhetorica’ van Jan van Mussem ‘Ghecolligiert wt...’.

(24)

onbequaemheyt des sins ende des lichaems / de welcke alleenlijc by natueren es / ende niet by ghewoonte oft exercitie vercreghen. Als scherpheyt van verstande of plomheyt / (sic) stoutheyt / bloodheyt / schalcheyt / sotheyt /// wel onthouden oft verghetelheyt / ghesontheyt / onghesontheyt / lichtheyt / swaerheyt / lancheyt cortheyt / ende dier ghelijcke’(47).

In Cicero was dat: ‘Praeterea commoda et incommoda considerantur ab natura data animo aut corpori, hoc modo: valens an imbecillus, longus an brevis, formosus an deformis, velox an tardus sit, acutus an hebetior, memor an obliviosus, comis an infacetus, pudens, patiens an contra’(48).

Jan van Mussem geeft in zijn opsomming van menselijke karakteristieken niet alleen de geestelijke hoedanigheden een voorrang, doch hij blijkt haar belang in se sterker te benadrukken dan Cicero dit deed, en hij schijnt zich terloops eveneens te vermeien in het bijvoegen van kwaliteiten die, traditioneel gezien, eerst ‘des mans’

zijn, o.a. ‘stoutheyt’ ten overstaan van ‘bloodheyt’. Treffend is tevens dat de formulering van zijn stelling minder genuanceerd is dan de ciceroniaanse - ‘alleenlyc by natueren’ ‘natura’ - en anderzijds dat ze met zwaardere nadruk en sterkere strakheid gesteld wordt dan dit het geval is in zijn vermoedelijke steuntekst.

Dat hij echter het belang van materieel bezit niet onderschatte blijkt wellicht eveneens uit de kleine nuance in zijn bewerking van een tekst van Quintilianus. Jan van Mussem meent dat bij het doorlichten van 't doen en laten van een personage het belangwekkend is zich vragen te stellen betreffende ‘trijcdom des persoons’(49). Quintilianus formuleert dit zo: ‘fortuna, neque enim idem credibile est in divite ac paupere, propinquis amicis clientibus abundante et his omnibus destituto’(50). Wat denkelijk ongeveer zoveel betekent als: ‘[Men zal oog hebben voor het] fortuin, vermits niemand dezelfde daden verwacht van rijken en armen, of van iemand die omringd is door een dichte kring van verwanten, vrienden of “volgelingen” en van iemand die al deze voordelen derven moet’.

Bij Jan van Mussem klinkt dit ietwat anders: ‘Van trijcdom des persoons. Of hi arm es ende cleen van vrienden / of rijcke ende mach-

(47) Rhetorica... Fol. [Jviij] - [Jviijvo].

(48) Cicero: De Inven... I.XXIV.35.

(49) Rhetorica... Fol. [Jviijvo].

(50) Quintilianus... V.X.26.

(25)

tich van goede van vrienden ende van dienaers. Want ten es niet ghelijc te gheloouene / vanden rijcken dye alle dinck tharen wille hebben / ende vanden aermen dien al dinck ghebrekende es’(51).

Bij Quintilianus daarentegen is er zelfs geen allusie op ‘goederen’, op stoffelijk bezit; deze Romein denkt alleen aan de menselijke relaties die de rijken een voordelige positie bezorgen, een opvatting die in ons huidig maatschappelijk bestel eveneens door velen gehuldigd wordt. Wie ge kent is belangrijk, niet wat ge kent. Quintilianus heeft het dan ook over ‘propinqui’, ‘amici’ en ‘clientes’!

Wilde Jan van Mussem zijn geval slechts concreter, en meteen bevattelijker maken, en daarenboven impliciet het bewijs leveren dat hij niet blind was voor de ware gang van zaken in deze wereld? Of heeft hij eenvoudig na een vluchtige oogslag op zijn steuntekst of na een overhaastige lectuur er van, of in een moment van verstrooidheid het ‘propinqui’ van de vermoedelijke steuntekst geassocieerd met woorden die een gelijkluidende aanhef hebben, zoals ‘proprietas’? Wie kan dat uitmaken?

Opvallend is daarenboven het absolute in de bevestigingen van Jan van Mussem over de ‘rijcken dye alle(52)dinck tharen wille hebben / ende vanden aermen dien al(53) dinck ghebrekende es’(54). Werd hij zo sterk door zijn verontwaardiging

medegesleurd!? Hij was kapelaan; en men zou zich kunnen afvragen of het hier soms niet de kanselredenaar is die we hier aan 't woord horen en die af en toe over de hoofden van zijn gemeente in heftige termen over de onrechtvaardige verdeling van de ‘goederen der aarde’ losbulderde.

Heel waarschijnlijk komt me dat echter niet voor, want andere passages uit zijn Rhetorica schijnen m.i. er op te wijzen dat hij veeleer wenste zich ver te houden van inmenging in of deelneming aan politieke en godsdienstige twisten.

Wereldvreemd was hij daarom niet. Verre vandaar! De berijmde spreekwijze:

‘Tghelt dat stom // es / maect rechte dat crom // es’ was hem niet onbekend; hij citeert ze als een vorm van het ‘paradoxon’(55).

(51) Rhetorica... Fol. [Jviijvo].

(52) In 't woord alle is de cursivering van mij.

(53) In 't woord al is de cursivering van mij.

(54) Rhetorica... Fol. [Jviijvo].

(55) Rhetorica... Fol. [Giijvo].

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

in gesloten lettergreep ei pas in 1335 aantreft, is een toeval, te verklaren enerzijds doordat hij slechts enkele ambtelijke teksten uit de 14e eeuw onderzocht heeft (vóór 1335

Treffend is hier tenslotte de kalme sereniteit van een Cosijns die in alle eenvoud kon zeggen dat het zich bedienen van de moedertaal prijzenswaard is, niet omdat ze de beste of

Servatius blijkt hiermee immers niet te bedoelen de eerste vertaling van de volledige werken: in zijn Op-dracht, op een vrij originele wijze gericht Aenden Salighen Vader Joannes

Bij De Dene wordt deze strijd in vijf regels beslecht, de dichter van N deed er vier strofen over: de hertog vraagt er zich af wat de meest voordelige uitkomst zou zijn, de dood van

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks).. En ik wenste dat - zelfs indien sommigen daaraan aanstoot vonden - op

Het derde deel is het minst omvangrijke, maar zeker niet het minst belangrijke: uitgaande van de hypotese dat de ongelooflijke variatiemogelijkheden nooit afdoende verklaard

Daarmede wordt niet gesuggereerd dat door het aanwenden door een auteur van een hem vreemde taal, voor dewelke terecht of ten onrechte een universeel karakter wordt opgeëist,

Wanneer Thos Nicolls in de opdracht van zijn vertaling handelt over het effect van de studie van geschiedenis op mens en maatschappij, dan heeft hij het uitsluitend over het nut dat