• No results found

De Gids. Jaargang 103 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Gids. Jaargang 103 · dbnl"

Copied!
1719
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Gids. Jaargang 103

bron

De Gids. Jaargang 103. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1939

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gid001193901_01/colofon.php

© 2013 dbnl

i.s.m.

(2)

[Eerste deel]

Durk van Blom

19 December 1877-29 November 1938

Een steeds ijverig Gids-medewerker; tevens een hartelijk vriend. Zijn mederedacteuren zullen hem moeilijk vergeten.

Van Blom had altijd iets te zeggen, en hij zeide het steeds in puntigen stijl.

Over economie voornamelijk, maar ook over de West, de Waddeneilanden, Friesland en de Zuiderzee, heeft hij voortreffelijk geschreven.

Gidsredacteur werd hij met ingang van Januari 1913, maar reeds eerder was hij medewerker. Hij heeft bij ons geschreven:

De economist Christiaan Cornelissen (1909 IV 269), naar aanleiding van diens

‘Théorie du salaire et du travail salarié’. - ‘Het eens te zijn met anderen dan den heer Cornelissen ligt niet in des heeren Cornelissen's aard’.

Roomsche sociologie (1910 I 278), naar aanleiding van Aengenent's ‘Leerboek der Sociologie’. - ‘Wat stempelt dit leerboek voor aanstaande priesters tot een roomsche maatschappij-leer? Ziehier de voor den onroomsche belangwekkendste vraag.... Als leidraad voor colleges, met de aan leidraden eigene abruptheid die de viva vox magistri niet ontberen kan, is ze wellicht het best geteekend. Zo tast de lezer, tot wien die vox niet doorklonk, af en toe in het duister en aarzelt hij op menige plaats met het verwijt van te ver gedreven beknoptheid’.

Protestantsche sociologie (1910 III 235), naar aanleiding van Slotemaker de

Bruine's ‘Christelijk Sociale Studiën’. - ‘Het typeerendst verschilpunt is wel, dat de

priester (Aengenet) zich aandient als gelukkig vinder, als in het bezit der waarheid,

terwijl de predikant (Slotemaker) zichzelven een zoeker en zijn

(3)

2

boek ‘studiën’ noemt, en het daarboven uitdrukkelijk uitspreekt, ‘dat van een bijbelsche of christelijke sociologie in strikten zin niet kan worden gesproken’.

Het roer om (1911 III 80), bestrijding van minister Kolkman's protectieplannen.

- ‘Belastingen zullen worden geheven, niet ter bevordering van het algemeene welzijn maar ter koestering van particuliere belangen. Want de verbruiker betaalt voor uitlandsche waar belasting aan de schatkist, maar voor inlandsche, door de protectie in prijs gestegen, aan den landgenoot. Dat goede relaties in Den Haag geldelijk voordeel beloven, zal spoedig van algemeene bekendheid zijn, tot schade van onze politieke zeden’.

De pisangs van de West (1913 II 537), naar aanleiding van Smidt's ‘Suriname en Nederland’. - ‘Geen plant helaas is in de schaduw der surinaamsche bacoven zoo tierig opgeschoten als het geheim.... Het kolonisatie-vraagstuk is voor Suriname méér dan een incident, het is zijn levensprobleem zelf’.

L.W.J.K. Thomson (1914 III 192). - ‘De dood van Thomson vóór Durazo is meer dan het eervol sneuvelen van een verdienstelijk en moedig nederlandsch officier in vreemden krijgsdienst. Het is het jammerlijk-ontijdig einde van een stuwen

werkkracht, met veelzijdige begaafdheid verbonden, als slechts bij enkelen wordt aangetroffen, van een loopbaan op de middaghoogte des levens die nog rijke verschieten vertoonde. Het is de nekslag van vele en veler verwachtingen, gebouwd op zijn persoonlijkheid. Voor Albanië. Maar ook voor Nederland: een zoo goed vaderlander als Thomson zou niet voorgoed in den vreemde gebleven zijn’.

Een les van veertig jaar (1914 III 482). - Wetje-van Houten op den kinderarbeid, in het Staatsblad verschenen op 13 Sept. 1874. ‘Langs welke lijnen en tot welke hoogte heeft sindsdien onze wetgeving op den arbeid zich ontwikkeld?.... Historisch is de taak der parlementen tweeledig: behandeling van grieven (wat insluit contrôle op de regeering in vollen omvang) en wetgeving.... Het is niet twijfelachtig, welke der beide taken van het nederlandsche parlement het loodje dreigt te leggen: die der wetgeving. Werkt dit proces door, dan worden de Staten-Generaal, dan wordt met name de Tweede Kamer, met het jaar ongeschikter voor wetgevenden arbeid. Of zij het wil bekennen

De Gids. Jaargang 103

(4)

of niet.... Voorzooverre zij zich de waarheid ontveinst, zal zij gebrekkig werk leveren, dat dan de bestuursmaatregelen tot taak zullen hebben, zoo goed en kwaad het gaat, bij te werken....’

Oorlogs-economie (1914 IV 560), met twee vervolgstukken. - ‘Die ganze

Balkanfrage materialisiert sich in dem Serbischen Schwein’ (zegt Hermann Wendel in ‘die Neue Zeit’ van 11 Oct. 1912).... Servië fokt varkens. Het kan exporteeren langs den Donau naar de Zwarte Zee, door vreemd gebied, of over land naar Saloniki, eveneens door land van een buurstaat, omwegen beide die de kosten van uitvoer verzwaren. Liefst zou het zijn teveel aan beesten leveren aan wie het gaarne als zijn natuurlijken afnemer beschouwt, zijn overbuurman aan den noordelijken Donauoever.

Maar daar juist stuit het op de hongaarsche grootgrondbezitters, varkenfokkers zelf, wier politieke invloed voldoende is om de grenzen voor servischen aanvoer gesloten te houden. Vandaar de drang naar een eigen haven.... Een eigen haven echter maakt niemand Servië cadeau. Het moet ze veroveren.... In dit licht nu bezie men de groot-servische propaganda.... Maar twee kapitalisten, mits elk uit een ander land, behoeven elkaar te ontmoeten, of het is naar twee vreemde hoofdsteden dat om politieke inmenging wordt verzocht. En de deur naar het slagveld en den zeeslag gaat open.... Economische bespiegelingen als deze zijn voor de toekomst van ons menschengeslacht weinig troostrijk. Als troostgrond echter zijn zij ook niet bedoeld.

Alleen als poging tot gedeeltelijk doen begrijpen... Met wegdoezeling van onaangename waarheden is niemand gediend’.

Tien December (1915 I 276), 10 Dec. 1914 namelijk introduceerde Treub in de Tweede Kamer zijn belastingplannen. - ‘De leider onzer onder landsfinanciën beseft ten volle, dat in de komende jaren, als de oorlog zal hebben uitgewoed, maar uitgewerkt niet, een buitengewone inspanning onze plicht zal zijn en dat een diep ingrijpende hervorming van het belastingwezen hiertoe onvermijdelijk is. De groote lijnen dier hervorming trok hij reeds en deelde ze de Kamer mede’.

Ondergrondsch Indië (1916 I 181). - ‘Het is onmogelijk om opvattingen van

adatrecht, die onder- en bovengrond één laten, naar de letter te eerbiedigen. Dit slag

opvattingen verdraagt zich uitsluitend met primitieven mijnbouw.... Dit adatrecht

moet

(5)

4

dus, naar de letter, aan kant. Maar deze, zijn vitale, grondgedachte kan behouden blijven: de mijnrijkdom van onze koloniën kome aan onze koloniën zelve ten bate.

Dit kan geschieden door ontginning van gouvernementswege.

Gouvernements-ontginningen zijn echter het eenig middel niet. Want in volmaakt denzelfden gedachtengang laat zich daarnaast een stelsel van ontginningen door particulieren bepleiten, mits dezen maar een aanmerkelijk deel van hun winst aan het land offeren’.

Memoranda (1916 IV 150). - ‘Gaat de europeesche beschaving ten leste ontbreken, een amerikaansche of een oost-aziatische zal haar vonnis kunnen strijken’.

Van zee tot meer en land (1917 II 124); Zuiderzeeplan. - ‘Zal het plan zichzelf kunnen bedruipen? Bij een particuliere onderneming zou deze vraag op den voorgrond der belangstelling staan. Zij verliest aan beteekenis, nu het een staatswerk geldt....

Wat voor berekening vatbaar is, berekene ook de staat. Juist omdat op zijn slotbalans allerlei zal voortkomen, waar de droogmakerij uit particuliere winzucht niet van droomt....’

De revolutionaire massa-actie (1918 IV 459), naar aanleiding van een gelijknamige studie van Henriëtte Roland Holst. - ‘De revolutie naast de deur.... Een minderheid, die sinds jaar en dag aanraking heeft met geestverwanten over de grens, zou blijde haar komst begroeten.... Een forsche meerderheid daarentegen is van revolutie wars;

op dit stuk werd zij met verblijdende snelheid één.... Een eenheid tot afweer; verstevigt zij zich niet als eenheid tot opbouw, zij zal beneden haar taak blijven....’

Socialistische crisis (1920 II 97). - ‘De wereld staat anders tegenover het socialisme dan zij stond in het eerste halfjaar van 1914, en het socialisme staat anders tegenover de wereld dan het zes jaar geleden stond. Beide maken een crisis door. De wereld eene, die sterk in het teeken van het socialisme staat; het socialisme eene, die staat in het teeken van zijn verwereldlijking....’

Zuiderzee-nieuws (1923 III 429). - ‘De Zuiderzee-werken in hun jonge jaren...., hoevele Nederlanders kwamen er hoogte van nemen? Het is of Wieringen een onbereikbaar oord is....’

De gave gulden (1924 I 179). - ‘Het is ergerlijk de wartaal te hooren verkondigen, dat de gaafheid van den gulden is een

De Gids. Jaargang 103

(6)

kapitalisten-belang. Het is een volksbelang van de eerste grootte....’

Socialistische zorgen (1924 I 414). - ‘Politiek had het socialisme weinig fortuin sedert een jaar of tien: machteloosheid bij het begin, schijnbare voorspoed om en bij het eind van den oorlog, spoedig (ook in Rusland) door een scherpe inzinking gevolgd.

En wat zijn wetenschappelijk stelsel, het marxisme betreft: onder velen zijner aanhangers een sterk gevoel van onvoldaanheid, dat in pogingen tot reconstructie zich uit....’

De Haarlemmermeer (1925 III 132), naar aanleiding van Ter Veen's ‘De Haarlemmermeer als kolonisatiegebied’. - ‘De Meer-geschiedenis was en is een geschiedenis van conflicten. Strijd tusschen mensch en water, tusschen heeren en boeren, tusschen groote en kleine bezitters, tusschen “hooglanders” (die een hoog waterpeil wilden) en “laaglanders” (die een laag begeerden), tusschen de schipperij (die bruikbare vaarten eischt) en den landbouw (die, na de overwinning der

laaglanders, vasthoudt aan het lage waterpeil), tusschen geldschieters en geldnemers, tusschen boeren en boere-arbeiders. Sinds op 7 Juni 1848 de droogmaking wordt aangevat tot het huidig oogenblik is er strijd geweest. Van karakter verandert deze strijd, maar blijven doet hij....’

Het internationale vraagstuk voor studenten besproken ten tijde van de

onderteekening der verdragen van Locarno (1926 I 31). - ‘De oorlog en zijn afloop hebben de wereld niet radicaal veranderd...., de oude oorzaken, waardoor de volken elkander noodig hadden, zochten en ontmoetten, waardoor zij langs elkander schuurden en wreven en waardoor het dan ook bij misschien maar geringe aanleiding tot onderlinge botsing komen kon, zijn onverzwakt nog steeds aanwezig....’

Inzake overheidsbemoeiing (1926 II 129), naar aanleiding van een rapport terzake,

uitgebracht door de heeren Posthuma, Crena de Iongh, van Welderen Rengers, van

Hettinga Tromp, Plate en Josephus Jitta. - ‘De zes mannen van “Nijverheid”, door

hunne Maatschappij in commissie gesteld tot onderzoek van de verschillende klachten

over de organisatie van wetgeving en overheidsbeheer, moeten, zoodra hun rapport

klaar lag, hebben begrepen, dat zij tegenstand gingen ontketenen. Alvast doordat zij

een aantal vragen lieten rusten.... Zij stelden zich

(7)

6

onmiddellijk bloot aan het verwijt, dat zij de ziekte, waartegen zij medicijn zochten, aan de oppervlakte van ons politieke leven meenden te kunnen vinden, terwijl de kwaal mogelijk dieper zit, in de grondslagen zelf van ons staatkundig stelsel.... De vraag is niet, of het voorgestelde menschelijkerwijze volmaakt is; zij is deze of het beter is dan de bestaande toestand, welks onvolmaaktheid door haast ieder wordt erkend, maar waaraan men gewend is geraakt en die dus minder opvalt dan een gloednieuw plan....’

De jongste faze onzer handelspolitiek (1927 I 187). - ‘De vrijhandelaar, die den vreemden handelsman als leverancier en als klant beide begroet en reeds uit zuiver eigenbelang hem allen voorspoed wenscht, ziet tusschen het nationale en het internationale aspect in beginsel geen strijdigheid. De protectionist destemeer. Hem is de vrijhandelaar een idealistisch cosmopoliet.... Het tarief-Colijn heeft onze sinds ongeveer driekwart eeuw dalende tarievenlijn lichtelijk naar boven omgebogen, den waren protectionist lang niet hoog genoeg, maar dan toch in de door hem gewenschte richting....’

Bodders

1)

yn de Fryske strüd (1927 I 294), naar aanleiding van een gelijknamig artikel van Wumkes. - ‘Dr. Wumkes neemt er aanstoot aan dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verleden jaar besloot, van mededinging naar haar prijs voor het beste letterkundige nederlandsche werk de schrijvers in het friesch uit te sluiten op overweging dat het friesch is “een eigen taal”. “Ach” - zegt Wumkes dan - “van hoogerhand zou men onze taal wel willen slijten; men is er verlegen mee in het staatsverband....” Nog afgezien van het nuchter feit, dat de letterkundigen, die keuren voor “Letterkunde”, het friesch plegen niet te verstaan en dus zijn letterkundig gehalte niet kunnen beoordeelen, had dan dr. Wumkes het friesch willen zien aangemerkt als een der vele nederlandsche dialecten?.... Heel wat beter dan hij heeft Kalma het standpunt van “Letterkunde” begrepen

2)

: de Maatschappij heeft het eenige goede besluit genomen; staatkundig moge het friesch, als gesproken in Nederland, een nederlandsche taal zijn, taalkundig is het dit niet;

1) Zwoegers.

2) In ‘Sljucht en Rjucht’ van 6 Nov. 11.

De Gids. Jaargang 103

(8)

alleen met den taalkundigen, niet met den politieken toestand had “Letterkunde” te rekenen....’

Van Marx tot De Man (1928 II 81), naar aanleiding van Hendrik de Man's

‘Psychologie van het Socialisme’. - ‘In tijden verscheen er niet een voor het socialisme zóó gevaarlijk boek’.

Rijk en gemeenten (1929 II 373). - ‘Ons vraagstuk van de geldelijke verhouding tusschen een oppermachtig rijk en afhankelijke gemeenten bestond vroeger niet. Kòn niet bestaan. Wat wèl bestond leek meer op het tegendeel: de landsvorst afhankelijk van den gemeenten goedgeefschheid. Eerst als de rijkskoepel zich strakker en strakker is gaan spannen en hieronder de gemeenten nog slechts kunnen ademen bij

rijks-genade, pas dan zijn de voorwaarden voor het ontstaan van ons vraagstuk vervuld....’

De Amelandsche troebelen onder Marijke-Moai (1929 III 366). - ‘Het eiland behoort dan nog niet tot Nederland. Eerst een kleine driekwart eeuw later, na den val van het Stadhouderschap in 1795, zal het zonder veel ophef bij eenvoudige inbeslagneming worden ingelijfd, een vermeerdering van vaderlandsch gebied, waarvan onze geschiedboeken plegen te zwijgen’.

De Zuiderzee-werken (1931 IV 397). - ‘Mooi en dankbaar werk had het kunnen zijn, juist in deze maanden nu een principieel Zuiderzeedebat in de Tweede Kamer op komst is, met de twijfelmoedigen en de lauwen, maar vooral met de tegenstanders, over eenige Zuiderzee-vraagstukken die thans tot de actueelste behooren, ietwat uitvoerig in het krijt te gaan. Maar de regeering die duisternis liet over deze wateren, heeft dit verijdeld. Haar treft de volle schuld, dat het parlementair debat onvoldoende zal zijn voorbereid. Magerder toelichting dan zij verstrekte op haar

Wieringermeer-plannen zoowel als op haar voornemen om na voleindiging van afsluitdijk en Wieringermeerpolder de verdere inpolderingen op te schorten, is moeilijk denkbaar’.

IJselmeer-vraagstukken (1933 III 119). - ‘Onder de vele goede dingen die het land van het kabinet-Colijn verwacht, behoort de beraden en vastberaden voortzetting van het IJselmeer-werk. Hierbij staat het aanpakken van den Urkerpolder vooraan’.

De Fryske Akademy (1938 III 213). - ‘Het beschavings-

(9)

8

gebied dat men friesch zou kunnen heeten, is een heel stuk grooter dan die eene nederlandsche provincie, welker inwoners voorstellen we, flink de grootste helft nog friesch spreken. Reden temeer om met het friesch als voertaal wat voorzichtig te zijn’.

Niet slechts de Leidsche hoogeschool, maar het gansche land mist van Blom noode.

Wij Gidsredacteuren doen het bij uitstek. Hij was een eerlijk man in den hoogsten zin van het woord, en aan dezulken hebben wij nooit genoeg.

R EDACTIE

De Gids. Jaargang 103

(10)

Sumbo N.V.

Spel van olie, dood en leven Personen:

F ERDINAND O SWENTE , commissionnair in effecten T INI , zijn vrouw

R URIK W OOLD , doctor in de letteren, leeraar

P OLA W OOLD -O SWENTE , zijn vrouw, zuster van Ferdinand

D ORA O SWENTE , zuster van Ferdinand, gescheiden vrouw van Frits van Dreven, eigenares van een aantal beauty-shops

E VERT O SWENTE , eenig kind van overleden broer van Ferdinand, later journalist T ANTE O MA , huishoudster en gezelschapsdame

K RIS , werkster N OTARIS D EGGE

D OMINEE H OORNE

I SABELLA , dochter van Rurik en Pola Bedienaar der begrafenissen

Aanspreker

Huisknecht (zwijgende rol).

Het eerste en tweede bedrijf spelen in Den Haag, in Januari 1933, op denzelfden dag.

Het derde bedrijf speelt in Wassenaar, in den zomer van 1938.

(11)

10

Eerste bedrijf De doode

(Kale salon, het meubilair wat verschoten. Bij het opgaan van het scherm is het zeer donker, de luiken zijn voor de ramen. Tusschen enkele reten filtert wit licht. Op den voorgrond in een fauteuil zit rechtop Tante oma. Op den achtergrond beweegt Kris. Groot scherm in een hoek).

(N.B. Gedurende dit bedrijf wordt doorgaans gedempt gesproken).

T ANTE OMA :

Kris, wat doe je daar?

K RIS :

Niks, ik neem stof af.

T ANTE OMA :

O, noem je dat niks?.... En doe je dat soms met je pop?

(Stilte).

T ANTE OMA :

Kris, wat doe je met je pop?

K RIS :

Niks, ik heb hem in me hand. En met me andere hand neem ik stof af.

T ANTE OMA :

Met een doek, Kris, met een stofdoek.

K RIS :

Flauwe praatjes.

T ANTE OMA :

Wat zeg je?

K RIS : (hard):

Ik zeg: flauwe praatjes.... op een begrafenisdag.

T ANTE OMA :

Tut, tut, een beetje minder vrijmoedig. Als meneer Herman nog leefde zou je heusch wel een toontje lager zingen. En nauwelijks is hij dood of je zet een mond op.... En dat in zijn eigen huis, terwijl hij nog boven aarde staat. Maar reken er op Kris dat ik dat niet verdraag. Die gekke aanwendsels van je wil ik nog door de vingers zien.

Maar je plaats zal je kennen.

K RIS :

De Gids. Jaargang 103

(12)

Nee, wor nou niet kwaad. U weet heel goed dat u ook je gekke aanwendsels heb. We

staan op één lijn, alleen u bent iemand uit de goeie stand en ik ben maar een werkster,

dus u zègt het wat mooier, maar het komp op hetzelfde neer. Er loop door ons alle

twee een streep en we hebben óók alle twee hersens.

(13)

11

T ANTE OMA :

Wat je zegt moest ik je kwalijk nemen, maar....

K RIS :

Maar dat ken u niet omdat ik gelijk heb.

T ANTE OMA :

Nee, dat wil ik niet, want ik wil geen ruzie maken in een sterfhuis.... En je hebt in zoover gelijk, gewone vrouwen zijn we geen van beiden, al verlies je ook het onderscheid uit het oog, gewoon zijn we niet, dat moet ik je toegeven, dat heb ik je al dikwijls moeten toegeven. Niet gewoon.

K RIS :

Maar toch nog niet zoo raar as hij.

T ANTE OMA :

Nee, niet zoo als hij is geweest.

K RIS :

Dat geld maakte meneer vreemd, reken maar.

T ANTE OMA :

Ja, en datzelfde geld, ofschoon ik er bitter weinig van gezien heb, de aanwezigheid alleen van dat geld maakte mij ook vreemd.

K RIS

(slaat zich op de borst):

Nou, en mij dan.

T ANTE OMA :

Kris, aan je werk.

(Stilte).

T ANTE OMA :

Kris, heb je niet wat anders te doen?

K RIS :

Hoe bedoelt u?

T ANTE OMA :

Nou, wat is dat eigenlijk voor onzin hier te gaan afstoffen in het stikdonker? Je hebt vanmorgen vroeg toch stof afgenomen?

K RIS :

Straks komt het bezoek.

T ANTE OMA :

De Gids. Jaargang 103

(14)

(Geen antwoord).

T ANTE OMA :

Begrepen, Kris?

K RIS

(deemoedig uit het donker):

Ja, juffrouw.

(Stilte).

T ANTE OMA :

Zeg Kris, wat er is achter dat scherm?

K RIS :

Niks juffrouw.

T ANTE OMA :

Jawel, ik zag je daarnet met iets sjouwen.

K RIS :

O dat is me pop, dat weet u toch al lang.

T ANTE OMA :

En waarom heb je dat scherm daar geplaatst?

K RIS :

Zoomaar, dan komt het mooier uit.

(15)

12

T ANTE OMA :

Praatjes. In het donker zeker!

(staat op, kijkt terzijde achter het scherm).

K RIS :

Ziet u nou wel? Er is niks.

(Tante oma gaat weer in haar leunstoel zitten. Stilte. Kris is aldoor vaag bezig).

T ANTE OMA :

Zeg, zou je niet wat licht maken? Ik vind deze kamer met de luiken voor de ramen ontzettend donker. Zóó kunnen we niet ontvangen.

K RIS :

Hij heeft het nog donkerder.

T ANTE OMA :

Ja, maar hij is ook dood.

K RIS :

Ja, hij is in zijn kist.

T ANTE OMA :

In zijn étui, meneer sprak altijd van zijn étui, weet je wel Kris?

K RIS :

Ja, en dat hij daar niks geen genie in had.

T ANTE OMA :

En nu ligt hij toch in de kist, en het deksel is er al op vastgeschroefd. We hebben hem voor het laatst gezien, Kris, en geen sterveling zal hem missen. Wij ook niet.

Ik mis hem niet. Het is misschien gek, maar ik mis hem niet. Jij mist hem natuurlijk ook niet.

K RIS :

Nee, dat ik hem mis dat kan ik nou niet direc zeggen, nee.

T ANTE OMA :

We hebben nooit bij hem behoord.

K RIS :

Nee, meneer was ook altijd zoo raar.

T ANTE OMA :

Maar we hebben bij zijn geld behoord, en daar behooren we nog bij.

K RIS :

Hoe bedoelt u?

De Gids. Jaargang 103

(16)

K RIS :

Staan we in zijn testament?

(Geen antwoord).

K RIS :

Zeg juffrouw, staan we in zijn testament?

T ANTE OMA :

Ja en nee, we staan erin en we erven toch geen cent, tenminste naar alle waarschijnlijkheid niet.

K RIS :

Dat zou me ook verwonderen als hij nou ineens scheutig was geworden. Toen hij leefde hebben we daar toch ook nooit veel last van gehad. We hebben motten rekenen, elk dubbeltje hebben we tweemaal motten omdraaien. Rijke menschen zijn nog wel eens rejaal, maar hééle rijke menschen zijn altijd gierig....

T ANTE OMA :

Meneer Herman had geld, maar zoo heel rijk was hij niet.

(17)

13

K RIS :

Nou, hij was dan in elk geval zoo gierig alsof hij heel rijk was. En toch zegt u dat we bij zijn centen behooren. Hoezoo dan, hoe bedoelt u dat?

T ANTE OMA :

Dat zal je later wel merken.

(Stilte. Kris gaat zitten met de pop op haar schoot. Neuriet een wiegedeuntje).

T ANTE OMA :

Kris?

K RIS :

Jawèl?

T ANTE OMA :

Met twee woorden, met twee woorden alsjeblieft.

K RIS :

Jawel, juffrouw?

T ANTE OMA :

Hoe noemde je meneer soms?

K RIS

(lage lach):

Me pop, me pop.

(Lange stilte. Kris neuriet).

K RIS :

Voor u was hij aardig, u noemde hij altijd tante oma.

T ANTE OMA :

Dat zei hij niet uit aardigheid.

K RIS :

Hoe dan?

T ANTE OMA :

Dat begrijp je niet.... Maak eens wat licht.

K RIS : (mopperend)

Licht, licht, waarom nou altijd licht? Dat donkere van een sterfhuis is juist zoo echt.

Of ben u bang?

De Gids. Jaargang 103

(18)

(de huisbel klinkt).

Zie je wel, daar wordt al gescheld. Hier, de kroon aan, en dan opendoen.

(Kris knipt de kroon in het midden aan. Kleine lichtjes. Het vertrek wordt schemerig verlicht.

Kris exit).

(Kloppen).

T ANTE OMA :

Ja?

(Bedienaar der begrafenissen komt op, papier in de hand).

B EDIENAAR :

Mevrouw.

(Tante oma neemt het papier uit zijn hand).

T ANTE OMA :

Juist.

(Tante oma leest even het papier onder de kroon).

T ANTE OMA

(mompelend):

Eerste auto meneer en mevrouw Oswente, meneer en mevrouw Woold.

(leest verder zwijgend).

T ANTE OMA

(geeft het papier terug):

Het is in orde zoo.

B EDIENAAR :

En dan heb ik met uw goedvinden een van de aansprekers in de gang gezet, dan kan hij opendoen en meteen het bezoek aankondigen.

T ANTE OMA :

Aankondigen? Waarom?

(19)

14

B EDIENAAR :

U hadt me toch gezegd dat de familie mekaar niet kent.

T ANTE OMA :

Azoo. Ja dat is waar. Niet of nauwelijks. Het is goed. Handel maar zooals u het beste vindt.

(Bedienaar exit. Tante oma staat even doodstil onder de kroon. Er klinkt een bel. Even later komt de aanspreker binnen).

A ANSPREKER :

Mevrouw van Dreven.

(Dora komt binnen).

D ORA :

Zeg eens tante oma, waarom al die deftigheid? Moet ik nou worden aangekondigd als een vreemde, terwijl ik de eenige ben die mijn oom nog wel eens heeft bezocht?....

En wat is dat hier voor een duisternis?

(knipt twee lichten aan).

Zoo, nou kunnen we beter zien.

T ANTE OMA :

Waarom zien? Wat valt er te zien? Als u maar zien kunt waar u loopt.

D ORA :

U bent ook altijd even somber. Terwijl we aan den buitenkant rouwen kunnen we gerust van binnen licht maken, en heel binnen-in toch weer rouwen.

T ANTE OMA :

Ja, als we dat maar doen.

D ORA :

Ik zal u eens wat zeggen. Laten we de dingen gerust bij hun naam noemen, daar houd ik van. Oom was heusch niet iemand om wien veel tranen vergoten zullen worden, maar geen van die straks binnen zullen komen draagt hem nog zoo'n goed hart toe als ik.

T ANTE OMA :

Misschien.... ik weet het niet.

D ORA :

U weet het niet?

T ANTE OMA :

Ik kijk maar naar mezelf, mevrouw van Dreven. Ik mis meneer Herman niet, en ik zal hem nooit missen ook.

De Gids. Jaargang 103

(20)

Die bezit geen knobbel voor uw eigenaardigen humor, zeker niet in deze omstandigheden.

T ANTE OMA :

Och, wat maakt dat uit!

(Kleine stilte).

D ORA :

Oom is wel rustig heengegaan, niet?

T ANTE OMA

(stil in het midden van de kamer):

Rustig? Rustig?... Mij àl te rustig. Uw oom stierf omdat alle warmte uit zijn lichaam

wegtrok. Uw oom stierf in feitelijken en letterlijken

(21)

15

zin aan kou. Ik heb hem koud zien worden. De laatste maand zei hij aldoor maar: ‘ik word zoo koud’. Dag aan dag hoorde ik hem zeggen: ‘ik heb het koud, ik heb het koud’. Dat was de litanie van zijn laatste levensmaand: ‘ik word zoo koud’. Ik nam zijn hand wel eens uit nieuwsgierigheid....

(de huisbel klinkt).

Weet u wat Villiers de l'Isle Adam schreef van het standbeeld uit Don Juan? ‘Le Commandeur de pierre peut nous tendre la main. Nous la prendrons encore. Peut-être sera-ce lui qui aura froid’. Als ik zijn hand nam dan kon ik die steenen ‘Commandeur’

geweest zijn, en hij was dan degeen die nòg kouder was.

A ANSPREKER :

Meneer en mevrouw Woold.

(Pola en Rurik komen op. Dora gaat gemaakt hartelijk op hen toe).

D ORA :

Laten we alles vergeten, alles, tenminste hier en nu. Afgesproken?

P OLA

(geeft een koele hand):

Ik weet niet wat je bedoelt.

D ORA

(zonder stemverheffing):

Zoo? Nou, maar ik weet heel goed wat jij bedoelt. Je hebt me dus mijn scheiding nog altijd niet vergeven, dat bedoel je.

P OLA :

Laat Rurik je liever antwoorden, nu je er toch over begint.

(tot Rurik)

Zeg jij het eens man.

D ORA :

O, dat klinkt zeker zachter. Dat is een hatelijkheid langs een omweg, dat treft niet zoo erg... Maar ik dacht dat man en vrouw één waren.

P OLA :

Dat zou je aan je scheiding niet zeggen.

R URIK

(komt naar voren):

De Gids. Jaargang 103

(22)

je bekende spontaanheid - om het voorzichtig uit te drukken - dat je die nog niet zou

hebben verloren. En daarom hebben we.... we zullen vanzelf ons fatsoen bewaren in

de overtuiging dat jij dat ook zult doen.... maar daarom hebben we van te voren

bedacht wat we je zouden zeggen. We willen je iets zeggen, nu maar dadelijk in het

begin, dan is het gebeurd, en dan zwijgen we verder....

(23)

16

D ORA :

Wat een voorbereiding! Speel jij voor Hindenburg, en ben ik jouw Tannenberg?

R URIK :

We willen je dit zeggen, niet meer en niet minder: we misprijzen je scheiding, je volkomen noodeloos en nutteloos in de steek laten van je man alleen om vrij te zijn, om de zakenvrouw te kunnen uithangen, maar het meest keuren we af dat je je mevrouw van Dreven blijft noemen. Dat is een soort bravour waarvoor we geen waardeering hebben.

P OLA :

Juist. Precies.

D ORA :

Roerende eensgezindheid! Maar me dunkt, menschjes, dat dat een zaak is die jullie niet aangaat, en dat zoolang als Frits zich daar niet tegen verzet....

T ANTE OMA

(komt tusschen beide):

Mag ik u verzoeken alstublieft op te houden met dat getwist in het huis van een doode? Il faut laver son linge sale en famille, en niet bij een derde, vooral niet wanneer hij onmogelijk meer kan protesteeren... U kent me niet, meneer en mevrouw Woold, want u hebt bij mijn weten en zeker zoolang als ik hier ben nooit uw oom gezien. Ik ben zijn gezelschapsdame.

P OLA :

Ik heb gehoord dat oom kalm is gestorven, nietwaar?

T ANTE OMA :

Dat legde ik juist uit aan uw zuster hier. Uw oom begon den laatsten tijd aan een onmenschelijke koude van zijn bloed te lijden. Hij voelde het vuur niet meer in zijn haard en de kruik niet meer in zijn bed. Hij voelde alleen den dood. Hij bleef rondloopen, hij liep rechtop door het huis en door den tuin. Maar hij liep me àl te rechtop, en de laatste twee dagen toen hij in bed moest blijven lag hij me àl te recht in bed. Begrijpt u wat ik bedoel? Ik heb hem al dien tijd scherp geobserveerd. Uw oom maakte vóóroefeningen, mevrouw Woold. In het stijve van zijn stand, en van zijn loop, en van zijn liggen heeft hij zich voorbereid tot aanpassing aan de zes planken van zijn laatste behuizing.

(Kleine stilte).

P OLA

(mompelend):

God, wat een griezelig mensch.

De Gids. Jaargang 103

(24)

de Sumbo N.V., dat is hier het geheimzinnige en griezelige.

(25)

17

D ORA :

Kom, kom, tante oma, u wordt werkelijk te somber. Daar, ik zal nog wat licht maken

(knipt nog een paar lichten aan, praat intusschen, de salon is nu helder verlicht. Tante oma exit zwijgend).

Dat verdrijft de donkere gedachten. We hoeven nog niet te lachen of te juichen, maar zóó'n grafstemming....

(kijkt rond)

O, ze is weg.

R URIK :

Wat is dàt voor een schepsel?

P OLA :

Ik heb nooit zooiets beleefd. Is die soms malende? Het lijkt compleet wartaal.

R URIK :

Normaal schijnt ze in geen geval. Of ze moest voor een soort wraakgodin willen poseeren.

D ORA :

Dat laatste is niet kwaad bedacht als je het poseeren weglaat.

R URIK :

O, denk je soms dat ik onder den indruk ben?

D ORA :

Natuurlijk, Rurikje. Tracht het maar niet te ontkennen. Je heele gezicht verraadt het.

R URIK :

Hoor eens even, Dora, ik wil me hier goed houden, ik wil alle égards in acht nemen, maar dan eisch ik van jou dat jij óók binnen de perken blijft. Dat denigreerende

‘menschjes’ en ‘Rurikje’ moet uit zijn, begrepen?

D ORA :

O hemel, meneer staat weer voor de klas.

(huisbel).

P OLA

(haar arm door dien van haar man):

Kom man, ze is niet waard dat we er op ingaan. Het eene woord haalt het andere uit en daar zou zij maar in groeien. Je kunt beter die zottepraat negeeren.

(keert zich met hem om, juist wordt nieuw bezoek aangekondigd).

De Gids. Jaargang 103

(26)

(Ferdinand en Tini komen op. Begroeting, gewoon aan de zijde van Ferdinand en Tini en van Dora, stijf bij Rurik en Pola).

T INI

(tot Dora):

Wat hebben we je in een eeuw niet gezien.

F ERDINAND :

Ja, broers en zusters geweest, jij en ik en Pola en Enno, jaren onder één dak en nu volkomen van mekaar afgegroeid.

D ORA

(spottend):

Ja, Ferdinand, zoo is het leven, met vijf hoofdletters.

(Wijst den kring rond).

Maar je ziet, de dood hereenigt.

T INI

(tot Dora):

Je bent weinig veranderd, zeg, en je kleedt je goed. Laat eens kijken, je bent nu

veertig, nietwaar? Ik zou het je niet geven, nee. Je figuur heeft nog niets geleden, en

(27)

18

je kleedt je uitstekend, zwart flatteerde je trouwens altijd. Je wilt blijkbaar het mannelijk geslacht nog behagen. En je je kunt het, op mijn woord, je kunt het nog.

D ORA :

Tini, ik moet zeggen, al bedoel je het vermoedelijk best... jouw woorden zijn me of ik een stem hoor uit de vorige eeuw. Als ik me goed kleed, denk je dan heusch dat ik dat doe om het mannelijk geslacht te behagen? Menschlief, dat dachten onze voorouders misschien, maar dat is toch al lang démodé. Een vrouw kleedt zich goed om het vrouwelijk geslacht te.... mishagen.

F ERDINAND :

Aardig gezegd, daar herken ik je van vroeger in. Maar je zult me moeten toegeven dat je chic voor een deel ook reclame is. De Nederlandsche Elizabeth Arden....

Hoeveel beauty-shops heb je nu? Hier in Den Haag twee, dat weet ik, maar je hebt er ook nog in andere steden, niet?

D ORA :

Ja, ik heb er bij mekaar zeven, in Den Haag, Amsterdam en Rotterdam. En dat alles opgebouwd met het beetje geld dat mijn deel van vaders nalatenschap was. Wat zeg je daarvan, Ferdinandje? Klein begonnen, heel klein, en nu een zaak, wat zeg ik, zéven zaken die klinken als een klok. Jij bent een zakenman, dus je zult je wel kunnen verplaatsen in de trots van een zakenvrouw, want trotsch ben ik. Of nee, jij kunt het natuurlijk niet. Als iemand het niet kan, dan ben jij het. Een zakenvrouw is jou te modern, dat bestond in jouw jeugd nog niet. Dat is een leelijke concurrent geworden, daar denk je maar liever niet aan.

F ERDINAND :

Je beoordeelt me verkeerd. 't Is waar, we hebben elkaar uit het oog verloren en toch heb ik altijd veel belang in je gesteld. Je was in zekeren zin mijn lievelingszuster....

Dat hoef jij je niet aan te trekken, Pola.

P OLA

(koel):

O, ik trek me niets aan. Je bent begonnen met te zeggen dat we allemaal van mekaar afgegroeid zijn. En dat geef ik toe. Het is me tamelijk onverschillig wat je van mij of van Dora denkt, en wat zij van ons denkt.

D ORA :

Dat wordt een heele puzzle. Maar als ik het goed begrijp dan komt het hierop neer dat we mekaar allemaal Siberisch laten.

R URIK :

Ja, behalve op één punt.

(tot Ferdinand).

We hebben het haar al gezegd: we keuren het af dat ze zich van Dreven

De Gids. Jaargang 103

(28)

blijft noemen terwijl ze van van Dreven gesepareerd is.

D ORA :

Och zoo, begin je daar nu alwéér over? Je wordt oud, je herhaalt je.

R URIK

(tot Ferdinand):

En we zijn met Frits goed gebleven, we weten dat hij het naar vindt.

D ORA :

Je zoudt een traan wegpinken, waarachtig.

T INI :

Toe Dora, wees nou niet altijd zoo sarcastisch. We zijn hier voor het eerst weer bij elkaar. Moeten er nu dadelijk al harde woorden vallen? En dan terwijl oom Herman nog boven aarde staat!

D ORA

(tot Tini en Ferdinand):

Zij geven aanleiding. Maar ik zal je zeggen wat het is, ik houd van openhartigheid, tegen jullie tweeën en tegen hen tweeën. Tusschen jullie beiden en mij bestaat er niets anders dan een zee van onverschilligheid. We zijn elkaar ontgroeid en we doen het beste dat feit maar te aanvaarden, en dus niet op toenadering aan te sturen, want dat zou toch maar een mislukking worden. Maar we aanvaarden mekaar tenminste.

Wat ik daarnet zei van concurrentie was badinage. We kunnen mekaar waardeeren, werkelijk. Jij bent een zakenman, Ferdinand, en ik ben een zakenvrouw, we kunnen respect hebben voor elkaars praestaties, nu we het tot een zekere maatschappelijke positie hebben gebracht.... Maar die twee daar, dat is wat anders. Hij met zijn leeraarstractement, zijn groot gezin, zijn jongens in huis.... hij is eenvoudig jaloersch op me, en op jou net zoo goed als op mij. En als je dan de ziel van een schoolfrik hebt, dan kom je tot hun kleingeestig gevit.

(Rurik en Pola staan op).

R URIK :

Kom, we zullen zoolang in de andere kamer wachten.

F ERDINAND

(bezwerend):

Menschen, blijf zitten, geen ruzie.

P OLA :

Volstrekt niet, maar we gaan. Rurik heeft haar uitdrukkelijk voorgesteld de uiterlijke

beleefdheid in acht te nemen, maar dat schijnt teveel gevergd.

(29)

T INI :

Toe, dat is te dwaas.... Laten we er de scheiding van Dora buiten laten. Dat is toch ook geen onderwerp hier.

D ORA :

Nou, ik wil wel toegeven dat ik misschien wat ver ben gegaan, maar als jullie het niet had uitgelokt hadden er ook geen onaangename dingen gezegd hoeven te worden.

De Gids. Jaargang 103

(30)

F ERDINAND :

Goed, dat is dan gesetteld....

(allen gaan weer zitten).

Maar nu nog één vraag, Dora, zuiver zakelijk, je bent toch een zakenvrouw, en je neemt me niet kwalijk dat ik je hierop wijs. Je heele bedrijf is opgebouwd op een naam die je niet dragen mag, Mevrouw Dora van Dreven. Dat staat dus op zeven winkelruiten, op zeven deurborden, zeven maal in de telefoongids. En als Frits het in zijn hoofd haalt daar bezwaar tegen te maken, dan moet je je naam veranderen.

En dat zal je een enorme klandisie of een enorme nieuwe reclamecampagne kosten.

D ORA

(koel):

Bedankt voor je ongevraagd advies. Je zegt het een beetje anders dan Rurik, maar het komt op hetzelfde neer. Maar ik ben niet bang voor mijn gewezen man.

F ERDINAND :

Ja, dat zeg je nu, maar als hij begint ben je nog niet gelukkig.

D ORA :

Hij begint niet.

F ERDINAND :

Mevrouw Dora Oswente klinkt even goed en was ruim zoo veilig geweest.

D ORA :

Hij begint niet.

R URIK :

Wees daar niet zoo zeker van. Hij heeft zich bij ons beklaagd.

P OLA :

Meer dan eens.

D ORA :

Hij klaagt, dat is zijn heele leven: klagen. Klagen en niet doen. Hij durft niet.

T INI :

Ja maar Dora, wáárom in godsnaam? Wáárom dien man nou nog te plagen in zijn naam?

D ORA :

Ik houd van plagen.

T INI :

Dat is harteloos. Zie je dat dan zelf niet in?

P OLA

(31)

(giftig):

Wat heb ik je gezegd? Is het niet dun? Is dat nu een karakter?

F ERDINAND :

Begin alsjeblieft niet opnieuw.

D ORA

(koel):

O, wees niet bang, ik maak me niet voor de tweede maal kwaad.

(huisbel).

En ik wil jou wel zeggen, Tini, jou en Ferdinand, alleen aan jullie beiden, begrijp je, dat ik op zoo'n manier een klein en heel zoet wraakje neem op een man die in zijn verloving wat voor me beloofde en die in zijn huwelijk een slappeling is gebleken.

Je schijnt van die mannen te hebben die om een vrouw te winnen zich weten op te blazen tot een zeker formaat, en als je dan jong bent zooals

De Gids. Jaargang 103

(32)

ik, en iemand van temperament, zooals ik óók, dan doet je verbeelding de rest. Dan trouw je zoo iemand, en als dan maar éven de speld van je critiek in zoo'n blaas prikt, dan zegt hij pffff! en langzaam en zeker....

A ANSPREKER :

Meneer Oswente.

(Evert komt op).

P OLA :

Ah, daar is Evert.

T INI :

Zoo, kennen jullie mekaar?

D ORA :

Ja, ze vormen de uitzondering in onze familie die den regel bevestigt.

E VERT

(gaat het eerst op Pola en Rurik toe):

Dag tante Pola.... en oom Rurik ook.... Ja, natuurlijk.... En dit is, veronderstel ik, mijn oom Ferdinand, de groote commissionair ter beurze zooals dat heet.

F ERDINAND

(schudt hem de hand):

Dit is inderdaad je oom Ferdinand en dit is je tante Tini. En jij en ik dragen evenveel schuld dat we elkaar niet kennen.

T INI :

Wij hebben meer schuld, wij zijn ouder.

E VERT :

U begint met me verlegen te maken.... O, en dit is tante Dora, dat hoef ik niet te vragen.

(kust haar hand).

Hoe jammer van uw handschoen.

D ORA :

Waarom hoef je niet te vragen wie ik ben?

T INI :

Dora, je vischt naar een compliment.

F ERDINAND :

En daarnet wou je de mannen niet behagen, maar alleen de vrouwen mishagen.

(33)

D ORA :

Ik visch niet, ik wou alleen weten of hij vindt dat ik op Enno lijk.

E VERT

(kijkt onderzoekend):

Volstrekt niet.

D ORA :

Ik dacht een klein beetje.

E VERT

(a.v.):

Nee, u lijkt volstrekt niet op vader. Had u graag gewild dat ik vond van wèl?

D ORA :

Niet als jij het zoo vondt, wel als het zoo was. Want ik heb van je vader gehouden, dat wil zeggen, ik ben hem pas gaan waardeeren toen hij gestorven was. Het klinkt een beetje zonderling, dat erken ik.

P OLA :

Het is in elk geval weer iets buitenissigs à la Dora.

D ORA :

Het schijnt dat ik van de menschen pas kan gaan houden als ze eenmaal gestorven zijn. Dat klinkt vreemd, dat geef ik toe, en toch is het au fond heel gewoon.

De Gids. Jaargang 103

(34)

T INI :

Ja, daar kan ik wel inkomen, genegenheid vermengd met een soort wroeging.

D ORA :

Wil je wel gelooven dat ik me den dood van oom Herman ook aantrek?

F ERDINAND :

Dat is werkelijk een zonderling zeggen, Dora. Denk je van ons soms van niet? Zouden we anders allemaal hier zijn?

D ORA :

Och wat, we zijn hier omdat we zijn opgeroepen, uit plichtsbesef zijn we hier, en ook.... uit nieuwsgierigheid.

P OLA

(half luid):

Daar begint ze weer te insinueeren.

R URIK :

St!

D ORA :

Als ik insinueer sluit ik mezelf niet buiten. Ik ben hier in hoofdzaak uit nieuwsgierigheid.

R URIK :

Die dikke woorden, die eeuwige bravour. Je hoort op het tooneel.

D ORA

(tot Rurik):

Ik ben nog niet zoo'n goed komediant als jij voor je klas. Ieder die in het openbaar optreedt speelt komedie. En de school is een schouwburg in het klein.

R URIK :

O, dat laatste moet zeker de pil vergulden.

P OLA :

St!

E VERT :

Tante Dora, hebt u meer van die aardige uitspraken?

(Dora maakt een onverschillig gebaar. Kleine, eenigszins verlegen stilte).

T INI :

Wordt het geen tijd om te gaan? Waar wachten we nog op?

(35)

D ORA :

Er zouden er nog twee komen, de notaris en de predikant.

(Kleine stilte).

E VERT :

Was oom godsdienstig? Dat wist ik niet.

D ORA :

Of hij godsdienstig was kan ik niet zeggen, maar ik weet wel dat hij uitdrukkelijk gevraagd heeft of dominee Hoorne mee zou gaan.

T INI :

En zou hij komen?

D ORA :

Zekerheid kan ik je niet geven, al ben ik dan ook van jullie allen de eenige geweest, die oom Herman nog wel eens opzocht. Als je zekerheid wil hebben moet je vragen aan tante oma.

F ERDINAND :

Tante oma?

E VERT :

Wie is dat, tante oma?

D ORA :

Zijn huishoudster, die werd door oom zoo genoemd.

De Gids. Jaargang 103

(36)

T INI :

Wat een grappige naam, ik wist niet dat oom Herman een humorist was. Gaat ze ook mee?

D ORA :

Nee, we zijn met ons vieren, zessen, achten.... Heb je haar nog niet gezien?.... Daar komt ze juist.

(Tante oma komt op).

D ORA :

Tante oma, ik heb u al voorgesteld aan de familie.... We kunnen nog niet gaan, we moeten nog even wachten, is het niet?

T ANTE OMA :

We moeten wachten op den dominee en op notaris Degge. Die zouden samen komen.

Het was ook de wil van uw oom dat dominee Hoorne hier eerst nog een woord zou spreken.

T INI :

Mag ik ook uw naam weten? Ik ben mevrouw Oswente.

T ANTE OMA :

Ik hoor van mevrouw van Dreven dat ik al ben voorgesteld. Ik ben dame de compagnie bij meneer Herman geweest.

T INI :

Ja, maar uw naam?

T ANTE OMA :

Tante oma.

T INI :

Zoo noemde oom u. Maar uw naam?

T ANTE OMA :

Wat doet dat er toe? Hier ben ik tante oma. En ik ben nooit ergens anders dan hier.

P OLA :

Die naam was een uitvinding van oom, nietwaar?

T ANTE OMA :

Ja, die eer komt toe aan uw oom.

P OLA :

Wat bedoelde hij met dien naam? Was het zoomaar een grapje?

T ANTE OMA :

Nee, het was hem ernst, heilige ernst. Hij noemde me tante om aan te duiden dat ik

ouder was dan hij, ofschoon hij ouder was dan ik, en hij noemde me oma om me een

(37)

gehuwden staat en een moederschap toe te schrijven die ik geen van beide ooit heb bezeten.

D ORA :

Dat wist ik niet. Ik dacht net als mijn zuster hier dat oom u een soort nick-name gegeven had.

F ERDINAND :

Maar dat kan ik me toch niet begrijpen, want zooals u het voorstelt is die naam eigenlijk een onaardigheid. Zoekt u er niet te veel achter?.... Wat u nu beweert, heeft oom u dat ooit zoo gezegd?

T ANTE OMA :

Nee, hij heeft niets gezegd, maar ik ken hem.... ik kènde uw oom, meneer Oswente.

Uw oom was een héél eigenaardig mensch. Hij sprak weinig, maar ik las zijn ge-

De Gids. Jaargang 103

(38)

dachten in zijn oogen. Ik las alles in die kleine, koude oogen, die tot het laatst helder zijn gebleven. Ze waren voor mij als twee kleine verre sterren. Ik las er alles in. Ik was van die twee oogen de sterrewichelares.

E VERT :

En wat las u, tante oma?

T ANTE OMA :

Een lust om te wonden.... soms.

F ERDINAND :

Overdrijft u niet?

T ANTE OMA :

Uw oom heeft me gewond in de twee gevoeligste plekken van een vrouwennatuur, haar jeugdinstinct en haar moederinstinct.

T INI :

Hoe was dan, als ik vragen mag, uw verhouding tot mekaar? Niet zoo erg best zeker.

T ANTE OMA :

Uiterst slecht, mevrouw.

T INI :

En toch bent u gebleven? Waarom?

T ANTE OMA :

Ja, waarom? Waarom?.... Daar zijn honderd redenen voor, en geen enkele houdt steek.... En toch ben ik gebleven.... Maar is een mensch niet een wandelende ongerijmdheid?

D ORA :

Kom, kom, tante oma. U bent zoo somber, u drukt ons allemaal neer. Is dat nu noodig?

T ANTE OMA

(gaat op Dora toe, geeft haar een hand):

Voelt u eens even mijn hand.

D ORA :

Die is koud.

T ANTE OMA :

Juist, zegt u dat niets?

D ORA :

Wat bedoelt u?

T ANTE OMA :

Het bewijs dat een mensch een wandelende ongerijmdheid is. Ik hoor toch te leven,

en ik heb de hand van een doode.

(39)

D ORA :

Kom, tante oma, we zijn allemaal nog in het land van de levenden.

(Kleine stilte. Tante oma gaat naar het midden van de salon, onder de kroon).

T ANTE OMA :

Dit moet ik u nog even zeggen, ik moet u de boodschap overbrengen van een overledene, van uw oom Herman. Uw oom was een heel eigenaardig mensch, dat zei ik al.... En toen hij op zijn sterfbed lag, volkomen bij kennis, dat stel ik op den voorgrond, toen gaf hij me op wie ik voor de begrafenis moest uitnoodigen. Dat was dan de familie die van hem erven zou, en verder de notaris en de predikant.

De Gids. Jaargang 103

(40)

En hij heeft me vooral op het hart gedrukt aan zijn erfgenamen nog iets te zeggen vóór het vertrek naar het kerkhof. En omdat u nu hier bij elkaar bent, u, de

erfgenamen, dat wil zeggen meneer Oswente en mevrouw Woold en mevrouw van Dreven en meneer Evert, - omdat u nu hier bent zeg ik het ook, uit naam van uw oom, versta me goed. Hij zei tegen me: ‘zeg hun zoodra ze bij elkaar zijn in mijn huis, en nog vóórdat ik word uitgedragen, zeg hun dat ze mijn erfgenamen zijn. Ze hoeven niet te wachten tot ze bericht krijgen van den notaris. Zeg het hun dadelijk.’

Dus dat doe ik bij dezen. Uw oom wilde geen geheim van zijn laatste testament gemaakt hebben, ik denk trouwens dat mevrouw van Dreven den inhoud van het testament al kent.

D ORA

(zacht):

Ja, oom heeft me bij mijn laatste bezoek van zijn testament verteld.

T ANTE OMA :

Ja, en uw oom zei nog meer. Hij zei ook: ‘ze zullen op uw uitnoodiging allen komen, ze zullen hopen op mijn erfenis. Laat ze niet in onzekerheid, geen seconde. Zeg hun dàt ze erven, en zeg hun ook wàt ze erven. Laat ze niet in onzekerheid. Ze erven ieder voor een vierde mijn heele nalatenschap, dus de paar huizen die ik bezit, en het beetje contant geld, en de meubelen, en die enkele antiquiteiten, en het kostbare aandeel in de Sumbo’. Dat zei uw oom, en hij voegde er nog bij: ‘Laten ze er vrij over praten, ook terwijl ik nog boven aarde sta. Ik houd niet van farizeïsme’.

F ERDINAND

(nerveus):

Het is eigenaardig, hoogst eigenaardig, maar nu weten we het. Ook al zijn we er niet voor gekomen, we weten het nu.... En.... heeft oom dat nooit herroepen? Was dat zijn laatste woord?

T ANTE OMA :

Hij heeft het nooit herroepen, maar zijn láátste woord was het niet.... Zijn laatste woord was een gruwelijke en tegelijk grandiose profanatie. Grandioos, maar een profanatie, een profanatie, maar grandioos.

E VERT :

Nou, tante oma, en wat zei oom Herman?

D ORA

(opspringend):

Zeg het niet, tante oma, zeg het niet, ik wil het niet hooren.

T ANTE OMA

(koel):

(41)

Waarom niet? Het woord was profaan, maar daarom niet minder waar, en leerzaam ook.... Uw oom zei, en hij keek me scherp aan, ik geloof dat hij me zelfs toen

De Gids. Jaargang 103

(42)

nog wonden wou, al ging het niet tegen mezelf: ‘Tante oma, zei hij, ik ben nooit gastvrij geweest, ik heb nooit open tafel gehouden, dat weet u. Maar nu ben ik dan toch gekomen aan mijn laatsten maaltijd waarbij ik dat wèl zal doen, want daar zal ik aanzitten als gastheer en toch niet meeëten, want de lotsbeschikking wil dat ik daar de bizarre dubbele rol zal vervullen van gastheer en schotel’. En toen, na vijf minuten, was hij gestorven.

(Tante oma exit. Pijnlijke stilte).

P OLA :

Wat een afschuwelijk mensch! Ik voel me opgelucht elken keer dat ze de kamer uitgaat.

D ORA

(staat even als in een droom):

Dat is niet waar! Dat liegt ze! Dat heeft oom niet gezegd! Van die erfenis wil ik nog aannemen, want oom wàs vreemd, en hij heeft mij ook alles van zijn testament verteld.

Maar dat laatste heeft hij niet gezegd. Dat verzint ze. Ze is altijd met haar gedachten bij noodlot en dood. Ik voelde al dat er zooiets komen zou.

(valt schreiend op den divan).

T INI :

Maar Dora!

E VERT :

Maar tante Dora!

D ORA

(huilt nog even, droogt dan haar tranen):

Daar kan ik niet tegen, dat werkt op mijn zenuwen.

P OLA :

Eigenaardig verschijnsel: de zenuwen van een zakenvrouw.

D ORA :

Hoezoo? Snap je dat niet? Ik ben een zakenvrouw, ja, en in mijn bedrijf valt de klemtoon op ‘zaken’, maar hier valt nu voor de variatie de klemtoon op ‘vrouw’.

P OLA :

Als je huilen wilt huil dan desnoods om oom Herman zijn dood. Maar om die woorden van dat mensch!.... Ik zie haar liever niet dan wel, dat geef ik toe, maar ik zou me toch twee keer bedenken eer ik om de theatereffecten van die malloot tranen ging vergieten. Dat is ronduit kinderachtig.

D ORA :

(43)

Och, dat bewijst alleen dat jij de kunst van huilen niet verstaat. Huilen is niet kinderachtig, góéd huilen, begrijp je. Het is heelemaal geen kunst om zoo te huilen dat je een gezicht krijgt als een vaatdoek, maar dat is niet de bedoeling van góéd huilen.... Daar, heb ik goed gehuild of niet? Zie je iets aan me?

De Gids. Jaargang 103

(44)

T INI :

Dora, je was altijd grillig, maar hierin herken ik je toch werkelijk niet meer.

E VERT :

Tante Dora, u bent eenig. En omdat u nu een handschoen hebt uitgetrokken, zal ik zoo vrij zijn voor de tweede maal....

(kust haar hand).

D ORA

(zonder acht te geven op Everts handeling):

Goed huilen, daar zou ik een verhandeling over kunnen schrijven.... Even heel echt en heel fel huilen, als een wolkbreuk in den zomer. Geen eindelooze dreinerige regen, dat abimeert je oogen en je huid. Maar even een wolkbreuk, en vlak daarop de zon....

Dat verfrischt.

R URIK :

Ik moet zeggen, ik vind dat allemaal ongepaste en ijdele taal, vooral in het huis van een doode.

D ORA :

Die doode ligt je wel na aan het hart, je hebt er nog geen woord over gezegd. Maar als jij spreekt van mijn ijdele taal, dan bewijs je alleen je eigen onverstand.

P OLA :

O, dat is de gewone uitvlucht, dat hoor je altijd van iemand die zijn tekortkomingen wil verdoezelen. Dat zijn die zoogenaamd onbegrepen menschen.

D ORA :

Nee, je man begrijpt me niet. Een echte schoolvos als hij, - ik bedoel geen all-round leeraar, want die zijn er gelukkig ook nog - maar iemand als hij....

R URIK :

Je kunt het insinueeren tegenover ons blijkbaar niet laten. Maar om je eigen woorden te herhalen: het laat ons Siberisch.

D ORA :

Maar jouw kwalificatie van ijdel gepraat mij niet. Integendeel, ik ben je nog dankbaar.

De bron van mijn inkomsten is ijdelheid, met acht hoofdletters, en je hebt me op een gedachte gebracht, Rurikje. Ik zal mijn clientèle huilen gaan leeren, weet je, goed huilen, savant huilen, zonder je huid te abimeeren, precies tot op een droppel gedoseerd huilen.

E VERT :

U bent onbetaalbaar.

(wil haar de hand kussen).

(45)

P OLA :

Maar Evert dan toch! Doe niet zoo onwijs.

D ORA

(hem afwerend):

Jij grijpt alles wat ik zeg aan om mijn hand te pakken. Laten je oom en tante Woold jou liever kapittelen in plaats van mij, en flink ook.

F ERDINAND :

Nee, nee, menschen, er valt wat anders te doen. Als die juffrouw de waarheid gesproken heeft - en laten we

De Gids. Jaargang 103

(46)

beginnen met dat aan te nemen - dan heeft onder ons gezegd oom Herman niet zoo héél veel nagelaten. Een paar huizen, wat geld enzoovoorts.... Ik dacht werkelijk dat hij vermogender was, zéér vermogend.

E VERT :

Maar hij heeft nog dat aandeel, ze zei ‘dat kostbare aandeel in de Sumbo’. En kostbaar is het, ik weet genoeg om dat te kunnen beoordeelen.

F ERDINAND :

Kostbaar? Volkomen incourant.

E VERT :

Dat kan zijn, maar hij had daarmee toch een machtspositie op de oliemarkt. En de olie beheerscht de wereld van tegenwoordig, dat weet een klein kind.

F ERDINAND :

Beste kerel, wat een klein kind weet, dat weet ik ook. Maar je bent er glad naast als je meent dat je oom een machtspositie innam. Dat zijn groote woorden, of laat ik zeggen dat is de fantasie van een jongmensch die.... nu ja, die van het werkelijke leven, het zakenleven niets kent.

R URIK :

Wat is er met dat aandeel? Daar weten we niets van. Ik heb nooit van de Sumbo gehoord.

F ERDINAND :

O dat is met een paar woorden te zeggen....

E VERT :

Oom Fer, mag ik het vertellen?.... Dan ziet u meteen dat ik niet zoo buiten het werkelijke leven sta, al voer ik ook geen steek uit.

F ERDINAND

(hem wantrouwig aanziend, na een oogenblik):

Ga je gang.

E VERT

(tot Rurik en Pola):

De Sumbo, moet u weten.... nee, ik zal zóó beginnen. U hebt wel eens gehoord van de Sumatra-Maracaibo-Oil-Company? De aandeelen daarvan staan trouwens in de beursnoteering.... Zeg oom Fer, als ik een bok schiet moet u me verbeteren.

(Ferdinand knikt).

R URIK :

Ja, die naam ken ik. Dat is een kleine petroleummaatschappij.

(47)

E VERT :

Klein.... betrekkelijk, maar een van de weinige die zich nog niet hebben laten opslokken.... En toevallig heeft de Sumatra-Maracaibo buitengewoon rijke velden op Sumatra en aan de golf van Maracaibo.

R URIK :

Ja, ik weet, daar wordt langs die golf veel petroleum gewonnen, net als in ons Indië aan het strand van Balik-Papan.

P OLA :

Maracaibo, is dat niet in....?

De Gids. Jaargang 103

(48)

R URIK :

Venezuela.... Verder?

E VERT :

Nou, en het grootste aandeelenbezit van de Sumatra-Maracaibo is in handen van een holding-company, de Sumbo Twee. Begrijpt u? Sum - bo, afkorting van

Sumatra-Maracaibo. De Sumbo Twee. Ze noemen die N.V. ook wel Sumbo Rood, nietwaar oom?

F ERDINAND

(kort):

Nee, Sumbo Paars.

E VERT :

O juist. Die aandeelen zijn paars gedrukt.... Nou, u begrijpt, de Sumbo Twee beheerscht de eigenlijke Sumatra-Maracaibo. Dat noemen ze dan met een minder krasse uitdrukking controleeren.... Nou, en zoo gaat het spelletje door. De Sumbo Twee wordt weer gecontroleerd door een andere holding-company, de Sumbo Een of de Sumbo Rood, want die aandeelen zijn rood. Volgt u me?

R URIK :

Voortreffelijk.

E VERT :

Dus de Sumbo Rood is weer de holding-company van de Sumbo Paars, maar de Sumbo Rood is nog niet de sluitsteen of laat ik liever zeggen het bovenste blok van die financieele pyramide. De Sumbo Rood heeft wéér een holding-company boven zich, en dàt is de Sumbo. Heb ik het niet goed gezegd, oom Fer?

F ERDINAND

(koel):

Zooals je het verteld hebt is het. Maar daarmee is nog niets gezegd van de eigenlijke waarde van zoo'n aandeel in de Sumbo.

E VERT :

Nee, maar ieder mensch snapt dat zoo'n aandeel het neusje van den zalm is.

F ERDINAND :

Volkomen incourant, ze komen nooit aan de markt.

E VERT :

Natuurlijk niet, er zijn er maar vijf.

P OLA :

Vijf?.... En heeft oom Herman daar één van?

E VERT :

(49)

Ja, en dat is natuurlijk een heel bezit.

P OLA :

Hoe komt hij daaraan?

F ERDINAND :

Herman was indertijd een van de oprichters van de Sumatra-Maracaibo.

E VERT :

Ja, en zoo heeft hij zich langzamerhand omhooggewerkt tot oprichter-aandeelhouder van de Sumbo.

R URIK :

Zooiets is toch wel héél merkwaardig. We hebben hier een sprekend voorbeeld van de tirannie van het geld.

E VERT :

Geraffineerd, niet? Zoo neem je met één aandeel, één simpel stuk papier een voorname plaats in op de oliemarkt.

De Gids. Jaargang 103

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wij mogen niet aannemen, dat deze reeks van werken bewijst, dat de wetenschap reeds populair is; wij kunnen evenmin de getuigenis afleggen, dat deze geschriften - een paar

De Heer van Hoëvell kon deze bestaande scholen niet bedoelen, toen hij zeide: ‘scholen waar godsdiensthaat, sectegeest en tweedragt worden opgewekt, waar de eene burger tegen

Er wordt in betoogd: dat de katholiek verplicht is het mogelijke te doen om den overweldigden staat voor zijn wettigen heer te herwinnen, doch alleen in geval er kans bestaat dat

1) Bor, 1 blz.. spreken ‘de gemeente, edelen, officieren, burgemeesters en allen, van wat staat of qualiteit zij zijn, in Holland, het Sticht en daaromtrent of elders gezeten,’ en

Ons hoofdoogmerk is voor het oogenblik op de ontwaking van het Christelijk leven gerigt, waarvan wij de sporen ontwaren in het vernieuwde leven, dat zich in het

De verhouding van geneesheer en regter moet men zich hierbij niet aldus voorstellen, alsof deze de tolk ware, die eene oorkonde, welke in eene taal, den regter vreemd, geschreven,

Op de Latijnsche school heeft Robert Fruin latijn geleerd, methodisch langzaam naar de gewoonte van die dagen. Dat raakte den geest niet diep. Geen persoon onder zijn leeraars droeg

Zoo is hij reeds op zijn twaalfde jaar. Dan komt de leeftijd waarin de vrouw invloed begint te oefenen op zijn denken. Ook hier is hij weer de zwakke, schuchtere, onhandige knaap.